Gemeente Breda

Planteksten

Op deze pagina vindt u de planteksten behorende bij het plan Brabantpark, Wilhelminasingel 42-44.

toelichting


 

HOOFDSTUK 1 Inleiding

 

1.1 Aanleiding en doel

SoMA Vastgoed B.V. heeft een verzoek ingediend bij de gemeente voor het herontwikkelen van de locatie Wilhelminasingel 42-44 in Breda. Het plan bestaat uit het geheel slopen van de opstallen op het perceel Wilhelminasingel 44. Daarnaast wordt het gebouw op het achterterrein van nr. 40-41 en de achterbouw van nr. 42 gesloopt. Hiervoor in de plaats komen nieuwe grondgebonden woningen en het bestaande pand aan de Wilhelminasingel 42 wordt gerenoveerd en verbouwd voor appartementen.

Om het plangebied aan de Wilhelminasingel te kunnen herontwikkelen, dient de gemengde bestemming omgezet te worden naar een woonbestemming. De huidige bestemming staat namelijk geen woningvermeerdering toe en daarnaast vinden er veranderingen plaats in het beschermd stadsgezicht. Voorliggend bestemmingsplan maakt de realisatie van woningbouw in het plangebied mogelijk.

 

1.2 Begrenzing plangebied

Het plangebied waarop de ontwikkeling betrekking heeft, is gelegen aan de Wilhelminasingel 42-44, ten noordoosten grenzend aan het centrumgebied van Breda. De kadastrale percelen sectie B, nummers 8829/8855/7131/7132 vormen gezamenlijk het plangebied met een oppervlakte van circa 3.788 m2. Onderstaande figuur toont de globale begrenzing van het plangebied.

 

 [image]

Figuur 1.1 Ligging plangebied

 

1.3 Vigerende bestemmingsplannen

Tot het moment waarop het voorliggende bestemmingsplan in werking treedt, geldt binnen het plangebied het bestemmingsplan 'Brabantpark'. Dit bestemmingsplan is door de raad vastgesteld op 26 september 2011 en onherroepelijk geworden op 6 maart 2013. Voor de locatie geldt momenteel de enkelbestemming 'Gemengd' met functieaanduidingen 'detailhandel', 'kantoor' en 'wonen'. Tevens geldt voor een groot deel van het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' en voor het gehele plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Beschermd stadsgezicht'. Omdat de voorgenomen ontwikkeling strijdig is met deze bestemmingen is onderhavig bestemmingsplan opgesteld.

 

 [image]

Figuur 1.2 Uitsnede vigerende bestemmingsplan 'Brabantpark', plangebied rood omkaderd

 

1.4 Planvorm

Voorliggend bestemmingsplan vormt het planologisch-juridische kader voor de ontwikkeling van zes appartementen (waarvan vier reeds aanwezig) en veertien grondgebonden woningen op de locatie Wilhelminasingel 40-44 in Breda. Voorliggend bestemmingsplan betreft dan ook een ontwikkelingsplan.

 

1.5 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt de huidige en de beoogde situatie van het plangebied beschreven. In hoofdstuk 3 is het planvoornemen getoetst aan het beleid op nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau. Hoofdstuk 4 heeft betrekking op de planologisch relevante (milieu)onderzoeken. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 de juridische vormgeving van het plan toegelicht. Tot slot komt in hoofdstuk 6 de uitvoerbaarheid van de ontwikkeling aan de orde en in hoofdstuk 7 de communicatie over het plan.

 

HOOFDSTUK 2 Planbeschrijving

 

2.1 Huidige situatie

Het plangebied bevindt zich aan de rand van het centrumgebied van Breda. Ingeklemd tussen de Wilhelminasingel en de achtertuinen van de woningen aan de Loopschansstraat ligt het plangebied dat momenteel volledig verhard en bebouwd is. Aan de voorzijde van het plangebied, langs de Wilhelminasingel, is momenteel De Laminaatfabriek gevestigd met op de verdiepingen een viertal appartementen. Aan de achterzijde, grenzend aan de achtertuinen van de woningen aan de Loopschansstraat, bevinden zich nog enkele opstallen waar solitaire bedrijven zijn gevestigd. Het aanzicht van het plangebied is verloederd en is niet passend in het straatbeeld van de Wilhelminasingel.

De volgende foto's geven een impressies van het plangebied.

 

 [image]

 [image]

Figuur 2.1 Impressie van het plangebied

 

2.2 Beoogde situatie

In de toekomstige situatie worden de opstallen op het perceel Wilhelminasingel 44 geheel gesloopt en het gebouw op het achterterrein van nr. 40-41 en de achterbouw van nr. 42 worden eveneens gesloopt. Het pand aan de straatkant van de Wilhelminasingel 42 blijft behouden.

 

 [image]

Figuur 2.2 Luchtfoto met markering van te slopen bebouwing en te renoveren bebouwing

 

De te slopen bebouwing maakt plaats voor de realisatie van 14 grondgebonden woningen. Hierbij worden 12 van de 14 grondgebonden woningen gerealiseerd op het binnenterrein en de overige 2 grondgebonden woningen komen ten noorden van het pand Wilhelminasingel 42.

Op het binnenterrein komt aan de zijde van de Loopschansstraat een blok van 8 aaneengebouwde woningen, waarbij de achtertuinen grenzen aan de bestaande achtertuinen van de woningen aan de Loopschansstraat. Deze woningen hebben ook een lagere bouwhoogte dan de overige woningen. Zo wordt de impact van de nieuwbouw voor de omwonenden niet onevenredig groot. Tegenover het blok van 8 woningen komt een blok met 4 aaneengebouwde woningen.

Het bestaande pand Wilhelminasingel 42 wordt verbouwd om zodoende ruimte te bieden aan maximaal 6 wooneenheden. In de huidige situatie zijn al 4 wooneenheden aanwezig op de verdiepingen. In de toekomstige situatie wordt de commerciële ruimte op de begane grond verbouwd tot 2 extra appartementen. In de toekomstige situatie komen er maximaal 20 woningen in het plangebied te staan.

 

In onderstaande figuur is het voorlopige bouwplan weergegeven.

 

 [image]

 [image]

Figuur 2.3 Situatietekening toekomstige situatie (indicatief)

 

Qua hoogten is er voor gekozen om de nieuwe woningen aan de zijde van de Loopschansstraat maximaal twee bouwlagen te laten zijn. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de wensen van de huidige bewoners aan de Loopschansstraat. Daarnaast wordt enkele bewoners van de Loopschansstraat de mogelijkheid geboden om een stuk grond van het plangebied aan te kopen, om zodoende meer ruimte in de achtertuin te creëren. De overige woningen bestaan allen uit maximaal drie bouwlagen.

 

De woningen op het binnenterrein zijn bereikbaar via de huidige doorgang tussen Wilhelminasingel 44 en 46. Deze wordt verbreed tot 4,2 meter. Getracht wordt een eenrichtingsdoorgang ervan te maken, dus in tussen nr. 44 en 46 en uit tussen nr. 49 en 50. Als dat niet mogelijk blijkt zal de inrit tussen nr. 44 en 46 ook dienen als uitrit. In principe is een breedte van minimaal 4,5 meter nodig om twee auto's elkaar te laten passeren. Maar de verwachting is dat het in de praktijk tot minimale overlast zal leiden: het zicht op tegemoetkomend verkeer is goed en de afstand van de stukken waar men elkaar niet kan passeren is beperkt.  

 

Op twee plekken in het plangebied wordt het parkeren gefaciliteerd voor de grondgebonden woningen. De appartementen parkeren net als in de huidige situatie in het openbaar gebied.

 

HOOFDSTUK 3 Beleidskader

 

3.1 Inleiding

De beleidscontext voor het plangebied wordt gevormd door landelijke, provinciale, en gemeentelijke beleidsrapportages. In dit hoofdstuk is het relevante beleid samengevat. Het samengevatte beleidskader is niet uitputtend. In Hoofdstuk 4 is het sectorale milieubeleid en -wetgeving vertaald.

 

3.2 Rijksbeleid

 

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. Op 30 december 2011 (wijziging 1 oktober 2012) is het Barro in werking getreden. In de structuurvisie schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR drie Rijksdoelen geformuleerd:

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;

  • het verbeteren, in standhouden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;

  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

 
Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn.
Structuurvisies hebben op zichzelf geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen worden daarom geborgd in de Amvb Ruimte. Deze Amvb wordt aangeduid als het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze Amvb is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. In het Barro zijn verschillende bepalingen opgenomen, o.a. ten aanzien van Rijksvaarwegen, hoofdwegen en - spoorwegen.

 

Beoordeling

De ontwikkeling is als relatief kleinschalig aan te merken; geen van de onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is van directe invloed op de ontwikkeling. Het plangebied is niet gelegen in een gebied waarvoor van rijkswege een ruimtereservering geldt. Uitsluitend het nationale belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten', als vervat in de 'ladder voor duurzame verstedelijking', is van toepassing op het onderhavige bestemmingsplan. Aan dit belang wordt navolgend getoetst.

 

Conclusie

Het Rijksbeleid vormt geen belemmering voor uitvoering van voorliggend plan.

 

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Rijk heeft in de hiervoor genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op provinciaal en gemeentelijk niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Op 30 december 2011 is het Barro in werking getreden met daarin een regeling voor een beperkt aantal onderwerpen. Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met regels voor de andere beleidskaders uit de SVIR en tevens uit het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte. Een aantal onderwerpen is geregeld in de bij het Barro behorende Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).

 

Beoordeling

Er worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt met onderhavig bestemmingsplan die in strijd zijn met één van de nationale belangen. Onderhavige ontwikkeling is dus in overeenstemming met het Barro.

 

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het Barro en Rarro niet van invloed zijn op onderhavig plan.

 

3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Bij besluit van 28 augustus 2012 is de Ladder voor duurzame verstedelijking toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Bro en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. De Ladder stelt voorwaarden aan de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt.

Met ingang van 1 juli 2017 is de gewijzigde Ladder in werking getreden.

De belangrijkste wijzigingen zijn een vereenvoudiging door het loslaten van de afzonderlijke “treden” en het vervangen van het begrip “actuele regionale behoefte” door: behoefte. Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven. Uitgangspunt voor de wijziging is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting. Tevens wordt de mogelijkheid geboden in een nieuw derde lid, om de toepassing van de Ladder door te schuiven naar het uitwerkings- of wijzigingsplan. De verwachting is dat de Ladder hierdoor beter hanteerbaar zal zijn, beter aansluit bij het geheel aan vereisten aan een toelichting bij bestemmingsplannen en tot minder onderzoekslasten zal leiden.

 

Beoordeling

Voorliggend plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling en derhalve moet de behoefte van het plan worden aangetoond.

