Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bebouwde kom St. Willebrord, Dahliastraat 45
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0840.2584K0009-DEF1

Artikel 3 Wonen

3.1 Bestemmingsomschrijving
 
3.1.1 Bestemming
De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. de huisvesting van één huishouden per bouwperceel;
  2. ter plaatse van de aanduiding ‘vrijstaand’: één vrijstaande woning;
  3. ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouw’: uitsluitend de mogelijkheid tot het oprichten van bijgebouwen;
  4. ter plaatse van de aanduiding ‘tuin’: uitsluitend een tuin;
  5. parkeervoorzieningen.
 
3.1.2 Toelaatbare bebouwing
Op deze gronden mogen, met inachtneming van de op de verbeelding aangegeven aanduidingen, uitsluitend ten dienste van de in lid 3.1.1 genoemde bestemmingen worden opgericht:
  1. hoofdgebouwen;
  2. aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
  3. bouwwerken geen gebouwen zijnde.
 
3.2 Bouwregels
 
3.2.1 Algemeen
De in artikel 3.1, lid 2, genoemde toelaatbare bebouwing mag, binnen de dubbelbestemming Waarde - Archeologie, uitsluitend worden opgericht mits er geen bodemverstoringen beneden 0,45 meter onder maaiveld plaatsvinden.
 
3.2.2 Hoofdgebouwen
Hoofdgebouwen mogen worden opgericht met inachtneming van de volgende regels:
  1. de hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het op de verbeelding aangegeven aanduidingsvlak binnen het bouwvlak worden opgericht;
  2. ter plaatse van de aanduiding ‘vrijstaand’ mogen uitsluitend vrijstaande hoofdgebouwen worden opgericht;
  3. de hoofdgebouwen worden met de voorgevel gebouwd in de op de verbeelding aangegeven (verlengde van de) gevellijn, daar waar een dergelijke lijn op de verbeelding is aangegeven. Indien voor een bouwperceel twee gevellijnen zijn bepaald, dient zowel de voor- als de zijgevel hierin te worden gebouwd. Een uitzondering hierop vormt het oprichten van erkers en portalen voor de voorgevellijn mits:
    • de oppervlakte niet meer dan 6 m² bedraagt;
    • de diepte niet meer dan 1,5 meter bedraagt;
    • de hoogte niet meer dan 3 meter bedraagt.
  4. de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens is minimaal 2 meter;
  5. de breedte van een hoofdgebouw, een aangebouwd bijgebouw, aan- en uitbouw niet meegerekend, bedraagt minimaal 6 meter en maximaal 8 meter;
  6. de goothoogte bedraagt maximaal de op de verbeelding aangegeven maat;
  7. de dakhelling bedraagt bij toepassing van hellende dakvlakken minimaal 30° en maximaal 65°.
 
3.2.3 Aan- en uitbouwen en bijgebouwen
Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen worden gebouwd met inachtneming van de volgende regels:
  1. aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' worden opgericht;
  2. de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bedraagt maximaal 100 m², met dien verstande dat de bebouwde oppervlakte van het bouwperceel maximaal 50% bedraagt;
  3. bij vrijstaande hoofdgebouwen slechts aan één zijgevel aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen worden opgericht;
  4. de breedte van een met de zijgevel aan een hoofdgebouw verbonden bijgebouw bedraagt maximaal 6 meter;
  5. de goot- en bouwhoogte bedraagt maximaal 3,25 meter respectievelijk 6 meter. Indien een dakhelling wordt toegepast bedraagt de helling minimaal 30° en maximaal 65°;
  6. de aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen minimaal 1 meter achter (het verlengde van) de gevellijn te worden opgericht;
  7. de diepte van een woning en een aangebouwd bijgebouw bedraagt, te meten vanaf (het verlengde van de) gevellijn, maximaal 15 meter. In afwijking hiervan is de diepte van een woning en een aangebouwd bijgebouw niet gemaximaliseerd, indien:
    • het bijgebouw wordt geplaatst tegen een bestaand vrijstaand bijgebouw, waardoor de bijgebouwen, aan- en uitbouwen worden verbonden met de achtergevel danwel zijgevel van het hoofdgebouw;
    • het bijgebouw past in de stedenbouwkundige opzet van het gebied;
    • door de bouw van het bijgebouw geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde. Dit betekent onder andere dat de bezonning en het uitzicht van de naastliggende percelen niet onevenredig mogen worden geschaad of monumentale panden worden aangetast;
    • het maximale bebouwde oppervlak niet wordt overschreden.
 
3.2.4 Bouwwerken geen gebouwen zijnde
Bouwwerken geen gebouwen zijnde mogen worden opgericht met inachtneming van de volgende regels:
  1. bouwwerken geen gebouwen zijnde mogen binnen het bouwvlak, ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ en ter plaatse van de aanduiding ‘tuin’ worden opgericht;
  2. de bouwhoogte achter (het verlengde van de) gevellijn bedraagt maximaal 2 meter;
  3. de bouwhoogte voor (het verlengde van de) gevellijn bedraagt voor licht- en vlaggenmasten maximaal 2,5 meter en voor overige bouwwerken geen gebouw zijnde maximaal 1 meter.
 
