Plan: | Schaapsloop 2 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0858.BPschaapsloop2-VA01 |
Algemeen
Mede ten gevolge van de waterproblemen die in een aantal winters aan het eind van de 20e eeuw in Nederland optraden ten gevolge van hevige regenval, is het besef gegroeid dat water een belangrijke plaats verdient in toekomstige ruimtelijke plannen. Om het hoofd te kunnen bieden aan zeespiegelstijging, toenemende neerslag en rivierwaterafvoer en verdergaande bodemdaling, nu en in de toekomst, is het van essentieel belang dat het waterbeheer een belangrijke plaats inneemt in de ruimtelijke ordening. Sleutelbegrippen hierbij zijn: meer ruimte voor water en waterbewust bouwen en inrichten.
Regelgeving
Directe aanleiding voor het kabinetsstandpunt 'Anders omgaan met water, waterbeleid in de 21e eeuw' (WB21)', is de zorg over het toenemende hoogwater in de rivieren, wateroverlast en de versnelde stijging van de zeespiegel. Het kabinet is van mening dat er een aanscherping in het denken over water dient plaats te vinden. Nadrukkelijker zal rekening moeten worden gehouden met de (ruimtelijke) eisen die het water aan de inrichting van Nederland stelt.
Het Watertoetsproces is verankerd in het Besluit op de ruimtelijke ordening (2003). Met de invoering van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in 2008 is de wettelijk verplichte werkingsfeer van het Watertoetsproces beperkt tot bestemmingsplannen, inpassingsplannen, projectbesluiten en buitentoepassingsverklaringen. Bij landelijke, provinciale en gemeentelijke structuurvisies is het Watertoetsproces geen voorgeschreven onderdeel meer, maar in de praktijk zal daarbij ook de inbreng van de waterbeheerder gevraagd worden.
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. In de Waterwet zijn alle vergunningen betreffende 'water' opgenomen. Met de Waterwet zijn Rijk, waterschappen, gemeenten en provincies beter uitgerust om wateroverlast, waterschaarste en waterverontreiniging tegen te gaan. Ook voorziet de wet in het toekennen van functies voor het gebruik van water zoals scheepvaart, drinkwatervoorziening, landbouw, industrie en recreatie. Afhankelijk van de functie worden eisen gesteld aan de kwaliteit en de inrichting van het watersysteem.
De Watertoets
Onderdeel van het rijksbeleid is de invoering van de watertoets. De watertoets dient te worden toegepast op nieuwe ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen, inpassingsplannen, projectbesluiten en buitentoepassingsverklaringen. Als een gemeente een ruimtelijk plan wil opstellen, stelt zij de waterbeheerder vroegtijdig op de hoogte van dit voornemen. De waterbeheerders stellen dan een zogenaamd wateradvies op. Het ruimtelijk plan geeft in de waterparagraaf aan hoe is omgegaan met dit wateradvies.
Onderzoek
Het plangebied ligt in het zuidelijk deel van de kern Valkenswaard. In de huidige situatie bestaat het plangebied grotendeels uit bedrijventerrein. De zuid- en westzijde van het plangebied bestaat voornamelijk uit groenzone. Binnen deze groenzone is tevens een plas aanwezig. Delen in het zuiden en westen van het plangebied zijn aangewezen als Keurbeschermingsgebied en Attentiegebied. Waterbeheerder in het plangebied is Waterschap De Dommel. In het plangebied is de riooltransportleiding van Borkel en Schaft naar Valkenswaard aanwezig.
Afbeelding 7: Keurbeschermingsgebieden en attentiegebieden (Keur 2009, Waterschap De Dommel)
Randvoorwaarden en uitgangspunten
Waterschap De Dommel en gemeente Valkenswaard
De volgende randvoorwaarden en uitgangspunten uit de Handreiking watertoets (versie maart 2011) van Waterschap De Dommel zijn van toepassing op eventuele nieuwe ontwikkelingen of ver(nieuw)bouw binnen het plangebied:
1. hergebruik;
2. vasthouden / infiltreren;
3. bergen;
4. afvoeren naar oppervlaktewater.
1. schoonhouden;
2. scheiden;
3. zuiveren.
Denk hierbij bijvoorbeeld aan zorgvuldige materiaalkeuze (pakket duurzaam bouwen), geen blootstelling van uitloogbare bouwmaterialen zoals zink, koper en lood aan hemelwater en een verantwoord beheer van de openbare ruimte (weg- en groenbeheer).