Regionale Agenda Wonen 2017

In de Regionale Agenda Wonen 2017 is een beeld geschetst van enkele actuele ontwikkelingen op de woningmarkt in Noord-Brabant. Naast de regionale plancapaciteit komt ook een aantal vraagstukken en opgaven rond de aansluiting van vraag en aanbod op de regionale woningmarkt in dit stuk aan bod. In de loop der jaren is de plancapaciteit teruggebracht om te voldoen aan de veranderende vraag en zo te komen tot een realistisch aanbod. Op dit moment blijft de gerealiseerde woningbouw achter op de geprognosticeerde woningbouwopgave. Daarnaast laat de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose nog een behoorlijke regionale woningbouwopgave zien van circa 33.000 woningen tot 2030. Een groot deel van deze opgave komt terecht in de steden, vooral in Breda. De kwantitatieve doelstelling blijft bestaan, maar moet ook gekoppeld worden aan de juiste kwalitatieve samenstelling van de woningbouwplannen. Verwacht wordt dat de vraag zich de eerstkomende jaren zal richten op de huursector en het minder dure koopsegment. Ruimte en flexibiliteit in planning en programmering, die benut kan worden om in te spelen op de veranderde prijsstellingen op de woningmarkt, eventueel ook in combinatie met het herbestemmen van leegstaand of leeg komend vastgoed zijn daarbij van belang.

Toetsing

Zoals de tabel in figuur 3.1 laat zien, ligt er voor de gemeente Breda tot 2025 een woningbouwopgave van 8.275 woningen. Circa 70% van deze benodigde woningbouw is vastgelegd in zogenaamde harde plannen. De beoogde ontwikkeling voorziet in de toevoeging van 16 nieuwe woningen, zowel appartementen als grondgebonden rijwoningen. Hiermee kan een bijdrage geleverd worden aan het benodigde aantal woningen. Zowel op regionaal als op lokaal niveau blijkt er voldoende vraag te zijn naar dit type woningen in daarbij behorend prijssegment.

 

 [image]

Figuur 3.1 Regionale woningbouwprogramma West-Brabant (bron: Regionaal ruimtelijke overleg West-Brabant)

 

In de in 2010 vastgestelde gebiedsvisie Brabantpark is als uitgangspunt genomen dat qua woningvoorraad en (toekomstige) woningbouwontwikkelingen de woningvoorraad in Brabantpark meer divers dient te zijn om zo gewenste doelgroepen als gezinnen met kinderen te trekken die een bindende rol in de wijk kunnen spelen. Voor deze doelgroep is het wenselijk c.q. noodzakelijk om (middel)dure grondgebonden woningen toe te voegen.

 

Conclusie

Er is voldoende behoefte aan voorliggend woningbouwplan met een diversiteit aan woningtypologieën. Op deze locatie wordt ook geëist sociale huurwoningen (minimaal 20% van totale plan) toe te voegen. Deze eis is in de planregels vastgelegd. De sociale woningen zijn mogelijk in de bestaande bouw aan de Wilhelminasingel 42. Zo kan voorzien worden in de behoefte aan huurwoningen in een stedelijk woonmilieu tegen het centrum aan. Het plan voldoet hiermee aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

 

3.3 Provinciaal beleid

 

3.3.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening - partiële herziening 2014

Provinciale Staten hebben op 7 februari 2014 de partiële herziening 2014 van de Structuurvisie Ruimtelijke Ontwikkeling 2010 (SVRO) vastgesteld. Sinds de vaststelling van de SVRO in 2010 hebben Provinciale Staten diverse besluiten genomen die een verandering brengen in de provinciale rol en sturing, of van provinciaal beleid. Deze besluiten zijn nu vertaald in de 'Structuurvisie RO 2010 – partiële herziening 2014'. Er is bewust niet gekozen om een geheel nieuwe visie op te stellen. Dit omdat de bestaande structuurvisie recentelijk is vastgesteld en de visie en sturingsfilosofie voor het overgrote deel nog actueel zijn.

De kwaliteiten binnen de provincie Noord-Brabant zijn sturend bij de te maken ruimtelijke keuzes. De ruimtelijke visie van de provincie bestaat op hoofdlijnen uit een robuust en veerkrachtig natuur- en watersysteem met aandacht voor hoogwaterbescherming, droogte en biodiversiteit. Een multifunctioneel landelijk gebied, waar de functies landbouw, recreatie en natuur in relatie tot elkaar ruimte krijgen, met aandacht voor cultuurhistorische waarden en de leefbaarheid van kleine kernen is het uitgangspunt. Er wordt een gevarieerd en aantrekkelijk stedelijk gebied, met sterke steden, groene geledingszones en uitloopgebieden (intensieve recreatie, stadslandbouw) nagestreefd. Dit met aandacht voor sterke regionale economische clusters, (inter)nationale bereikbaarheid en knooppuntontwikkeling (zowel in de centra als aan de randen van de steden).

 

Beoordeling

De structuurvisie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie Noord-Brabant en vormt de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. Eén van deze instrumenten is de provinciale verordening. Deze provinciale verordening kent een rechtstreekse doorwerking in ruimtelijke plannen en is derhalve relevanter voor deze toelichting. In de volgende paragraaf wordt hier nader op ingegaan. Ook is in die paragraaf aangegeven hoe het provinciaal beleid is vertaald in dit bestemmingsplan.

 

Conclusie

De Structuurvisie Ruimtelijke Ordening vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

 

3.3.2 Verordening ruimte Noord-Brabant

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is vastgelegd hoe de bevoegdheden op het gebied van ruimtelijke ordening zijn verdeeld tussen rijk, provincies en gemeenten. De provincie kan door middel van een planologische verordening regels formuleren waarmee gemeenten bij het opstellen van ruimtelijke plannen rekening moeten houden. De provincie Noord-Brabant heeft hiertoe de Verordening ruimte Noord-Brabant opgesteld (geconsolideerde versie 01-01-2018).

In de Verordening ruimte Noord-Brabant zijn regels opgenomen waarvan de provincie het belangrijk vindt dat die door iedere gemeente worden toegepast bij ruimtelijke besluiten. Hierbij is geprobeerd om (verdere) vereenvoudigingen door te voeren. Daarnaast zijn er ook inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd. De regels zijn een doorvertaling van het provinciaal beleid zoals opgenomen in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. Een belangrijk onderdeel van de Verordening ruimte is de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit. In samenhang hiermee bevat de Verordening Ruimte regels voor ruimtelijke ontwikkelingen.

 

Beoordeling

Op de kaarten behorende bij de Verordening ruimte is het plangebied aangeduid als ‘bestaand stedelijk gebied - stedelijk concentratiegebied’ (zie figuur 3.2). In de overige artikelen zijn geen relevante regels opgenomen met betrekking tot de voorgestane ontwikkeling van het plangebied. Hierna wordt nader ingegaan op de, voor het planvoornemen, relevante aspecten.

 

 [image]

Figuur 3.2 Uitsnede kaart Verordening ruimte

 

Het beleid van de provincie is er al decennia lang op gericht om stedelijke ontwikkeling in stedelijke concentratiegebieden te bundelen. Het doel daarvan is om voldoende draagvlak voor de steden als economische en culturele motor te creëren en om het dichtslibben van het landelijk gebied tegen te gaan. Hoofdregel van het beleid is dat stedelijke ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt. Alleen als daarvoor geen mogelijkheden bestaan, kan een stedelijke ontwikkeling buiten het bestaande stedelijke gebied plaatsvinden binnen daarvoor in de verordening aangeduide zoekgebieden.

 

Binnen het bestaand stedelijke gebied is de gemeente in het algemeen vrij om te voorzien in stedelijke ontwikkeling (uiteraard binnen de grenzen van wetgeving). Wel is in artikel 3.1 een aantal bepalingen opgenomen over zorgvuldig ruimtegebruik en de verantwoording die de provincie daarover vraagt aan gemeenten. Deze verantwoording is opgenomen onder het kopje ‘ladder duurzame verstedelijking’

 

De provincie verwacht van gemeenten dat zij bij de ontwikkeling van woningbouwlocaties en het opstellen van gemeentelijke ruimtelijke plannen daarvoor rekening houden met de afspraken in het regionaal ruimtelijk overleg. Dit artikel bevat regels over de verantwoording bij bestemmingsplannen en andere planologische besluiten. Hierbij is het nodig ook een relatie te leggen naar de bestaande harde plancapaciteit. Tevens moet uitdrukkelijk een relatie gelegd worden met regionale afspraken over de nieuwbouw van woningen. Deze afspraken worden jaarlijks gemaakt en zo nodig herzien. Zij worden gebaseerd op de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose, zoals bepaald in artikel 39.6 van de Verordening ruimte.

De regels in de verordening bepalen voor nieuwbouw van woningen in bestaande stedelijk gebied het volgende:

Nieuwbouw van woningen

  1. De toelichting bij een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied dat voorziet in nieuwbouw van woningen bevat een verantwoording over de wijze waarop:

a. de afspraken die daarover zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg bedoeld in artikel 39.4, onder b, worden nagekomen;

b. de beoogde nieuwbouw zich verhoudt tot de afspraken bedoeld onder a, en tot de beschikbare harde plancapaciteit voor woningbouw.

  1. Onder harde plancapaciteit voor woningbouw als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan de capaciteit voor nieuw te bouwen woningen waarover een gemeente beschikt, die:

a. wordt uitgedrukt in aantallen woningen;

b. is opgenomen in een vastgesteld bestemmingsplan waarvan de bestemming nog niet is verwezenlijkt.

 

Conclusie

De voorgestane ontwikkeling van het plangebied past binnen het provinciale beleid, zoals dat geformuleerd is in de Verordening ruimte Noord-Brabant. Wel moet in de toelichting bij het bestemmingsplan worden aangetoond dat de woningbouw aansluit bij het regionaal woningbouwprogramma. Deze onderbouwing is opgenomen onder 3.2.3 ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ van deze toelichting.

 

3.4 Gemeentelijk beleid

 

3.4.1 Structuurvisie “Breda 2030, keuzes maken in een dynamische tijd”

De structuurvisie, vastgesteld door de raad op 26 september 2013, bestaat uit een ruimtelijke visie en een beleidsvisie. De nieuwe structuurvisie vervangt de Structuurvisie Breda 2020, aangezien deze is achterhaald door gewijzigde opgaven voor wonen en werken als gevolg van veranderde economische omstandigheden. Ook sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen als vergrijzing vragen om een visie.

Vanuit de ruimtelijke visie is relevant dat Breda een compacte en duurzame stad nastreeft, waarbij ook ruimte is voor initiatieven vanuit onderop. Compact wil zeggen dat ontwikkelingen geconcentreerd worden binnen de huidige stedelijke grenzen, en er geen verdere stedelijke uitbreiding plaats zal vinden. Doel is om de huidige kwaliteit van de stad te behouden en te versterken en in het buitengebied de focus te leggen op natuur en landbouw. Duurzaam betekent niet alleen aandacht voor het milieu maar het principe volgen van de drie P's: People (mensen, sociale aspecten), Planet (milieu en natuurwaarde) en Profit (winst en waarde). Bij een ontwikkeling moeten deze drie factoren in balans zijn. Ruimte voor initiatief is het derde fundamentele uitgangspunt. In de huidige tijden zal ontwikkeling op een andere manier tot stand komen; niet alleen grote projecten van bovenaf, maar ook kleinschaligere initiatieven uit de stad, van onderaf.

