|
Bij toepassing van deze regels worden de begrippen als volgt uitgelegd:
het bestemmingsplan Verkabeling 150 kV Haagse Beemden met identificatienummer NL.IMRO.0758.BP2020101011-VG01 van de gemeente Breda;
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
waarden die bestaan uit de aanwezigheid van een bodemarchief met sporen van vroegere menselijke bewoning of grondgebruik daarin, en die als zodanig van wetenschappelijk belang zijn en het cultuurhistorisch erfgoed vertegenwoordigen;
een strook grond ter plaatse van en ter weerszijden van de hoogspanningsverbinding die dient om de veiligheid, de bereikbaarheid en het ongestoord functioneren van de hoogspanningsverbinding te kunnen garanderen;
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
een bouwwerk waar hoogspanningsverbindingen op elkaar worden aangesloten en elektrische energie wordt getransporteerd, verdeeld en getransformeerd;
een ondergrondse of bovengrondse verbinding met een spanningsniveau van 110 kV of hoger;
een aanlegmethode waarbij gebruik gemaakt wordt van een te ontgraven sleuf met een minimale diepte van 1,80 meter onder maaiveld in niet-stedelijk gebied en minimaal 1,20 meter onder maaiveld in stedelijk gebied;
voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, openbare sanitaire voorzieningen, collectieve energievoorzieningen (o.a. warmtepompen) en apparatuur voor telecommunicatie.
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
De voor 'Bedrijf - Nutsvoorziening' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
met de daarbij behorende:
Voor het bouwen gelden de volgende regels:
De voor 'Leiding - Hoogspanning ondergronds' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de aanleg, het beheer en instandhouding van een ondergrondse hoogspanningsverbinding met een maximum spanning van 150 kV met de daarbij behorende:
Op de voor 'Leiding - Hoogspanning ondergronds' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een bouwhoogte van maximaal 3 meter ten dienste van de in lid 4.1 bedoelde bestemming worden gebouwd.
Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 4.2 voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, overeenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en), indien:
Onder gebruik strijdig met de bestemming wordt in ieder geval begrepen het gebruik van gronden voor het permanent opslaan van goederen, (brandbare) stoffen en/of materialen.
In het belang van de hoogspanningsverbinding als bedoeld in lid 4.1 is het, behoudens het bepaalde in lid 4.5.2, verboden op en in de in lid 4.1 bedoelde gronden zonder omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:
Het verbod als bedoeld in lid 4.5.1 is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden:
Ter plaatse van de bestemming 'Leiding - Hoogspanning bovengronds' komt de onderliggende dubbelbestemming 'Leiding' uit het bestemmingsplan 'Haagse Beemden', de onderliggende dubbelbestemming 'Leiding' uit het bestemmingsplan 'Emer Hintelaken ' en de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' uit het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' ten behoeve van de bovengrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding te vervallen vanaf het eerste moment dat de ondergrondse hoogspanningsverbinding, zoals bedoeld in Artikel 4, in gebruik is genomen. De andere daar voorkomende (dubbel)bestemming(en) en/of aanduiding(en) blijven onverkort van toepassing.
De voor Waarde-archeologie aangewezen gronden zijn, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemming), bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden ter plaatse.
Binnen de tot Waarde-archeologie bestemde gronden is het niet toegestaan te bouwen, met uitzondering van:
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 6.2 indien:
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, met een omgevingsvergunning afwijken van de bij recht in de planregels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages indien dit om technische redenen noodzakelijk is.
TenneT TSO B.V. (hierna: TenneT) is de netbeheerder voor het Nederlandse hoogspanningsnet voor elektriciteit (110kV en hoger). Het bedrijf heeft kortgezegd drie taken:
Aanleiding voor het ondergronds verkabelen van de nu bovengrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding is de wens van gemeente Breda om de bovengrondse masten met geleiders weg te halen en de verbinding ondergronds en daarmee uit het zicht te brengen. Het voornemen betreft dan ook het ondergronds verkabelen van de volgende verbindingen (zie ook figuur 1.1):
Figuur 1.1 Ligging tracés ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbindingen (roze lijnen)
De ondergrondse hoogspanningsverbindingen kunnen op basis van de vigerende bestemmingsplannen niet worden aangelegd, omdat de regels van de vigerende bestemmingsplannen enkel bovengrondse hoogspanningsverbindingen toelaten en geen ondergrondse hoogspanningsverbindingen. Hierdoor dienen de ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbindingen planologisch en juridisch te worden geborgd in een nieuw planologisch kader. Dit bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid de hoogspanningsverbinding Breda – Roosendaal deels ondergronds te leggen.
Het plangebied betreft het tracé van de 150 kV-verbinding Breda – Roosendaal, tussen mast 42 en 49. Het tracé is gelegen in de wijk Haagse Beemden in Breda Noord en deels in Buitengebied Noord en bedrijventerrein Emer Hintelaken. Het tracé heeft een lengte van circa 2,5 kilometer. In figuur 1.2 is de ligging van het tracé weergegeven.
Figuur 1.2 Te verkabelen 150 kV-hoogspanningsverbinding Breda - Roosendaal
De ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding ligt binnen het grondgebied van de gemeente Breda. De volgende vigerende bestemmingsplannen zijn op de het plangebied van toepassing:
Er is gekozen voor het opstellen van een paraplubestemmingsplan. Dit betreft een partiële herziening van meerdere bestemmingsplannen. Daarbij wordt de aanleg van de ondergrondse hoogspanningsverbinding door middel van een dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanning ondergronds' toegevoegd aan de vigerende bestemmingsplannen en wordt de bovengrondse verbinding ter plaatse van de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanning bovengronds' verwijderd uit de vigerende plannen. Daarmee vervallen ook de beperkingen die voortvloeien uit deze dubbelbestemming ten behoeve van bestemmingen binnen de aangewezen zone voor de hoogspanningserbinding. Voor het overige blijven de geldende bestemmingsplannen van kracht. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en wordt vergezeld van een toelichting.
In hoofdstuk 2 wordt de huidige en de beoogde situatie van het plangebied beschreven. In hoofdstuk 3 is het planvoornemen getoetst aan het beleid op nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau. Hoofdstuk 4 heeft betrekking op de planologisch relevante (milieu)onderzoeken. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 de juridische vormgeving van het plan toegelicht. Tot slot komt in hoofdstuk 6 de uitvoerbaarheid van de ontwikkeling aan de orde en in hoofdstuk 7 de communicatie.
In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op het initiatief. Er wordt eerst ingegaan op de bestaande situatie. Vervolgens wordt ingegaan op de ontwikkeling en wordt beschreven hoe de toekomstige situatie na realisatie van het initiatief eruit gaat zien.
De bovengrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding Breda - Roosendaal loopt voornamelijk over gebieden met de bestemming 'Groen', bestemmingen ten behoeve van agrarisch gebruik en percelen met de bestemming 'bedrijventerrein'. Het tracé begint in het buitengebied van Roosendaal, vervolgens loopt het tracé via agrarische gronden naar het noordelijke buitengebied van Breda en kruist hierbij de A16. Via de wijk Haagse Beemden, loopt het tracé over de Mark naar bedrijventerrein de Krogten.
De beoogde ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding Haagse Beemden is nagenoeg gelijk aan een deel van de huidige bovengrondse hoogspanningsverbinding. In figuur 1.2 is een overzichtskaart weergegeven van de beoogde ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding. Op de verbeelding van onderhavig bestemmingsplan zijn de verschillen en overeenkomsten tussen de huidige bovengrondse en de toekomstige ondergrondse hoogspanningsverbinding duidelijk weergegeven. Aan de keuze voor dit tracé ligt een tracéstudie ten grondslag, waarin 3 varianten met elkaar zijn vergeleken en een afweging is gemaakt op verschillende (omgevings)aspecten (zie bijlage 1)
De ondergrondse ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding wordt ter hoogte van mast 42 en 49 gekoppeld aan de bestaande bovengrondse hoogspanningsverbinding. Nabij mast 49 wordt daartoe een nieuw opstijgportaal gerealiseerd. Mast 49 is momenteel een steunmast. Een steunmast is niet sterk genoeg en ook niet te verzwaren om, om te bouwen tot eindmast. In figuur 2.1 is een impressiebeeld opgenomen van de nieuw te realiseren opstijgportaal. Dit portaal wordt afgezet met een hekwerk. Nabij mast 42 is onvoldoende ruimte om een nieuw opstijgportaal te realiseren. Momenteel is mast 42 een hoekmast en sterk genoeg om omgebouwd te worden tot een eindmast. Om deze reden wordt, in tegenstelling tot mast 49, geen nieuw opstijgportaal gerealiseerd, maar wordt mast 42 omgebouwd tot een eindmast. In figuur 2.2 is een impressiebeeld opgenomen van hoe mast 42 eruit zou kunnen komen te zien. De ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding wordt aangelegd middels een gestuurde boring. Omdat de afstand tussen mast 42 en 49 te groot is om de kabel in één gestuurde boring te realiseren, wordt halverwege het tracé een mof aangebracht in open ontgraving, zie figuur 2.3 (detail 2). Een mof is een 'verbindingspunt' waar de kabels aan elkaar gelast worden. Deze mof blijft toegankelijk via een inspectieput op maaiveldniveau.
Figuur 2.1 Impressiebeeld opstijgportaal Figuur 2.2 Impressieeeld eindmast
Figuur 2.3 Overzichtskaart beoogde situatie
Bij de Elektriciteitswet 1998 (de "E-wet") is TenneT aangewezen als beheerder van het landelijk hoogspanningsnet zowel op land als op zee. TenneT is daarmee verantwoordelijk voor een ongestoorde werking van dit net. Daartoe realiseert TenneT nieuwe assets en onderhoudt TenneT bestaande assets op een zo efficiënt en effectief mogelijke manier. Onder assets worden verbindingen verstaan.
Omdat TenneT verantwoordelijk is voor de leveringszekerheid is het van belang het recht op ruimte voor de assets vast te leggen. Dit gebeurd op publiekrechtelijk vlak door het mogelijk maken en beschermen van de assets in het bestemmingsplan. Op privaatrechtelijk vlak wordt dit geregeld door het aankopen van gronden ter plaatse van hoogspanningsstations en opstijgpunten en door het sluiten van zakelijk recht overeenkomsten ter plaatse van verbindingen.
Op 1 januari 2019 is de nieuwe Elektriciteitswet aangenomen, die het mogelijk maakt bovengrondse hoogspanningslijnen onder de grond te brengen (verkabelen). Hiervoor is een landelijk verkabelingsprogramma opgezet. Gemeenten kunnen een beroep doen op het verkabelingsprogramma voor de daarin aangewezen verbindingen. Wanneer zij het initiatief hiertoe nemen dienen zij zelf een gedeelte van de kosten voor haar rekening te nemen. De gemeente Breda maakt gebruik van het landelijke programma voor de binnen de gemeenten aangewezen verbindingen. Als netbeheerder van het Nederlandse hoogspanningsnet, voert TenneT deze werkzaamheden uit.