Conclusie
Het bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavige bestemmingsplan.Deze waterparagraaf wordt voorgelegd aan het waterschap in het kader van het vooroverleg, en is d.d. 30 augustus 2012 beoordeeld in het kader van de watertoets.
Algemeen
De tijd dat elke vervuiling moest worden aangepakt ligt achter ons. Belangrijkste criterium hierbij is of de vervuiling zodanig is dat er sprake is van risico's voor gezondheid of milieu. In de praktijk blijken er vrijwel nooit risico's te zijn voor de gezondheid van mensen. Milieurisico's (verspreiding en ecologie) komen wel voor, maar meestal gaat het erom dat eventuele vervuilingen afstemming vereisen met bepaalde ontwikkelingen.
Op dit moment is er sprake van een omslag van saneren naar beheren en behoeven alleen de zogeheten "ernstige vervuilingen" in meer of mindere mate aangepakt te worden. De maatregelen worden daarbij afgestemd op de functie.
Regelgeving
Het nationale bodembeleid is geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). Het doel van de Wbb is om te voorkomen dat nieuwe gevallen van bodemverontreinigingen ontstaan. Voor bestaande bodemverontreinigingen is aangegeven in welke situaties (omvang en ernst van verontreiniging) en op welke termijn sanering moet plaatsvinden. Hierbij dient de bodemkwaliteit tenminste geschikt te worden gemaakt voor de functie die erop voorzien is, waarbij verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Het beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. Voorliggend bestemmingsplan regelt de bestaande situatie, uitvoering van bodemonderzoek is derhalve niet noodzakelijk. Omdat er wel een signaalfunctie van het onderzoek uit kan gaan, wordt een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem in het plangebied uitgevoerd.
Onderzoek
Om een actueel beeld te krijgen van de algemene bodemkwaliteit van het deelgebied Schaapsloop II zijn de beschikbare bodemgegevens geraadpleegd. Daarbij is gekeken naar activiteiten die mogelijk geleid hebben tot bodemverontreiniging of een verslechtering van de bodemkwaliteit. De volgende bronnen zijn hiervoor geraadpleegd.
Bodemkwaliteitskaart
Bedrijventerrein de 'Schaapsloop II' is vanaf 1970 ontstaan. De Schaapsloop II is op de bodemkwaliteitskaart ingedeeld in de bodemkwaliteitszone 'Industrie en bedrijventerrein'. In delen van de gemeente gelegen in het gebied 'na 1940' zijn geen diffuse verontreinigingen te verwachten in de boven- en / of ondergrond. Voor een uitgebreide toelichting op de kwaliteitszone wordt verwezen naar de bodemkwaliteitskaart Gemeente Valkenswaard. Deze is te vinden op de website van de gemeente Valkenswaard.
Zinkassenwegen
Uit de inventarisatie van zinkassenwegen door ABdK in 2009 blijkt dat de Maastrichterweg, ten zuiden van de Zuidelijke Randweg, in het verleden verhard is geweest met zinkassen. Mogelijk heeft het verhardingsmateriaal ook geleid tot verontreiniging van de aangrenzende percelen.
Bodemonderzoek
Uit het bodeminformatiesysteem (BIS) van de gemeente Valkenswaard en de provincie Noord - Brabant blijkt dat er binnen het plangebied een veertigtal onderzoeken is uitgevoerd. De gegevens met betrekking tot het BIS zijn verstrekt door de gemeente Valkenswaard.Uit de resultaten van de verschillende onderzoeken blijkt dat er binnen het deelgebied verschillende bodemverontreinigingen aanwezig zijn of zijn geweest. Deze zijn veelal te wijten aan (historische) bedrijfsmatige activiteiten. Het gaat in de meeste gevallen om lichte verontreinigingen in de bovengrond met zware metalen PAK en / of minerale olie. Ten behoeve van de aanleg van het bedrijfsterrein aan de 'Dragonder' is een grootschalig onderzoek uitgevoerd. Als resultaat van dit onderzoek zijn alle verontreinigingen verwijderd zoals slakken wegen, halfverharde zandpaden, spoorweg lichaam.
In het grondwater zijn plaatselijk sterk verhoogde concentraties zware metalen aangetroffen. Er geen directe bronnen aan te wijzen voor deze plaatselijke verhogingen. Vermoedelijk zijn de grondwaterverontreinigingen onderdeel van de diffuse grondwaterproblematiek als gevolg van het gebruik van zinkassen in regio.
Conclusie
Binnen deelgebied 'Schaapsloop II' kunnen, als gevolg van historische (bedrijfs)activiteiten, plaatselijk bodemverontreinigingen aanwezig zijn in met name de bovengrond. In het grondwater zijn als gevolg de 'zinkassenproblematiek' verhoogde concentraties zware metalen te verwachten.