 

Beoordeling

In de structuurvisie wordt gesteld dat het regionaal afgestemde woningbouwprogramma 6.325 woningen bedraagt voor de periode tot 2023 en ca. 5.000 woningen voor de periode 2023-2030. Inmiddels is er een actuelere woningbouwopgave beschikbaar (zie paragraaf 3.2.3) die aantoont dat er voor de gemeente Breda er tot 2025 een woningbouwopgave van 8.275 woningen ligt. De uitdaging is flexibiliteit in het programma te krijgen. In eerste instantie zet de gemeente in op herbenutting van leegstaand vastgoed en in de bijsturing van bestaande woningbouwplannen.

Voorliggend plan voorziet in het ontwikkelen van een locatie met deels leegstaand en verouderd vastgoed. Om verdere verloedering en leegstand te voorkomen, is hiertoe in overleg met de gemeente besloten om de opstallen op het perceel Wilhelminasingel 44 geheel te slopen en het gebouw op het achterterrein van nr. 40-41 en de achterbouw van nr. 42 te slopen. Hiervoor in de plaats worden veertien grondgebonden woningen gerealiseerd en zes appartementen (waarvan vier reeds aanwezig).

 

Conclusie

Het plan sluit aan bij de gemeentelijke structuurvisie. Om leegstand en verloedering te voorkomen, wordt een mix aan woningtypologieën gerealiseerd. Hierdoor ontstaat er een gevarieerd aanbod aan woningen voor diverse doelgroepen. De behoefte is aangetoond door toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking (zie paragraaf 3.2.3).

 

3.4.2 Woonvisie Breda

De 'Woonvisie Breda', vastgesteld in december 2013, borduurt voort op de uitgangspunten van de Structuurvisie Breda 2030. Deze visie geeft een beeld van wonen in Breda in de toekomst. De Woonvisie beschrijft op hoofdlijnen de ontwikkelingen in het woondossier en wordt verder uitgewerkt in een uitvoeringsprogramma.

 

Beoordeling

Breda wil voor iedereen een passend en duurzaam (t)huis bieden dat voldoet aan de wensen en behoeften. Dit doet de gemeente door uitvoering te geven aan drie ambities:

  • Zorgen voor een gedifferentieerd en doordacht woningbouwprogramma, met voldoende flexibiliteit en ruimte voor maatwerk;

  • Een comfortabele woningvoorraad die aansluit bij de behoeften en wensen van inwoners, nu en in de toekomst. De gemeente zet in op een duurzame en toekomstbestendige woningvoorraad en nieuwbouw;

  • Een (t)huis voor alle groepen inwoners. Speciale aandacht is er voor de groep kwetsbare inwoners die niet op eigen kracht in huisvesting kan voorzien.

In de Woonvisie wordt verder vastgesteld dat er sprake is van een toegenomen belangstelling voor het centrumstedelijk wonen. Ook de vraag naar landelijk / dorps wonen nabij de stad neemt toe. De uitwerking van die woningvraag in de Bredase dorpen en wijken wordt uitgewerkt in dorps- en wijkplannen. Bewoners en professionele partners in de dorpen en wijken geven aan welke thema's voor hen spelen. De gemeente geeft daarbij de geldende beleidskaders en uitgangspunten aan. De thema's worden omgezet in activiteiten waarbij het gemeentelijk beleid als kader dient. Door alle betrokken partijen wordt in het uitvoeringsprogramma gezamenlijk bepaald door wie, hoe en wanneer de activiteiten uitgevoerd worden.

Voorliggend plan voorziet in nieuw centrumstedelijk woonmilieu, waarbij een gedifferentieerd woningaanbod wordt gecreëerd. Het woningaanbod sluit aan bij de behoefte voor deze locatie.

 

Conclusie

Voorliggend plan sluit aan bij de ambities van de gemeente, zoals geformuleerd in de Woonvisie Breda.

 

3.4.3 Aanvulling op de Woonvisie 2013

Op 17 november 2016 heeft de raad de ‘Aanvulling op de woonvisie 2013’, met als subtitel “Voldoende sociale en middeldure huurwoningen met betaalbare woonlasten, in een prettige woonomgeving" vastgesteld. In deze aanvulling wordt ingespeeld op de actuele vraagstukken en ontwikkelingen op de sociale huurvoorraad en middeldure huur. Ten aanzien van de fysieke leefomgeving zijn de volgende beleidsdoelen leidend:

1. Netto-uitbreidingsopgave sociale huurwoningen betreft 20% van stedelijke uitbreidingsopgave. Deze opgave betreft met name het betaalbare huursegment en voornamelijk appartementen voor jongeren en senioren. Onttrekkingen in bestaande voorraad (bijvoorbeeld sloop of verkoop) dienen gecompenseerd te worden middels nieuwbouw door degene die ze sloopt.

2. Netto-uitbreidingsopgave voor middeldure huurwoningen (711 euro tot 900 euro) betreft 10%. Op deze wijze wordt ingezet op een strategische nieuwbouw, zodat huurders die willen, ook kunnen verhuizen naar een passende woning.

Vanuit de beleidsuitgangspunten wordt per project een afweging gemaakt en worden per project programmatische eisen meegegeven. Iedere locatie vraagt om maatwerk. Bij de beoordeling van bouwinitiatieven maken burgemeester en wethouders een zorgvuldige afweging en hanteren hierbij de volgende toetsingscriteria.

Het bouwinitiatief:

  • past bij de leefbaarheid van het gebied;

  • vult de bestaande voorraad en woningbouwplannen in de directe omgeving aan;

  • sluit kwalitatief aan bij de (korte termijn) afzetbare vraag en de behoefte op lange termijn;

  • versterkt de ruimtelijke karakteristiek en het woonmilieu;

  • is financieel haalbaar (Grondexploitatiewet).

Het besluit omtrent het percentage voor sociale woningbouw wordt per locatie geborgd in de planregels van het bestemmingsplan en de bijbehorende anterieure overeenkomst. Daarnaast wordt op basis van de door de gemeenteraad vastgestelde doelgroepenverordening de instandhoudingstermijn voor behoud van de woningen in het sociale segment vastgesteld op 15 jaar.

 

Beoordeling

Voorliggend plan omvat een mix van grondgebonden rijwoningen (koop) en huurappartementen. Hiermee voorziet voorliggend programma in de realisatie van (middel)dure grondgebonden woningen, zoals opgenomen als uitgangspunt in de gebiedsvisie Brabantpark. Op deze locatie wordt ook geëist sociale huurwoningen (minimaal 20% van het totale plan) toe te voegen. Deze zijn mogelijk in de bestaande bouw aan de Wilhelminasingel 42 (locatie Laminaatfabriek). Zo kan worden voorzien in de behoefte aan huurwoningen in een stedelijk woonmilieu tegen het centrum aan.

 

Conclusie

Het plan sluit aan op de 'Aanvulling op de woonvisie 2013’.

 

3.4.4 Duurzaamheidsvisie Breda 2030 en Impuls Ruimtelijke Adaptatie Breda

De Impuls Ruimtelijke Adaptatie Breda vindt zijn oorsprong in de Duurzaamheidsvisie Breda 2030. In de Impuls staat hoe Breda handen en voeten geeft aan (het beperken van) de gevolgen van de klimaatverandering. De Impuls bevat het programma voor het jaar 2016 op het gebied van ruimtelijke adaptatie. De gemeente heeft de ambitie om in 2044 klimaatneutraal te zijn. In het kader van ruimtelijke ontwikkelingen wordt gestimuleerd aandacht te besteden aan groene daken en gevels. Het anders omgaan met hemelwater wordt tevens bevorderd.

Het Rijk streeft ernaar geen aardgas meer te willen gebruiken als energievoorziening in 2050. Bij beoogde nieuwbouw is het advies om te kijken naar de energie-infrastructuur en de toekomstige hittebestendigheid van woningen.

 

Beoordeling

Toetsing van de beoogde ontwikkeling aan het aspect duurzaamheid is opgenomen in paragraaf 4.11.

 

Conclusie

Het plan sluit aan op de Duurzaamheidsvisie Breda 2030 en Impuls Ruimtelijke Adaptatie Breda.

HOOFDSTUK 4 Omgevingsaspecten

 

4.1 Inleiding

Toetsing juncto art. 3.1.6 Bro

Met betrekking tot een (ontwerp-)bestemmingsplan staat in artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht vermeld: 'bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen'. Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat rekening moet worden gehouden met de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek. Daarnaast moet ook worden getoetst aan het Besluit m.e.r. Ten behoeve van het onderhavige plan heeft onderzoek plaatsgevonden naar een aantal uitvoeringsaspecten.

Hieronder wordt verslag gedaan van de uitkomsten van het gepleegde onderzoek. De onderzoeksrapporten zijn als bijlagen gevoegd bij dit bestemmingsplan.

Achtereenvolgens worden behandeld:

  • bodem;

  • waterhuishouding;

  • cultureel erfgoed;

  • archeologie;

  • natuur;

  • parkeren;

  • akoestiek (wegverkeerslawaai en spoorweglawaai);

  • bedrijven en milieuzonering;

  • externe veiligheid;

  • luchtkwaliteit;

  • duurzaamheid;

  • milieueffectrapportage en vormvrije m.e.r.-beoordeling.

 

4.2 Bodem

Toetsingskader

Het landelijk beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. Met andere woorden, de bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. Voor alle bestemmingen waar een functiewijziging of herinrichting wordt voorzien, dient de bodemkwaliteit door middel van een bodemonderzoek in beeld te worden gebracht. Indien op grond van historische informatie blijkt dat in het verleden bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, dan dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Op basis van de onderzoeksresultaten kan vervolgens worden nagegaan of er vervolgmaatregelen getroffen moeten worden, zoals een nader onderzoek of eventueel een (functiegerichte) sanering.

 

Beoordeling

Voor het plangebied zijn in het verleden diverse bodemonderzoeken uitgevoerd. Op basis daarvan is de locatie inmiddels (deels) gesaneerd. Omdat niet exact duidelijk is wat de huidige milieuhygiënische kwaliteit van de bodem is of er nog restverontreinigingen aanwezig zijn, is in de periode april tot en met oktober 2018 een verkennend- en actualiserend nader bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het plangebied (Bijlage 1).

 

In het uitgevoerde verkennend bodemonderzoek en actualiserend nader onderzoek is de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie vastgesteld, conform de NEN 5740 en de NTA 5755. Het asbestonderzoek is uitgevoerd conform de NEN 5707.

