direct naar inhoud van 4.3 Waterhuishouding
Plan: Bestemmingsplan Lus van Linne
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0957.BP00000205-VG01

4.3 Waterhuishouding

4.3.1 Oppervlaktewater

Algemeen/relevantie voor plan(gebied)

Het verondiepen van plassen met dekgronden, de veranderende grondwaterstromen, overstromings- en doorstromingsfrequenties van het gebied hebben gevolgen voor de toekomstige kwaliteit van het oppervlaktewater van de Maas en de plassen en geulen in het gebied.

(Deel)onderzoek(en)

In de afgelopen jaren zijn de volgende onderzoeken uitgevoerd:

  • Monsteronderzoek eutrofie. (Dibec, 2010).
  • In 2005 is een oriënterend waterbodemonderzoek uitgevoerd van 10 waterbodemmonsters uit de Gerelingsplas en de Spoorplas (Dibec, 2006)
  • De waterbodems zijn in 2009 door milieuadviesbureau DIBEC nogmaals uitgebreid milieutechnisch onderzocht en uitgebreid met onder andere een historisch onderzoek en milieukundige analyses van 199 boringen (Dibec, 2009).
  • De resultaten uit de beide waterbodemonderzoeken zijn door DIBEC in oktober 2009 samengevat in een notitie (Dibec, 2009).

Resultaten

Geconcludeerd wordt dat:

  • De chemische effecten op het oppervlaktewater en grondwater bij de aanleg van het VKA tijdelijk licht negatief zijn, maar in de uiteindelijke situatie van dezelfde orde zullen zijn als in de huidige situatie.
  • De nutriëntenbelasting, en daarmee de ecologische kwaliteit van de toekomstige plassen in het plangebied, met het VKA zal verbeteren door:
  • de beëindiging van bemesting van landbouwgronden in het plangebied;
  • de verkleining van de emissie van nutriënten uit de deklagen door het onder water bergen in de Spoorplas;
  • de vergroting van de zelfreiniging van de Spoorplas en Gerelingsplas door de vergroting van de oeverlengten en vooral de sterke vergroting van de minder dan 4 meter diepe litorale zone, waarin waterplanten zich kunnen gaan ontplooien die voedingsstoffen kunnen binden;
  • de vergroting van de kwel naar en daarmee de doorstroming van de verdiepte Gerelingsplas;
  • de waarschijnlijke aanwezigheid van een spronglaag in de Gerelingsplas, op circa 10 meter waterdiepte, zodat de doorspoelingssituatie verbetert en slib, organische stof en de voedingsstoffen afzinken naar onbereikbare dieptes.
  • In het VKA vindt het storten van de dekgrond in oppervlaktewater plaats onder toepassing van effectbeperkende maatregelen, zoals de toepassing van een diffusor. Ondanks deze maatregelen zal niet te voorkomen zijn dat nabij de stortbodem een gedeelte van de gestorte specie in opwerveling komt. Dit vertroebelt het oppervlaktewater, met name bij verdergaande aanvulling tot aan het wateroppervlak.

Conclusie

Vanuit het aspect oppervlaktewater zijn geen belemmeringen te verwachten voor de voorgestane ontwikkeling van het plangebied.

4.3.2 Grondwater

Algemeen/relevantie voor plan(gebied)

De Lus van Linne is onderdeel van een groter functionerend geohydrologisch systeem. Veranderingen in de ondergrond kunnen effecten hebben op de grondwaterhuishouding in aangrenzende binnen- en buitendijkse gebieden in de gemeenten Roermond en Maasgouw. Het weggraven van bestaande grind- en zandlagen, het vergroten en verdiepen van de Gerelingsplas en de verondieping van de Spoorplas hebben gevolgen voor de grondwaterstanden en de kweloverlast in de omgeving. Die effecten verschillen bij hoge, gemiddelde en lage rivierwaterstanden.

(Deel)onderzoek(en)

Voor het beoordelen van de grondwatereffecten is het Verbeterd Basisplan door Grontmij gesimuleerd met het geohydrologisch model Ibrahym (Grontmij, 2010). Locaties van wijziging van grondwaterstand zijn daarbij in kaart gebracht en inzicht wordt gegeven in grondwaterstromingen. Deze zijn van belang voor de effecten op kwel naar oppervlaktewater in het plan. De kwel is vervolgens mede bepalend voor de te verwachten kwaliteit van dat oppervlaktewater.

De waterkwaliteit is door Deltares voorspellend beoordeeld in een onderzoek naar eutrofiëring, stratificatie en doorstroming van het oppervlaktewater (Deltares, 2010).