Deze door TenneT gehanteerde beleidsregels zijn ook in dit project toegepast en hebben geleid tot een voorkeurstracé, wat middels dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt en zal worden beschermd.
De beleidscontext voor het plangebied wordt gevormd door landelijke, provinciale, en gemeentelijke beleidsrapportages. In dit hoofdstuk is het relevante beleid samengevat. Het samengevatte beleidskader is niet uitputtend. In Hoofdstuk 4 is het sectorale milieubeleid en -wetgeving vertaald.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna: SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. Het Rijk zet in de SVIR uiteen welke nationale belangen het heeft in het ruimtelijke en mobiliteitsdomein en welke instrumenten hiervoor worden ingezet. In de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Ten aanzien van energievoorziening is aangegeven dat een toekomstbestendige energievoorziening van vitaal belang is voor de Nederlandse economie. Daarin speelt leveringszekerheid van energie (gas, elektriciteit) een cruciale rol. Deze is in Nederland van hoog niveau in vergelijking met andere Europese landen. De komende decennia groeit de vraag naar elektriciteit en gas in Nederland nog gestaag. Het opvangen van deze groei en het handhaven van het huidige hoge niveau van leveringszekerheid vragen om uitbreiding van het productievermogen (waaronder het decentrale vermogen) en de energienetwerken.
Met de SVIR wordt een andere koers ingezet in het nationale ruimtelijk beleid. Er is nu vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale benadering met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland. Het Rijk brengt de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven en laat dan ook meer over aan provincies en gemeenten.
De SVIR gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Dit betekent dat het Rijk kiest voor een selectieve inzet van rijksbeleid op dertien nationale belangen, waarvoor het verantwoordelijk is en resultaat wil boeken. Buiten deze dertien belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Relevantie bestemmingsplan
De realisatie van de ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding is niet in strijd met de SVIR.
De nationale belangen, zoals beschreven in de SVIR, die juridisch moeten doorwerken in ruimtelijke plannen van provincies en gemeenten zijn vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro). Het Barro is in 2011 gedeeltelijk inwerking getreden. In het Barro zijn de onderwerpen mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken reeds opgenomen.
Op 1 oktober 2012 is een aantal onderwerpen aan het Barro toegevoegd. Het gaat om de eerder aangekondigde onderwerpen ecologische hoofdstructuur, elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet, veiligheid rond Rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Relevantie bestemmingsplan
Het Barro is niet van toepassing voor hoogspanningsverbindingen van 150 kV. Titel 2.8 van het Barro geeft bepalingen ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening als het gaat het om:
Ten aanzien van de hier genoemde onderdelen zijn bindende regels geformuleerd om de realisatie en instandhouding hiervan te borgen. Het bestemmingsplan valt niet in een categorie elektriciteitsvoorziening zoals hierboven beschreven.
De inhoud van het Barro is dan ook niet relevant voor dit plan.
De Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035 is een visie van het Rijk waarmee het Rijk voor de komende 20 tot 30 jaar ruimte wil reserveren in Nederland voor toekomstige buisleidingen voor gevaarlijke stoffen. Het gaat daarbij om ondergrondse buisleidingen voor het transport van aardgas, olieproducten en chemicaliën, die provinciegrens- en vaak ook landgrensoverschrijdend zijn. In de Structuurvisie wordt een hoofdstructuur van verbindingen aangegeven waarlangs ruimte moet worden vrijgehouden, om ook in de toekomst een ongehinderde doorgang van buisleidingtransport van nationaal belang mogelijk te maken.
De Structuurvisie Buisleidingen is het vervolg op het Structuurschema Buisleidingen uit 1985.
Relevantie bestemmingsplan
Het plangebied voor de ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding valt niet binnen de vrij te houden ruimte zoals opgenomen in de Structuurvisie.
De ruimtebehoefte voor de elektriciteitsvoorziening is op 22 juni 2009 vastgesteld en vastgelegd in een aparte nota: het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (hierna: SEV III). SEV III heeft de status van nationale structuurvisie. Een nationale structuurvisie is niet bindend voor lagere overheden, maar wel voor de rijksoverheid zelf. Voor lagere overheden is de structuurvisie richtinggevend. In het SEV III worden de locaties aangewezen voor elektriciteitsproductie vanaf 500 megawatt en hoger en voor nieuwe hoogspanningsvoorzieningen vanaf 220 kV en hoger.
Relevantie bestemmingsplan
Het plan valt niet in de categorie hoogspanningsvoorzieningen zoals hierboven beschreven. Hierdoor is het SEVIII niet van toepassing op de verkabeling van de 150 KV verbinding.
Het Deltaprogramma bevat een aantal deltabeslissingen. Deze deltabeslissingen leiden tot een nieuwe manier van werken op drie terreinen: de waterveiligheid, de zoetwaterbeschikbaarheid en een waterrobuuste ruimtelijke inrichting. Met het presenteren van de voorstellen voor de deltabeslissingen en voorkeursstrategieën (Prinsjesdag 2014) is een nieuwe fase voor het Deltaprogramma aangebroken: de fase van uitwerking en uitvoering.
De deltacommissaris heeft in Deltaprogramma 2015 voorgesteld een overstromingsrisicobenadering toe te passen in het waterveiligheidsbeleid. Dat betekent: rekening houden met de kans op een overstroming én de gevolgen. Ook heeft hij nieuwe eisen voor de waterkeringen voorgesteld, deze zijn inmiddels in de wet verankerd. De gewijzigde Waterwet met de nieuwe normen is op 1 januari 2017 in werking getreden. De kans om te overlijden door een overstroming wordt daarmee nergens groter dan 1:100.000 per jaar. Op verschillende plaatsen geldt een hoger beschermingsniveau: waar veel slachtoffers of grote economische schade kan optreden of waar ‘vitale infrastructuur’ kan uitvallen met grote landelijke effecten (denk bijvoorbeeld aan de gasrotonde in Groningen). Het streven is dat alle primaire keringen in 2050 aan de nieuwe normen voldoen en dat in 2020 afspraken zijn gemaakt hoe te komen tot een hoger beschermingsniveau daar waar dat vereist is.
Assets van TenneT zijn in het Deltaprogramma aangemerkt als vitale infrastructuur. In overleg met diverse partijen wordt ernaar gestreefd in 2020 afspraken te hebben gemaakt of een hoger beschermingsniveau noodzakelijk is, waar dat het geval is en hoe daartoe gekomen kan worden.
Relevantie bestemmingsplan
Bij realisatie van nieuwe ondergrondse hoogspanningsverbindingen is het vooralsnog niet aan de orde om rekening te houden met de hoge waterstanden. Bij een overstroming zijn er geen nadelige gevolgen op de ondergrondse hoogspanningsverbinding te verwachten.
De realisatie van een nieuwe ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding is niet in strijd met het beleid van TenneT en het Deltaprogramma.
In december 2015 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2015 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Relevantie bestemmingsplan
Bij de realisatie van de ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding is rekening gehouden met het aspect water. Dit is nader beschreven in paragraaf 4.3.
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten.
Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de Watervergunning, die met een wettelijk vastgesteld aanvraagformulier kan worden aangevraagd.
Organisatie waterbeheer
De Waterwet kent formeel slechts twee waterbeheerders: het Rijk, als de beheerder van de Rijkswateren, en de waterschappen, als de beheerders van de overige wateren. Deze laatste is daarmee ook verantwoordelijk voor het zuiveringsbeheer. Provincies en gemeenten zijn formeel geen waterbeheerder, maar hebben wel waterstaatkundige taken. Zo blijft de provincie voorlopig bevoegd gezag voor drie categorieën grondwateronttrekkingen en infiltraties: de openbare drinkwaterwinning, ondergrondse energieopslag en industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3per jaar. Op gemeenten rust een hemel- en grondwaterzorgplicht, zoals deze in januari 2008 via de Wet gemeentelijke watertaken is vastgelegd in de Wet op de waterhuishouding.
Waterwet in Europees verband
Nederland maakt deel uit van vier Europese stroomgebieden: de Rijn, de Eems, de Schelde en de Maas. De Waterwet sluit hierop aan. In Nederland wordt onderscheid gemaakt tussen Rijkswateren en niet-Rijkswateren (regionale wateren). Voor beide categorieën worden via het nationale waterplan respectievelijk de regionale waterplannen, strategische structuurvisies vastgesteld, waarin de hoofdlijnen van het waterbeleid en de maatregelenprogramma's zijn vastgelegd. Deze zijn richtinggevend voor het ruimtelijke ordeningsbeleid en zorgen zo voor een versterking van de relatie tussen waterbeheer en ruimtelijke ordening. De plannen worden één keer per zes jaar herzien.
De waterschappen en de diensten van Rijkswaterstaat stellen vervolgens operationele waterbeheerplannen vast, waarin wordt aangegeven welke maatregelen zij in de komende periode zullen uitvoeren.
Relevantie bestemmingsplan
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De ontwikkeling heeft mogelijk invloed op het grondwater, daarom dient een watertoets uitgevoerd te worden. Dit is nader beschreven in paragraaf 4.3.
Vanaf 1 januari 2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet opgegaan in de Wet natuurbescherming. Deze wet beschermt Natura 2000-gebieden en bepaalde plant- en diersoorten. Voor Natura 2000-gebieden geldt dat activiteiten die mogelijk de instandhoudingsdoelstellingen van kwalificerende natuurwaarden in gevaar brengen, niet zonder meer zijn toegestaan. Beschermde soorten zijn ingedeeld in drie categorieën: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en Andere soorten (zie paragraaf 4.5). Doden, verwonden en verstoren van dieren, plukken van planten en vernielen of beschadigen van rust- en verblijfplaatsen is niet zonder meer toegestaan. Voor de categorie Andere soorten kan de provincie echter wel voor ruimtelijke ontwikkeling vrijstelling verlenen voor het overtreden van verbodsbepalingen.
Relevantie bestemmingsplan
De wijzigingen die mogelijk worden gemaakt door dit plan kunnen gevolgen hebben voor de in de Wet natuurbescherming opgenomen gebieden en soorten. Er is een natuurtoets uitgevoerd om de effecten van het bestemmingsplan op natuurwaarden te toetsen. De resultaten zijn beschreven in paragraaf 4.5.
Als gevolg van het Verdrag van Malta, dat in 1998 door het Nederlandse parlement is
goedgekeurd en in 2006 zijn beslag heeft gekregen in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg,
is de Monumentenwet 1988 gewijzigd. Rijk en Provincie stellen zich op het standpunt
dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden
omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen
bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan
bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het
archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de
belangenafweging te worden betrokken. Het Rijk heeft deze beleidsuitgangspunten neergelegd
in onder meer de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, de Modernisering Monumentenzorg
en de Visie Erfgoed en Ruimte.