Het bestemmingsplan betreft een consoliderend bestemmingsplan. Bestaande bestemmingen, bebouwing en functies in het gebied blijven gehandhaafd en worden overeenkomstig de huidige bestemming geregeld in het bestemmingsplan. Er is geen sprake van een functiewijziging in het plangebied en er bestaat vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen beperking voor dit bestemmingsplan. Indien de bestemming binnen deelgebied Schaapsloop II in de toekomst wijzigt, dient te worden beoordeeld of de bodemkwaliteit voldoet aan de eisen van de beoogde nieuwe bestemming.
Algemeen
Natuur en groen wordt over het algemeen positief gewaardeerd. Zowel in als buiten de stad vertoeven veel mensen in hun vrije tijd graag in de bossen en de parken in en rond de stad. De aanwezigheid van voldoende groen op een bereikbare afstand bepaalt voor een belangrijk deel de leefbaarheid van een woongebied. Ook de aanwezigheid van dieren, bijvoorbeeld vogels, in de stad wordt over het algemeen als positief ervaren. De aanwezigheid van voedsel-, nest- en rustgebied is voor deze dieren van essentieel belang.
Regelgeving
De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Deze wetten vormen een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatig gebiedsbescherming plaats door middel van de ecologische hoofdstructuur (EHS), die is geïntroduceerd in het 'Natuurbeleidsplan' (1990) van het Rijk en op provinciaal niveau in de structuurvisie is vastgelegd.
Natuurbeschermingswet 1998
Uit een oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998, die op 1 oktober 2005 in werking is getreden, van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:
De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de minister van LNV). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.
Speciale beschermingszones maken onderdeel uit van een samenhangend Europees ecologisch netwerk: Natura 2000. Dit netwerk is vergelijkbaar met de Nederlandse Ecologische Hoofdstructuur, echter op Europees niveau.
Ecologische Hoofdstructuur
De Nota Ruimte geeft het beleidskader voor de duurzame ontwikkeling en een verantwoord toekomstig grondgebruik in de vorm van onder andere de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. Het netwerk wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones.
Flora en fauna
Op 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in werking getreden. Deze wet regelt de bescherming van wilde dier- en plantensoorten. In de wet zijn de voormalige Jacht- en Vogelwet opgenomen, alsmede de soortbeschermingsparagrafen uit de Natuurbeschermingswet. Tevens is een deel van de verplichtingen op grond van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn opgenomen. De Flora- en faunawet verbiedt om dieren te doden of hun rust- of verblijfplaats te verstoren. Ook legt de wet de zorgplicht van de burger voor de flora en fauna vast. Er zijn vrijstellingsbepalingen, onder andere in verband met de jacht en de schadebestrijding. Afwijkingen van de verbodsbepalingen zijn mogelijk indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.
Onderzoek
In en grenzend aan het plangebied zijn geen Natura 2000 gebieden gelegen, zie afbeelding 8. In de omgeving, maar niet in het plangebied, is het Natura 2000 gebied Leenderbos, Groote Heide & de Plateaux gelegen. Wel is het plangebied in de Verordening ruimte aangewezen als 'Ecologische hoofdstructuur', 'Attentiegebied EHS', 'Groenblauwe Mantel' en 'Beheersgebied EHS'. Deze gronden hebben een bestemming gekregen mede gericht op de natuurwaarden.
Afbeelding 8: overzicht EHS en Natura 2000
Bron: http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet naast de zorgplicht ook rekening gehouden worden met de juridisch zwaarder beschermde soorten uit 'tabel 2', de bijlage 1 soorten van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, de soorten uit Bijlage IV van de Habitatrichtlijnt (tezamen tabel 3) en met vogels. Van deze laatste groep is een lijst opgesteld met vogelsoorten waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn en een lijst met vogels waarbij inventarisatie gewenst is. Komen soorten van de hierboven genoemde beschermingsregimes voor dan is de eerste vraag of de voorgenomen activiteit effecten heeft op de beschermde soorten. Treden er effecten op dan dient er gekeken te worden of er passende maatregelen getroffen kunnen worden om de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaats te garanderen. Met passende maatregelen kan de aanvraagprocedure voor een ontheffing voorkomen worden. Voor soorten van 'tabel 2' geldt bovendien dat een ontheffing niet nodig is wanneer gewerkt wordt conform een door het ministerie goedgekeurde gedragscode. Als passende maatregelen niet mogelijk zijn dan dient er een ontheffing aangevraagd te worden op grond van een belang behorende bij het beschermingsregime waaronder de soort beschermd wordt.
