Plan: | Buitengebied Dinteloord en Prinsenland |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0851.bgBPdtlgeheel-v002 |
In deze paragraaf worden de verschillende aspecten toegelicht die van invloed zijn op het milieu in het plangebied en die (mogelijk) beïnvloedt kunnen worden door ontwikkelingen binnen het gebied. Tevens hebben de verschillende milieuonderwerpen invloed op het woon- en leefklimaat van het plangebied en de vestigingsmogelijkheden van (agrarische) bedrijven. In de onderstaande subparagrafen wordt aangegeven hoe de gemeente hier mee om gaat in onderliggend bestemmingsplan en waar nodig worden de keuzen onderbouwd.
Het water- en verdrogingsbeleid wordt primair gezien als taak van het waterschap Brabantse Delta. Bij nieuwe ontwikkelingen en/of uit te voeren werkzaamheden in het landelijk gebied vormt het beleid van het waterschap een belangrijk uitgangspunt. De gemeente zal dan ook het beleid van het waterschap volgen.
Omdat de vermestingsproblematiek met name gerelateerd is aan de waterhuishouding, geldt ook hier dat de taken op dit gebied vooral gezien worden als het werkterrein van de waterbeheerder. De gemeente volgt het beleid van het waterschap.
De verspreidingsproblematiek speelt in het buitengebied onder andere met betrekking tot water, landbouw, recreatie en wonen. Een zeer groot aantal milieugevaarlijke stoffen wordt verspreid in het milieu. Sommige stoffen zijn al in kleine concentraties zeer giftig of slecht afbreekbaar. Belangrijke milieugevaarlijke stoffen zijn zware metalen, gewasbeschermingsmiddelen en organische stoffen. De gemeente, het waterschap en de diverse gebruikers van het buitengebied hebben allen hun eigen verantwoordelijkheid. De gemeente zal voornamelijk in het kader de vergunningverlening ten aanzien van de Wet milieubeheer verspreiding van milieugevaarlijke stoffen kunnen tegengaan.
In de Wet geluidhinder (Wgh) is bepaald, dat vaststelling of herziening van een bestemmingsplan gepaard dient te gaan met het uitvoeren van een akoestisch onderzoek naar verkeerslawaai, indien binnen het plan nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen worden geprojecteerd (agrarische bedrijfswoningen, boerderijsplitsing e.d.). Omdat de in het plangebied voorkomende geluidsgevoelige bebouwing bestaande en vergunde situaties betreft en het plan het niet mogelijk maakt om geluidsgevoelige bebouwing dichter bij de (zoneplichtige) wegen te situeren, of om zoneplichtige wegen zodanig te wijzigen dat er een verslechtering optreedt voor geluidsgevoelige gebouwen, is in het kader van het bestemmingsplan geen onderzoek verricht naar de ligging van de grenscontouren ten gevolge van wegverkeerslawaai van de zoneplichtige wegen in het plangebied. Hiermee wordt voldaan aan de Wgh wat betreft wegverkeerslawaai.
Gezoneerd industrieterrein
De bedrijven gelegen aan de Havenweg maken onderdeel uit van het gezoneerde industrieterrein Dintelmond en Cebeco. De geluidzone is op 27 april 1993 vastgesteld, en wordt in dit bestemmingsplan ongewijzigd opgenomen. In 2011 heeft een akoestisch onderzoek plaatsgevonden dat een weergave geeft van de beschikbare geluidruimte om het industrieterrein. Uit de rekenresultaten blijkt dat de vastgestelde geluidcontour en de MTG-waarden van industrieterrein Dintelmond en Cebeco niet worden overschreden. Het industrieterrein zit dus niet ‘op slot’. Op het industrieterrein is nog veel geluidruimte beschikbaar om nieuwe bedrijven op het industrieterrein te accommoderen, of uitbreidingen van bestaande bedrijven te vergunnen. Het akoestisch onderzoek is als bijlage opgenomen.
Sinds 15 november 2007 staan de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). Ten behoeve van het bestemmingsplan is een luchtkwaliteitonderzoek vooraf niet nodig. Bij iedere afwijkings- en/of wijzigingsbevoegdheid waarmee een effect op de luchtkwaliteit zou kunnen ontstaan, wordt de toetsing op de luchtkwaliteit als randvoorwaarde opgenomen. Afhankelijk van de feitelijke ingreep moet dan beoordeeld worden of een onderzoek nodig is.