Resultaten

Het VKA heeft langs twee lijnen invloed op de regionale grondwaterstanden en -stromingen. Enerzijds leidt het opvullen van de Spoorplas en de Linnerplas, met respectievelijk kleihoudende dekgrond en zand, tot een toename van weerstand en daarmee tot een belemmering in de hoofdzakelijk noordelijk gerichte grondwaterstroom in de ondergrond. Anderzijds betekent het verdiepen van de Gerelingsplas een vermindering van de weerstand en het vergroten van de uittredende grondwaterstroom in de plas (kwel).

Uit de door Grontmij (2010) uitgevoerde modelberekeningen blijkt dat het netto effect op de grondwaterstanden zeer beperkt. Binnen het plangebied worden lichte peilveranderingen berekend, buiten het plangebied zijn de effecten op de grondwaterstand nihil. Dit wordt opgelegd door de waterstanden in de rivier de Maas, die via het zomerbed een strikte randvoorwaarde vormen rondom het plangebied. Ook de situatie van kwel en inzijging wijzigt alleen binnen het plangebied. De verdiepte Gerelingsplas en het aangesloten geulsysteem trekken aanzienlijk meer kwel aan dan in de huidige situatie. Ter plekke van de Spoorplas en de Osenplas en het maaiveld van de Schuttelkesnak treedt (mede daardoor) een vermindering van kweldruk op. De resterende, verondiepte Spoorplas zal minder kwelvolume ontvangen en daardoor minder doorstromen, evenals enigermate de Osenplas.

Uit de modelberekeningen blijkt dat er geen effecten optreden op 'gevoelige' gebieden in de wijdere omgeving.

Het Natura 2000-gebied rond de rivier de Roer (op 3 km afstand) ondervindt met zekerheid geen veranderingen in de grondwaterhuishouding.

De effecten op de drinkwaterpompstations Beegden, Heel en Herten zijn verwaarloosbaar, zowel de verlagingen van de grondwaterstanden en de stijghoogten, als de effecten op de kwel. Vanuit het VKA is geen invloed te verwachten op zowel de grondwaterstanden als de waterkwaliteit, omdat stroombanen van grondwater vanuit het plangebied niet naar deze gevoelige gebieden leiden.

Bij de winning Beegden van het Waterwinbedrijf Midden Limburg wordt verticale re-allocatie voorbereid: de bedoeling is het grondwater op grotere diepte te winnen. Omdat de winning dan onder een dikke kleilaag plaatsvindt, zullen de grondwaterstandverlagingen minder groot zijn en verspreid over een groter gebied worden. Bij verticale re-allocatie speelt ook het waterkwaliteitsaspect een rol: een diepere winning levert een betere waterkwaliteit op en bescherming tegen de directe invloed van met Maaswater verbonden grondwater.

Conclusie

Vanuit het aspect grondwater zijn geen belemmeringen te verwachten voor de voorgestane ontwikkeling van het plangebied.

4.3.3 Effecten op de rivier

Algemeen/relevantie voor plangebied

Het handhaven van de bescherming tegen overstromingen is een harde randvoorwaarde. Een vrije afvoer van water, ijs en sediment moet gewaarborgd blijven (Waterwet). De waterstanden bij extreme afvoeren (1/1.250 jaar) mogen niet toenemen. Het beschermingsniveau van de Maaskades (1/250 jaar) moet gewaarborgd blijven (Wet op de Waterkeringen). Op langere termijn zal, als gevolg van klimaatveranderingen, een verdere verruiming van de afvoercapaciteit van de rivier noodzakelijk zijn om het beschermingsniveau te kunnen handhaven.

Het project 'Nieuw Leven in de Lus van Linne' heeft ook invloed op het nieuwe retentiegebied Lateraal Kanaal West bij Heel en Beegden, waarvan de instroomdrempel enkele kilometers stroomopwaarts ligt.

Verder is het morfologisch functioneren van belang. Enerzijds is het voor natuurontwikkeling van belang dat er meer riviermorfologische dynamiek optreedt in de rivierbedding, op de oevers en in de uiterwaard. Anderzijds moet ongewenste, te grootschalige erosie van oevers, drempels of dammen voorkomen worden.