 

Op de locatie zijn diverse sterke grond- en grondwaterverontreinigingen aangetoond waarvan een aantal nog nader onderzocht moet worden (zie hiervoor Bijlage 1). Na sanering van deze verontreinigingen is de onderzoekslocatie geschikt voor de beoogde woonontwikkeling.

 

Conclusie

Na sanering van de nog aanwezige verontreinigingen is de ontwikkeling die met onderhavig bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt uitvoerbaar. Om te borgen dat het onderzoek en de sanering wordt afgerond alvorens de locatie in gebruik wordt genomen als woningbouwlocatie is een voorwaardelijke verplichting opgenomen in het bestemmingsplan.

 

4.3 Water

Toetsingskader

In ruimtelijke plannen dient aandacht besteed te worden aan waterhuishoudkundige aspecten. Daarbij staan naast een duurzaam waterbeheer de integrale afweging en het creëren van maatwerk voorop. Water moet altijd bekeken worden in het licht van het watersysteem of stroomgebied waarin een stad of een dorp ligt. Een goede afstemming van waterbeleid en ruimtelijke ordening, ook in het direct aangrenzende gebied, is daarom noodzakelijk. De integratie van water in ruimtelijke plannen vindt plaats via de zogenaamde watertoets. Concreet betekent de watertoets, dat een plan een zogenaamde waterparagraaf dient te bevatten, die keuzes ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschrijft. Daarin dient een wateradvies van de waterbeheerder te worden meegenomen. De watertoets is wettelijk verankerd in artikel 3.1.6 lid 1, sub b Bro.

 

Beleid provincie Noord-Brabant en Waterschap Brabantse Delta

Op regionaal niveau is de provincie verantwoordelijk voor het beleidsveld water. Vigerend is het Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016-2021 van 18 december 2015. Het PMWP is de structuurvisie voor het aspect water op grond van de Wet ruimtelijke ordening. Het plan bevat de verplichte onderdelen vanuit de Europese Kaderrichtlijn Water. Behalve dat het PMWP de uitgangspunten aangeeft voor het waterbeleid van waterschappen en gemeenten, toetst de provincie aan de hand van dit plan ook of de plannen van de waterschappen passen in het provinciaal beleid. Als algemene uitgangspunten zijn onder andere te noemen de scheiding van relatief schone en vuile waterstromen en het benutten van mogelijkheden voor infiltratie en/of conservering van hemelwater.

Voor het beheer van het oppervlaktewater is in onderhavig plangebied het waterschap Brabantse Delta verantwoordelijk. Het waterschap heeft de grondslag van haar beleid opgenomen in het in oktober 2015 vastgestelde waterbeheerplan 2016-2021 'Grenzeloos verbindend', wat is afgestemd op Europees, nationaal en provinciaal beleid.

 

Uniformering Keuren

De waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta en De Dommel hebben in de Noord- Brabantse Waterschapsbond (NBWB) besloten om de Keuren te uniformeren en tegelijkertijd te dereguleren. Hierbij is aangehaakt bij het landelijke uniformeringsproces van de Unie van Waterschappen. Er is conform het nieuwe landelijke model een sterk gedereguleerde Keur opgesteld, met bijbehorende algemene regels en beleidsregels. Deze zijn voor de drie waterschappen gelijkluidend. De nieuwe uniforme Keuren zijn gezamenlijk in werking getreden op 1 maart 2015.

In de nieuwe Keur is opgenomen dat het in beginsel verboden is om zonder vergunning hemelwater door toename van verhard oppervlak of door afkoppelen van bestaand oppervlak, tot afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam te laten komen. Dit verbod is van toepassing tenzij:

1. het afkoppelen van verhard oppervlak maximaal 10.000 m2 is, of;

2. de toename van verhard oppervlak maximaal 2.000 m2 is, of;

  1. de toename van verhard oppervlak bestaat uit een sedum dak.

  2. de toename van verhard oppervlak tussen 2.000 m2 en 10.000 m2 is en compenserende maatregelen zijn getroffen om versnelde afvoer van hemelwater tegen te gaan, in de vorm van een voorziening met een minimale retentiecapaciteit conform de rekenregel: Benodigde retentiecapaciteit (in m3) = toename verhard oppervlak (in m2) x Gevoeligheidsfactor x 0,06.

 

Gemeentelijk beleid

De Structuurvisie Breda, het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan en het Hemelwater- en grondwaterbeleid vormen het beleidskader water op gemeentelijk niveau. Het beleid met betrekking tot de zorgplicht stedelijk afvalwater is vastgelegd in het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan van de gemeente Breda. De zorgplichten hemel- en grondwater zijn in het door de gemeenteraad vastgestelde Hemel- en grondwaterbeleidsplan uitgewerkt.

Het Hemel- en grondwaterbeleid is gericht op het nastreven van de oorspronkelijk natuurlijke situatie. Hiervoor gelden eisen ter voorkoming van (hemel- of grond) wateroverlast (veiligheidseisen) en eisen ter voorkoming van achteruitgang van het natuurlijk (hemel- of grond) watersysteem (duurzaamheidseisen). In alle gevallen geldt zuiveren waar het moet vanuit de gewenste waterkwaliteit.

 

Beoordeling

Bij elke ruimtelijke ontwikkeling is de opstelling van een waterparagraaf verplicht gesteld. Daartoe is voor de bestemmingsplanwijziging voor het plangebied het proces van de watertoets doorlopen. Hieronder zijn samenvattend de bevindingen uit de watertoets beschreven per onderwerp. De complete watertoets is als bijlage 2 bij de toelichting gevoegd.

 

Toekomstige situatie

Hemelwaterafvoer

Bij deze ontwikkeling is er sprake van een afname van verharding. Bij nieuwbouw of vervangende nieuwbouw vraagt de gemeente dat hemelwater dat van verharding afstroomt deels op eigen terrein wordt verwerkt. Het verhard oppervlak neemt in de toekomst af tot circa 2.540 m², een afname van circa 1.200 m². Er wordt niet over de grens van 2.000 m2 van toename verharding voor ver- of nieuwbouw gegaan die als eis wordt gehanteerd door het waterschap. Dit betekent dat enkel het hemel- en grondwaterbeleid van de gemeente Breda van toepassing is. De gemeente Breda vraagt bij de herontwikkeling (2.540 m2) dat 7 mm van het verharde oppervlak wordt geborgen, hergebruikt of geïnfiltreerd op eigen terrein. Dit betekent een benodigde berging van 18 m3. Dat is mogelijk door infiltratiekratten onder de parkeerplaats toe te passen. Het overige hemelwater dat afstroomt naar openbaar gebied wordt daar met hemelwater afkomstig van openbare verhardingen (zoals wegen, parkeerplaatsen, pleinen, etc.) verwerkt door de gemeente.

 

Waterkwaliteit

Het hemelwater dat terechtkomt op de bebouwing en de openbare verharding wordt beschouwd als schoon wanneer geen uitlogende bouwmaterialen (zoals lood, koper, zink en zacht PVC) gebruikt worden. Dit schone hemelwater dient gescheiden van het vuilwater afgevoerd en verwerkt te worden.

 

Vuilwaterafvoer

Het vuilwater afkomstig van de ontwikkeling wordt gescheiden van het hemelwater afgevoerd en via een afzonderlijke aansluiting aangesloten op het bestaande gemengde rioolstelsel.

 

Conclusie

Met het doorlopen van de watertoets is het aspect water voldoende onderzocht. Bij brief van 26 november 2018 (Bijlage 3) heeft het waterschap positief gereageerd op het bouwplan. In de reactie wordt een advies gegeven over klimaatadaptief bouwen. Dit wordt meegenomen bij de realisatie.

 

4.4 Erfgoed

In de nota 'Erfgoed in context ErfgoedVisie Breda 2008-2015' is vastgesteld dat het Bredase erfgoed de basis vormt van de Bredase identiteit en tevens de basis vormt van ruimtelijke ontwikkelingen in Breda. Om het erfgoed in brede zin op herkenbare wijze te kunnen inpassen in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingsprocessen is een goede inventarisatie noodzakelijk. In deze toelichting op het bestemmingsplan wordt het aanwezige cultureel erfgoed (te verdelen in archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed) globaal in beeld gebracht en wordt aangegeven hoe deze waarden beschermd worden.

Archeologie wordt in het bestemmingsplan vertaald middels de Waarde Archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed worden vertaald middels de Waarde Cultuurhistorie.

 

4.4.1 Archeologie

Toetsingskader

In Europees verband is het zogenaamde 'Verdrag van Malta' tot stand gekomen. Uitgangspunt van dit verdrag is het archeologisch erfgoed zo veel mogelijk te behouden. Waar dit niet mogelijk is, dient het bodemarchief met zorg ontsloten te worden. Bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid moet het archeologisch belang vanaf het begin meewegen in de besluitvorming. Sinds 2007 kent Nederland de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz, gewijzigde Monumentenwet 1988). Op basis van deze wet zijn gemeenten verplicht een archeologisch beleid te voeren. Daarbij hoort ook dat de archeologische waarden en verwachtingen binnen de gemeente inzichtelijk gemaakt moeten worden. Verder stelt de Wamz 2007 dat gemeenten archeologieparagrafen moeten opnemen in bestemmingsplannen. Het doel hiervan is om het 'bodemarchief' zoveel mogelijk te beschermen. De archeologische resten in de bodem vormen een belangrijke bron van informatie over het verleden. In het bijzonder voor die perioden of aspecten van het verleden waarvan geen of weinig schriftelijke bronnen bewaard zijn gebleven of waarover niet of nauwelijks is geschreven.

 

Beoordeling

In het bestemmingsplan 'Brabantpark' is een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen voor het grootste deel van het plangebied. Hiervoor geldt een archeologische onderzoeksplicht bij bodemingrepen met een oppervlakte van minimaal 100 m² of bodemingrepen die dieper gaan dan 30 cm. Deze verplichting volgt uit de hoge en middelhoge archeologische verwachting die het plangebied heeft op de Archeologische Beleidskaart Breda.

Voor het plangebied zal een Programma van Eisen (PvE) worden opgesteld. Dit PvE wordt opgesteld na afronding van het actualiserend bodemonderzoek. Op basis hiervan kan namelijk worden bepaald wat de meest geschikte onderzoeksmethode is (proefsleuven of archeologische begeleiding).

 

Conclusie

Voorafgaand aan de werkzaamheden wordt conform het Programma van Eisen archeologisch onderzoek uitgevoerd in de vorm van proefsleuven of een archeologische begeleiding. Hiermee wordt voldaan aan de onderzoeksplicht. In voorliggend bestemmingsplan is ter bescherming van eventuele archeologische waarden een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen.

 

4.4.2 Historische geografie

Per 1 januari 2012 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van de MoMo is artikel 3.1.6, lid 5 Bro gewijzigd. Wat eerst voor alleen archeologie gold, geldt nu ook voor al het cultureel erfgoed. In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.