In 2009 is door het rijk een nieuwe visie op de monumentenzorg geformuleerd genaamd Modernisering Monumentenzorg (MoMo). Eén van de pijlers in deze visie is het belang laten meewegen in de ruimtelijke ordening. Hierbij zal een verschuiving plaatsvinden van objectgerichte bescherming naar een gebiedsgerichte aanpak. In het verlengde van deze pijler is een ander doel in de visie geformuleerd, namelijk het opstellen van een visie op erfgoed.
Met ingang van juli 2016 (Erfgoedwet) is het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed geregeld door één integrale Erfgoedwet. De Erfgoedwet legt de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het archeologische erfgoed bij de gemeente. De taken in het kader van de Erfgoedwet behelzen o.a. het meewegen van archeologie in de besluiten op het gebied van de ruimtelijke ordening en de koppeling tussen bestemmingsplannen en archeologische waarden en verwachtingen. De Erfgoedwet verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.
Relevantie bestemmingsplan
Bij de realisatie van de ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding is rekening gehouden met de aanwezigheid van archeologische waarden er is een archeologisch onderzoek uitgevoerd, verwezen wordt naar paragraaf 4.4.
Vooruitlopend op de nieuwe Omgevingswet, heeft de provincie Noord-Brabant de Brabantse Omgevingsvisie 'De kwaliteit van Brabant' opgesteld. Deze is in december 2018 vastgesteld door Provinciale Staten en bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Hierbij draait het om ambities op het gebied van de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. De Omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.
Voor de periode tot 2030 zet de provincie vol in op het mogelijk maken van zoveel mogelijk zon- en breed gedragen windprojecten binnen de regels die nu in de IOV een plek hebben gekregen. Draagvlak en sociale randvoorwaarden zijn daarbij belangrijk. Ook zet de provincie zich in om de elektriciteitsvraag van de gebouwde omgeving zoveel mogelijke binnen die omgeving op te wekken. Er wordt niet specifiek ingegaan op het belang van ondergrondse infrastructuur voor de energietransitie.
De Omgevingsvisie bevat geen sectorale beleidsdoelen. De concrete doelen, voor bijvoorbeeld natuur, water, veiligheid, milieu, mobiliteit en ruimtelijke kwaliteit, staan nu nog in de bestaande plannen van de provincie.
Relevantie bestemmingsplan
De Brabantse Omgevingsvisie 2018 biedt ruimte voor de ontwikkeling van een ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding. Hiermee past voorgenomen ontwikkeling binnen de kaders van De Brabantse Omgevingsvisie 2018.
De Interim Omgevingsverordening (IOV) Noord-Brabant is op 25 oktober 2019 vastgesteld door de Provinciale Staten van Noord-Brabant. Alle provinciale regels met betrekking tot de fysieke leefomgeving zijn samengevoegd in deze verordening. De IOV is daarmee een eerste stap richting een definitieve Omgevingsverordening in het kader van de Omgevingswet. De verwachting is dat de definitieve omgevingsverordening in november 2020 wordt vastgesteld. De IOV is grotendeels beleidsneutraal van karakter. Dit betekent dat er nauwelijks nieuwe beleidswijzigingen zijn doorgevoerd, behalve als deze voortvloeien uit vastgesteld beleid zoals de Omgevingsvisie.
In figuur 3.1 is een uitsnede van de IOV weergegeven voor de thema's waterwingebieden, boringsvrije zones en voormalige stortplaatsen. Hierop is te zien dat het plangebied dichtbij een voormalige stortplaats ligt, maar hier niet doorheen loopt. Wat voor invloed dit heeft op de ontwikkeling wordt nader toegelicht in paragraaf 4.2.
Figuur 3.1 Uitsnede kaart IOV waterwingebieden, boringsvrije zones en voormalige stortplaatsen.
Relevantie bestemmingsplan
De voorgenomen ontwikkeling past binnen de kaders van het IOV.
De structuurvisie, vastgesteld door de raad op 26 september 2013, bestaat uit een ruimtelijke visie en een beleidsvisie. De nieuwe structuurvisie vervangt de Structuurvisie Breda 2020, aangezien deze is achterhaald door gewijzigde opgaven voor wonen en werken als gevolg van veranderde economische omstandigheden. Ook sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen als vergrijzing vragen om een visie.
Vanuit de beleidsvisie is relevant dat Breda beseft dat de ruimte in een stad, dorp en buitengebied driedimensionaal is. De ondergrondse ruimte wordt niet over het hoofd gezien. Het wordt namelijk druk in de stedelijke ondergrond. Dit noodzaak tot keuzes. Breda wenst bodemenergie zoveel mogelijk te benutten, door de bodem te gebruiken voor transport en opslag van restwarmte. De ondergrondse ruimte wordt geordend, voor kabels, leidingen en het ondergronds brengen van 'lelijke' zaken als transformatiehuisjes. Het waardevolle schone grondwater wordt beschermd en gereinigd waar nodig. De bodem wordt strategisch gebruikt voor infiltratie, berging en drainage.
Beoordeling
In de structuurvisie zijn de belangen van de ondergrond verdeeld in drie groepen: (bodem)energie, ruimte en water. Wat ruimte betreft zijn meervoudig ruimtegebruik en ondergronds bouwen, ondergronds transport en opslag, kabels en leidingen en het hergebruik van bouwstoffen voorname thema’s. Met het toenemende gebruik ontstaat de noodzaak om de ondergrond te ordenen, conflicten te vermijden en zaken te beschermen. Voor ondergrondse ruimte geldt dat voortaan in 3D bestemd wordt en ieder bestemmingsplan een paragraaf 'ondergrond' krijgt. Beleidskeuzen die samenhangen met ondergrondse ruimte zijn:
Relevantie plangebied
Voorliggend plan voorziet in het verkabelen van een ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding, zodat bestaande bovengrondse verbinding onder de grond gebracht wordt. Hiermee sluit het plan aan bij de gemeentelijke structuurvisie.
De erfgoedvisie 'Grondstof voor de toekomst' bouwt voort op de resultaten van de vorige erfgoedvisie 'Erfgoed in context'. In de erfgoedvisie wordt beschreven hoe Breda de komende jaren haar erfgoed inzet als grondstof voor de toekomst.
Bredaas erfgoed is een breed begrip, waar veel zaken onder vallen. Onderdeel van Bredaas erfgoed zijn:
Breda koestert de waarde van erfgoed. Om erfgoed in de kern goed te beschermen, te behouden en beheren is er voldoende wet- en regelgeving. De erfgoedvisie richt zich met name op de meerwaarde die de collectie heeft. Enkele kernwaarde die Breda heeft zijn: gezellig, bourgondisch en historisch.
Relevantie bestemmingsplan
Bij het uitvoeren van de voorgenomen ontwikkeling wordt de erfgoedvisie in acht genomen.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van het verrichte onderzoek naar relevante feiten en belangenafweging (artikel 3.2. Algemene wet bestuursrecht). De onderzoeken zijn vanuit het beleidskader (hoofdstuk 3) en een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk. In dit hoofdstuk worden ook de traceringsuitgangspunten samengevat.
Onderzocht is of de aanleg van de ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding belemmerd wordt door omgevingsaspecten. Dit hoofdstuk geeft een samenvatting van de verschillende onderzoeken die zijn uitgevoerd. Voor uitgebreidere informatie wordt verwezen naar de feitelijke onderzoeken in de bijlagen.
Achtereenvolgens worden behandeld:
Toetsingskader
Het landelijk beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. Met andere woorden, de bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. Voor alle bestemmingen waar een functiewijziging of herinrichting wordt voorzien, dient de bodemkwaliteit door middel van een bodemonderzoek in beeld te worden gebracht. Indien op grond van historische informatie blijkt dat in het verleden bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, dan dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Op basis van de onderzoeksresultaten kan vervolgens worden nagegaan of er vervolgmaatregelen getroffen moeten worden, zoals een nader onderzoek of eventueel een (functiegerichte) sanering.
Beoordeling
Door Antea Group is een historisch bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. Het doel van het historisch bodemonderzoek is het verzamelen van relevante bodeminformatie binnen het plangebied. Op basis van de verzamelde informatie is beoordeeld in welke mate en op welke locaties verkennend bodemonderzoek noodzakelijk is in het kader van de voorgenomen werkzaamheden. Vervolgens is het verkennend onderzoek ook uitgevoerd. De complete onderzoeken zijn als bijlage 2 en 3 bij de toelichting gevoegd. Onderstaand zijn de conclusies van het bodemonderzoek weergegeven.
Historisch bureauonderzoek
Op basis van het historisch bodemonderzoek is per deellocatie waar grondverzet zal plaatsvinden of waar sonderingen en mechanische boringen worden verricht aangegeven of sprake is van een verdachte dan wel onverdachte situatie en is een onderzoeksstrategie opgenomen ten behoeve van het verkennend bodemonderzoek. In tabel 4.1 zijn de conclusies weergegeven.
Tabel 4.1 Conclusie deellocaties en voorlopige onderzoeksstrategie.
Verkennend bodemonderzoek
Op basis van de resultaten van het vooronderzoek is voor het tracé Breda- Roosendaal de volgende deellocaties onderzocht:
De hypothese voor alle deellocaties was 'onverdacht' en de onderzoeksstrategie 'onverdachte niet-lijnvormige locatie'. In het uitgevoerde bodemonderzoek is overeenkomstig de NEN 5740 de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie vastgesteld.
Deellocatie 1a
Toetsing Wet bodembescherming
Uit de analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters blijkt dat in zowel de bovenals ondergrond geen verhoogde gehalten aan onderzochte stoffen zijn aangetoond. In het grondwater uit peilbuis 106 zijn licht verhoogde concentraties aan zink en dichlooretheenisomeren (som) aangetoond.
Toetsing Besluit bodemkwaliteit
De analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters zijn indicatief getoetst aan de normen uit het Besluit bodemkwaliteit. Hieruit blijkt dat zowel de boven- als de ondergrond voldoen aan de kwaliteitsklasse Achtergrondwaarden (AW2000). De analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters zijn getoetst aan de normen uit het Tijdelijk Handelingskader PFAS. Op basis van de toepassingsnormen voor PFAS uit het Brabants Tijdelijk handelingskader, kan gesteld worden dat de bovengrond voldoet aan de kwaliteitsklasse Landbouw / Natuur voor het toepassen van grond en baggerspecie op de landbodem boven grondwaterniveau.
Deellocatie 1b
Toetsing Wet bodembescherming
Uit de analyseresultaten is gebleken dat in mengmonster 200MM4 een matig verhoogd gehalte aan nikkel was aangetoond. Naar aanleiding van het matig verhoogd gehalte aan nikkel is het mengmonster uitgesplitst. Na uitsplitsing van het mengmonster zijn geen verhoogde gehalten meer in de separate grondmonsters aangetoond. De resultaten van individuele deelmonsters zijn nauwkeuriger dan die van mengmonsters. De resultaten van de uitsplitsing worden daarom als representatief beschouwd. In de overige onderzochte grond(meng)monsters zijn maximaal licht verhoogde gehalten aan lood en zink aangetoond. In het grondwater uit peilbuis 206 is een licht verhoogde concentratie aan zink aangetoond.
