Plan: | Voskeschestraat 9, Velp |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0786.WPVelpVoskeschestr-VA01 |
De eigenaar van de bedrijfswoning aan de Voskeschestraat 9 in Velp heeft het voornemen om de bedrijfswoning om te zetten in een burgerwoning. Dit past niet in het geldende bestemmingsplan. Wel is er een wijzigingsbevoegdheid opgenomen in het geldende bestemmingsplan waarmee de ontwikkeling mogelijk gemaakt kan worden. Daarbij moet dan ook het gehele agrarisch bouwvlak worden verwijderd. Omdat het initiatief wel passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan een wijziging van het bestemmingsplan. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied is gelegen aan de Voskeschestraat 9 in Velp. Het ligt ten zuiden van de kern van Velp. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
Globale ligging plangebied (bron: openstreetmap.org)
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied', vastgesteld door de raad op 23 april 2013. Het plangebied heeft daarin de bestemming 'Agrarisch met waarden - landschapswaarden' met een bouwvlak en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Op basis van de herziening 'Buitengebied, Herziening 2018' gelden de gebiedsaanduidingen 'archeologie categorie 5', 'beperkingen veehouderij' en 'groenblauwe mantel'.
Tevens gelden de bestemmingsplan 'Seksinrichtingen', 'Boomteelt', en 'Waardevolle Bomen en Bebouwing' voor het plangebied. In het plangebied is geen seksinrichting en boomteelt toegestaan. Wel bevinden zich 3 waardevolle bomen in het plangebied. Ook geldt er het 'Paraplubestemmingsplan Parkeren', waarin de gemeentelijke parkeernormen zijn vastgelegd.
Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' met plangebied rood omlijnd
Uitsnede bestemmingplan 'Waardevolle Bomen en Bebouwing'
Binnen de geldende bestemming is in artikel 5.6.7 navolgende wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het omzetten van de bestemming naar de bestemming 'Wonen'. Van deze wijzigingsbevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
5.6.7 Wijzigen naar Wonen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd deze bestemming te wijzigen in de bestemming ‘Wonen’ voor zover het de voormalige agrarische bedrijfswoning betreft, eventueel met een splitsing in maximaal 2 woningen, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
Ad.
Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.
In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.
Het plangebied ligt ten zuiden van de kern van Velp. De Voskeschestraat is een rustige weg in het buitengebied van de gemeente Grave. Aan de weg is verspreid enige bebouwing gesitueerd met afwisselende kaprichtingen. Ten zuiden van het plangebied is een burgerwoning gelegen. Verder wordt het plangebied omringd door weilanden.
Aan de Voskeschestraat 9 was een agrarisch bedrijf gevestigd. Het grootste deel van de agrarische bedrijfsbebouwing is enkele jaren geleden gesloopt, om de gronden als landbouwgrond t.b.v. een ander agrarisch bedrijf te kunnen gebruiken. In de huidige situatie staan er een boerderij en een bijgebouw in het plangebied. Er is op het perceel geen sprake meer van een agrarische bedrijfsvoering. Het bijgebouw heeft een oppervlakte van circa 240 m². Beide gebouwen zijn in goede staat.
Luchtfoto plangebied
Foto bestaand bijgebouw
De bedrijfswoning wordt omgezet in een burgerwoning. Daarbij blijft de bestaande loods behouden, die zal dienen als bijgebouw bij de woning. Met een oppervlakte van 240 m² wordt de maximale oppervlakte overschreden. Gezien de goede bouwtechnische staat van het bestaande bijgebouw en de logische situering op het perceel, bestaat de wens om het bijgebouw te behouden. De situering en omvang van het bijgebouw verwijst naar het voormalig agrarisch gebruik en de karakteristiek van een agrarisch erf. Ook met het oog op duurzaamheid, is het ongewenst om het gebouw te vervangen voor een ander gebouw. Het afbreken van een deel van het bijgebouw om de oppervlakte te beperken, is mede gezien de grote deuren aan de voorzijde van het gebouw niet praktisch en daarom niet wenselijk. De bestaande compartimentering van het bijgebouw blijft behouden. Het wordt deels in gebruik genomen als garage en schuur en deels voor de opslag.
Het woonerf wordt landschappelijk ingepast. De bestaande inrit aan de noordzijde zal iets worden opgeschoven, zodat er een bomenrij naast de perceelsgrens kan worden gerealiseerd. Tussen de boomgaard en de inrit wordt een beukenhaag gerealiseerd. Het bijgebouw zal tevens middels een struweelhaag uit het zicht worden gehouden. Navolgende uitsnede toont de toekomstige situatie. In bijlage 2 bij de regels is het landschappelijk inpassingsplan met legenda opgenomen.