Bij nieuwe ontwikkelingen die niet rechtstreeks mogelijk zijn binnen dit bestemmingsplan en het, volgens de Wet luchtkwaliteit, een functie betreft die een effect kan hebben op de luchtkwaliteit dient een luchtkwaliteitonderzoek uitgevoerd te worden.
Bij nieuwe ontwikkelingen die niet rechtstreeks mogelijk zijn middels dit bestemmingsplan en die, volgens de Wet geurhinder en veehouderij, een geurhindergevoelige functie betreft dient een geurhinderonderzoek uitgevoerd te worden om te bepalen of er agrarische bedrijven belemmerd worden en of het leefklimaat gegarandeerd wordt.
Bij her- of nieuwvestiging en uitbreiding van een agrarisch bedrijf dient te worden bepaald of bij geurhindergevoelige functies wordt voldaan aan de wettelijke geurnorm.
Er worden in het onderliggende bestemmingsplan geen rechtstreekse ontwikkelingen mogelijk gemaakt, omdat het een zogenaamd conserverend plan betreft. Als in het kader van een wijziging ontwikkelingen mogelijk gemaakt worden, dient tijdens die procedure een (eventueel noodzakelijk) geurhinderonderzoek uitgevoerd te worden.
De kwaliteit van de bodem is niet op alle plekken binnen het plangebied gelijk. Vooral (voormalige) vestigingen van niet-agrarische bedrijven kunnen de bodemkwaliteit negatief beïnvloeden. Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang om zicht te hebben op de kwaliteit van de bodem op de te ontwikkelen locatie. Voor elementen in het plan waar de ontwikkeling van milieugevoelige functies (in)direct mogelijk gemaakt wordt (bijvoorbeeld rechtstreeks of middels een wijzigingsbevoegdheid), wordt toetsing van de bodemkwaliteit als randvoorwaarde opgenomen. Het gaat hier dan om mogelijkheden die voorzien in een verstoring van de bodem (denk hierbij aan bouwen).
De problematiek van de CO²-uitstoot is voor de rijksoverheid aanleiding om initiatieven tot energiebesparing en duurzame energieopwekking te stimuleren. Onder invloed van subsidieregelingen e.d. worden duurzame opties als de teelt van energieleverende gewassen en windenergie in toenemende mate rendabel. Voor de toekomst mag derhalve een toename van energie-initiatieven in het buitengebied verwacht worden, zowel van de zijde van particulieren, ontwikkelaars en energiebedrijven als van overheden. Deze initiatieven kunnen om meer redenen dan alleen uit energieoogpunt interessant zijn. Te denken valt aan het oprichten van bijvoorbeeld windturbines als kostendragers voor plattelandsvernieuwing.
Windenergie is voor de rijksoverheid belangrijk om de Nederlandse doelen voor klimaat en duurzame energie te halen. Nu is er op land ongeveer 2000 megawatt (MW) windenergie gerealiseerd. De rijksoverheid heeft een doelstelling van 6000 megawatt (MW) windenergie op land in 2020. Mede als bijdrage aan de nationale doelstelling heeft de provincie gekozen voor een doelstelling van 320 megawatt windenergie in 2020.
Er wordt in dit plan geen ruimte geboden voor de ontwikkeling van nieuwe windturbines. De bestaande vier windturbines aan de Karolinadijk te Dinteloord zijn conform het geldende bestemmingsplan wederom met hetzelfde zoekgebied en dezelfde bebouwingsmogelijkheden opgenomen.
Gezien de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zijn de meeste antennes tot 5 meter vergunningsvrij. Hogere antennes behoeven een omgevingsvergunning en moeten dan ook aan de vereisten genoemd in het bestemmingsplan voldoen. Er wordt geen binnenplanse afwijkingen van het bestemmingsplan voor het plaatsen van antennemasten ten behoeve van GSM en UMTS opgenomen in dit bestemmingsplan.
Er wordt in het buitengebied geen ruimte geboden voor de oprichting van biomassavergistingsbedrijven. Tevens wordt biomassavergisting niet toegestaan als een nevenfunctie bij een in het buitengebied gelegen bedrijf.
Buiten het bestemmingsplan om kan wel ruimte worden geboden voor biomassavergisting op agrarisch bedrijfsniveau in de vorm van het verwerken van de eigen agrarische producten voor de eigen energiebehoefte. Middels maatwerk zal per geval een ruimtelijke afweging worden gemaakt.