Puingranulaat
In de volledig puingranulaat houdende laag uit boring 201, 202 en 205 zijn, getoetst aan de bodemrichtlijnen, licht verhoogde gehalten aan PAK, PCB en minerale olie aangetoond. Het aangetroffen plaatmateriaal uit boring/gat 202 blijkt na analyse asbesthoudend (10-15% chrysotiel) te zijn. Deze laag bevat een totale gewogen asbestconcentratie van 18,5 mg/kg d.s. De grenswaarde voor nader onderzoek (50 mg/kg d.s.) wordt niet overschreden. De puingranulaat houdende laag uit boring 201 en 205 (AMM01) en de ondergrond uit boring 202 (AMM03) bevatten zowel zintuiglijk als analytisch geen asbest.
Toetsing Besluit bodemkwaliteit
De analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters zijn indicatief getoetst aan de normen uit het Besluit bodemkwaliteit. Hieruit blijkt dat zowel de boven- als de ondergrond voldoen aan de kwaliteitsklasse Industrie of beter. Mengmonster 200MM3 (puingranulaat) betreft geen grond in het kader van de Wet Bodembescherming. Op basis van de toepassingsnormen voor PFAS uit het Tijdelijk handelingskader, kan gesteld worden dat de bovengrond voldoet aan de kwaliteitsklasse Landbouw / Natuur voor het toepassen van grond en baggerspecie op de landbodem boven grondwaterniveau.
Deellocatie 2
Toetsing Wet bodembescherming
Uit de analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters blijkt dat in zowel de bovenals ondergrond geen verhoogde gehalten aan onderzochte stoffen zijn aangetoond. In het grondwater uit peilbuis 301 en 304 zijn licht verhoogde concentraties aan barium en zink aangetoond.
Toetsing Besluit bodemkwaliteit
De analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters zijn indicatief getoetst aan de normen uit het Besluit bodemkwaliteit. Hieruit blijkt dat zowel de boven- als de ondergrond voldoen aan de kwaliteitsklasse Achtergrondwaarden (AW2000). Op basis van de toepassingsnormen voor PFAS uit het Brabants Tijdelijk handelingskader, kan gesteld worden dat de bovengrond voldoet aan de kwaliteitsklasse Wonen / Industrie voor het toepassen van grond en baggerspecie op de landbodem boven grondwaterniveau.
Deellocatie 3
Toetsing Wet bodembescherming
Uit de analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters blijkt dat in de bovengrond een licht verhoogd gehalte aan kobalt is aangetoond. In de ondergrond zijn geen verhoogde gehalten aan onderzochte stoffen aangetoond. In het grondwater uit peilbuis 410 is een sterk verhoogde concentratie aan zink en zijn licht verhoogde concentraties aan barium en cadmium aangetoond. In het grondwater uit peilbuis 404 zijn enkel licht verhoogde concentraties aan barium en nikkel aangetoond.
Toetsing Besluit bodemkwaliteit
De analyseresultaten van de onderzochte grond(meng)monsters zijn indicatief getoetst aan de normen uit het Besluit bodemkwaliteit. Hieruit blijkt dat zowel de boven- als de ondergrond voldoen aan de kwaliteitsklasse Achtergrondwaarden (AW2000). Op basis van de toepassingsnormen voor PFAS uit het Brabants Tijdelijk handelingskader, kan gesteld worden dat de bovengrond voldoet aan de kwaliteitsklasse Wonen / Industrie voor het toepassen van grond en baggerspecie op de landbodem boven grondwaterniveau.
Toetsing hypothese
De vooraf opgestelde hypotheses voor onverdachte locaties worden verworpen, aangezien er in alle vier de deellocaties in het grondwater licht tot sterk verhoogde concentraties aan zware metalen zijn aangetoond. Daarnaast zijn er licht verhoogde gehalten aan diverse zware metalen in de grond aangetoond. De onderzoeksresultaten geven vanuit de Wet bodembescherming formeel gezien aanleiding tot het uitvoeren van vervolgonderzoek op deellocatie 4, omdat de concentratie aan zink in het grondwater de betreffende interventiewaarde overschrijdt. Het vervolgonderzoek dient uitsluitsel te geven over de mate en omvang van het geval en de aanwezigheid van risico's. Echter, in de regio worden vaker licht tot sterk verhoogde concentraties aan zware metalen (waaronder zink) aangetoond, zonder aantoonbare bron of oorzaak. In dergelijke gevallen worden de verhoogde concentraties gerelateerd aan van nature, regionale verhoogde achtergrondwaarden, die sterk in concentraties en ruimte kunnen fluctueren. De verhoogde concentratie aan zink, gezien de afwezigheid van een mogelijke bron of oorzaak, is dan ook te relateren aan een regionaal verhoogde achtergrondwaarde. Om die reden is het uitvoeren van vervolgonderzoek niet zinvol, hoewel de uiteindelijke beslissing hiertoe is aan het bevoegd gezag.
Voor de overige drie deellocaties (1 t/m 3) is vanuit de Wet bodembescherming geen aanleiding tot het uitvoeren van vervolgonderzoek, omdat de gemeten concentraties kleiner zijn dan de betreffende interventiewaarde. De resultaten vormen ons inziens geen milieuhygiënische belemmering voor het uitvoeren van de werkzaamheden.
Aanbevelingen
Vanuit milieuhygiënisch oogpunt zijn de volgende aanbevelingen gedaan:
De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding tot het uitvoeren van vervolgonderzoek, omdat de gemeten gehalten kleiner zijn dan de betreffende maximale toepassingswaarden zoals gesteld in het geactualiseerde Brabants Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie van 29 november 2019.
Conclusie
Het aspect bodem vormt geen milieuhygiënische belemmering voor het toekomstige gebruik van de locatie.
Toetsingskader
In ruimtelijke plannen dient aandacht besteed te worden aan waterhuishoudkundige aspecten. Daarbij staan naast een duurzaam waterbeheer de integrale afweging en het creëren van maatwerk voorop. Water moet altijd bekeken worden in het licht van het watersysteem of stroomgebied waarin een stad of een dorp ligt. Een goede afstemming van waterbeleid en ruimtelijke ordening, ook in het direct aangrenzende gebied, is daarom noodzakelijk. De integratie van water in ruimtelijke plannen vindt plaats via de zogenaamde watertoets. Concreet betekent de watertoets, dat een plan een zogenaamde waterparagraaf dient te bevatten, die keuzes ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschrijft. Daarin dient een wateradvies van de waterbeheerder te worden meegenomen. De watertoets is wettelijk verankerd in artikel 3.1.6 lid 1, sub b Bro.
Beleid gemeente Breda
De gemeente Breda heeft haar beleid omtrent water vastgelegd in het Stedelijk Waterplan 2019-2023. Hierin is onder meer een samenvatting opgenomen van het hemel- en grondwaterbeleid van de gemeente Breda ('Breda water bewust').
Nieuwe ontwikkelingen binnen de gemeente Breda dienen hydrologisch neutraal uitgevoerd te worden. Expliciet betekent dit dat hemelwater niet op de riolering mag worden aangesloten, maar separaat binnen de plangrenzen moet worden verwerkt. Bij een toename van het verhard oppervlak moet de ontwikkelende partij op eigen terrein extreem zware buien kunnen verwerken en schone en vuile waterstromen gescheiden aanleveren tot aan de perceelsgrens. Ter bepaling van het ruimtebeslag en retentiecapaciteit hanteert de gemeente een werknorm van 780 m3waterberging per hectare toename verhard oppervlak (bui 78 mm in 24 uur). Bij herstructurering (oppakken verhard oppervlak) legt de gemeente een verplichting op een deel van het hemelwater te bergen en te infiltreren. Het doel is om 80 procent van de jaarlijkse neerslag lokaal te verwerken door een infiltratievoorziening met een berging van circa 7 millimeter. Voorzieningen die ook hemelwater infiltreren mogen kleiner zijn, als het netto effect maar hetzelfde is. Om de retentiecapaciteit voor een volgende bui weer beschikbaar te hebben moet het hemelwater binnen 3 dagen (op natuurlijke wijze) zijn weggezakt in de bodem. De gewenste ledigingstijd bedraagt echter 24 uur.
Beleid provincie Noord-Brabant en Waterschap Brabantse Delta
Op regionaal niveau is de provincie verantwoordelijk voor het beleidsveld water. Vigerend is het Provinciaal Milieu- en Waterplan (PMWP) 2016-2021 van 18 december 2015. Het PMWP is de structuurvisie voor het aspect water op grond van de Wet ruimtelijke ordening. Het plan bevat de verplichte onderdelen vanuit de Europese Kaderrichtlijn Water. Behalve dat het PMWP de uitgangspunten aangeeft voor het waterbeleid van waterschappen en gemeenten, toetst de provincie aan de hand van dit plan ook of de plannen van de waterschappen passen in het provinciaal beleid. Als algemene uitgangspunten zijn onder andere te noemen de scheiding van relatief schone en vuile waterstromen en het benutten van mogelijkheden voor infiltratie en/of conservering van hemelwater.
Voor het beheer van het oppervlaktewater is in onderhavig plangebied het waterschap Brabantse Delta verantwoordelijk. Het waterschap heeft de grondslag van haar beleid opgenomen in het in oktober 2015 vastgestelde waterbeheerplan 2016-2021 'Grenzeloos verbindend', wat is afgestemd op Europees, nationaal en provinciaal beleid.
Uniformering Keuren
De waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta en De Dommel hebben in de Noord- Brabantse Waterschapsbond (NBWB) besloten om de Keuren te uniformeren en tegelijkertijd te dereguleren. Hierbij is aangehaakt bij het landelijke uniformeringsproces van de Unie van Waterschappen. Er is conform het nieuwe landelijke model een sterk gedereguleerde Keur opgesteld, met bijbehorende algemene regels en beleidsregels. Deze zijn voor de drie waterschappen gelijkluidend. De nieuwe uniforme Keuren zijn gezamenlijk in werking getreden op 1 maart 2015.
In de nieuwe Keur is opgenomen dat het in beginsel verboden is om zonder vergunning hemelwater door toename van verhard oppervlak of door afkoppelen van bestaand oppervlak, tot afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam te laten komen. Dit verbod is van toepassing tenzij:
Beoordeling
Bij elke ruimtelijke ontwikkeling is de opstelling van een waterparagraaf verplicht gesteld. Daartoe is voor de bestemmingsplanwijziging voor het plangebied het proces van de watertoets doorlopen. Hieronder zijn samenvattend de bevindingen uit de watertoets beschreven per onderwerp. De complete watertoets is als bijlage 4 bij de toelichting gevoegd.