Conclusie
Gezien het voorgaande en het conserverend karakter van het bestemmingsplan, wordt verwacht dat de voorschriften uit de Flora- en faunawet niet worden overtreden. Er is dan ook geen aanleiding voor nader onderzoek. Indien in het plangebied een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt, dient vooraf onderzoek plaats te vinden naar de effecten op beschermde soorten en indien nodig ontheffing aangevraagd te worden. Om uit te sluiten dat beschermde dier- en/of plantensoorten benadeeld worden dienen bestaande vegetaties (bomen, singels, houtwallen), oude gebouwen en waterpartijen gehandhaafd te worden. De belangrijke bestaande groenstructuren in het plangebied zijn opgenomen in het bestemmingsplan in de bestemming groen of vallen binnen de verkeers bestemming.
Algemeen
Geluid is één van de factoren die de beleving van de leefomgeving in belangrijke mate bepalen. Door de toename van het verkeer en de bedrijvigheid wordt de omgeving in steeds sterkere mate belast met geluid. Dit leidt tot steeds meer klachten. In een aantal gevallen wordt de gezondheid beïnvloed door geluid. Hoge geluidsniveaus kunnen het gehoor beschadigen en ook de verstoring van de slaap kan op de lange duur slecht zijn voor de gezondheid. Door de toename van het geluid in de omgeving, wordt de behoefte aan stilte steeds meer als een noodzaak gevoeld.
Regelgeving
De Wet geluidhinder, de Luchtvaartwet en de Wet milieubeheer zijn in het kader van geluidhinder van belang.
Bij nieuwe ontwikkelingen van geluidgevoelige bestemmingen dient de geluidssituatie in beeld gebracht te worden. De geluidsniveaus op de gevels van de nieuwe gebouwen worden getoetst aan de geluidsnormen. Er dient gekeken te worden naar vier bronnen van geluid, namelijk:
Het juridisch kader voor wegverkeerslawaai, spoorlawaai en industrielawaai wordt gevormd door de Wet geluidhinder. Vliegtuiglawaai wordt geregeld in de Luchtvaartwet. Er liggen geen geluidszones van het spoorlawaai, industrielawaai en vliegtuiglawaai over het plangebied, waardoor deze niet nader beschouwd worden. Op het aspect wegverkeerslawaai wordt hier nader ingegaan.
Onderzoek
Voor het wegverkeerslawaai is de Wet geluidhinder (Wgh) het wettelijke kader. In deze wet is onder ander vastgelegd welke geluidniveaus op de gevel van nieuwe woningen, ten gevolge van wegverkeer, maximaal toelaatbaar zijn. In beginsel geldt dat de geluidsbelasting op nieuwe woningen niet meer mag bedragen dan de voorkeursgrenswaarde (48 dB). Op grond van artikel 76, lid 1 van de Wet geluidhinder dienen bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de grenswaarden van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Volgens artikel 76, lid 3 geldt deze verplichting niet voor situaties waarin op het tijdstip van de vaststelling van het bestemmingsplan de weg en de woningen en/ of andere geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn (bestaande situatie). Dit houdt in dat bij zogenaamde conserverende bestemmingsplannen geen toetsing aan de grenswaarde hoeft plaats te vinden.
Bestemmingsplan Schaapsloop 2 is een conserverend bestemmingsplan. In het plan worden geen nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk gemaakt dan wel nieuwe geluidsbronnen. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek is hierdoor niet noodzakelijk en de Wet geluidhinder staat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.
Conclusie
In het plangebied worden geen nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk gemaakt. De woningen waren in het vigerend plan reeds toegestaan. In het algemeen kan worden geconcludeerd dat de Wet geluidhinder de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet in de weg staat.
Algemeen
Door de uitstoot van uitlaatgassen door onder andere de industrie en het verkeer komen schadelijke stoffen in de lucht. Vooral langs drukke wegen kunnen de concentraties van verschillende stoffen zo hoog zijn dat deze de gezondheid kunnen aantasten. Om te voorkomen dat de gezondheid wordt aangetast door luchtverontreiniging dient bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden te worden met de luchtkwaliteit ter plaatse.
Regelgeving
De belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Titel 5.2 Wet milieubeheer handelt over luchtkwaliteit, daarom staat deze ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Met de 'Wet luchtkwaliteit' en bijbehorende bepalingen en hulpmiddelen, wil de overheid zowel de verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden.
De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.