 

Beleid provincie Noord-Brabant

In de provincie Noord-Brabant dienen in het kader van het behoud van waardevolle cultuurhistorische elementen, ruimtelijke plannen te worden getoetst aan de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) 2010, herziening 2016. Hierop staan de bepalende cultuurhistorische elementen aangegeven.

 

 [image]

Figuur 4.1 Uitsnede van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant. Het plangebied is met een rode stippellijn omkaderd. Bron: brabant.nl, 2018.

 

Beoordeling

De provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart toont enkele cultuurhistorische waarden waarin het plangebied is gelegen:

  • Beschermde stads- en dorpsgezichten

  • Historische stedenbouw

 

Historische stedenbouw (geografie)

Het plangebied valt onder het 'Singelgebied-Noord Breda'. Het betreft het noordelijk relict van de eens doorgaande stedenbouwkundige singelstructuur van Breda, die door naoorlogse ontwikkelingen in aanleg weliswaar nog te herkennen is, maar door een zeer sterk gewijzigd bebouwingsbeeld als stedenbouwkundige structuur in betekenis is verminderd. Met de ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt, wordt geen afbreuk gedaan aan de restanten van de stedenbouwkundige singelstructuur. Er is eerder sprake van een kwaliteitsverbetering van de bebouwingswand die de Wilhelminasingel begeleidt.

 

4.4.3 Gebouwd Erfgoed

De cultuurhistorische waarden zijn in het vigerende bestemmingsplan beschermd middels de dubbelbestemming 'Waarde - Beschermd stadsgezicht'. De voor 'Waarde - Beschermd stadsgezicht' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en het herstel van actuele en het benutten van potentiële cultuurhistorische waarden binnen het beschermd stadsgezicht. Hierbij geldt voor het bouwen van bouwwerken dat het vergroten en/of veranderen van de bestaande bebouwing uitsluitend is toegestaan, indien de vergroting en/of verandering niet zichtbaar is vanaf de openbare weg.

 

Voorliggend plan is zichtbaar vanaf de openbare weg, maar doet geen afbreuk aan het beschermd stadsgezicht en de historische stedenbouw. In figuur 4.2 is het deel dat gesloopt wordt aan de openbare weg rood omkaderd. Dit pand maakt plaats voor twee grondgebonden woningen. Het te slopen deel heeft geen cultuurhistorische waarde en doet eerder afbreuk aan het beschermd stadsgezicht. Door hier twee nieuwe woningen te realiseren die beter passen in het straatbeeld kan een verwijzing worden gemaakt naar de historisch straatbeeld van de Wilhelminasingel. Dit in combinatie met het renoveren van het groen omkaderde gebouw maakt dat het plan een positieve bijdrage levert aan het beschermd stadsgezicht.

 

 [image]

Figuur 4.2 Foto vooraanzicht vanaf de openbare weg met rood omkaderd het te slopen deel en in groen omkaderd het te renoveren deel

 

Conclusie

Het aspect cultureel erfgoed vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen. Met het bouwplan wordt een kwaliteitsimpuls gegeven aan de Wilhelminasingel als beschermd stadsgezicht.

 

4.5 Natuur

Toetsingskader

De Wet natuurbescherming (hierna Wnb) heeft per 1 januari 2017 de Boswet, Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998 vervangen. De Wnb regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden, bescherming van soorten en de bescherming van houtopstanden.

Naast bescherming vanuit de Wnb, zijn er ook gebieden die planologisch beschermd zijn. Het betreft het 'Natuurnetwerk Nederland' (hierna NNN). De bescherming van het NNN verloopt via het ruimtelijke ordeningsrecht (Barro, bestemmingsplannen) en niet via de natuurwetgeving.

 

Gebiedsbescherming

Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland is een stelsel van ecologisch hoogwaardige natuurgebieden; de Natura 2000-gebieden maken daar deel van uit. Naast de Natura 2000-gebieden bevat het NNN ook overige leefgebieden van soorten en – om isolatie te voorkomen - gebieden die een verbinding vormen tussen natuurgebieden. Het NNN is onderdeel van het actieve beleid om bedreigde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding te brengen. De natuurgebieden die behoren tot het NNN en hun functies worden planologisch beschermd, hier geldt het 'nee, tenzij'- principe. De planologische bescherming betekent in het kort dat geen nieuwe bestemmingen worden toegestaan die per saldo leiden tot een significante aantasting van de oppervlakte, de kwaliteit en de samenhang van het NNN. Hieraan wordt getoetst bij de verlening van een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

 

Soortbescherming

In de Wnb is soortbescherming opgedeeld in drie categorieën. Voor elke categorie gelden verschillende verbodsbepalingen die zijn vermeld in artikel 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wnb. Het gaat om de volgende drie categorieën:

1. soorten van de Vogelrichtlijn;

2. soorten van de Habitatrichtlijn, inclusief bijlage I en II uit Verdrag van Bern en bijlage I uit Verdrag van Bonn;

3. 'andere soorten' (onderdeel A 'fauna' en onderdeel B 'flora').

 

De verbodsbepalingen en ontheffingsgronden voor de eerste twee categorieën komen rechtstreeks uit de Vogel- en Habitatrichtlijn. De derde categorie vindt zijn oorsprong in de nationale wetgeving. Tijdens een bijeenkomst van het Netwerk Groene Bureau d.d. 16 december 2016 is aangegeven dat drie provincies (Utrecht, Overijssel en Gelderland) de geldende “Aangepaste lijst met jaarrond beschermde nesten” (LNV, 2009) aanhouden en blijven hanteren in de Wet natuurbescherming. De verwachting is dat ook overige provincies deze beschermingsstatus aanhouden. De lijst wordt begin 2017 door de provincies geëvalueerd en waar nodig aangepast. Bij voorliggende toetsing is uitgegaan dat de lijst gehanteerd blijft en dat de nesten een jaarrond beschermde status houden. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen jaarrond beschermde nesten (categorie 1t/m4) en mogelijk jaarrond beschermde nesten (categorie 5).

 

Beoordeling

Door Antea Group is een natuurtoets uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. Het complete onderzoek is als bijlage 4 bij de toelichting gevoegd. Onderstaand zijn de conclusies en het advies van het onderzoek opgenomen.

 

Conclusies gebiedsbescherming

In het plangebied is geen NNN-gebied of Natura 2000-gebied aanwezig. Er komen ook geen Natura 2000-gebieden voor in de invloedssfeer van het plangebied. Wel ligt er NNN-gebied (de rivier de Mark) in de invloedssfeer van het plangebied. De afstand tussen dit NNN-gebied en het plangebied is 20 meter. Het plangebied kent reeds een stedelijk gebruik, net als de omgeving van het plangebied. Dit verandert niet door de voorgenomen ontwikkeling. Om die reden worden negatieve effecten als gevolg van bijvoorbeeld geluid in het plangebied op het NNN-gebied niet verwacht. Er is geen sprake van indirecte of directe aantasting van de NNN, de Natura 2000-gebieden en de groenblauwe mantel. Er is daarom geen noodzaak voor vervolgstappen of een uitgebreidere toetsing. Zie ook navolgende tabel 4.1.

 

 [image]

Tabel 4.1. Overzicht conclusies en vervolgstappen gebiedsbescherming.

 

Stikstof

Ter onderbouwing van voorgaande conclusie, is voor onderliggend plan de bijdrage aan de stikstofdepositie in de omliggende Natura 2000-gebieden berekend met het rekenprogramma AERIUS Calculator. De complete berekening is opgenomen in de rapportage die als bijlage 6 bij de toelichting is gevoegd. Onderstaand is de conclusie van de depositieberekening weergegeven.

Uit de berekening volgt dat de drempelwaarde van 0,05 mol N/ha/jaar als gevolg van het plan, ter plaatse van voor stikstof gevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden, niet wordt overschreden.

Het PAS is, inclusief de binnen het programma beschikbare ontwikkelingsruimte en de bijdragen van ontwikkelingen beneden de drempelwaarde van 0,05 mol N/ha/jaar, in zijn geheel passend. De gebiedsanalyses die onderdeel uitmaken van het programma, vormen de onderbouwing van de passende beoordeling op gebiedsniveau. In de gebiedsanalyses is voor elk Natura 2000-gebied onderbouwd dat het gebruik van de ontwikkelingsruimte en de bijdrage van de ontwikkelingen beneden de drempelwaarde van 0,05 mol N/ha/jaar de natuurlijke kenmerken van de te beschermen habitattypen en leefgebieden van de soorten niet zal aantasten.

Doordat de ontwikkeling een bijdrage aan de stikstofdepositie heeft van minder dan 0,05 mol N/ha/jaar op een voor stikstof gevoelig habitat en de bijdragen onder de drempelwaarde in zijn geheel passend zijn beoordeeld, kan uitgesloten worden dat het plan leidt tot de aantasting van de natuurlijke kenmerken van enig Natura 2000-gebied en de betreffende instandhoudingsdoelen in gevaar komen. Het aspect stikstofdepositie vormt dan ook geen belemmering voor vaststelling van het bestemmingsplan. Het aanvragen van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming of het doen van een melding onder de PAS is dan ook niet nodig.

 

Conclusies soortenbescherming

Uit de bureaustudie in combinatie met het terreinbezoek is gebleken dat (het leefgebied van) de volgende in het kader van de Wet natuurbescherming beschermde soorten aanwezig zijn en/of mogelijk verwacht worden in het plangebied:

  • Vleermuizen (potentiele verblijfplaatsen);

  • Algemene broedvogels (zeer waarschijnlijk nestplaatsen).

In Tabel 4.2 is aangegeven welke gevolgen de aanwezigheid van (het leefgebied van) deze soorten heeft voor het voorliggende plan. Aangegeven is of er sprake is van een overtreding van de Wet Natuurbescherming en onder welke voorwaarden het plan uitvoerbaar is.

 

 [image]

Tabel 4.2. Overzicht conclusies en vervolgstappen soortbescherming.

 

Nader onderzoek Vleermuizen

Uit deze Natuurtoets is naar voren gekomen dat de stenen bebouwing in het plangebied mogelijk functies bevatten voor vleermuizen. Door Antea Group is een nader onderzoek vleermuizen uitgevoerd. Het onderzoek is als bijlage 5 bij de toelichting gevoegd. Onderstaand is de conclusies opgenomen.

 

In het plangebied zijn geen verblijfplaatsen aangetroffen van vleermuizen, wel in omliggende bebouwing. Waarnemingen van vleermuizen in het plangebied waren vrijwel altijd van korte duur en de dieren toonde geen binding met de gebouwen. In het plangebied worden geen verblijfplaatsen aangetast en dus zijn effecten op vleermuizen uitgesloten.