Effecten op de waterhuishouding
De verkabeling van het tracé heeft in de aanlegfase meer effecten op de waterhuishouding dan in de eindsituatie. Om deze reden zijn deze beiden situaties aanschouwd en beschreven.
Aanlegfase
Het ondergondse tracé Breda-Roosendaal heeft een totale lengte van circa 3.230 m waarvan 2.925 m door middel van gestuurde boringen wordt aangelegd. De kabelsleuven worden tot 1,5 à 2,1 m -mv ontgraven. Voor de portaalpoeren is voorzien in werkputten met een diepte van 1,5 m -mv. Ter plaatse van de moflocatie is een werkput tot 2,5 m -mv benodigd.
De open ontgravingen in landbouwgebieden krijgen 1,80 m dekking en openbare gronden 1,20 m dekking. De HDD-boringen komen op ca. 20 m –mv op het diepste punt.
Om constructie technische redenen dienen de uit te voeren werkzaamheden in de open ontgravingen in een droge sleuf plaats te vinden. In verband met de heersende grondwaterstanden op de locatie moet daartoe bemaling worden geïnstalleerd. Ten behoeve van de bemaling is een geohydrologisch rapport opgesteld, zie bijlage 5.
Wat betreft een watervergunning voor de bemaling is nog niet bekend of er een vergunning moet worden aangevraagd of dat er kan worden voldaan met een melding. De fasering van de werkzaamheden is op dit moment niet bekend. Wanneer alle werkzaamheden opeenvolgend worden uitgevoerd is de duur van de werkzaamheden langer dan 6 maanden en op basis daarvan vergunningsplichtig. Wanneer de werkzaamheden korter dan 6 maanden duren en de bemalingen zodanig worden uitgevoerd dat het debiet lager blijft dan 50.000 m3per maand dan kan worden volstaan met een melding. Om met een melding te kunnen volstaan dient ter plaatse van deellocatie Midden retourbemaling toegepast te worden omdat deze locatie is gelegen in een Beschermd gebied. Indien de werkzaamheden vergunningsplichtig zijn dan dient tevens een vormvrije m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd.
Tevens dient er middels een KLIC-melding te worden achterhaal welke ander kabels en leidingen in de grond aanwezig zijn. Mogelijk liggen hier nog water/transportleidingen of riolering van de gemeente Breda of waterschap Brabantse Delta.
Eindsituatie
Voor het grootste deel zal het kabeltracé in de eindsituatie in het grondwater komen te liggen. Dit heeft geen effecten voor de grondwaterstanden of de grondwaterkwaliteit. Verder ligt in de eindsituatie het kabeltracé op enkele locaties onder de oppervlaktewatergangen. Dit is geen probleem voor de waterhuishouding indien deze voldoende afstand hebben tot de waterbodem.
Conclusie
De verkabeling van de 150 kV-lijnverbinding heeft geen invloed op de waterhuishouding.
In Grondstof voor de toekomst, programma erfgoed 2019-2025 is vastgesteld dat erfgoed wordt benut als onderlegger voor de (her)ontwikkeling van de fysieke leefomgeving. De erfgoedkaarten vormen nu letterlijk de onderlegger voor het handelen van de gemeente. Archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed vormen hierbij een belangrijk uitgangspunt voor ontwikkelingen. Archeologie is vastgelegd in de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 1 Archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed zijn vastgelegd in de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 2 Historische geografie en gebouwd erfgoed. Beide aspecten worden achtereenvolgend in onderstaande paragrafen behandeld. De kaarten dienen, zoals vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening, als leidraad voor de erfgoedadvisering bij het opstellen of afwijken van bestemmingsplannen.
Archeologie
Om de archeologische waarden in het gebied te beschermen conform het vastgestelde beleid, is de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie' opgenomen voor de gebieden die conform de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 1, Archeologie zijn gekenmerkt als gebieden met een archeologische verwachting anders dan laag. Hetzelfde geldt voor de gebieden van archeologische waarden en gemeentelijke archeologische monumenten. Ter plaatse van gronden met een dubbelbestemming dient voorafgaand aan ontwikkelingen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De resultaten van het archeologisch onderzoek worden door het bevoegd gezag, in deze de gemeente Breda, middels een selectiebesluit vervolgens vastgesteld.
De archeologische verwachtingskaart van de gemeente Breda toont dat het plangebied zich in een gebied bevindt met zowel lage, middelhoge als hoge archeologische verwachting, zie figuur 4.2. Met geel zijn de gebieden aangewezen met een lage archeologische verwachting, met groen de gebieden met een middelhoge archeologische verwachting en met roze de gebieden met een hoge archeologische verwachting. Met paars zijn de gebieden aangewezen waarvan de archeologische waarden bekend zijn. De archeologische verwachtingen zijn beschermd binnen de vigerende bestemmingsplannen die van kracht blijven, zoals benoemd in paragraaf 1.3. In de vigerende bestemmingsplannen is een dubbelbestemming voor archeologie opgenomen. Deze plannen blijven van kracht daar waar in onderhavig bestemmingsplan geen enkelbestemmingen is
opgenomen. Dat betekent dat ook de dubbelbestemmingen uit deze vigerende plannen daar van toepassing blijven. Hierdoor is het opnemen van een dubbelbestemming voor archeologie in het onderhavig bestemmingsplan overbodig voor zover het de gronden betreft waar geen enkelbestemming is opgenomen. Het onderhavig plan voorziet ter plaatse van het opstijgpunt wel in een enkelbestemming (Waarde - Archeologie). Ter plaatse geldt op grond van de verwachtingenkaart een hoge archeologische verwachting. Het vigerende bestemmingsplan bevat de dubbelbestemming Waarde - Archeologie. Deze bestemming is conform overgenomen in onderhavig plan.
Figuur 4.2 Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed deel 1 Archeologie (Bron: Gemeente Breda, Bureau Cultureel Erfgoed, 1 januari 2008)
Proefsleuvenonderzoek (IVO-P)
Voor het plangebied gelden een aantal vigerende bestemmingsplannen, zoals benoemd in paragraaf 1.3. Op grond van deze bestemmingsplannen geldt op een aantal locaties een onderzoeksplicht als hier bodemverstorende werkzaamheden (open ontgravingen) worden uitgevoerd. Voorafgaand aan de realisatiewerkzaamheden, daar waar werkzaamheden in openontgraving plaatsvinden, dient om deze reden een archeologisch onderzoek plaats te vinden omdat de grondwerkzaamheden dieper gaan dan 30 cm <mv. In dit bestemmingsplan is een regeling opgenomen die die borgt dat het onderzoek wordt uitgevoerd conform een door de gemeente Breda goedgekeurd Programma van Eisen. Het Programma van Eisen is terug te vinden in bijlage 6 bij de toelichting.
In tegenstelling tot de standaard AMZ-cyclus, die begint met een bureau- en booronderzoek, begint de cyclus in dit plangebied met een proefsleuvenonderzoek. Deze werkwijze heeft over het algemeen de voorkeur binnen de gemeente Breda omdat in de meeste plangebieden een bureau- en booronderzoek weinig tot geen toegevoegde waarde heeft met betrekking tot duiding van de aanwezigheid van archeologische vindplaats. Deze werkwijze is ook vastgelegd door de gemeenteraad in het erfgoedbeleid van de gemeente Breda. Er is daarom besloten om de eerste twee stappen uit de standaard AMZ-cyclus over te slaan en in het plangebied meteen een proefsleuvenonderzoek uit te voeren.
Historische geografie
De gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart toont dat het tracé grotendeels door een gebied met 'lage' tot 'middel hoge' cultuurhistorische waarden loopt, zie figuur 4.3. Tevens kruist een deel van het tracé een gebied met een hoge cultuurhistorische waarde en een rijksmonument. Het betreft Landgoed Burgst, een park landschap uit het eind van de achttiende eeuw. Het landgoed bestaat uit bossen, lanen, grasland en bouwland, en heeft als historische buitenplaats een Rijksmonumentale status. Het gebied wordt omsloten door nieuwbouwijken van Breda.
Figuur 4.3 Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart gemeente Breda
De gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart toont aan dat (een deel van) het tracé in een cultuurhistorische waardevol gebied en binnen de begrenzing van een rijksmonument ligt. Om de aantasting van het landschap te voorkomen, wordt gebruik gemaakt van gestuurde boringen. Daar waar de ondergrondse en bovengrondse kabels aan elkaar worden verbonden, wordt slechts een opstijgportaal met hekwerk gerealiseerd. Dit heeft geen gevolgen voor de kernkwaliteiten van het cultuurhistorisch waardevol landschap.
Omdat de afstand tussen mast 42 en 49 te groot is om de kabel in één gestuurde boring te realiseren, wordt halverwege het tracé een mof aangebracht in open ontgraving. Dit vindt plaats in het rijksmonument Landgoed Burgst. De mof wordt op een dusdanige plek geplaatst dat de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van het gebied zo min mogelijk wordt aangetast, namelijk in het open veld. Ter plaatse van de mof vindt een beperkte aantasting van het landschap plaats. De mof blijft via een put bereikbaar, zie figuur 4.4. Dit vergt een kleine ingreep in het landschap die blijvend zal zijn. Deze zeer lokale aantasting zal geen effect hebben op de algehele kernkwaliteiten van het landschap gezien de geringe omvang. Echter dient wel een vergunning worden aangevraagd voor het uitvoeren van deze werkzaamheden.
Figuur 4.4 Impressiebeeld putdeksel en mof
Gebouwd erfgoed
Binnen het tracé is geen gebouwd erfgoed aanwezig.
Conclusie
Archeologie
Alle archeologische waarden zijn beschermd in de vigerende plannen (die van kracht blijven). Op een aantal locaties is proefsleuvenonderzoek nodig. Op deze plekken wordt nader archeologisch onderzoek uitgevoerd als blijkt dat dit noodzakelijk is. Het doorschuiven van de archeologische onderzoeksverplichting staat vaststelling van het bestemmingsplan niet in de weg. Proefsleuvenonderzoek zal worden uitgevoerd voorafgaand aan realisatiewerkzaamheden.
Historisch geografie
De cultuurhistorische waarden worden nauwelijks aangetast door de beoogde ontwikkeling, omdat de hoogspanningsverbinding grotendeels ondergronds wordt aangebracht en slechts een klein deel in open ontgraving. De open ontgraving vindt plaats in rijksmonument landgoed de Burgst. In het landgoed wordt een putdeksel aangebracht die nauwelijks zichtbaar zal zijn. Hiermee wordt de aantasting van de cultuurhistorische waarden beperkt. Bovendien verdwijnt de bovengrondse hoogspanningsverbinding, welke een grotere impact heeft op de cultuurhistorische waarden als de beoogde situatie.
Gebouwd erfgoed
Binnen het tracé is geen gebouwd erfgoed aanwezig.