Uitsnede landschappelijk inpassingsplan
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Gebiedsgericht
De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.
In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.
In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.
Ladder duurzame verstedelijking
Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).
De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."
Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'actuele regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.
Planspecifiek
Gebiedsgericht
Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de SVIR en het Barro.
Ladder duurzame verstedelijking
Met voorliggend plan neemt het aantal woningen niet toe. De Ladder voor duurzame verstedelijking hoeft daarom in dit geval niet doorlopen te worden.
Omgevingsvisie Noord-Brabant
Met de Brabantse omgevingsvisie 'De kwaliteit van Brabant' hebben provinciale staten in december 2018 de visie op de fysieke leefomgeving vastgesteld. De visie bevat de opgaven die er liggen voor de nabije toekomst, welke ambities en concrete doelen de provincie zichzelf heeft gesteld en hoe zij hieraan wil werken.
De provincie gelooft dat men met elkaar moet zorgen voor een gezonde, veilige en mooie leefomgeving en dat zij dat kunnen bereiken met een nieuwe manier van (samen)werken. Dat door het juiste samenspel – waarbij zij streven naar synergie en meerwaarde - de kwaliteit van leven hier en nu goed samengaat met de kwaliteit van leven elders en later.
Rode draad in de visie is om de kwaliteit van de Brabantse leefomgeving te behouden, te versterken en door te geven aan volgende generaties. De visie benoemt ambities over hoe Brabant er in 2050 uit moet zien en stelt mobiliserende tussendoelen voor 2030. Deze doelen zijn zelfbindend voor de provincie.
De provincie heeft vier hoofdopgaven opgesteld. Aan de basis van deze hoofdopgaven liggen veiligheid, gezondheid en een goede omgevingskwaliteit.
Interim omgevingsverordening Noord-Brabant
De Interim omgevingsverordening is tot stand gekomen door de verschillende regelingen op provinciaal niveau over de fysieke leefomgeving samen te voegen. Dit betekent dat de regels betrekking hebben op milieu, natuur, ruimtelijke ordening, water, bodem en wegen. Dit is daarbij een eerste stap op weg naar een definitieve omgevingsverordening, die op grond van de Omgevingswet wordt vastgesteld en die verplicht is voor provincies. De Interim omgevingsverordening vervangt zes provinciale verordeningen (milieu, wegen, ontgronden, natuurbescherming, ruimte en water).
De Interim omgevingsverordening is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat er alleen inhoudelijke wijzigingen zijn doorgevoerd als die rechtstreeks voortvloeien uit vastgesteld beleid.
Planspecifiek
Uit de Verordening ruimte zijn de artikelen 3.5, 3.9, 3.16, 3.32, 3.68 en 3.69 van toepassing voor de voorgenomen ontwikkeling. Overige aanduidingen die gelden voor het plangebied voorzien in regels voor de veehouderij/mestverwerking. Deze zijn voor voorliggend plan niet relevant.
Artikel 3.16 externe werking natuur netwerk Brabant
In aanvulling op de Wet natuurbescherming bepaalt een bestemmingsplan dat een ontwikkeling toelaat in Stedelijk Gebied of in Landelijk Gebied, die een aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken in het Natuur Netwerk Brabant, dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd.
Voorliggend plan is van een dusdanig klein schaalniveau (functiewijziging bestaande bebouwing) dat er geen ecologische waarden of kenmerken van het Natuur Netwerk Brabant worden aangetast.
Artikel 3.32
Het plangebied ligt in de groenblauwe mantel. In artikel 3.32 staat dat het plan moet dienen tot het behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
Met voorliggend plan is beheer het uitgangspunt. De ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken worden door de landschappelijke inpassing versterkt.
Artikel 3.69 afwijkende regels wonen
In afwijking van artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied kan een bestemmingsplan voorzien in het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, als is verzekerd dat er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt en dat overtollige bebouwing wordt gesloopt.
Met voorliggend plan wordt een bedrijfswoning omgezet in een burgerwoning. Hierbij vindt geen splitsing in meerdere woonfuncties plaats. Hiervoor is ook geen wijzigingsbevoegdheid opgenomen in de regels van voorliggend plan. Er wordt geen overtollige bebouwing gesloopt. Gezien de goede bouwtechnische staat van het bestaande bijgebouw en de logische situering op het perceel, wordt het bestaande bijgebouw in gebruik genomen als bijgebouw bij de woning, zie 2.2 voor verdere toelichting.