De gemeenteraad heeft op 1 maart 2012 de beleidsnotitie externe veiligheid vastgesteld. De notitie is toegevoegd als bijlage bij onderhavige toelichting. In deze beleidsnotitie heeft een vertaling plaatsgevonden vanuit het rijks- en provinciaal beleid inzake externe veiligheid en zijn er keuzes gemaakt hoe om te gaan met de verschillende risico's waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende gebiedstypes. Het betreft hier vier gebiedstypen, namelijk gebiedstype woonwijk, gebiedstype transportas, gebiedstype bedrijventerrein en gebiedstype buitengebied.
Bij het bepalen van de risico’s wordt gekeken naar het zogenaamde plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risico is een berekening van de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen als gevolg van een calamiteit binnen een inrichting of op een transportas, indien deze persoon onafgebroken en onbeschermd op een plaats buiten de inrichting of transportas zou verblijven.
Naast dit risico wordt ook nog rekening gehouden met het groepsrisico. Bij het bepalen van het groepsrisico wordt in tegenstelling tot het plaatsgebonden risico ook rekening gehouden met een berekening van het aantal personen dat kan overlijden binnen het invloedsgebied van een inrichting, indien zich een calamiteit voordoet. In de wetgeving wordt een onderscheid gemaakt tussen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Een kwetsbaar object is bijvoorbeeld een woning, ziekenhuis of een groot kantoor. Voorbeelden van beperkt kwetsbare objecten zijn bedrijfswoningen, winkels en kleinere kantoorgebouwen. Voor kwetsbare objecten gelden zwaardere normen en eisen dan voor beperkt kwetsbare objecten. Het plaatsgebonden risico is bijvoorbeeld voor kwetsbare objecten een harde grens, terwijl dit voor beperkt kwetsbare objecten een richtwaarde is waarvan kan worden afgeweken indien de gemeente hiertoe besluit. Het groepsrisico wordt vertaald in een norm die oriëntatiewaarde (OW) wordt genoemd.
Uit de visie blijkt dat er binnen het gemeentelijk grondgebied geen belemmeringen zijn. Wel dient er aandacht te worden besteed aan het gebiedstype transportassen. Ten aanzien van dit gebiedstype zijn de Rijkswegen A4 (nieuw) en A29, de provinciale wegen N257, de N259, de A29 en de buisleidingen relevant.
Vervoer over wegen
Voor de rijkswegen geldt het beleid uit de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). De zone waar volgens de cRvgs indien nodig beperkingen aan het ruimtegebruik worden gesteld reikt tot 200 meter vanaf het hart van een weg. Op grond van de circulaire zal een risicobenadering voor de rijkswegen gaan gelden. Vanuit deze risicobenadering heeft Rijkswaterstaat, als gevolg van de nieuwe rijksweg A4 die door het plangebied loopt, een onderzoek laten verrichten naar de risico’s van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Daaruit blijkt dat het plaatsgebonden risico in de autonome situatie en voor de A4 kleiner is dan de grenswaarde van 1.0 10-6 per jaar en voldoet daarmee aan de geldende normering. Het groepsrisico voor de A4 voor de totale route is kleiner dan voor de provinciale weg N259 in de autonome situatie en leidt dus tot een verbetering ten opzichte van de oude situatie. Het hoogste groepsrisico per kilometer ligt ter hoogte van het kassencomplex Westland. Het groepsrisico is hier meer dan 3 ordergroottes (factor 1000) kleiner dan de oriëntatiewaarde.
Omdat voor de A4 het groepsrisico weliswaar marginaal toeneemt, is deze stijging verantwoord naar beslissingbevoegde overheden. De veiligheidsregio Midden- en West Brabant heeft positief geadviseerd en heeft aangegeven voldoende ingericht te zijn om binnen het eerste uur materieel te kunnen leveren om een eventuele ramp te bestrijden. Het onderzoek van Rijkswaterstaat alsmede het advies van de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant zijn als bijlage opgenomen.
