direct naar inhoud van Artikel 16 Algemene bouwregels
Plan: Centrum Zuid 2008
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0855.BSP2008012-e001

Artikel 16 Algemene bouwregels

16.1 Ondergrondse bouwwerken
16.1.1 Situering

Binnen een bouwvlak is ondergronds bouwen toegestaan met dien verstande dat:

  • a. maximaal 40% van het erf mag worden gebruikt voor ondergrondse bouwwerken;
  • b. ondergrondse bouwwerken dienen te worden gebouwd onder het maaiveld en aan de straatzijde onder het straatpeil.

en mits dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van:

    • 1. het woon- en leefklimaat en de milieukwaliteit;
    • 2. de verkeers-, sociale-, brand. en externe veiligheid;
    • 3. de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
    • 4. de waterhuishouding, natuurwaarden en de archeologische waarden.
16.1.2 Ontheffing

Burgemeester en wethouders kunnen, met in achtneming van de procedureregels in artikel 21.1ontheffing verlenen van het bepaalde in 16.1.1voor:

  • a. het voor 100% ondergronds bebouwen van het erf;
  • b. ondergronds bouwen in het onbebouwd erf;
  • c. ondergronds bouwen boven het straatpeil.
16.1.3 Nadere eis

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, met inachtneming van de procedureregels in 21.1nadere eisen te stellen ten aanzien van de maximale bouwdiepte voor ondergrondse bouwwerken.

16.2 Verhouding bestemmingsvlak en aanduidingen

Een aanduiding bevindt zich te allen tijde binnen een gebied waarop een bestemmingsvlak van toepassing is, met dien verstande dat de bouwregels uitsluitend van toepassing zijn op de bestemming behorende bij de weergegeven aanduiding.

16.3 Verhouding enkel- en dubbelbestemmingen

Waar een hoofdbestemming samenvalt met een dubbelbestemming, geldt primair het bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming. De bepalingen met betrekking tot de basisbestemming zijn in dat geval uitsluitend van toepassing voorzover deze niet strijdig zijn met bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming.

16.4 Hoofdtoegang woningen
16.4.1 Situering

De hoofdtoegang van grondgebonden woningen, bovenwoningen en een complex van gestapelde woningen dient in de voor- of zijgevel van het gebouw te worden gesitueerd.

16.4.2 ontheffing

Burgemeester en wethouders kunnen, met inachtneming van de procedureregels in artikel 21.1 en indien er geen sprake is van grondgebonden woningen, ontheffing verlenen van het bepaalde in 16.4.1, mits:

  • a. situering als bedoeld in 16.4.1 op redelijke en aantoonbare wijze niet mogelijk is;
  • b. een andere situering van de hoofdtoegang op redelijke wijze aansluiting vindt bij het openbaar gebied, waarbij de afstand tot het openbaar gebied niet meer mag bedragen dan 30 m;
  • c. de brandveiligheid niet onevenredig wordt aangetast;
  • d. de sociale veiligheid niet onevenredig wordt aangetast;
  • e. de ruimtelijke inpasbaarheid is aangetoond.
16.5 Onbebouwd terrein bij gebouwen
16.5.1 Onbebouwd terrein bij woningen en woongebouwen

Bij een woning of woongebouw moet - gelet op de kwaliteit van de woonomgeving, zowel bezien vanuit de woning c.q. het woongebouw als vanuit de belendende percelen en de omgeving - een onbebouwd terrein aanwezig zijn dat tenminste een strook grond omvat die over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel en een diepte heeft van - gemeten vanaf het verst achterwaarts gelegen deel van het hoofdgebouw inclusief een eventuele aanbouw - tenminste 5 m.

16.5.2 Onbebouwd terrein bij overige gebouwen

Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning anders dan als bedrijfswoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend onbebouwd gedeelte van het bouwperceel aanwezig zijn ter diepte van tenminste 2 m achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en wel over de volle breedte daarvan.

16.5.3 ontheffingen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met inachtneming van de procedureregels in artikel 21.1 ontheffing te verlenen van:

  • a. het bepaalde in 16.5.1, voor wat de aanwezigheid van het onbebouwd terrein betreft, indien andere functies dan wonen in het bestemmingsvlak zijn toegestaan en de eerste bouwlaag niet voor bewoning gebruikt wordt;
  • b. het bepaalde in 16.5.1, indien een gunstige andere indeling van het bouwperceel aanwezig is en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden beperkt;
  • c. het bepaalde in 16.5.2, indien dit geen beletsel vormt voor de bestemming van het gebouw en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden beperkt.
16.6 Ruimte tussen bouwwerken
16.6.1 Begrenzing perceelsgrenzen

Wanneer de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk niet in de zijdelingse grens van het bouwperceel wordt gebouwd, moet het bouwwerk zodanig zijn gelegen dat de ruimte tussen dit bouwwerk en de zijdelingse grens van het bouwperceel over de breedte van 1 m met een minimale hoogte van 2,2 m vrij toegankelijk is. Bebouwing van ondergeschikte aard wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

16.6.2 ontheffing

Burgemeester en wethouders kunnen met inachtneming van de procedureregels in artikel 21.1ontheffing verlenen van het bepaalde in 16.6.1, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

16.7 Bouwen in nabijheid van monumentale en beeldbepalende bomen
16.7.1 Bebouwingsafstand

Ter plaatsen van de weergegeven aanduiding ´monumentale boom´ of ´beeldbepalende boom´ mag de afstand van enig bouwwerk tot het hart van deze boom of houtopstand gemeten op een hoogte van 1.30 m vanaf het maaiveld niet minder bedragen dan:

  • a. 15 m, indien sprake is van de aanduiding ´monumentale boom´;
  • b. 8 m, indien sprake is van de aanduiding ´beeldbepalende boom´.
16.7.2 Toegestane bebouwing

Het in bepaalde in 16.7.1 is niet van toepassing indien:

  • a. binnen de genoemde afstand van 15 of 8 m reeds bebouwing voorkomt en na sloop van deze bestaande bebouwing nieuwe bebouwing wordt opgericht met een zelfde afstand tot de boom en een zelfde goot- en bouwhoogte, mits daarbij zodanige maatregelen te worden getroffen, dat de betrokken houtopstand / boom niet wordt geschaad;
  • b. een kapvergunning is verleend;
  • c. de boom om andere, van overmacht getuigende redenen reeds eerder is geveld, danwel door een calamiteit teniet is gegaan.
16.7.3 ontheffing

Burgemeester en wethouders kunnen met inachtneming van de procedureregels in artikel 21.1ontheffing verlenen van het bepaalde in 16.7.1 indien zodanige maatregelen worden getroffen dat het voortbestaan van de betrokken houtopstand / boom wordt gewaarborgd. Als voorwaarde voor deze ontheffing kunnen burgemeester en wethouders een bomeneffectanalyse van een onafhankelijk boomtechnisch adviesbureau eisen. Deze analyse wordt in ieder geval vereist indien:

  • a. er sprake is van de aanduiding ´monumentale boom´;
  • b. er gegronde vermoedens bestaan dat het bouwwerk of de bouwwerkzaamheden het voortbestaan van de betreffende boom of houtopstand/boom in gevaar kunnen brengen.