direct naar inhoud van Artikel 10 Algemene bouwregels
Plan: Amarant Mariahof, Bredaseweg
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0855.BSP2007007-e001

Artikel 10 Algemene bouwregels

10.1 Ondergrondse bouwwerken
10.1.1 Situering

Ondergronds bouwen toegestaan met dien verstande dat:

  • a. maximaal 40% van het maatvoeringsvlak mag worden gebruikt voor ondergrondse bouwwerken;
  • b. ondergrondse bouwwerken dienen te worden gebouwd onder het maaiveld en aan de straatzijde onder het straatpeil.

en mits dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van:

  • a. het woon- en leefklimaat en de milieukwaliteit;
  • b. de verkeers-, sociale-, brand. en externe veiligheid;
  • c. de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
  • d. de waterhuishouding, natuurwaarden en de archeologische waarden.
10.1.2 Ontheffing

Burgemeester en wethouders kunnen, met in achtneming van de procedureregels in artikel 14.1ontheffing verlenen van het bepaalde in 10.1.1 voor:

  • a. het voor 100% ondergronds bebouwen van het maatvoeringsvlak;
  • b. ondergronds bouwen in het onbebouwd erf;
  • c. ondergronds bouwen boven het straatpeil.
10.1.3 Nadere eis

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, met inachtneming van de procedureregels in 14.1nadere eisen te stellen ten aanzien van de maximale bouwdiepte voor ondergrondse bouwwerken.

10.2 Verhouding bestemmingsvlak en aanduidingen

Een aanduiding bevindt zich te allen tijde binnen een gebied waarop een bestemmingsvlak van toepassing is, met dien verstande dat de bouwregels uitsluitend van toepassing zijn op de bestemming behorende bij de weergegeven aanduiding.

10.3 Verhouding enkel- en dubbelbestemmingen

Waar een hoofdbestemming samenvalt met een dubbelbestemming, geldt primair het bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming. De regels met betrekking tot de basisbestemming zijn in dat geval uitsluitend van toepassing voorzover deze niet strijdig zijn met bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming.

10.4 Hoofdtoegang woningen
10.4.1 Situering

De hoofdtoegang van grondgebonden woningen, bovenwoningen en een complex van gestapelde woningen dient in de voor- of zijgevel van het gebouw te worden gesitueerd.

10.4.2 Ontheffing

Burgemeester en wethouders kunnen, met inachtneming van de procedureregels in artikel 14.1 en indien er geen sprake is van grondgebonden woningen, ontheffing verlenen van het bepaalde in 10.4.1, mits:

  • a. situering als bedoeld in 10.4.1 op redelijke en aantoonbare wijze niet mogelijk is;
  • b. een andere situering van de hoofdtoegang op redelijke wijze aansluiting vindt bij het openbaar gebied, waarbij de afstand tot het openbaar gebied niet meer mag bedragen dan 30 m;
  • c. de brandveiligheid niet onevenredig wordt aangetast;
  • d. de sociale veiligheid niet onevenredig wordt aangetast;
  • e. de ruimtelijke inpasbaarheid is aangetoond.
10.5 Onbebouwd terrein bij gebouwen
10.5.1 Onbebouwd terrein bij woningen en woongebouwen

Bij een woning of woongebouw moet - gelet op de kwaliteit van de woonomgeving, zowel bezien vanuit de woning c.q. het woongebouw als vanuit de belendende percelen en de omgeving - een onbebouwd terrein aanwezig zijn dat tenminste een strook grond omvat die over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel en een diepte heeft van - gemeten vanaf het verst achterwaarts gelegen deel van het hoofdgebouw inclusief een eventuele aanbouw - tenminste 5 m.

10.5.2 Onbebouwd terrein bij overige gebouwen

Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning anders dan als bedrijfswoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend onbebouwd gedeelte van het bouwperceel aanwezig zijn ter diepte van tenminste 2 m achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en wel over de volle breedte daarvan.

10.5.3 Ontheffingen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met inachtneming van de procedureregels in artikel 14.1 ontheffing te verlenen van:

  • a. het bepaalde in 10.5.1, voor wat de aanwezigheid van het onbebouwd terrein betreft, indien andere functies dan wonen in het bestemmingsvlak zijn toegestaan en de eerste bouwlaag niet voor bewoning gebruikt wordt;
  • b. het bepaalde in 10.5.1, indien een gunstige andere indeling van het bouwperceel aanwezig is en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden beperkt;
  • c. het bepaalde in 10.5.2, indien dit geen beletsel vormt voor de bestemming van het gebouw en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden beperkt.
10.6 Ruimte tussen bouwwerken
10.6.1 Begrenzing perceelsgrenzen

Wanneer de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk niet in de zijdelingse grens van het bouwperceel wordt gebouwd, moet het bouwwerk zodanig zijn gelegen dat de ruimte tussen dit bouwwerk en de zijdelingse grens van het bouwperceel over de breedte van 1 m met een minimale hoogte van 2,2 m vrij toegankelijk is. Bebouwing van ondergeschikte aard wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

10.6.2 Ontheffing

Burgemeester en wethouders kunnen met inachtneming van de procedureregels in artikel 14.1ontheffing verlenen van het bepaalde in 10.6.1, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

10.7 Uitsluiting aanvullende werking Bouwverordening

De regels van de Bouwverordening ten aanzien van de onderwerpen van stedenbouwkundige aard blijven overeenkomstig het gestelde in artikel 9 lid 2 van de Woningwet buiten toepassing, behoudens ten aanzien van de volgende onderwerpen:

  • a. de bereikbaarheid van de gebouwen voor wegverkeer;
  • b. de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten;
  • c. de laad- en losmogelijkheden.