 

Conclusie

Op basis van de natuurtoets en het nader onderzoek Vleermuizen wordt geconcludeerd dat het aspect soortenbescherming de uitvoerbaarheid van het plan niet in weg staat.

Vanuit het aspect gebiedsbescherming is er geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

 

4.6 Verkeer en parkeren

Toetsingskader

Op 20 juni 2013 heeft de gemeenteraad Breda de herijking van het parkeerbeleid vastgesteld. Het gaat daarbij om twee onderwerpen. Enerzijds de procedure en de stappen om tot invoering van vergunninggebieden te komen, anderzijds de aanpassing van de gemeentelijke parkeernormen. De herijking van het parkeerbeleid is een aanvulling op de bestaande Nota Parkeer- en Stallingsbeleid Breda uit 2004. Met het vaststellen van de nieuwe parkeernormen vervallen echter de oude parkeernormen uit deze nota en wordt vanaf nu elke aanvraag van een omgevingsvergunning getoetst aan de nieuwe parkeernormen.

 

Beoordeling

Verkeer

In het plangebied wordt 2.245 m2 bvo aan gemengde functies vervangen met 20 woningen (6 appartementen, 14 aaneengebouwde grondgebonden woningen). Volgens de “Kerncijfers parkeren en verkeersgeneratie” van het CROW ligt het plangebied in deelgebied “schil centrum” en “sterk stedelijk”. Hierbij horen de volgende maximale verkeersgeneraties voor de diverse functies binnen het plangebied:

  • bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief (1.430 m2 bvo): maximaal 4,7 motorvoertuigbewegingen per 100 m² bvo (14,3 x 4,7 = 67,2 mvt/etmaal);

  • commerciële dienstverlening (815 m2 bvo): maximaal 9,9 motorvoertuigbewegingen per 100 m² bvo (8,15 x 9,9 = 80,7 mvt/etmaal);

  • huur, etage, midden/goedkoop (4 appartementen): maximaal 3.6 motorvoertuigbewegingen per woning (4 x 3,6 = 14,4 mvt/etmaal).

De huidige functies generen gezamenlijk maximaal 162 mvt/etmaal.

  

De verkeersgeneratie in de toekomstige situatie is als volgt:

  • 6 appartementen (sociale huur): 6 x 4,7 = 28,2 mvt/etmaal

  • 14 aaneengebouwde woningen (koop, tussen/hoek): 14 x 7,2 = 100,8 mvt/etmaal

De toekomstige functies generen gezamenlijk maximaal 129 mvt/etmaal. De herontwikkeling leidt tot een afname van het aantal verkeersbewegingen en heeft een positief effect op de bestaande infrastructuur.

 

Parkeren

Op basis van de Herijking Parkeerbeleid ligt het plangebied in het deelgebied 'Schil'. Op basis van de gebiedsindeling gelden voor de functie wonen de volgende parkeernormen.

 

 [image]

Voor de appartementen geldt een parkeernorm van 1,4 parkeerplaats per appartement. Op de verdieping van de Laminaatfabriek zijn momenteel al vier appartementen aanwezig, in het nieuwe plan worden er ook nog twee appartementen op de begane grond gerealiseerd. Er is momenteel geen parkeerruimte op eigen terrein voor de bewoners van de vier appartementen. Zij parkeren reeds in het openbaar gebied, samen met (een deel van) de klanten van de Laminaatfabriek. Deze situatie mag blijven bestaan. Voor de zes appartementen hoeven geen extra parkeerplaatsen op eigen terrein aangelegd te worden. De parkeerplaatsen voor de twee extra appartementen mogen worden verdisconteerd met de parkeernorm voor de Laminaatfabriek.

 

Voor de grondgebonden woningen bedraagt de parkeernorm 1,7 parkeerplaats per woning, waardoor er een parkeerbehoefte is van 14 x 1,7 = 24 parkeerplaatsen. In het plangebied zijn in totaal 24 parkeerplaatsen voorzien op eigen terrein.

 

Conclusie

Het plan leidt tot een geringe afname van de verkeersgeneratie ten opzichte van de huidig gevestigde functies en heeft daarmee een geringe invloed op de bestaande infrastructuur. Daarnaast wordt er met onderhavige planontwikkeling voldaan aan de gemeentelijke parkeernormering. Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor uitvoering van het plan.

 

4.7 Akoestiek

Toetsingskader

Wet geluidhinder

Op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in art. 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de waarden als bedoeld in art. 82 t/m 85 van de Wgh in acht te worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone rondom een weg als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor:

  • de realisatie van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen (functies zoals genoemd in art. 1 Wgh en art 1.2 Bgh – het Besluit geluidhinder zoals gewijzigd op 4 april 2012);

  • de aanleg van een nieuwe weg en/ of een reconstructie van een bestaande weg;

  • functiewijzigingen van een niet-geluidsgevoelige functie in een geluidsgevoelige functie (bijvoorbeeld via afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid).

De onderzoekszone voor wegen zoals bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh is afhankelijk van de hoeveelheid rijbanen. De volgende tabel geeft hier een overzicht van:

 

 [image]

 
Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/u geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen.

 

Beleid gemeente Breda

In het “Ontheffingenbeleid geluidhinder, wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai” d.d. 28-08-2007 heeft de gemeente Breda vastgelegd in welke situaties hogere waarden kunnen worden vastgesteld. In dit onderzoek zijn de resultaten getoetst aan het beleid van de gemeente Breda.

 

De criteria waaronder hogere waarden mogen worden verleend zijn onderverdeeld in hoofdcriteria en subcriteria. In de hoofdcriteria wordt gesteld dat hogere waarden o.a. mogen worden verleend indien er sprake is van een duidelijke relatie tussen een weg en de ontheffingswoningen, of een ruimte tussen aanwezige bebouwing wordt opgevuld en tevens in alle redelijkheid niet kan worden gevergd dat er bron- of overdrachtmaatregelen getroffen worden.

Naast de hoofdcriteria dient ook voldaan te worden aan een subcriterium. Voor nieuwe woningen of wijzigende bestemming geldt dat er bij rail- en wegverkeer sprake moet zijn van:

  • Doelmatige afscherming;

  • Grond- en/of bedrijfsgebondenheid;

  • Opvullen open plaats;

  • Vervanging bestaande bebouwing.

 

Beoordeling

Door Antea Group is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Met het onderzoek is in beeld gebracht wat de geluidinvloed is vanwege omliggende (spoor-)wegen. Daarnaast is de in beeld gebrachte geluidinvloed getoetst aan de kaders die volgen uit de Wet geluidhinder en het gemeentelijke geluidbeleid. Het complete onderzoek is als bijlage 7 bij de toelichting gevoegd. Onderstaand zijn de conclusies en het advies uit het rapport weergegeven.

 

Berekeningsresultaten wegverkeer

Uit de rekenresultaten blijkt dat de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Wilhelminasingel de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschrijdt op de gevels van de nieuw te bouwen (eerstelijns) woningen. Dit betreft de, binnen het plangebied gelegen, eerstelijnsbebouwing aan de Wilhelminasingel. De geluidbelasting bedraagt ten hoogste 62 dB inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh en overschrijdt daarmee niet de maximaal toelaatbare hogere waarde van 63 dB.

 

De verkeersintensiteit van de omliggende 30 km/uur-wegen is dermate laag, dat de geluidbelasting van deze wegen niet relevant is.

 

Berekeningsresultaten Railverkeer Breda-Tilburg

Uit de rekenresultaten blijkt dat de geluidbelasting ten gevolge van het railverkeer ten hoogste 58 dB bedraagt op de gevel van de appartementen (langs de Wilhelminasingel). Deze geluidbelasting is lager dan de maximaal toelaatbare hogere grenswaarde van 68 dB op woningen ten gevolge van railverkeer.

 

Gelet op de bovenstaande overschrijdingen is onderzocht of er maatregelen ter beperking van het geluid mogelijk zijn.

 

Maatregelen

In artikel 110a Wgh en volgende wordt aangegeven onder welke voorwaarden hogere grenswaarden kunnen worden verleend. Er kan uitsluitend een hogere grenswaarde worden vastgesteld indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege een (spoor)weg, onvoldoende doeltreffend is dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Indien blijkt dat geluidbeperkende maatregelen onvoldoende soelaas bieden, kan het bevoegd gezag – onder voorwaarden – hogere waarden vaststellen voor de betreffende geluidgevoelige bestemmingen.

 

Om de geluidbelasting vanwege een (spoor)weg te beperken, kunnen de volgende maatregelen worden getroffen:

  • maatregelen aan de bron;

  • maatregelen in het overdrachtsgebied;

  • maatregelen aan de ontvanger.

 

In Bijlage 7 is beschreven dat maatregelen aan de bron danwel het overdrachtsgebied niet haalbaar zijn voor onderhavig project. De maatregelen stuiten op bezwaren vanuit met name stedenbouwkundige en financiële aard. De optie die daarmee overblijft, betreft het nemen van maatregelen aan de ontvanger.

 

Om aan het gemeentelijk geluidbeleid te kunnen voldoen, dient op de tweede verdieping van de eerstelijns bebouwing sprake te zijn van een geluidluwe gevel. Als maatregel dient één gevel op de tweede verdieping van de eerstelijns bebouwing als ‘geluidluwe gevel’ te worden uitgevoerd, waarbij sprake is van een geluidbelasting die kleiner is dan of gelijk is aan de

voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

 

Om ter hoogte van de tweede verdieping van de eerstelijns bebouwing een geluidluwe gevel te creëren en daarbij aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen, kan op de achtergevel gebruik worden gemaakt van gevelschermen (bijvoorbeeld Silentair gevelscherm van Metaglas). Deze schermen zijn zodanig ontworpen (glaspaneel met geluidsabsorberende cassettes) dat achter deze schermen de geluidsterkte kleiner is dan de voorkeursgrenswaarde. Afhankelijk van de gewenste geluidreductie, kan een reductie tot 10 dB(A) worden behaald. Bij de schermen is het mogelijk om het achterliggende raam te openen, waardoor op een natuurlijke manier kan worden geventileerd.

 

Voor het deel van het plangebied waar woningbouw mogelijk wordt gemaakt en waar de geluidbelasting hoger is dan de (voorkeurs)grenswaarde, wordt een hogere waarde aangevraagd.

 

Ontheffingenbeleid

Op basis van het “Ontheffingenbeleid geluidhinder, wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai” van de gemeente Breda, is er sprake van een situatie waarin een hogere waarde kan worden vastgesteld, aangezien bronmaatregelen niet mogelijk en/of doelmatig zijn en de bestaande bebouwing wordt vervangen door volledige nieuwbouw op nagenoeg dezelfde locatie.