Artikel 3.5 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
In artikel 3.5 is aangegeven dat een bestemmingsplan bij de evenwichtige toedeling van functies invulling geeft aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving. Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met zorgvuldig ruimtegebruik (artikel 3.6 Interim omgevingsverordening, de waarden in een gebied met toepassing van de lagenbenadering (artikel 3.7 Interim omgevingsverordening) en meerwaardecreatie (artikel 3.8 Interim omgevingsverordening).
Met voorliggend plan is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik , omdat de ontwikkeling een functieverandering van bestaande bebouwing betreft. In paragraaf 3.1 is onderbouwd waarom de ladder van duurzame verstedelijking niet van toepassing is.
Wat betreft de lagenbenadering wordt rekening gehouden met de aanwezige waarden in het plangebied. Hier wordt nader op ingegaan in hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid.
Wat betreft meerwaardecreatie is in paragraaf 2.2 en het landschappelijk inpassingsplan in bijlage 2 aangegeven op welke wijze dit plan landschappelijk wordt ingepast. Daarnaast wordt bijgedragen aan het terugdringen van bebouwing in het landelijk gebied door het verwijderen van het agrarisch bouwvlak.
Hiermee geeft het plan invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving en is voldaan aan artikel 3.5 van de verordening.
Artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap
In artikel 3.9 is aangegeven dat een bestemmingsplan, dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied, bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.
Door middel van de landschappelijke inpassing van het initiatief dat in dit bestemmingsplan verplicht is, vindt er een verbetering van de landschappelijke kwaliteit plaats. Tevens zorgt het beperken van de toegestane agrarische bedrijfsbebouwing (door het verwijderen van het agrarisch bouwvlak) voor een kwaliteitsverbetering van het landschap. Daarmee is voldaan aan artikel 3.9 van de verordening.
Het provinciaal beleid staat ontwikkeling van dit initiatief niet in de weg.
In de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van de provincie Noord-Brabant wordt grote waarde gehecht aan de kwaliteit van het landschap. In de gemeente Grave is een beleidsregel opgesteld, die een pragmatisch en doelgericht toepassingsbereik voor artikel 2.2 van de Verordening ruimte biedt, de regeling Kwaliteitsverbetering van het landschap.
Met name bij ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied moet er een balans zijn tussen de ruimtelijke ontwikkeling enerzijds en de kwaliteit van het landschap anderzijds. In lijn met de eerdere rood-met-groen koppeling wordt voorgesteld dat ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied gepaard moeten gaan met een kwaliteitsverbetering van het landschap. Concreet betekent dit dat passende functies zich kunnen ontwikkelen als er ook een prestatie voor het landschap tegenover staat. Deze investering gaat verder dan de landschappelijke inpassing.
Het principe omvat kort samengevat dat er ontwikkelingsruimte wordt geboden mits deze gepaard gaat met maatregelen die het landschap, in brede zin, versterken. Dit kan onder andere door landschapselementen aan te leggen maar ook door specifieke aandacht te schenken aan de kwaliteit van de op te richten bebouwing of door behoud van waardevolle cultuurhistorische elementen.
Hiervoor zijn drie categorieën ingesteld.
Welk ontwikkeling in welke categorie valt is in de beleidsregel uitgewerkt.
Planspecifiek
Voorliggend plan betreft een categorie 2 ontwikkeling. Dit maakt dat het plan landschappelijk ingepast dient te worden. In bijlage 2 bij de regels is het landschappelijk inpassingsplan voor de ontwikkeling opgenomen. Dit is toegelicht in paragraaf 2.2. Om te borgen dat het landschappelijk inpassingsplan wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden, is in de regels een voorwaardelijke verplichting opgenomen.
Het initiatief is passend binnen het gemeentelijke kwaliteitsbeleid.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.
Planspecifiek
Voor voorliggend plan is een bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 1. Hierin is geconcludeerd dat er slechts lichte verontreinigingen aangetroffen zijn. Op één deellocatie is asbestverdacht plaatmateriaal aangetroffen. Dit wordt als zwerfasbest gezien, waardoor geen omvangrijke verontreiniging met asbest wordt verwacht. Er wordt niet verwacht dat de bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie een milieuhygiënische belemmering zal vormen voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging.
Op het gebied van bodem is het bestemmingsplan uitvoerbaar.
De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.
Luchtkwaliteit ter plaatse
In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 (fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). Voor beide stoffen bedraagt de grenswaarde 40 µg/m3.