In artikel 4 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Dit geldt onder andere voor woningbouwlocaties die ingeval van één ontsluitingsweg niet meer dan 1.500 nieuwe woningen mogen omvatten. Bij twee ontsluitingswegen mogen uitbreidingslocaties niet meer dan 3.000 woningen bevatten. Voor kantoorlocaties gelegen aan één ontsluitingsweg geldt een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m².
Wanneer projecten wel in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit dient luchtonderzoek uitgevoerd te worden, waarbij getoetst wordt aan de normen.
Onderzoek
Bestemmingsplan 'Schaapsloop 2' is een conserverend bestemmingsplan. Het bestemmingsplan voegt geen nieuwe functies toe en er zijn geen nieuwe ontwikkelingen wat inhoudt dat de luchtkwaliteit niet zal veranderen. Op grond van deze overwegingen kan zonder luchtonderzoek worden vastgesteld dat bestemmingsplan 'Schaapsloop 1' voldoet aan de in de Wet milieubeheer vastgelegde luchtkwaliteitseisen. De wetgeving op het gebied van luchtkwaliteit staat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.
Conclusie
Het bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavige bestemmingsplan.
Algemeen
De aanwezigheid van bedrijven kan de kwaliteit van de leefomgeving beïnvloeden. Bedrijven kunnen geur, stof, geluid en gevaar ten gevolg hebben. Voorkomen moet worden dat bedrijven hinder veroorzaken naar de omgeving, vooral indien het woongebieden of andere gevoelige bestemmingen betreft. Daarnaast moeten bedrijven zich kunnen ontwikkelen en eventueel uitbreiden. Om dit te bereiken is het van belang dat bedrijven en gevoelige bestemmingen ruimtelijk goed gesitueerd worden zodat de bedrijven zo min mogelijk overlast opleveren en woongebieden de bedrijven zo min mogelijk beperken in hun bedrijfsuitvoering.
Regelgeving
Ten behoeve van milieuzonering is door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een bedrijvenlijst opgesteld, waarin bedrijven op hun milieueffecten zijn gecategoriseerd. Afhankelijk van de mate waarin de in deze lijst opgenomen bedrijven milieuhinder kunnen veroorzaken (uitgaande van de gemiddelde bedrijfssituatie), kent de lijst aan de bedrijven een categorie toe. Naarmate de milieuhinder toeneemt, loopt de categorie op van 1 tot en met 5, met bijbehorende minimale afstanden tot woongebieden.
In de uitgave "Bedrijven en milieuzonering" is per bedrijfstype een globale indicatie gegeven van het invloedsgebied voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar. Op basis van het aspect met de grootste afstand zijn de bedrijven in de volgende categorieën ingedeeld:
De afstanden gelden in principe tussen de perceelsgrens van het bedrijf (bij een gangbare perceelsgrootte en -indeling) en anderzijds de gevel van een woning.
De afstanden in bovengenoemde uitgaven moeten als indicatief gezien worden. Doordat de omvang van bedrijven kan verschillen en omdat bedrijven maatregelen kunnen nemen om de invloed te beperken kan de invloedssfeer in werkelijkheid afwijken van bovengenoemde afstanden. De uiteindelijke afstemming tussen de hinder van het bedrijf en de omgeving wordt geregeld in het kader van de Wet milieubeheer.
De categorisering is bepaald aan de hand van rustige woonwijken en het rustige buitengebied. Indien sprake is van een gebied waar bedrijven en woningen gemengd door elkaar zijn gelegen, kan gesproken worden van een zogenaamd 'gemengd gebied'. Er wordt dan de meetmethode toegepast volgens het zogenaamde “gemengd gebied”. Dit betekent dat de richtafstanden kunnen worden verlaagd met één afstandsstap. Oftewel, bij een categorie 4.1 geldt nu niet meer de 200 meter afstand maar 100 meter. De richtafstanden voor het 'gemengd gebied' zijn van toepassing voor bepaalde gebieden in het plangebied.
Onderzoek
Voor de in het plangebied aanwezige bedrijfsactiviteiten wordt gebruik gemaakt van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Deze lijst is gebaseerd op de uitgave van VNG 'bedrijven en milieuzonering'. Aanwezige bedrijfsactiviteiten worden in voorliggend bestemmingsplan ingeschaald volgens deze staat. Het omliggende gebied wordt op twee manieren beschouwd, te weten:
Om milieuhinder als gevolg van de bedrijfsactiviteiten al in het ruimtelijk spoor te voorkomen, worden grenzen gesteld aan de toelaatbaarheid van de bedrijfsactiviteiten. Op basis van bovenstaande indeling is een inwaartse zonering toegepast voor de in het bestemmingsplan toegestane bedrijfscategorieën. Afbeelding 9 geeft weer hoe door middel van de richtafstanden de zonering tot stand is gekomen. De uiteindelijke zonering is voor zover mogelijk perceelsgewijs toegepast, zodat een logische begrenzing ontstaat tussen de mogelijke categorieën.