Toetsingskader
De Wet natuurbescherming (Wnb) regelt op hoofdlijnen drie zaken:
Soortenbescherming
Ten aanzien van soortenbescherming maakt de Wnb onderscheid in drie categorieën:
Voortplantingsplaatsen en rustplaatsen (inclusief functionele leefomgeving zoals foerageergebieden of vliegroutes) van beschermde soorten uit de eerste en tweede categorie mogen niet (opzettelijk) verstoord of vernietigd worden. Daarnaast mag geen enkele beschermde soort (opzettelijk) worden gedood of verwond. Bij vogels zijn daarnaast de nesten van belang. Er zijn vijf categorieën broedvogels waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn (categorie 1-4) of waarvan de nesten beschermd zijn als er onvoldoende alternatieven zijn (categorie 5).
De categorie 'andere soorten' gaat om soorten die niet onder de Habitatrichtlijn of Vogelrichtlijn vallen. Deze soorten worden beschermd vanwege de breed in de maatschappij levende overtuiging dat deze dieren beschermd moeten worden. Hiermee wordt in Nederland uitvoering gegeven aan het Biodiversiteitsverdrag om de staat van instandhouding van dier- en plantsoorten te garanderen. Omdat onder de categorie 'andere soorten' ook veel algemene soorten vallen, kan de provincie een lijst opstellen waarin een aantal soorten wordt vrijgesteld. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd van de verbodsbepalingen in artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming.
Gebiedsbescherming
In het kader van de geplande verkabeling is onderzocht of er in de omgeving van de ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding beschermde gebieden (Natura 2000-gebieden en Natuurnetwerk Nederland) aanwezig zijn. Ook is er onderzocht of het voornemen negatieve effecten heeft op de habitattypen en -soorten waarvoor binnen het betreffende Natura-2000 gebied een instandhoudingsdoel is opgesteld.
Natura 2000-gebieden
De Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000-gebieden. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn).
Natuurnetwerk Brabant
Het Natuurnetwerk Brabant (NNB), de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS), zorgt voor een aaneengesloten netwerk van natuurgebieden en natuurontwikkelingsgebieden die met elkaar verbonden worden door ecologische verbindingszones.
Beoordeling
Door Antea Group is een natuurtoets uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. Het complete onderzoek is als bijlage 7 bij de toelichting gevoegd. Onderstaande zijn de conclusies en het advies van het onderzoek opgenomen.
Conclusies gebiedsbescherming
Natura 2000-gebieden
Het plangebied ligt niet in Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Ulvenhoutsebos ligt op circa 6 kilometer afstand ten zuiden van het plangebied. Het Natura 2000-gebied Biesbosch ligt op circa 10 kilometer afstand. Daarnaast zijn op grotere afstand overige Natura 2000-gebieden gelegen. De Natura 2000-gebieden liggen buiten het invloedsgebied van het plan wat betreft effecten als gevolg van bijvoorbeeld verdroging, geluid- en lichtverstoring. Gezien de afstand tot Natura 2000-gebieden kunnen enkel effecten van vermesting en verzuring als gevolg van stikstofdepositie niet op voorhand worden uitgesloten. Om deze reden zijn AERIUS-berekeningen uitgevoerd. Uit de berekenig van de projecten blijkt dat het extra verkeer dat van en naar de projectlocatie gaat rijden en het gebruik van mobiele werktuigen niet leidt tot een maximale depositie van >0,00 mol N/ha/jaar. Gezien deze bijdrage kunnen significante negatieve effecten worden uitgesloten. Vanwege de geringe omvang van de werkzaamheden in het plangebied zijn overige effecten op soorten, habitats van soorten of habitattypen in het Natura 2000-gebied op voorhand uitgesloten.
Figuur 4.5. Globale ligging van het gehele projectgebied (rood gemarkeerd) ten opzichte van Natura 2000-gebieden (Geel: Habitatrichtlijn; Blauw: Vogelrichtlijn; Groen: Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn). Bron: PDOK via QGIS, 2020.
Natuurnetwerk Nederland
In het plangebied (tracé Breda – Roosendaal, tussen mast 42 en 49) is NNN-gebied aanwezig. Het betreft een betrekkelijk kleine strook van het natuurdoeltype N16.04 Vochtig bos met productie ter hoogte van de Haagse Beemden. Op het direct omliggende terrein ligt de ambitie om de betreffende gronden in te richten als (NNN) natuur. Deze gebieden zullen op korte termijn worden ingericht.
Voor wat betreft de NNN is bij directe en indirecte aantasting sprake van vervolgstappen, waaronder compensatie. Er bevindt zich een kleine oppervlakte NNN binnen het plangebied. Het betreft een bomenrij. Ter plaatse van de huidige hoogspanningslijnen is deze begroeiing lager dan voor het overige deel van de bomenrij. Ter plaatse wordt gewerkt met een gestuurde boring. Hierdoor gelden in de toekomst geen beperkingen meer voor de omvang (bovengrond en ondergronds) van de aanwezige beplanting. Negatieve effecten op NNN zijn derhalve niet aan de orde, mogelijk is zelfs sprake van een positief effect.
Ook is er sprake van gebied waar een NNN-ambitie op ligt. Deze gebieden zullen (mogelijk op korte termijn) worden ingericht. Afhankelijk van de inrichting van het gebied heeft het plan mogelijk effect op deze ambitie, omdat ter hoogte van het tracé geen bomen geplant kunnen worden ten behoeve van de veiligheid van de kabels. Dit geldt alleen voor het deel waar sprake is van open ontgraving. Voor de delen waar gewerkt wordt middels gestuurde boring geldt deze beperking met betrekking tot beplanting niet. Indien de werkzaamheden worden uitgevoerd voordat het betreffende perceel wordt ingericht als NNN, hoeft dit in principe geen bezwaar te zijn voor de latere inrichting als NNN (zolang de ambitie niet botst met herplant op de open ontgraving).
Het kan gebeuren dat de werkzaamheden plaatsvinden na de omvorming van NNN. Er zal dan getoetst moeten worden of de plannen de inrichting schaden, echter valt een uitgebreide toetsing buiten de scope van de natuurtoets.
Figuur 4.6 Globale ligging van het plangebied (rood gemarkeerd) ten opzichte van NNN-gebied en ambitie-gebied. Bron: Natuurbeheerplan Provincie Noord-Brabant, 2019.
Groenblauwe mantel
Het plangebied valt niet binnen de begrenzing van de Groenblauwe mantel.
Figuur 4.7 Globale ligging van het plangebied (rood gemarkeerd) ten opzichte van de Groenblauwe Mantel (gearceerd gebied). Bron: Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, 2019.
Conclusies soortenbescherming
Uit de bureaustudie is gebleken dat (leefgebied van) de volgende in het kader van de Wet natuurbescherming beschermde soorten aanwezig zijn en/of mogelijk verwacht worden in het plangebied:
Open ontgravingen:
In Tabel 4.2 is aangegeven welke gevolgen de aanwezigheid van (het leefgebied van) deze soorten heeft voor het voorliggende plan. Aangegeven is of er sprake is van een overtreding van de Wet Natuurbescherming en onder welke voorwaarden het plan uitvoerbaar is.
Tabel 4.2 Overzicht conclusies en vervolgstappen soortbescherming – open ontgravingen
Hoewel in de scope van de natuurtoets ook rekening gehouden is met het amoveren van de hoogspanningsmasten, is dat geen onderdeel van de scope van dit bestemmingsplan. Met onderhavig bestemmingsplan worden de hoogspanningsmasten immers niet wegbestemd. Bij amovering van de hoogspanningsmasten dient op dat moment de uitvoerbaarheid daarvan ten aanzien van beschermde soorten verantwoord te worden.
Conclusies bescherming van bos en houtopstanden
In de natuurtoets is niet verder ingegaan op houtopstanden welke zijn beschermd door de Wet natuurbescherming, omdat kap van dergelijke houtopstanden niet aan de orde is.
Conclusie
Vanuit de bescherming van Natura 2000-gebieden zijn er geen belemmeringen voor het voorgenomen plan. Voor wat betreft NNN-gebieden is de verwachting dat het plan, mogelijk onder aanvullende voorwaarden, uitvoerbaar is. Ten aanzien van soortenbescherming is het plan uitvoerbaar met in achtneming van de maatregelen, zoals beschreven in tabel 4.2. Wanneer de huidige masten worden verwijderd, dient nader onderzoek uitgevoerd te worden. Het verwijderen van de masten valt niet binnen de scope van dit bestemmingsplan.
Het juridisch kader voor externe veiligheid wordt gevormd door het:
In het juridisch kader staan de begrippen plaatsgebonden risico en groepsrisico centraal. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. Hieronder worden beide begrippen toegelicht.
Plaatsgebonden Risico
Het plaatsgebonden risico geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het plaatsgebonden risico kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde plaatsgebonden risico. Binnen de zogenaamde 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.
Groepsrisico
Het groepsrisico is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het groepsrisico is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit. Het groepsrisico kan niet 'op de kaart' worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N), de fN-curve. Het groepsrisico wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt doorgaans begrensd door de 1% letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald), ofwel door de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. In veel gevallen geldt tevens een 'verantwoordingsplicht', wat betekent dat op basis van de rekenkundige omvang en/of toename van het groepsrisico, tevens verantwoording moet worden gegeven over onder meer de mate van toepassen van risico reducerende maatregelen en de mate waarin zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid worden geborgd. De veiligheidsregio wordt, voorafgaand aan het besluit, in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Voor de precieze verwoording en nadere details wordt verwezen naar de betreffende Besluiten.
Beoordeling
Het transporteren van elektriciteit valt niet onder het transport van gevaarlijke stoffen. Daarom wordt deze ondergrondse leiding niet gezien als een risicobron. Verder biedt het bestemmingsplan ook geen nieuwe mogelijkheden voor kwetsbare of beperkt kwetbare functies en objecten.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor deze ontwikkeling,
Toetsingskader
Na de Tweede Wereldoorlog zijn op diverse plekken in Nederland niet-gesprongen explosieven (NGE) achtergebleven. Het gaat hierbij om Conventionele Explosieven (CE), die niet als zelfgemaakt, nucleair, biologisch of chemisch kunnen worden aangemerkt. NGE zijn gemaakt voor oorlogsdoeleinden. Ze vormen een risico op het moment dat in de nabijheid van deze explosieven activiteiten in de bodem worden uitgevoerd, zoals graven indrijven of boren. Voorafgaand aan deze bodemroerende werkzaamheden moet de aanwezigheid van deze NGE's uitgesloten worden of moeten eventuele NGE's verwijderd worden.
Beoordeling
Voorafgaand aan de realisatie dient onderzoek te zijn uitgevoerd naar de aanwezigheid van niet gesprongen explosieven in het plangebied waar grondwerkzaamheden zullen worden uitgevoerd. Uit het onderzoek blijkt dat er sprake is van een NGE-risicogebied in (gedeelten) van het plangebied. Binnen het plangebied kunnen niet-gesprongen explosieven in de bodem zijn achtergebleven. Het onderzoek is terug te vinden in bijlage 8.