(Deel)onderzoek(en)

In het kader van het MER zijn meerdere berekeningen en onderzoeken uitgevoerd ten behoeve van de effecten van het initiatief op de Maas. Zo zijn er in 2009 rivierkundige berekeningen uitgevoerd door bureau HKV (Van Vuren e.a., 2009). Op basis van deze verkennende studie is in december 2009 met Rijkswaterstaat Limburg vastgesteld dat er binnen de Lus van Linne aanzienlijke verlagingen van de hoogwaterstanden gerealiseerd kunnen worden.

In 2010 zijn door HKV opnieuw (twee series) hydraulische modelberekeningen uitgevoerd.

Het plan en de varianten zijn doorgerekend conform de daarvoor door Rijkswaterstaat opgestelde toetsingskaders en voorgeschreven methodes. De eerste serie (Wijbenga & Vieira da Silva, 2010) beschrijft de effecten van de maatregelen op de stroomsnelheden, waterverdeling en waterstanden bij met name hoogwatersituaties (stationaire omstandigheden). In een tweede toetsingsronde is een meer uitvoerige modelstudie voor 'dynamische omstandigheden' bij afvoergolven met een kans van voorkomen van 1/250 jaar en 1/1.250 jaar uitgevoerd.

Daarbij zijn vier verschillende situaties berekend:

  • 1. De eindfase. Dat is situatie na uitvoering van alle werken, inclusief de rivierverruimende werken en bij de meest waarschijnlijke ontwikkeling van de natuur na ca. elf jaar.
  • 2. Maximale ruwheid. Dat is het voorkeursalternatief (VKA), maar dan in een situatie waarin er meer ooibos en meer ruigtes ontstaan dan op de plankaart van het VKA is aangegeven. Deze situatie beschrijft maximaal toelaatbare ontwikkeling van de natuur. De Waterwetvergunning zal worden aangevraagd bij deze 'interventiewaarden'. Het verschil met de eerste som wordt veelal aangeduid als 'beheerruimte'.
  • 3. Het VKA bij oplevering. Dat is de situatie direct na oplevering, waarin alle tijdelijke voorzieningen nog aanwezig zijn.
  • 4. Het VKA tijdens de meest kritische uitvoeringsfase.

Om meer inzicht te verwerven in de werking van het retentiegebied Lateraal Kanaal West is door de initiatiefnemer een interne projectnotitie opgesteld, waarin de specificaties, achtergronden en hydraulische studies rond het project zijn samengebracht (Tiemersma, 2010).

Resultaten

Op basis van de berekeningen voor de stationaire omstandigheden blijkt het VKA te voldoen aan de doelstellingen. Uiteindelijk wordt een aanzienlijke rivierverruiming gerealiseerd met een waterstandsdalend effect van meer dan 40 cm. Ook bij een sterke bosontwikkeling rond de moeilijker bereikbare delen Peupelensteen en Schuttelkesnak blijft dit rivierverruimend effect in stand.

Op het moment van oplevering realiseert het project een vooralsnog geringere waterstanddaling van 6,5 centimeter ter hoogte van de stuw. Door het wegnemen van de tijdelijke voorzieningen zal de waterstandverruiming vervolgens stapsgewijs gerealiseerd worden. Uit de uitgevoerde sommen blijkt dat door het wegnemen van de Zuiddam daarbij de rivierverruimende bijdrage genereert (70%).

De dynamische sommen resulteren in de volgende conclusies:

  • Het plan leidt, bij een 250-jarige afvoer, tot een maximale waterstandverlaging van circa 47 cm ter hoogte van km 69. Dat is enkele centimeters meer dan de 43 cm, die volgde uit de stationaire berekening..Bij een 1.250-jarige afvoer is het waterstandverlagend effect nagenoeg gelijk aan de resultaten van de statische berekening (36 cm).
  • Direct benedenstrooms (km 73) treedt een lichte verhoging van waterstanden op, die overeenstemt met de verhoging die bij de berekening met stationaire afvoeren is aangetroffen. Ter hoogte van de invaart tot de Oolderplas (km 74) is deze verhoging nihil. Daarmee is ook het effect op de kades rond Merum en Ool, die daarvan afhankelijk is, nihil.
  • Benedenstrooms leidt het plan tot een verlaging van de hoogwaterstanden over de hele Maas. De afname is het grootst bij de 1/250 jaar afvoer ter hoogte van km 84 (2,7 cm), waar bij hoogwater het water van het Lateraalkanaal zich voegt bij het water door de Maas. In benedenstroomse richting neemt deze waterstandverlaging geleidelijk af tot 0,5 cm. Bij de 1.250 afvoer is het effect geringer (1,0 cm, afnemend naar 0,2 cm).