3.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen voor de situering en afmeting van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde voor zover noodzakelijk is, met inachtneming van de volgende regels:
  1. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken;
  2. voor een verantwoorde en evenwichtige stedenbouwkundige inpassing en ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit;
  3. ter waarborging van de verkeersveiligheid.
    
3.4 Afwijken van de bouwregels
3.4.1 Afwijken
Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de samenhang in straat- en bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken, bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
  1. 2, sub c voor het oprichten van maximaal 50% van de voorgevel achter de op de verbeelding aangegeven (het verlengde van de) gevellijn;
  2. 2, sub d mits deze maat met maximaal 1 meter zal worden overschreden;
  3. 3, sub c tot een bouwhoogte voor licht- en vlaggenmasten van maximaal 10 meter.
 
3.5 Specifieke gebruiksregel
De uitoefening van beroepsmatige activiteiten in een woning en/of bij de woning behorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen is toegestaan, met inachtneming van de volgende regels:
  1. het gebruik mag geen onevenredige hinder voor het woonmilieu opleveren en geen onevenredige afbreuk doen aan het woonkarakter van de wijk of buurt. Reclame uitingen dienen geminimaliseerd te worden;
  2. het gebruik een kleinschalig karakter heeft en zal behouden en naar aard met het woonkarakter van de omgeving in overeenstemming moet zijn. Dat wil zeggen dat van de vloeroppervlakte van de woning, aan- en uitbouwen en bijgebouwen gezamenlijk maximaal 50 m² ten behoeve van beroepsmatige activiteiten in gebruik mag zijn;
  3. geen omgevingsvergunning wordt verleend voor het uitoefenen van bedrijvigheid die vergunnings- of meldingsplichtig is op grond van de Wet milieubeheer of andere milieuwetgeving, tenzij het gebruik de woonfunctie op zichzelf en in relatie tot zijn omgeving niet zal aantasten;
  4. het gebruik de woonfunctie dient te ondersteunen, dat wil zeggen dat degene die de activiteiten in de woning of bijgebouw uitvoert tevens gebruiker van de woning is;
  5. het niet zodanige verkeersaantrekkende activiteiten betreffen die kunnen leiden tot een nadelige beïnvloeding van de normale afwikkeling van het verkeer dan wel tot een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimte;
  6. de uitoefening van detailhandel is niet toegestaan, uitgezonderd als ondergeschikte nevenactiviteit gerelateerd aan het desbetreffende beroep of bedrijf.
                    
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
 
3.6.1 Uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten in een woning
Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de samenhang in straat- en bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken, bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 voor de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten in een woning en/of bij een woning behorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen, waarbij geldt dat;
  1. het gebruik geen onevenredige hinder voor het woonmilieu mag opleveren en geen onevenredige afbreuk mag doen aan het woonkarakter van de wijk of buurt. Reclame uitingen dienen geminimaliseerd te worden;
  2. het gebruik een kleinschalig karakter heeft en zal behouden en naar aard met het woonkarakter van de omgeving in overeenstemming moet zijn. Dat wil zeggen dat van de vloeroppervlakte van de woning, aan- en uitbouwen en bijgebouwen gezamenlijk maximaal 50 m² ten behoeve van bedrijfsmatige activiteiten in gebruik mag zijn;
  3. geen omgevingsvergunning wordt verleend voor het uitoefenen van bedrijvigheid die vergunning- of meldingsplichtig is op grond van de Wet milieubeheer of andere milieuwetgeving, tenzij het gebruik de woonfunctie op zichzelf en in relatie tot zijn omgeving niet zal aantasten;
  4. het gebruik de woonfunctie dient te ondersteunen, dat wil zeggen dat degene die de activiteiten in de woning of bijgebouw uitvoert tevens gebruiker van de woning is;
  5. het niet zodanige verkeersaantrekkende activiteiten betreffen die kunnen leiden tot een nadelige beïnvloeding van de normale afwikkeling van het verkeer dan wel tot een onevenredige parkeerdruk op de openbare ruimte;
  6. de uitoefening van detailhandel is niet toegestaan, uitgezonderd als ondergeschikte nevenactiviteit gerelateerd aan het desbetreffende beroep of bedrijf.
 
3.6.2 Mantelzorg
Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de samenhang in straat- en bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken, bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 voor het inrichten en/of gebruiken van een bijgebouw, aan- en uitbouw als woonruimte ten behoeve van het bieden en ontvangen van mantelzorg, waarbij geldt dat:
  1. het oppervlak maximaal 70 m² bedraagt;
  2. een bijgebouw ten behoeve van inwonende ouders aan de woning is verbonden en door zijn constructie, afmetingen en architectonische vormgeving ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
  3. in gevallen waarbij bij het hoofdgebouw reeds één of meer bijgebouwen rechtmatig aanwezig zijn, door de bouw van een aan- of uitbouw of bijgebouw voor mantelzorg het totale oppervlak aan bijgebouwen maximaal 120 m² bedraagt;
  4. de diepte van het hoofdgebouw en een daaraan verbonden bijgebouw voor inwonende ouders, te meten vanaf (het verlengde van de) gevellijn, maximaal 15 meter bedraagt;
  5. in vrijstaande bijgebouwen niet permanent mag worden gewoond.