 

In het gemeentelijk geluidbeleid is de voorwaarde gesteld dat in het geval de voorkeursgrenswaarde met meer dan 5 dB wordt overschreden, er bij het geluidgevoelige object minimaal één geluidluwe gevel aanwezig moet zijn (uitvoeringseis). Aangezien de geluidbelasting op de voorgevel, als gevolg van het wegverkeer, de voorkeursgrenswaarde overschrijdt, is er als gevolg van de geluidbelasting afkomstig van het railverkeer op de tweede verdieping van de eerstelijns bebouwing geen sprake van een geluidluwe gevel.

Om aan het gemeentelijk geluidbeleid te kunnen voldoen, dient op de tweede verdieping (derde bouwlaag) van de eerstelijns bebouwing sprake te zijn van een geluidluwe gevel. Als maatregel wordt één gevel op de tweede verdieping van de eerstelijns bebouwing als 'geluidluwe' gevel uitgevoerd en als zodanig opgenomen in dit bestemmingsplan.

 

Vast te stellen hogere waarden wegverkeerslawaai

Maatregelen om de geluidbelasting ter plaats van het plangebied terug te brengen zijn niet mogelijk en/of doelmatig. Het bevoegd gezag dient daarom hogere waarden vast te stellen voor de woningen waar de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden. Daarbij dienen de waarden zoals vermeld in bijlage 4 van Bijlage 7 te worden aangevraagd. Gelet op de in Bijlage 7 beschreven maatregelen is een dergelijke aanvraag gerechtvaardigd.

 

Vast te stellen hogere waarden railverkeerslawaai

Omdat het treffen van maatregelen financieel niet doelmatig is, dient voor de woningen met een geluidbelasting tot 58 dB ten gevolge van railverkeerlawaai een hogere waarden procedure te worden doorlopen.

 

Extra maatregelen om de geluidbelasting ter plaatse van plangebied terug te brengen, zijn niet toereikend of niet doelmatig. Het college van burgemeester en wethouders van Breda dient daarom de hogere waarden vast te stellen voor de woningen met een geluidbelasting tussen de 55 dB en de 58 dB. Daarbij dienen de waarden zoals vermeld in bijlage 4 van het geluidonderzoek (zie Bijlage 7 bij dit bestemmingsplan) te worden aangevraagd.

 

Gelet op de voorgaand beschreven maatregelen, en het toepassen van een 'geluidluwe' gevel op de tweede verdieping van de eerstelijns bebouwing, is een aanvraag hogere waarden gerechtvaardigd.

 

Cumulatie

Indien een geluidgevoelige bestemming waarvoor een hogere grenswaarde wordt vastgesteld in de zone van meerdere geluidbronnen is gelegen, dient inzichtelijk gemaakt te worden hoe hoog de gecumuleerde geluidbelasting is. Het bevoegd gezag dient een oordeel te vellen over de hoogte van deze geluidbelasting. Een wettelijke toets aan een grenswaarde is niet aan de orde. Voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de gecumuleerde geluidbelasting kan het advies uit het Reken- en meetvoorschrift als leidraad worden gehanteerd. Hierin is opgenomen dat voor een eerste indruk van de aanvaardbaarheid van de geluidsituatie, de gecumuleerde geluidbelasting kan worden vergeleken met de voor die bronsoort van toepassing zijnde normering. De grenswaarden conform de Wgh zijn op het gecumuleerde geluidniveau echter formeel niet van toepassing.

 

De gecumuleerde geluidbelasting voor de appartementen waarvoor een hogere waarde dient te worden aangevraagd bedraagt ten hoogste 65 dB exclusief aftrek ex artikel 110g Wgh. Voor nieuw te realiseren woningen geldt dat de maximaal toelaatbare hogere waarde 63 dB bedraagt. Hierbij moet bovendien worden bedacht dat bij de bepaling van de gecumuleerde geluidbelasting geen rekening wordt gehouden met de aftrekt ex artikel 110g Wgh. Wanneer de aftrek ex artikel 110g Wgh ook wordt toegepast op de berekende gecumuleerde geluidbelastingen komen de geluidniveaus niet boven de ten hoogst toelaatbare hogere grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder.

 

Conclusie

Het aspect geluid vormt - onder de voorwaarden zoals in deze paragraaf beschreven - geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan. De aanvraag hogere waarde is een apart besluit, maar loopt gelijktijdig met de procedure van voorliggend plan.

 

4.8 Bedrijven en milieuzonering

Toetsingskader

Door het aanbrengen van een zone tussen bedrijvigheid en milieugevoelige bestemmingen (zoals woningbouw) kan de overlast ten gevolge van bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden worden. Zonering is met name van toepassing bij nieuwbouw van woningen en andere gevoelige functies in de directe omgeving van een bedrijf en bij vestiging van een nieuw bedrijf in de directe omgeving van gevoelige bestemmingen. Op basis van de VNG-handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering 2009' (hierna: VNG-handreiking) wordt onder milieugevoelige functies verstaan: woningen, woongebieden, ziekenhuizen, scholen en verblijfsrecreatie. Sommige functies kunnen zowel milieubelastend als milieugevoelig zijn (bijvoorbeeld ziekenhuizen en scholen).

 

Beoordeling

Voor onderhavige locatie is enerzijds geïnventariseerd welke bedrijven of inrichtingen in de directe omgeving van het plangebied voor overlast kunnen zorgen op het planvoornemen en anderzijds of onderhavige ontwikkeling kan leiden tot het beperken van deze bedrijven of inrichtingen in hun bedrijfsvoering. De VNG-handreiking omschrijft twee omgevingstypen; het omgevingstype rustige woonwijk/rustig buitengebied én het omgevingstype gemengd gebied. Voorliggend plangebied en de directe omgeving kunnen worden getypeerd als een gemengd gebied, aangezien in de directe omgeving diverse functies aanwezig zijn.

 

Aanwezige bedrijvigheid/functies

Beschouwd is welke milieuhinderlijke activiteiten, zoals genoemd in de VNG-handreiking, in de omgeving van het plangebied zijn gelegen. Het betreft detailhandelsfuncties (De Verfkoning) en/of kantoren . Dergelijke functies vallen onder milieucategorie 1 en hebben een grootste afstand van 10 meter in een rustige woonwijk. Zoals eerder aangegeven ligt het plangebied in een gemengd gebied en mag de richtafstand met één stap worden verlaagd. Dit betekent dat voor de omliggende functies een richtafstand van 0 meter geldt en dat dergelijke functies nabij de toekomstige woningen aanvaardbaar zijn. Daarnaast worden de omliggende bedrijven al beperkt door aangrenzende bestaande woningen, dan wel door de woningen boven de bedrijfsfuncties.

 

Verder bevindt zich aan de Wilhelminasingel 33 het Florijn College en aan de Nassausingel 7 het Stedelijk Gymnasium. Beide onderwijsfuncties hebben een grootste afstand van 10 meter in gemengd gebied en liggen daarmee op voldoende afstand van het plangebied (respectievelijk 85 m en 65 m).

 

Planologische mogelijkheden

Binnen de locaties met de bestemming Gemengd, die grenzen aan het plangebied (percelen Wilhelminasingel 46 en 41) is milieucategorie 1 en 2 toegestaan. Voor milieucategorie 2 geldt een grootste afstand van 10 meter in gemengd gebied. Het betreft de afstand tussen de perceelsgrens van de functie tot het bouwvlak van de gevoelige bestemming (woning).

 

Het pand op nummer 46 is de Verfkoning. In de huidige situatie bevindt zich een dichte gevel aan de zuidzijde van betreffend pand. De invloed van de bedrijfsactiviteiten van deze functie zijn hierdoor beperkt/verwaarloosbaar. Het is niet aannemelijk dat hier dermate wijzigingen in plaats zullen vinden, waardoor de impact op de omgeving (en daarmee het bouwplan) wordt vergroot. Het pand aan de Wilhelminasingel 41 is in de huidige situatie een woning. Indien gebruik wordt gemaakt van categorie 1 of 2 bedrijvigheid, moet rekening worden gehouden met bestaande woningen die zich op de percelen van Wilhelminsingel 40 en 42 bevinden. Deze zijn reeds beperkend voor de planologische mogelijkheden op het perceel Wilhelminastraat 41.

 

 [image]

 [image]

Foto's: gesloten wand pand de Verfkoning (boven) en huidige situatie pand Wilhelminastraat 41 (onder)

 

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

 

4.9 Externe veiligheid

Toetsingskader

Het wettelijke kader voor het aspect externe veiligheid wordt gevormd door het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. Hieronder worden beide begrippen verder uitgewerkt.

 

Plaatsgebonden risico (PR)

Het plaatsgebonden risico geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als grenswaarde fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.

 

Groepsrisico (GR)

Het groepsrisico is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Het GR kan niet 'op de kaart' worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N), de fN-curve. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt doorgaans begrensd door de 1% letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald), ofwel door de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen, ook wel het invloedsgebied genoemd.

 

Verantwoordingsplicht groepsrisico

In de relevante wetgeving is voor bepaalde situaties een verplichting tot verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Deze verantwoordingsplicht houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag. Hierbij geeft het bevoegd gezag aan of het groepsrisico in de betreffende situatie aanvaardbaar wordt geacht. In het Bevi, het Bevt en het Bevb zijn bepalingen opgenomen waaraan deze verantwoording dient te voldoen.

 

 [image]

Figuur 4.4 Uitsnede van de risicokaart met aanduiding plangebied (rode ster). Bron: risicokaart.nl.

 

Beoordeling

Het plangebied bevindt zich binnen het invloedsgebied van enkele transportroutes voor gevaarlijke stoffen. Op ongeveer 400 m van het plangebied bevindt zich Basisnetroute Breda-Tilburg, op ongeveer 4.5 km bevindt zich de basisnetroute A16 en op ongeveer 2.5 km bevindt zich de A27.

 

Vervoer van gevaarlijke stoffen over de A16, A27 en spoorlijn Breda-Tilburg

De spoorlijn Breda-Rotterdam bevindt zich op meer dan een 200 meter afstand van het plangebied, op basis hiervan volgt dat het plaatsgebonden risico geen beperkingen op zal leggen aan de voorgenomen ontwikkeling. Conform het Bevt volstaat daarom een beperkte verantwoording van het groepsrisico (zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid). De snelwegen A16 en A27 liggen op meer dan een kilometer afstand. Het plangebied bevindt zich daarmee uitsluitend in het toxisch invloedsgebied van deze risicobronnen. Het plaatsgevonden risico van deze risicobronnen reikt niet tot het plangebied.

 

Verantwoording groepsrisico

Toxisch scenario

Een toxisch scenario ontstaat wanneer een tankwagen lek raakt en toxische stoffen ontsnappen. Toxische vloeistoffen kunnen verdampen waardoor een gaswolk ontstaat die over de omgeving uit kan waaien. Bij een percentage aanwezige personen zal letaal letsel optreden door blootstelling aan de gaswolk. Bij het toxische scenario's zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. De omvang, verplaatsingsrichting en verstrooiing van de gaswolk is mede afhankelijk van de weersgesteldheid op dat moment.