Vervoer door buisleidingen
Op het transport van gevaarlijke stoffen via hogedruk aardgastransportleidingen is op 1 januari 2011 het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van kracht geworden. Het besluit regelt onder meer de externe veiligheidsaspecten van buisleidingen. Hiermee wordt het externe veiligheidsbeleid voor buisleidingen in lijn gebracht met het beleid voor inrichtingen en het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het water en het spoor. Op grond van het Bevb zal voor buisleidingen voor gevaarlijke stoffen een risicobenadering gaan gelden. In het plangebied van de gemeente is een buisleiding gelegen bestemd voor het transport van gas onder hoge druk en een niet meer in gebruik zijnde DPO leiding van defensie. De hogedruk aardgasleiding loopt ten oosten van Dinteloord. Ter bescherming van de risico’s is de gasleiding met een dubbelbestemming opgenomen in onderhavig plangebied. Voorts heeft in juni 2012 een analyse plaatsgevonden om het plaatsgebonden risico en groepsrisico te bepalen.
Uit het onderzoek blijkt dat voor elke leiding het plaatsgebonden risico kleiner is dan 10-6 per jaar. De plaatsgebonden risicocontouren van 10-6 per jaar liggen ‘op de leiding’. Het plaatsgebonden risico vormt voor geen enkele leiding een knelpunt. Uit de analyse blijkt dat het groepsrisico bij elke leiding ruim onder de oriëntatiewaarde blijft. Het groepsrisico vormt voor geen enkele leiding een knelpunt. De bij het onderzoek behorende rapportage is als bijlage toegevoegd.
In dit bestemmingsplan zijn geen rechtstreekse nieuwe ontwikkelingen opgenomen. Dit betekent dat de bestaande situatie wordt gerespecteerd en het bestemmingsplan geen gevolgen heeft ten aanzien van de externe veiligheid. Voor nieuwe ontwikkelingen (die niet rechtstreeks mogelijk zijn binnen dit bestemmingsplan) dient een externe veiligheidstoets uitgevoerd te worden. Het gaat hierbij om wijzigingsmogelijkheden en binnenplanse afwijkingen van het bestemmingsplan.
Op basis van de provinciale beleidslijnen wordt onderzoeksverplichting in de regels van dit bestemmingsplan opgenomen. Op deze manier is het bij nieuwe ontwikkelingen verplicht dat er aandacht wordt geschonken aan de mogelijk aanwezige risico’s van risicodragende bedrijven en activiteiten.
Bevi-inrichtingen
Er is één bevi-inrichting in het plangebied gelegen. De inrichting zelf en bijbehorende risico-contouren zijn op de verbeelding aangegeven. Daanaast vallen de contouren van het verkooppunt motorbrandstoffen Vlamings binnen het planggebied. Deze zijn als zodanig op de verbeelding opgenomen.
In het bestemmingsplan komen zeer waardevolle natuurgebieden voor, welke zijn aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur. De belangrijkste gebieden bestaan uit:
Het bestemmingsplan maakt ontwikkelingen binnen de grenzen van de aangewezen natuurgebieden niet mogelijk. Hierdoor is er geen sprake van negatieve effecten door ruimtebeslag. Verstoring door de licht en geluid en eventuele toename van recreatie in het gebeid leiden slechts tot zeer beperkte en vaak tijdelijke effecten. De wezenlijke kenmerken van de HES gebieden worden niet aangetast.
Het beschermingsregime van de EHS vormt geen belemmering voor de ontwikkelingen die in het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.
Uit de quickscan naar beschermde soorten in het kader van de Flora- en faunawet (bijlage 11) blijkt dat in het plangebied een groot aantal beschermde en strikt beschermde soorten voor zoals o.a. de steenuil, huismus, vleermuizen, broedvogels, de waterspitsmuis en Noordse Woelmuis.
De ontwikkelingen die mogelijk gemaakt worden in het bestemmingsplan kunnen een effect hebben op de aanwezige beschermde soorten. Indien nodig zal voor een (uitbreidings)-ontwikkeling een ontheffingtraject Flora- en faunawet moeten worden doorlopen. Een volledige inventarisatie op basis van de soortprotocollen en monitoring van beschermde soorten op de prioritaire ontwikkellocaties zal bijdragen aan het voorkomen van ongewenste situaties van onverwacht opduiken van een soort op een ontwikkellocatie. Hiervan uitgaande is niet de verwachting dat het bestemmingsplan zal leiden tot wezenlijke negatieve effecten op beschermde soorten. Het beschermingsregime van de Flora- en faunawet zal, indien de juiste maatregelen genomen worden, geen belemmering vormen voor de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt.
Als gevolg van de aanvulling Plan-MER is het bestemmingsplan met betrekking tot flora en fauna aangescherpt, zie hoofdstuk 5.5.