Uit het onderzoek blijkt dat nabij het onderzoeksgebied beschiettingen hebben plaatsgevonden. Ten westen van de Mark werd naoorlogs op veel locaties geschutmunitie aangetroffen. Er wordt derhalve verwacht dat ter plaatse van dit gehele werkgebied munitie aangetroffen kan worden, zie figuur 4.8.
Figuur 4.8 Ruimingen geschutmunitie door de EOD en archiefmeldingen van munitieruimingen nabij het onderzoeksgebied
De aanwijzingen van plaatsgevonden beschietingen binnen en nabij het onderzoeksgebied (zowel ten oosten als ten westen van de Mark) zijn reden tot het afbakenen van een NGE-Risicogebied ter plaatse van het werkgebied. Het WSCS-OCE biedt geen richtlijnen voor het afbakenen van een NGE-Risicogebied naar aanleiding van artilleriebeschietingen. Een NGE-Risicogebied dient derhalve situationeel afgebakend te worden. Ten westen van de Mark wordt ter plaatse van het gehele onderzoeksgebied een NGE-Risicogebied afgebakend naar aanleiding van luchtfotoanalyse en naoorlogse munitievondsten. Ter plaatse van het werkgebied ten oosten van de Mark wordt het NGE-Risicogebied situationeel afgebakend aan de noordkant en de zuidkant van het werkgebied. Dit omdat er geen aanwijzingen zijn dat er ter plaatse van het gehele onderzoeksgebied artilleriegranaten zijn neergekomen. Om de grenzen van het NGE-Risicogebied vast te stellen wordt een lijn tussen de uiterst waargenomen kraters getrokken, waar vervolgens een buffer van 10 meter (cartografische onnauwkeurigheid) omheen wordt getrokken.
Aan de hand van het geraadpleegde bronnenmateriaal met betrekking tot de ingezette kalibers en naoorlogs geruimde NGE wordt verwacht dat binnen deze NGE-Risicogebieden NGE van geschutmunitie is achtergebleven (Duits en geallieerd) met kalibers vanaf 7,5 cm/75 mm tot en met 155 mm, zie figuur 4.9.
Figuur 4.9 NGE-Risicogebied naar aanleiding van beschietingen gedurende de bevrijding
Kortom: Uit het HVO-NGE is gebleken dat ter plaatse van een deel van het werkgebied sprake is van een aantoonbaar verhoogd risico op achtergebleven NGE. Dit betekent dat op locaties waar door de geplande civieltechnische werkzaamheden een verhoogd risico ontstaat voor de Arbo- en/of openbare veiligheid, op de aanwezigheid van NGE onderzocht moet worden. In dit geval betreft dit vooral de locaties waar grondroerende werkzaamheden zoals graafwerkzaamheden, het plaatsen van damwanden en funderingspalen, aanbrengen van verticale drainage, etc., gaan plaatsvinden.
Conclusie
In het werkgebied is een aantal verdachte locaties vastgesteld. Voorafgaand aan het uitvoeren van de werkzaamheden dient,vanwege de veiligheid van werknemers en de omgeving een onderzoek te worden uitgevoerd naar de aanwezigheid van NGE. Dit aspect beïnvloed de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet.
Toetsingskader
Overal waar stroom doorheen loopt ontstaat een magnetisch veld. Zo ook rond hoogspanningsverbindingen. Er is geen sprake van wettelijke limieten voor blootstelling aan deze magnetische velden, maar er is wel sprake van Europees en nationaal beleid. Ook is er uitgebreid wetenschappelijk onderzoek gedaan of er gezondheidseffecten bij mensen te verwachten zijn door blootstelling aan laagfrequente magneetvelden, zoals die bij hoogspanningsverbindingen voor komen. Op basis van dit wetenschappelijk onderzoek zijn in internationaal verband blootstellingslimieten aanbevolen voor magneetvelden. Deze houden in dat blootstelling aan een magneetveldsterkte van meer dan 100 microtesla wordt afgeraden. Deze waarde wordt ook in Nederland gehanteerd en in bestaande situaties nabij hoogspanningsinfrastructuur van TenneT. Op voor publiek toegankelijke plaatsen worden deze normen nergens overschreden.
De verzamelde wetenschappelijke gegevens wijzen op het bestaan van een zwakke, maar statistisch significante associatie tussen het voorkomen van leukemie bij kinderen tot 15 jaar en het wonen in de nabijheid van bovengrondse hoogspanningsverbindingen. Ondanks dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een oorzakelijk verband heeft de Rijksoverheid, op advies van de Gezondheidsraad, in 2005 een beleidsadvies uitgebracht voor bovengrondse hoogspanningsverbindingen waarin wordt geadviseerd zoveel als redelijkerwijs mogelijk te voorkomen dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig worden blootgesteld aan magnetische velden met een jaargemiddelde veldsterkte van meer dan 0,4 microtesla. Dit komt er op neer dat het advies is om bij nieuwe situaties gevoelige bestemmingen (woningen, scholen, crèches en kinderopvangplaatsen) zo veel als redelijkerwijs mogelijk buiten de magneetveldzone van 0,4 microtesla te plaatsen.
Bovengenoemd beleidsadvies van de rijksoverheid ziet op langdurige blootstelling en is van toepassing op nieuwe situaties en bovengrondse hoogspanningsverbindingen. Voor alle hoogspanningsverbindingen geldt daarnaast te allen tijde de blootstellingslimiet van 100 microtesla conform de aanbeveling van de Europese Unie. Deze waarde wordt ook in Nederland gehanteerd. Op voor publiek toegankelijke plaatsen nabij hoogspanningsinfrastructuur van TenneT wordt deze limiet nergens overschreden.
In 2018 heeft de Gezondheidsraad een nieuw advies uitgebracht over mogelijke gezondheidseffecten van magneetvelden. Hierbij geeft de Gezondheidsraad de staatssecretaris van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in overweging om het voorzorgsbeleid rondom bovengrondse hoogspanningslijnen uit te breiden naar ondergrondse elektriciteitskabels en andere bronnen die oorzaak kunnen zijn van langdurige blootstelling aan magnetische velden uit het elektriciteitsnetwerk.
Momenteel wordt door de minister verkend of dat een verbreding van het voorzorgsbeleid naar andere bronnen in het elektriciteitsnetwerk wenselijk is. Het is nog onduidelijk wanneer de uitkomst deze verkenning bekend is.
Beoordeling
In het kader van bovenstaande heeft TenneT de magneetvelden voor de ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding Haagse Beemden onderzocht. Daarbij wordt de magneetveldsterkte als gevolg van de kabelverbinding berekend op 1 meter boven maaiveld. Uit de berekeningen blijkt dat ruimschoots wordt voldaan aan de aanbeveling voor de magneetveldsterkte van maximaal 100 µT uit de Europese Richtlijn 1999/519/EC.
Conclusie is dan ook dat wordt voldaan aan de aanbevelingen op Europees en nationaal niveau voor wat betreft magneetvelden.
Om ongerustheid bij omwonenden te voorkomen is door de gemeente Breda gevraagd om inzicht te geven in de ligging van de contour van 0,4 microTesla. TenneT heeft bij diverse kabelverbindingen onderzoek uitgevoerd naar magneetvelden. Daaruit volgt dat aangenomen mag worden dat de contour van 0,4 microTesla (jaargemiddeld) voor deze verbinding binnen 15 meter van het hart van een kabelverbinding is gelegen. Bij de ondergrondse 150 kV-hoogspanningsverbinding Haagse Beemden zijn binnen 15 meter van het hart van de kabelverbinding geen objecten gelegen die in het kader van het huidige beleidsadvies zouden kunnen worden aangemerkt als gevoelige functie. In figuur 4.10 is de magneetzone weergegeven.
Figuur 4.10 Magneetzonekaart
Conclusie
Het aspect magneetvelden vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Toetsingskader
De procedure van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is bedoeld om het milieubelang vroegtijdig en volwaardig in de plan- en besluitvorming in te brengen. Een m.e.r. is altijd gekoppeld aan een besluit, bijvoorbeeld een structuurvisie of een bestemmingsplan. Het centrale onderdeel van een m.e.r. is het milieueffectrapport (MER) waarin de milieueffecten voor een tal van aspecten voor een of meerdere alternatieven geanalyseerd en beoordeeld worden ten opzichte van de referentiesituatie. Deze m.e.r.-procedure is van toepassing bij activiteiten waarvan reeds vast staat dat er mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Deze activiteiten met bijbehorende drempelwaarden staan weergegeven in onderdeel C van het Besluit m.e.r. (ook geldt dit voor activiteiten uit onderdeel D waar een plan, bijvoorbeeld een structuurvisie, voor nodig is).
Naast het direct uit moeten voeren van een m.e.r. zijn in het Besluit m.e.r. ook activiteiten, met bijbehorende drempelwaarden, aangegeven waarvoor eerst beoordeeld moet worden of sprake is van mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen. Deze activiteiten en drempelwaarden staan benoemd in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Voor deze activiteiten dient een zogenaamde m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden.
Daarnaast is het verplicht om aandacht aan m.e.r. te besteden voor activiteiten die in onderdeel D genoemd staan, maar waar de drempelwaarden niet gehaald worden. Deze drempelwaarden zijn aantallen, oppervlaktes of grootte (bijvoorbeeld 100 hectare, 110 stuks, etc.). Voor activiteiten die wel in onderdeel D van het Besluit m.e.r. genoemd staan, maar waar de aantallen uit het betreffende plan of besluit onder de drempelwaarden liggen dient een informele m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden. Hierbij wordt, net als bij de m.e.r.-beoordeling getoetst of er mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen op kunnen treden.
Het verschil met de 'gewone' m.e.r.-beoordeling is dat bij de informele m.e.r.-beoordeling niet alle procedurele vereisten van toepassing zijn (vandaar de term informeel). De initiatiefnemer dient bijvoorbeeld wel een melding te doen van zijn voornemen en het bevoegd gezag dient hierover binnen zes weken een besluit te nemen en de initiatiefnemer hiervan op de hoogte te stellen. Qua inhoud gelden wel strikte vereisten vanuit de Europese richtlijn m.e.r.
Beoordeling
Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden ten aanzien van de kenmerken van de locatie van het plan die zouden kunnen leiden tot belangrijk nadelige gevolgen voor het milieu ter plaatse. De volledige m.e.r.-beoordeling is toegevoegd in bijage 9. Er is dan ook geen aanleiding om een m.e.r.-procedure te voeren voor deze ontwikkeling.