Afbeelding 9: Toegestande bedrijfscategorieen op basis richtafstanden
Bedrijfswoningen
Op het bedrijventerrein ligt een beperkt aantal bedrijfswoningen. In het kader van de milieusituatie worden deze woningen op het bedrijventerrein gezien als bedrijfswoningen. Deze woningen bezitten een minder gevoelige geluidsstatus dan de woningen buiten het bedrijventerrein. De regelgeving op basis van de Wet Milieubeheer biedt voor deze bedrijfswoningen afdoende bescherming.
Conclusie
Door de wijze van bestemmen van de in het plangebied aanwezige en te vestigen bedrijven, zoals hiervoor uiteengezet, is er sprake van een goede afstemming met de woonomgeving.
Algemeen
In het kader van de bestemmingsplanprocedure moet het aspect externe veiligheid onderzocht worden. Hierbij dienen de risico's in beeld gebracht te worden die het gevolg zijn van opslag, vervoer of verwerking van gevaarlijke stoffen. Risicobronnen zijn bijvoorbeeld vervoersassen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, buisleidingen en risicovolle inrichtingen.
Externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers. Hoe hoger het groepsrisico, hoe groter deze kans.
Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in de vorm van contouren rond een risicobron. Het groepsrisico wordt weergegeven in een grafiek: de fN-curve. Deze curve geeft aan hoe groot de kans is op een ongeval met een bepaald aantal slachtoffers. De plaatsgebonden risicocontouren en de fN-curve zijn weergegeven in afbeelding 10.
Afbeelding 10: Plaatsgebonden risicocontouren en fN-curve
Binnen de plaatsgebonden risicocontouren bestaat een bepaald risico te overlijden als gevolg van een calamiteit. Binnen deze contouren gelden harde bouwrestricties. Deze restricties kunnen per risicobron verschillen.
De hoogte van het groepsrisico wordt niet alleen bepaald door de aard van de risicobron, maar ook door het aantal aanwezige personen binnen het invloedsgebied daarvan. Bij veel ruimtelijke besluiten moet de hoogte van dit groepsrisico verantwoord worden. Dit noemt men de verantwoordingsplicht van het groepsrisico.
Regelgeving
Besluit externe veiligheid
Sinds 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van kracht. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen. Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. Het Bevi is van toepassing op vergunningsplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven en wat wordt verstaan onder (beperkt) kwetsbare objecten.
Uit het Bevi en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het projectgebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet een verantwoording worden afgelegd, over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico moeten andere aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Onder deze aspecten vallen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.
Onderzoek
In het kader van onderhavig bestemmingsplan dient een inventarisatie van mogelijke risicobronnen (zowel bedrijven als vervoer van gevaarlijke stoffen) plaats te vinden en dient bepaald te worden wat de gevolgen/consequenties van de aanwezigheid van mogelijke risicobronnen/Bevi-inrichtingen zijn. Indien noodzakelijk dient een beschrijving/verantwoording van het plaatsgebonden en het groepsgebonden risico te worden opgenomen.
Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:
Op de provinciale risicokaart staan de risico's die bij een ongeval mogelijk meerdere slachtoffers maken. Op de kaart is te zien of er gebouwen in een risicocontour staan. Ook zijn locaties aangegeven waarin zich veel mensen bevinden die bij een ramp hulp nodig hebben. Op afbeelding 11 is een uitsnede van de risicokaart voor het plangebied afgebeeld.
Afbeelding 11: Uitsnede risicokaart
Bedrijven
LPG-tankstation AVIA
In het plangebied ligt LPG-tankstation AVIA. Het bedrijf heeft een vergunning voor de verkoop van 999 m3 LPG per jaar. In het Bevi is vastgesteld dat geen kwetsbare objecten zijn toegestaan binnen de plaatsgebonden risico (PR) 10-6-contour en beperkt kwetsbare objecten alleen onder zwaarwegende belangen. Tevens is groepsrisicoverantwoording verplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt.