De algemeen gedeelde verwachting, dat de forse rivierverruiming in de Lus van Linne zou leiden tot een verminderde effectiviteit van het retentiegebied LKW-Zuid, wordt door de dynamische sommen dus niet bevestigd. Uitvoering van het project 'Nieuw Leven in de Lus van Linne' leidt tot een verlaging van waterstanden benedenstrooms van Roermond en niet tot een verhoging. De verlaging van waterstanden is over grote lengte merkbaar.

Om dit verrassende resultaat te doorgronden is een nadere analyse uitgevoerd van de effecten (Wijbenga, 2010). Daaruit blijkt (samenvattend) het volgende:

  • Het plan leidt tot een kleinere piekafvoer dan de piekafvoer bij de modelreferentie, als gevolg van een andere verdeling van de afvoergolf en afloop van over het retentiebekken en de Maasplassen.
  • De vulling van LKW-Zuid blijkt niet te verslechteren, zoals werd gevreesd, maar te verbeteren, omdat de maximale stroming plaatsvindt ten tijde van de golfpiek en niet daarvoor.
  • In het plan begint de stijging van de waterstanden in het retentiebekken later, waardoor bij het passeren van de hoogwatergolf nog bergingsvolume resteert. De maximale waterstand bij het plan (23,00 m+NAP) in het retentiebekken is lager dan de kadehoogte langs het Lateraalkanaal (23,10 m+NAP).
  • Het plan blijkt weinig of geen invloed te hebben op het noordelijke deel van het retentiegebied (LKW-noord). Het verloop van de waterstanden en het ingestroomde volume is vergelijkbaar.

Het areaal morfologisch actief gebied en de frequentie van doorstroming van de uiterwaard nemen in het VKA fors toe ten opzichte van de huidige situatie. In de actuele situatie overstroomt het land gemiddeld niet meer dan een kleine week per jaar. In het VKA stroomt de nevengeul door Peupelensteen permanent mee met en stromen de geulen door Schuttelkesnak ruim 7 weken per jaar mee. Door de verlaagde instroomdrempels stroomt ook de Koeweide meerdere weken per jaar over.

Er ontstaan min of meer de gewenste stromingscondities voor verplaatsing van zand en fijn grind tijdens frequentere hoogwaters en lokale verplaatsing van grind bij incidentele hoogwaters. Voor het VKA geldt dat het daadwerkelijk optreden van de beoogde rivierdynamiek met name afhankelijk van het al dan niet voorkomen van hoogwatergolven.

Zoals overal langs de Maas zal ook in de Lus van Linne het afzetten van klei optreden, waardoor grote delen van de uiterwaarden, geulen en plasbodems in periodes met lage afvoeren afgedekt kunnen raken.

Conclusie

De conclusie is dat het plan het gebruik van het retentiegebied gunstig beïnvloedt en, door het nog beschikbare volume, bovendien ook een positieve bijdrage kan leveren voor hogere hoogwaters. Het plan draagt bij de 1/250 jaar afvoer bij aan een verlaging van enkele cm's benedenstrooms van Roermond. De verlaging werkt over grote afstand door en dempt daarbij geleidelijk uit. Het plan draagt daarmee bij aan een grotere veiligheid voor het gebied benedenstrooms van Roermond.

Uit de berekeningen blijkt dat plansituatie nuloplevering leidt tot hydraulische omstandigheden, die zeer goed vergelijkbaar zijn met de hydraulische omstandigheden in de modelreferentie (de actuele situatie met autonome ontwikkeling, inclusief Maaswerken). Bij de plansituatie nuloplevering verandert de werking van het retentiegebied (zoals beoogd) niet. Er treedt verslechtering, noch verbetering op van de effectiviteit. De waterstandsverlagende effecten van het plan treden in de plansituatie nuloplevering niet op.

Het initiatief draagt bij aan een aanzienlijke rivierverruiming en waterstanddaling. Het aspect hoogwaterstanden vormt derhalve geen belemmering voor de voorgestane ontwikkeling van het plangebied.

De effectiviteit van het retentiegebied blijft gehandhaafd. Het functioneren van het retentiegebied Lateraalkanaal West vormt derhalve geen belemmering voor de voorgestane ontwikkeling van het plangebied.

De kans op het overstromen van de Maaskades neemt significant af. Het aspect Maaskaden vormt derhalve geen belemmering voor de voorgestane ontwikkeling van het plangebied.

Vanuit het aspect morfologische processen zijn geen belemmeringen te verwachten voor de voorgestane ontwikkeling van het plangebied.