Bijdrage aan luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.
Planspecifiek
Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief
Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 15856532 (aan de L. Bosschebaan ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:
NO2 (stikstofdioxide) | PM10 (Fijn stof) | |
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2015 (µg/m3) | 20,0 µg/m3 | 18,2 µg/m3 |
Grenswaarde concentratie (µg/m3) | 40 µg/m3 | 40 µg/m3 |
De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.
Bijdrage initiatief
Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief (wijziging van een bedrijfswoning naar een burgerwoning) van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%). Er komt geen toename van verkeersbewegingen ten gevolge van het project en daarom is te concluderen dat dit project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
De Voskeschestraat is een zeer rustige 60 km-weg. Met voorliggend plan wordt enkel de bestaande bedrijfswoning omgezet in een burgerwoning. De bestaande woning dient al te voldoen aan de Wet geluidhinder. Daarom is het uitvoeren van akoestisch onderzoek op basis van de Wet geluidhinder niet nodig.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.
De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.
Planspecifiek
In opdracht van de gemeente Grave is een gebiedsvisie geurhinder en veehouderij (gebiedsvisie geur) opgesteld (31 juli 2013). Aanleiding voor deze gebiedsvisie is de wens om gemeentebreed een afweging te maken over de geurnormen. Daarnaast zijn op diverse plekken binnen de gemeente woningbouwlocaties voorzien waarvoor een geurafweging noodzakelijk is. Dit is met name noodzakelijk daar waar woningbouw in de directe nabijheid van (intensieve) veehouderijen is gewenst. Het plangebied ligt buiten de geurcontouren van (intensieve) veehouderijen in de gemeente Grave. Hierdoor is er sprake van een zeer goed woon- en leefklimaat in de woning. Ten noordwesten van het plangebied is (planologisch) een intensieve veehouderij toegestaan. Aangezien er burgerwoningen tussen het plangebied en deze veehouderij liggen, wordt het bedrijf door de ontwikkeling niet beperkt in de bedrijfsvoering.
Uitsnede situatie achtergrondbelasting anno 2015 (Geurgebiedsvisie Grave 2013)
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.
Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.
De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.
Planspecifiek
In de nabije omgeving van het plangebied zijn slechts enkele agrarische bedrijven en een militair terrein aanwezig. Het aspect geur is al behandeld in de voorgaande paragraaf. De milieubelastende functies liggen op minstens 200 meter afstand van het plangebied, waarmee aan de richtafstanden van de VNG wordt voldaan. Er zal daarmee sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat in de woning en er worden geen bedrijven belemmerd in de bedrijfsvoering.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect milieuzonering.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.
De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.
De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.
Planspecifiek
Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.
Uitsnede risicokaart
Op de afbeelding is te zien dat er een gasleiding onder de Voskeschestraat loopt, waaraan het plangebied is gelegen. Deze gasleiding heeft geen PR 10-6 contour, maar het plangebied ligt wel binnen het invloedsgebied van de leiding. Echter neemt het aantal kwetsbare objecten met voorliggend plan niet toe, er blijft sprake van één woning. Ook gaat het niet om huisvesting van extra kwetsbare doelgroepen zoals minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten.
Ten aanzien van het aspect externe veiligheid is het plan uitvoerbaar.
Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:
Planspecifiek
Voor dit plan is het beleid van Waterschap Aa en Maas mede van belang. De volgende drie principes zijn richtinggevend bij de advisering over ruimtelijke plannen:
Het Waterschap hanteert geen verplichting tot hemelwaterberging bij een toename van het verhard oppervlakte van minder dan 2.000 m². Voor een toename van het verhard oppervlak tussen de 2.000 m2 en 10.000 m2 kan de volgende rekenregel worden toegepast voor het berekenen van de benodigde compensatie:
Benodigde compensatie (in m³) = Toename verhard oppervlak (in m²) * Gevoeligheidsfactor * 0,06
De gevoeligheidsfactor zegt iets over de kenmerken van een gebied (droogte, kans op overstroming, ligging ten opzichte van natuurgebieden en bebouwde kom). De gevoeligheidsfactor is bepaald op de 'Kaart Algemene Regel afvoer regenwater door verhard oppervlak' van de waterschappen. Er zijn drie mogelijke waarden: laag (¼), gemiddeld (½) en hoog (1).
De factor 0,06 m vertegenwoordigt een maatgevende bui van 60 mm per uur (600 m³/ha).
Hemelwater
Benodigde waterberging
Vanuit het gemeentelijk waterbeleid dient hemelwater op eigen terrein geborgd te worden.
