16.1 Ondergrondse bouwwerken
16.1.1 Situering
Tenzij dit elders in de regels is uitgesloten of beperkt, is ondergronds bouwen binnen een bestemmingsvlak toegestaan met dien verstande dat:
-
a. 100% van het bouwvlak mag worden aangewend voor ondergrondse bouwwerken;
-
b. maximaal 40% van het erf mag worden aangewend voor ondergrondse bouwwerken;
-
c. het onbebouwd erf niet mag worden aangewend voor ondergrondse bouwwerken;
-
d. ondergrondse bouwwerken dienen te worden gebouwd onder het maaiveld en aan de straatzijde onder het straatpeil.
16.1.2 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen voor het binnenplans afwijken van het bepaalde in 16.1.1 ten behoeve van:
-
a. het voor 100% ondergronds bebouwen van het erf;
-
b. ondergronds bouwen in het onbebouwd erf;
-
c. ondergronds bouwen boven het straatpeil.
16.1.3 Voorwaarden
Omgevingsvergunning voor het binnenplans afwijken van de bouwregels kan worden verleend mits dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van:
-
a. het woon- en leefklimaat en de milieukwaliteit;
-
b. de verkeers-, brand-, sociale en externe veiligheid;
-
c. de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
-
d. de waterhuishouding, de natuurwaarden en de archeologische waarden.
16.1.4 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de maximale bouwdiepte voor ondergrondse bouwwerken.
16.2 Hoofdtoegang woningen
16.2.1 Situering
De hoofdtoegang van grondgebonden woningen, bovenwoningen en een complex van gestapelde woningen dient in de voor- of zijgevel van het gebouw te worden gesitueerd.
16.2.2 Binnenplans afwijken
Het bevoegd gezag kan, indien er geen sprake is van grondgebonden woningen, omgevingsvergunning verlenen voor het binnenplans afwijken van het bepaalde in 16.2.1, mits:
-
a. situering als bedoeld in 16.2.1 op redelijke en aantoonbare wijze niet mogelijk is;
-
b. een andere situering van de hoofdtoegang op redelijke wijze aansluiting vindt bij het openbaar gebied, waarbij de afstand tot het openbaar gebied niet meer mag bedragen dan 30 m;
-
c. de brandveiligheid niet onevenredig wordt aangetast;
-
d. de sociale veiligheid niet onevenredig wordt aangetast;
-
e. de ruimtelijke inpasbaarheid is aangetoond.
16.3 Onbebouwd terrein bij gebouwen
16.3.1 Onbebouwd terrein bij woningen
Bij een woning moet - gelet op de kwaliteit van de woonomgeving, zowel bezien vanuit de woning als vanuit de belendende percelen en de omgeving - een onbebouwd terrein aanwezig zijn dat tenminste een strook grond omvat die over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel en een diepte heeft van - gemeten vanaf het verst achterwaarts gelegen deel van het hoofdgebouw inclusief een eventuele aanbouw - tenminste 5 m.
16.3.2 Onbebouwd terrein bij overige gebouwen
Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning anders dan als bedrijfswoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend onbebouwd gedeelte van het bouwperceel aanwezig zijn ter diepte van tenminste 2 m achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en wel over de volle breedte daarvan.
16.3.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen voor het binnenplans afwijken van:
-
a. het bepaalde in 16.3.1, voor wat de aanwezigheid van het onbebouwd terrein betreft, indien andere functies dan wonen in het bestemmingsvlak zijn toegestaan en de eerste bouwlaag niet voor bewoning gebruikt wordt;
-
b. het bepaalde in 16.3.1, indien een gunstige andere indeling van het bouwperceel aanwezig is en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden beperkt;
-
c. het bepaalde in 16.3.1 indien sprake is van patiobungalows;
-
d. het bepaalde in 16.3.1 indien het plan voorziet in een gezamenlijke (binnen)tuin van voldoende grootte;
-
e. het bepaalde in 16.3.2, indien dit geen beletsel vormt voor de bestemming van het gebouw en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden beperkt.
16.4 Ruimte tussen bouwwerken
16.4.1 Begrenzing perceelsgrenzen
Wanneer de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk niet in de zijdelingse grens van het bouwperceel wordt gebouwd, moet het bouwwerk zodanig zijn gelegen dat de ruimte tussen dit bouwwerk en de zijdelingse grens van het bouwperceel over de breedte van 1 m met een minimale hoogte van 2,2 m vrij toegankelijk is. Bebouwing van ondergeschikte aard wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
16.4.2 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen voor het binnenplans afwijken van het bepaalde in 16.4.1, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
16.5 Bouwen in nabijheid van monumentale en beeldbepalende bomen
16.5.1 Bebouwingsafstand
De afstand van enig bouwwerk gemeten uit het hart van een ´monumentale boom´ of ´beeldbepalende boom´ zoals is weergegeven bedraagt:
-
a. bij een 'monumentale boom' 15 m;
-
b. bij een 'beeldbepalende boom' 8 m.
16.5.2 Toegestane bebouwing
Het bepaalde in 16.5.1 is niet van toepassing indien:
-
a. binnen de genoemde afstand van 15 of 8 m reeds bebouwing voorkomt en na sloop van deze bestaande bebouwing nieuwe bebouwing wordt opgericht met een zelfde afstand tot de boom en een zelfde goot- en bouwhoogte, mits daarbij zodanige maatregelen te worden getroffen, dat de betrokken houtopstand / boom niet wordt geschaad;
-
b. een omgevingsvergunning is verleend voor het kappen van de boom;
-
c. de boom om andere, van overmacht getuigende redenen reeds eerder is geveld, danwel door een calamiteit teniet is gegaan.
16.5.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen voor het binnenplans afwijken van het bepaalde in 16.5.1, indien zodanige maatregelen worden getroffen dat het voortbestaan van de betrokken houtopstand / boom wordt gewaarborgd. Als voorwaarde voor deze omgevingsvergunning kan het bevoegd gezag een bomeneffectanalyse (BEA) van een onafhankelijk boomtechnisch adviesbureau eisen. Deze analyse wordt in elk geval vereist indien:
-
a. er sprake is van de aanduiding ´monumentale boom´;
-
b. er gegronde vermoedens bestaan dat het bouwwerk of de bouwwerkzaamheden het voortbestaan van de betreffende boom of houtopstand/boom in gevaar kunnen brengen.
16.6 Uitsluiting aanvullende werking Bouwverordening
De regels van de Bouwverordening ten aanzien van de onderwerpen van stedenbouwkundige aard blijven overeenkomstig het gestelde in artikel 9 lid 2 van de Woningwet buiten toepassing, behoudens ten aanzien van de volgende onderwerpen:
-
a. de bereikbaarheid van de gebouwen voor wegverkeer;
-
b. de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten;
-
c. de parkeergelegenheid en de laad- en losmogelijkheden.