In 2005 is met de LPG-sector het "Convenant LPG-autogas" gesloten. Hierin is afgesproken bepaalde maatregelen door te voeren die het bevoorraden van LPG-tankstations veiliger maken. Deze maatregelen zijn inmiddels gerealiseerd, waardoor ten opzichte van 2005 sprake is van een grote veiligheidstoename en kleinere PR 10-6-contouren.Op termijn zullen deze kleinere contouren worden vastgelegd in de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi). Zolang dit nog niet het geval is, dient getoetst te worden aan de bestaande veiligheidsafstanden.
Plaatsgebonden risico
De PR 10-6-contour van het LPG-tankstation is 45 meter, gemeten vanaf het vulpunt. Na aanpassing van de Revi bedraagt dit 35 meter. Binnen deze 45 meter zijn geen kwetsbare objecten gelegen en zijn op basis van het bestemmingsplan ook geen kwetsbare objecten mogelijk. Er bestaat derhalve geen knelpunt ten aanzien van het plaatsgebonden risico.
Groepsrisico
Het groepsrisico van het LPG-tankstation is berekend met de LPG-tool. Het groepsrisico van het LPG-tankstation is weergegeven in afbeelding 12.
Afbeelding 12: De fN-curve van Tankstation AVIA
Ingevolge jurisprudentie mag ten aanzien van het groepsrisico aansluiting gezocht worden bij de actuele veiligheidssituatie nu de convenantmaatregelen gerealiseerd zijn (deze situatie wordt in de afbeelding 12 weergegeven met de dikke rode lijn). Het bestemmingsplan is conserverend van aard, waardoor er sprake is van één ruimtelijke situatie. Uit de grafiek blijkt dat het groepsrisico onder de oriëntatiewaarde (blauwe lijn) ligt. Omdat binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt, is verantwoording van het groepsrisico verplicht.
Verantwoording van het groepsrisico
Verantwoording van het groepsrisico is verplicht ten aanzien van het LPG-tankstation. Ter verantwoording van het groepsrisico dienen, naast de hoogte van het groepsrisico, enkele kwalitatieve elementen beschouwd te worden. Deze elementen zijn omgeschreven in de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico.
In dit hoofdstuk zijn alle elementen beschouwd. Hierbij is de volgende paragrafenindeling gehanteerd:
Algemene beschouwing
Het plangebied ligt binnen het wettelijke invloedsgebied van 150 meter van een LPG-tankstation. Het maatgevend scenario is een BLEVE, een explosie (invloedsgebied ca. 300 meter) van de opslagtank met LPG of de LPG-tankwagen. De opslagtank van het tankstation kan intrinsiek falen. Wanneer het gas dat ontsnapt ontsteekt, is sprake van een koude-BLEVE.
Door de maatregelen uit het LPG-convenant bestaat ook het risico van de LPG-tankwagen alleen nog uit intrinsiek falen en daarmee de kans op een koude- BLEVE. Tankauto's zijn namelijk voorzien van een hittewerende coating die de kans op een warme-BLEVE gedurende 75 minuten voorkomt. De brandweer is daardoor in staat de tank tijdig te koelen. De kans op een warme BLEVE van een LPG-tankwagen is dermate klein dat deze niet meer wordt meegenomen in de risicoafweging.
Binnen het invloedsgebied van het LPG-tankstation bevinden zich naast een beperkt aantal woningen met name bedrijven. Voor deze objecten geldt dat de personendichtheid relatief laag is en er geen sprake is van piekmomenten wat personendichtheid betreft.
Veiligheidsmaatregelen
Het bestemmingsplan betreft een conserverend plan. Veiligheidsmaatregelen zijn daarom lastig tot niet te borgen (af te dwingen) in het kader van de ruimtelijke procedure. Dit geldt voor zowel maatregelen aan de omgeving als maatregelen aan de bron.
Mogelijke veiligheidsmaatregel in de omgeving van de risicobron (aan de omliggende bedrijven) zijn het aanbrengen van bouwkundige voorzieningen die schade in geval van een koude-BLEVE beperken. Dergelijke maatregelen zijn echter kostbaar en staan niet in verhouding tot het risico van het LPG-tankstation, zeker nu dat risico door het treffen van de convenantmaatregelen sterk is verminderd.
Veiligheidsmaatregelen aan de bron die genomen kunnen worden zijn het verder beperken van de vergunde doorzet LPG (is nu beperkt tot 999 m3/jaar) of het verminderen van de tankinhoud. Het verminderen van de LPG-doorzet is geen effectieve maatregel meer nu de maatregelen van het LPG-convenant zijn getroffen. Het risico kan wel verder verminderd worden door de hoeveelheid LPG in de ondergrondse tank te beperken. Gezien de omvang van het groepsrisico en het feit dat sprake is van een conserverend plan, maakt dat hier sprake is van een relatief kostbare maatregel.
Zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid
Zelfredzaamheid is de mate waarin personen binnen het invloedsgebied van het LPG-tankstation in staat zijn zichzelf in geval van een calamiteit in veiligheid te brengen. Bij het optreden van een koude-BLEVE zijn geen mogelijkheden voor zelfredzaamheid, een dergelijke calamiteit treedt direct op.
Binnen het invloedsgebied van het LPG-tankstation zijn geen objecten toegestaan die bestemd zijn voor structureel verblijf van groepen beperkt zelfredzame personen zoals ziekenhuizen en verzorgingshuizen. Wel is incidentele aanwezigheid van beperkt zelfredzame personen mogelijk bij een van de verschillende bedrijven. Ontvluchting vanuit genoemde objecten in geval van een calamiteit is mogelijk via wegen die van de risicobron aflopen. Zelfredzaamheid wordt daarom normaal geacht.
Transport
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. In het gehele plangebied worden geen nieuwe ontwikkelingen geprojecteerd, transportassen zijn daarom niet relevant.
Kabels en leidingen
In het plangebied zijn geen leidingen bekend die een belemmering vormen voor de voorgenomen besluitvorming.
Conclusie
Het bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavige bestemmingsplan.
Teneinde een goede belangenafweging mogelijk te maken voor de vele functies binnen het plangebied is het noodzakelijk om inzicht te hebben in de ligging en eigenschappen van binnen het plangebied voorkomende kabels en leidingen. Sommige van deze kabels en leidingen vereisen een bepaalde afstand tot gevoelige functies. Voor het bestemmingsplan is met name de ligging van de hoofdtransportleidingen van belang aangezien deze gekoppeld zijn aan een bepaalde afstand die aangehouden dient te worden waarbinnen geen bebouwing mag plaatsvinden. Voor het voorliggende bestemmingsplan zijn dergelijke belemmeringen niet aan de orde, zodat er in dit opzicht geen gevolgen zijn voor dit plan.
Bij besluit van 21 februari 2011 heeft de wetgever het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht gewijzigd. De belangrijkste wijziging betreft het meer 'in lijn brengen' van het Besluit m.e.r. met de Europese richtlijn m.e.r.. Dit houdt in dat onder andere de zogenaamde drempelwaarde voor activiteiten een indicatief karakter heeft gekregen. Met dit wijzigingsbesluit is bepaald dat voor activiteiten die op de bij het besluit behorende C- en D-lijst zijn opgenomen, altijd aandacht aan m.e.r. geschonken dient te worden. Dit strekt tot het bepalen of een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Op hoofdlijnen komt het erop neer dat voor activiteiten die behoren tot de C-lijst een m.e.r.-plicht volgt en voor activiteiten op de D-lijst volgt dan wel een m.e.r.-beoordelingsplicht dan wel een motivering dat geen m.e.r.(beoordeling) nodig is. Hierbij is (onder meer) de bij de activiteit behorende drempelwaarde van belang.
Om te bepalen of een activiteit m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig is, conform het Besluit m.e.r., is onderstaand stappenplan gebruikt. Voor deze beoordeling is het type plan en soort ontwikkeling van belang. Onderhavig bestemmingsplan draagt hoofdzakelijk het karakter van een conserveringsplan. Conserveren betekent dat de bestaande, feitelijke dan wel planologische situatie in het nieuwe bestemmingsplan wordt vastgelegd. Inherent aan het toepassen van een nieuwe, eenduidige bebouwingsregeling is echter dat in sommige situaties een feitelijke beperking/verruiming van de bouwmogelijkheden kan plaatsvinden.
De activiteit die met het onderhavige bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt behoort niet tot de C-lijst, dus er is geen directe m.e.r.-plicht. De activiteit behoort echter wel tot de D-lijst, namelijk onder nummer 11.3 'uitbreiding industrieterrein' (de beperkte uitbreiding/beperking van mogelijkheden). De drempelwaarde bij nummer 11.3 bedraagt een uitbreiding van 75 hectare of meer. Daarvan is in het onderhavige bestemmingsplan geenszins sprake. Op grond van de in dit kader van het onderhavige bestemmingsplan onderzochte aspecten (zie de voorafgaande paragraven) en het verschil tussen de daadwerkelijke activiteit in relatie tot de drempelwaarden waaruit een m.e.r.-beoordelingsplicht voortvloeit, wordt geconcludeerd dat bij de vaststelling van dit bestemmingsplan geen onevenredige nadelige milieueffecten voortkomen die het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling dan wel het doorlopen van de m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.