De bestaande bebouwing en verharding blijven onaangepast in dit plan. Het bestaand totaal verhard oppervlak komt op ca. 1.030 m².
Benodigde compensatie (in m³) = 1.030 * 1 * 0,06 = 61,8 m³
Op eigen terrein is er genoeg ruimte op de benodigde compensatie te realiseren. Om de wateropgave in te vullen is er de keuze uit een aantal bergingsvoorzieningen. Voorzieningen die hiervoor gebruikt kunnen worden, zijn grindkoffers, kratten, een greppel, wadi of een vijver / poel in de tuin. Daarnaast is het mogelijk om bij de aanleg en inrichting van de tuin rekening te houden met de waterberging. Hemelwater dat valt op terrassen kan in de tuin infiltreren. Aangezien er voldoende mogelijkheden zijn om op eigen terrein in de benodigde waterberging te voorzien, wordt het plan uitvoerbaar geacht.
Hiermee is de uitvoerbaarheid van het initiatief voor water aangetoond.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 01-01-2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.
Gebiedsbescherming
In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.
Soortenbescherming
Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is de website synbiosys.alterra.nl/natura2000 geraadpleegd. Bijgevoegd een screenshot van die website waarbij alle raadpleegbare gebieden zijn 'aangevinkt'.
Uitsnede Natura 2000-gebieden kaart
In de omgeving van het plangebied liggen geen Natura 2000-gebieden. De dichtstbijzijnde is de Sint Jansberg, op een afstand van ca. 14 km. Gezien deze grote afstand en de aard van de ontwikkeling is er geen sprake van effecten op beschermde gebieden.
Soortenbescherming
Met voorliggend plan wordt er geen opgaande beplanting in het plangebied verwijderd. De 3 waardevolle bomen blijven ook behouden. Bovendien vinden er geen fysieke ingrepen aan de gebouwen plaats en er worden geen poelen of sloten gedempt. De ontwikkeling leidt daarom niet tot aantasting van beschermde natuurwaarden.
De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.
De verkeersstructuur blijft met voorliggend plan ongewijzigd. De woning blijft ontsloten op de Voskeschestraat met de bestaande inrit. Het aantal verkeersbewegingen zal ook gelijk blijven. Net als in de huidige situatie vindt het parkeren op eigen terrein plaats.
De uitvoerbaarheid van het initiatief voor verkeer en parkeren is hiermee aangetoond.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
Archeologie
De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.
Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.
Planspecifiek
Cultuurhistorie
Met voorliggend plan vinden er geen fysieke veranderingen plaats. De bestaande bebouwing en beplanting blijven intact. In en rondom het plangebied zijn ook geen cultuurhistorische waarden aanwezig. Er gaan met de ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden verloren.
Archeologie
Op de Archeologische beleidskaart van de Gemeente Grave heeft het plangebied een verwachtingswaarde archeologie categorie 5. Hier geldt dat er een archeologisch onderzoek nodig is bij een nieuw te bebouwen oppervlak van 2.500 m².
Met voorliggend plan wordt er niet gebouwd. De bestaande bebouwing blijft behouden. Een archeologisch onderzoek is daarom niet noodzakelijk. De geldende dubbelbestemming voor archeologie is overgenomen in dit plan.
De uitvoerbaarheid van het initiatief voor cultuurhistorie en archeologie is hiermee aangetoond.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro,
onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan mits sprake is van bouwplan. Volgend uit artikel 6.2.1 van het Bro is hiervan geen sprake.
Planspecifiek
De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Voor de realisatie van het plan
hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het
voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges.
Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer.
Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.
Het wijzigingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.
Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het wijzigingsplan.
Verbeelding
De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.
Regels
De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Tevens bevat voorliggend bestemmingsplan de gebiedsaanduidingen 'archeologie categorie 5', 'beperkingen veehouderij', 'groenblauwe mantel' en 'overige zone - waardevolle boom'.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door het college wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld.
Het moederplan is in het kader van het wettelijk vooroverleg al voorgelegd aan de belanghebbende instanties. De adviezen zijn destijds verwerkt in het moederplan. Daarmee is ook de wijzigingsbevoegdheid waar voorliggend plan gebruik van maakt, al voorgelegd aan de belanghebbende instanties en akkoord bevonden.
Voor dit plan is geen formele inspraakprocedure gehouden. Het plan is direct als ontwerp ter inzage gelegd.
Het ontwerpwijzigingsplan heeft vanaf 18 februari 2020 gedurende 6 weken voor een ieder ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen tegen het plan ingediend.