Artikel 21 Algemene afwijkingsregels
Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de stedenbouwkundige kwaliteit van het beschermd stadsgezicht, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, bij een omgevingsvergunning afwijken van:
-
a. de in de regels voorgeschreven maten en normen in de vorm van vermeerdering dan wel vermindering, mits de vermeerdering of vermindering ten hoogste 10% bedraagt;
-
b. de bestemmingsbepalingen en de verbeelding van de geometrische plaatsbepaling voor het bouwen met een geringe mate van afwijking van de plaats en richting van de bestemmingsgrenzen indien dit noodzakelijk is in verband met afwijkingen of onnauwkeurigheden van de verbeelding van de geometrische plaatsbepaling ten opzichte van de feitelijke situatie of in die gevallen waar een rationele verkaveling van de gronden een geringe afwijking vergt;
-
c. de bestemmingsbepalingen ten aanzien van de hoogte van kunstobjecten en bouwwerken ten behoeve van verlichting, nutsgebouwtjes (schakelkastjes), geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer en toestaan dat de hoogte van deze bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot niet meer dan 10 m;
-
d. het bepaalde ten aanzien van de maximale (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan dat de (bouw)hoogte van de gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals, luchtkokers, liftkokers en lichtkappen, mits:
- de oppervlakte van de vergroting niet meer dan 10% van de oppervlakte van het gebouw bedraagt;
- de hoogte van de plaatselijke verhogingen niet meer dan 3 m mag bedragen.