De volgende maatregelen in het kader van de voorgenomen activiteit zijn van toepassing:
Conclusie
Er is geen aanleiding om een m.e.r.-procedure te voeren voor deze ontwikkeling
Dit hoofdstuk geeft inzicht in de wijze waarop de ontwikkeling is vertaald in juridisch bindende regels, met hieraan gekoppeld een verbeelding. De regels bevatten het juridische instrumentarium ten aanzien van de toelaatbaarheid van het gebruik en van bebouwing. De verbeelding staat gelijk aan de regels en heeft een ondersteunende rol voor de visualisering van de bestemmingen. De toelichting heeft geen juridisch bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en soms voor de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.
De regels zijn ingedeeld in 4 hoofdstukken op basis van de vereisten uit de SVBP2012.
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels en bestaat uit 2 artikelen. Het eerste artikel geeft een omschrijving van enkele in de regels gehanteerde begrippen. Het tweede artikel geeft aan hoe ten aanzien vanmaten, oppervlakte en inhoud gemeten moet worden.
In hoofdstuk 2 worden de verschillende bestemmingen behandeld. Per bestemming wordt aangegeven welke doeleinden/functies zijn toegelaten op de gronden en wat en hoe er mag worden gebouwd. Dit bestemmingsplan bevat slechts dubbelbestemmingen. Dubbelbestemmingen gelden naast de onderliggende enkelbestemmingen die primair de functie van de gronden beschrijft.
In hoofdstuk 3 worden de algemene regels behandeld. Dit zijn de anti-dubbeltelregel en algemene afwijkingsregels.
In hoofdstuk 4 worden de overgangs- en slotregels aangegeven.
Onderstaand is een korte toelichting opgenomen van de in de regels opgenomen bepalingen.
1 Inleidende regels
Artikel 1 Begrippen
In dit artikel is een aantal begrippen verklaard die gebruikt worden in de regels. Een en ander voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen.
Artikel 2 Wijze van meten
In het artikel 'wijze van meten' is een regeling opgenomen waarin bepaald is hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moet worden.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijf - Nutsvoorziening
De gronden ter plaatse van het opstijgpunt zijn met een enkelbestemming opgenomen in het plan. Daarmee zijn de bouwwerken ook zekergesteld.
Artikel 4 Leiding - Hoogspanning ondergronds
De gronden in het voorliggende bestemmingsplan hebben de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanning ondergronds'. Deze dubbelbestemming is enerzijds nodig om de ondergrondse hoogspanningsverbinding aan te kunnen leggen en anderzijds om deze, na aanleg, te beschermen. Om dit laatste doel te bewerkstelligen zijn bouwregels en regels voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden anders dan bouwwerkzaamheden opgenomen in de bestemming, om te voorkomen dat de leiding door werkzaamheden wordt beschadigd.
Artikel 5 Leiding - Hoogspanning bovengronds
Ter plaatse van de bestemming 'Leiding - Hoogspanning bovengronds' komt de dubbelbestemming voor de bovengrondse hoogspanningsverbindingen zoals opgenomen in de vigerende plannen te vervallen zodra de ondergrondse hoogspanningsverbinding in gebruik is genomen.
Artikel 6 Waarde - Archeologie
De voor Waarde - Archeologie aangewezen gronden zijn, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemming), bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden ter plaatse.
Hoofdstuk 3 Algemene regels
In de algemene regels zijn naast de op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) verplichte anti-dubbeltelbepaling, diverse algemeen geldende regels opgenomen ten aanzien van aanduidingen, (beperkte) afwijkingen en wijzigingen van het plan en tevens algemene procedurebepalingen.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
In deze regels wordt het overgangsrecht, zoals voorgeschreven in het Bro, overgenomen én is de titel van het plan vastgelegd.
Dit hoofdstuk beschrijft de onderdelen die zijn doorlopen voor het zekerstellen van de economische uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond.
De kosten van de aanleg en instandhouding van de voorgenomen ontwikkeling en het risico komen voor rekening van de initiatiefnemer TenneT. Op grond van de Elektriciteitswet 1998 is het bieden van leveringszekerheid een wettelijke taak voor de netbeheerder. Indien nut en noodzaak van een project zijn aangetoond kunnen de initiatiefnemers de investeringskosten doorberekenen in de tarieven voor het transport van elektriciteit (zie ook artikel 20d lid 1 en lid 2, Elektriciteitswet 1998). Voor dit project is dat het geval. De gemeente heeft een overeenkomst tegemoetkoming in schade gesloten met TenneT. In deze overeenkomst is bepaald dat schade als gevolg van onderhavig bestemmingsplan, welke op de voet van afdeling 6.1 Wro voor vergoeding in aanmerking komt, zal worden vergoed door de initiatiefnemer. Voor de schade (en de daaruit voortvloeiende kosten) aan de openbare voorzieningen, die ontstaan door de werken voor de aanleg en instandhouding, zal een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de gemeente en TenneT worden getekend. Er is geen aanleiding tot het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4° onderscheidenlijk 5° of het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk sub b, c of d Wro. Hierdoor kan worden afgezien van een exploitatieplan zoals bedoeld in artikel 6.12 Wet ruimtelijk ordening.
Voor de aanleg en instandhouding van de 150 kV hoogspanningsverbinding moet TenneT gebruik kunnen (blijven) maken van een strook grond ter plaatse van de ondergrondse hoogspanningsverbinding. Deze strook (de zakelijk rechtstrook) is vastgesteld op basis van het benodigde ruimtebeslag voor aanleg en instandhouding. Daarbij is rekening gehouden met veiligheidseisen. Om gebruik te kunnen (blijven) maken van de grond in deze strook sluit TenneT een zakelijk rechtovereenkomst (inclusief gebruiksovereenkomst) af met de eigenaar, de eventuele overige zakelijk gerechtigden (erfpachters, opstalhouders, et cetera) en de eventuele persoonlijk gerechtigden (huurder, pachters, et cetera). In deze overeenkomsten worden de afspraken vastgelegd over het gebruik van de grond en welke vergoeding en welke rechten op toekomstige vergoedingen de rechthebbende van TenneT zal ontvangen. Het zakelijk recht betreft een opstalrecht en is een zelfstandig recht dat een inbreuk vormt op het exclusieve gebruiksrecht van de eigenaar en de overige zakelijk gerechtigden.
TenneT hanteert bij de vestiging van een zakelijk recht het principe van schadeloosstelling (volledige schadevergoeding) zoals de Belemmeringenwet Privaatrecht die kent. Schadeloosstelling betekent dat de rechthebbenden vóór en ná de vestiging van het zakelijk recht in een gelijkwaardige vermogens- en inkomenspositie dienen te verkeren. Schadeloosstelling geschiedt in beginsel ongeacht het moment waarop schade zich voordoet. De schade dient wel een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg te zijn van de vestiging van het zakelijk recht. De schade wordt onderscheiden in vier hoofdcomponenten:
Belemmeringenwet Privaatrecht
Voor zover de uitvoerbaarheid van het project nog afhankelijk is van het (tijdelijk) beschikbaar hebben van gronden waarop de ondergrondse hoogspanningsverbinding kan worden opgemerkt dat deze beschikbaarheid verzekerd is middels de mogelijkheid toepassing te geven aan de Belemmeringenwet. TenneT tracht op minnelijke wijze overeenstemming te bereiken over het gebruik van een strook grond (de zakelijk rechtstrook). In het geval op minnelijke wijze geen overeenstemming kan worden bereikt, kan een beroep worden gedaan op de Belemmeringenwet Privaatrecht. Middels de Belemmeringenwet Privaatrecht kan een zogenaamde gedoogplicht worden opgelegd.
In het bestemmingsplanproces bestaan diverse mogelijkheden tot communicatie. De voor het voorliggende bestemmingsplan relevante communicatie wordt in dit hoofdstuk belicht.
Als eerste is een concept-ontwerpbestemmingsplan opgesteld. In dat stadium vindt ook het wettelijke vooroverleg plaats met instanties als waterschap, diensten van het Rijk en provincie (paragraaf 7.2.1). Indien dit traject is afgerond, start de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan (paragraaf 7.2.3).
Het bestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg (art. 3.1.1. Bro) gedeeld met de volgende vooroverlegpartners:
In de Antwoordnota zijn de ontvangen vooroverlegreacties beantwoord, en is aangegeven waar dit tot aanpassing van het voorontwerpbestemmingsplan heeft geleid (zie bijlage 10).
Het eerste overleg met bewoners door TenneT en de gemeente heeft op 17 november 2018 plaats gevonden in sociaal cultureel centrum het Kraaienest in de wijk Haagse Beemden. Middels een druk bezochte bewonersavond, in aanwezigheid van wethouder De Beer hebben de bewoners van Haagse Beemden en Wisselaar kennis kunnen nemen van het voornemen van de gemeente Breda over te gaan tot verkabeling in het kader van de wet VET. Dit communicatiemoment is vooraf gegaan door het verzenden van circa 1300 brieven aan de omwonenden van het tracé.
Actueel vindt communicatie plaats via de gemeentelijke website en de projectenatlas van Tennet over het tracé, de planning en is een vraag en antwoord module actief, die gestelde vragen en gegeven antwoorden inzichtelijk maakt: https://tennet.projectatlas.app/breda-verkabeling-150kv/home?map=51.610362,4.727808,13.06,0,0
Op 26 augustus 2020 is met de wijkraad Haagse Beemden en enkele andere belanghebbenden een bijeenkomst geweest, met deelname vanuit de gemeente Breda van de projectmanager en de wijkmanager. Afspraken uit dit overleg zijn het organiseren van een vervolgoverleg bij de ter inzage legging van het bestemmingsplan en het opstellen en uitvoeren van een plan van aanpak voor de communicatie met de overige bewoners van de Haagse Beemden en bewoners van de wijk Wisselaar.
Het participatietraject geeft invulling aan de Participatieleidraad bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving van de gemeente Breda. Voor de technische aspecten van de verkabeling is 'niveau 0' (Informeren +) uit de Leidraad van toepassing. Voor de locatie van eindmasten, opstijgpunten en werkzaamheden tijdens de uitvoering is 'niveau 1' (Raadplegen) van toepassing. De participatie op niveau 1 vindt op dit moment plaats via de projectenatlas waar opmerkingen, suggesties en vragen aan de orde komen en waar deze worden beantwoord.
Het bestemmingsplan heeft ter inzage gelegen van 30 maart 2021 tot en met 10 mei 2021. Tijdens deze ter visie legging zijn 4 zienswijzen ingediend. De beantwoording van de zienswijzen is opgenomen in de zienswijzennota die bijgevoegd is bij het vaststellingsbesluit van het bestemmingsplan. De zienswijzen hebben niet geleid tot aanpassing van het bestemmingsplan.
Na vaststelling wordt het plan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.
Tracé studie-150 kV-kabelverbinding Breda-Roosendaal
Historisch vooronderzoek bodem
Verkenned Bodemonderzoek Verkabeling Breda 150 kV
Watertoets
Geohydrologisch rapport-verkabeling Breda 150 kV
PvE Archeologie
Natuurtoets
Niet Gesprongen Explosieven
Vormvrije m.e.r.-beoordeling Haagse Beemden
Nota van Beantwoording