 

Mogelijkheden van zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid bij een toxisch scenario

Bij een calamiteit waarbij toxische gassen vrijkomen is zo snel mogelijk schuilen in een gebouw het voorkeurscenario. Bij een calamiteit met toxische gassen zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. Snel reageren, naar binnen vluchten, ramen en deuren sluiten en het afschakelen van mechanische ventilatie is bij dit scenario dus van belang.

Bij een ongeval met toxische vloeistoffen kan de brandweer, afhankelijk van de stof, hoeveelheid vrijgekomen stof en het groeiscenario, optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen/op te nemen met water.

 

Conclusie

Het plaatsgebonden risico legt geen beperkingen op aan de voorgenomen ontwikkeling. Vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de spoorlijn en de snelwegen A16 en A27 is een beperkte verantwoording van het groepsrisico van toepassing. In deze paragraaf zijn elementen ter verantwoording van het groepsrisico aangedragen. De ontwikkeling die met dit bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt, stuit niet op bezwaren vanuit het aspect externe veiligheid.

 

De brandweer heeft in het kader van het vooroverleg gereageerd op het bestemmingsplan en aangegeven dat het standaardadvies externe veiligheid van toepassing is (Bijlage 8).

 

4.10 Luchtkwaliteit

Toetsingskader

In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld te worden gebracht.

De 'Wet luchtkwaliteit' van 15 november 2007, opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO). Voor PM10 geldt voor het jaargemiddelde een grenswaarde van 40 µg/m3. Het 24-uursgemiddelde van 50 µg/m3 mag maximaal 35 dagen per kalenderjaar worden overschreden. Voor NO2 geldt voor het jaargemiddelde een grenswaarde van 40 µg/m3. Het 24-uursgemiddelde van 200 µg/m3 mag maximaal 18 dagen per kalenderjaar worden overschreden.

De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.

 

Kort samengevat dienen projecten te worden beoordeeld op basis van de 'Wet luchtkwaliteit' c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor vergunningverlening als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;

  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;

  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;

  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden.

In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het NSL op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.

In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. De wettelijke ondergrens voor onderzoek bedraagt 1.500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg.

 

Beoordeling

Het uitgangspunt voor onderhavige ontwikkeling betreft de bouw van 20 wooneenheden. Gesteld kan worden dat dit plan in verhouding tot de wettelijke ondergrens voor onderzoek, gelegen op de bouw van 1.500 woningen, niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan het verslechteren van de luchtkwaliteit.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied bepaald met de monitoringstool van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit. Met behulp van de monitoringstool kan inzicht worden gekregen in de concentraties van de luchtverontreinigende stoffen waarvoor grenswaarden zijn opgenomen in de Wet milieubeheer. Uit de monitoringstool volgt dat ter plaatse van het plangebied zowel in de huidige situatie als voor 2020 de jaargemiddelde concentraties van NO2 en PM10 ruimschoots onder de grenswaarden van 40 microgram per kubieke meter lucht liggen. Het aantal dagen per jaar dat de etmaalgemiddelde concentratie van PM10 groter is dan 50 microgram per kubieke meter lucht ligt eveneens ruimschoots onder de grenswaarde van 35 dagen per jaar. De grenswaarde van 25 microgram per kubieke meter lucht als jaargemiddelde concentratie voor PM2,5 wordt eveneens niet overschreden.

 

 [image]

 [image]

Figuur 4.6 NSL-monitoring nabij plangebied

 

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.

 

4.11 Duurzaamheid

Het Bouwbesluit stelt eisen aan energiezuinigheid van nieuwe woningen. De maat voor energiezuinigheid heet Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Onderstaand zijn de voornaamste uitgangspunten op het gebied van duurzaamheid opgenomen, die in de planvorming worden toegepast.

 

Voor woningen geldt een EPC-eis vanuit het Bouwbesluit. Aan deze norm zal bij de beoogde ontwikkeling worden voldaan. Verder wroden de woningen gasloos gebouwd, waarbij gebruik wordt gemaakt van duurzame warmtepomptechniek.

 

In het plan worden daarnaast zonnepanelen toegepast voor de opwekking van duurzame energie. Tenslotte is de materialisatie van de woningen duurzaam, vanwege de toepassing van bijvoorbeeld kunststof kozijnen.

 

4.12 Milieueffectrapportage

Toetsingskader

De procedure van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is bedoeld om het milieubelang vroegtijdig en volwaardig in de plan- en besluitvorming in te brengen. Een m.e.r. is altijd gekoppeld aan een besluit, bijvoorbeeld een structuurvisie of een bestemmingsplan. Het centrale onderdeel van een m.e.r. is het milieueffectrapport (MER) waarin de milieueffecten voor een tal van aspecten voor een of meerdere alternatieven geanalyseerd en beoordeeld worden ten opzichte van de referentiesituatie. Deze m.e.r.-procedure is van toepassing bij activiteiten waarvan reeds vast staat dat er mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Deze activiteiten met bijbehorende drempelwaarden staan weergegeven in onderdeel C van het Besluit m.e.r. (ook geldt dit voor activiteiten uit onderdeel D waar een plan, bijvoorbeeld een structuurvisie, voor nodig is).

Naast het direct uit moeten voeren van een m.e.r. zijn in het Besluit m.e.r. ook activiteiten, met bijbehorende drempelwaarden, aangegeven waarvoor eerst beoordeeld moet worden of sprake is van mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen. Deze activiteiten en drempelwaarden staan benoemd in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Voor deze activiteiten dient een zogenaamde m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden.

Daarnaast is het verplicht om aandacht aan m.e.r. te besteden voor activiteiten die in onderdeel D genoemd staan, maar waar de drempelwaarden niet gehaald worden. Deze drempelwaarden zijn aantallen, oppervlaktes of grootte (bijvoorbeeld 100 hectare, 110 stuks, etc.). Voor activiteiten die wel in onderdeel D van het Besluit m.e.r. genoemd staan, maar waar de aantallen uit het betreffende plan of besluit onder de drempelwaarden liggen dient een informele m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden. Hierbij wordt, net als bij de m.e.r.-beoordeling getoetst of er mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen op kunnen treden.

Het verschil met de 'gewone' m.e.r.-beoordeling is dat bij de informele m.e.r.-beoordeling niet alle procedurele vereisten van toepassing zijn (vandaar de term informeel). De initiatiefnemer dient bijvoorbeeld wel een melding te doen van zijn voornemen en het bevoegd gezag dient hierover binnen zes weken een besluit te nemen en de initiatiefnemer hiervan op de hoogte te stellen. Qua inhoud gelden wel strikte vereisten vanuit de Europese richtlijn m.e.r.

 

Beoordeling

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject is opgenomen in onderdeel D onder 11.2. Voor dergelijke ontwikkelingen gelden de volgende drempelwaarden:

1. een oppervlakte van 100 hectare of meer;

2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of

3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

 

Met het bestemmingsplan "Brabantpark, Wilhelminasingel 42-44" worden maximaal 20 wooneenheden gerealiseerd, waarvan reeds al 4 wooneenheden aanwezig zijn. Hiermee ligt de beoogde ontwikkeling ver onder de genoemde drempelwaarden.

Omdat de ontwikkeling in onderdeel D van het Besluit m.e.r. voorkomt, moet tevens bekeken worden of sprake is van belangrijke negatieve effecten voor het milieu die de uitvoering van een projectmer noodzakelijk maken. Alle mogelijke milieugevolgen van de activiteiten die voorliggend bestemmingsplan mogelijk maakt zijn onderzocht en staan beschreven in de informele m.e.r.-beoordeling. Deze beoordeling is opgenomen als bijlage 9.

 

Conclusie

Uit de informele m.e.r.-beoordeling blijkt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden ten aanzien van kenmerken en locatie van voorliggend bestemmingsplan, die zouden kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieueffecten. Voor de meeste milieuaspecten geldt dat er geen effecten optreden, dan wel dat deze effecten met mitigerende maatregelen worden beperkt, zodat voldaan wordt aan de geldende wet- en regelgeving.

Concluderend kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling niet leidt tot belangrijk nadelige milieueffecten. Nader onderzoek is niet noodzakelijk en er is ook geen reden tot het uitvoeren van een m.e.r.-procedure

 

HOOFDSTUK 5 Juridische planopzet

 

5.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft inzicht in de wijze waarop de ontwikkeling is vertaald in juridisch bindende regels, met hieraan gekoppeld een verbeelding. De regels bevatten het juridische instrumentarium ten aanzien van de toelaatbaarheid van het gebruik en van bebouwing. De verbeelding staat gelijk aan de regels en heeft een ondersteunende rol voor de visualisering van de bestemmingen. De toelichting heeft geen juridisch bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en soms voor de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

 

5.2 Opbouw van de regels

De regels zijn ingedeeld in 4 hoofdstukken op basis van de vereisten uit de SVBP2012.

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels en bestaat uit 2 artikelen. Het eerste artikel geeft een omschrijving van enkele in de regels gehanteerde begrippen. Het tweede artikel geeft aan hoe ten aanzien van maten, oppervlakte en inhoud gemeten moet worden.

In hoofdstuk 2 worden de verschillende bestemmingen behandeld. Per bestemming wordt aangegeven welke doeleinden/functies zijn toegelaten op de gronden en wat en hoe er mag worden gebouwd.

In hoofdstuk 3 worden de algemene regels behandeld. Dit zijn de anti-dubbeltelregel en algemene afwijkingsregels.

In hoofdstuk 4 worden de overgangs- en slotregels aangegeven.

 

5.3 Regels

Onderstaand is een korte toelichting opgenomen van de in de regels opgenomen bestemmingen.

 

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In dit artikel is een aantal begrippen verklaard die gebruikt worden in de regels. Een en ander voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen.

Artikel 2 Wijze van meten

In het artikel 'wijze van meten' is een regeling opgenomen waarin bepaald is hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moet worden.

 

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Wonen

De hoofdbestemming in dit plan is de enkelbestemming Wonen. Deze bestemming bevat de regels voor de bouw van de woningen en appartementen. De regels zijn opgesteld op basis van de basisregels van de gemeente Breda. Tevens zijn binnen deze bestemming erven en tuinen, groen, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, nutsvoorzieningen en water en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan.

In de bouwregels is opgenomen dat het aantal woningen maximaal 20 mag bedragen, waarvan minimaal 6 sociale huurwoningen.

 

Om te borgen dat wordt voorzien in de benodigde waterberging, de bodem geschikt wordt gemaakt voor de beoogde woonfunctie en een goed akoestisch klimaat wordt gerealiseerd, zijn voorwaardelijke verplichtingen opgenomen in de specifieke gebruiksregels bij de woonbestemming.

 

Artikel 4 Waarde - Archeologie

Deze bestemming is erop gericht de archeologische belangen op adequate wijze te beschermen. Bodemingrepen zijn op deze gronden in principe niet toegestaan; bij een ingreep dieper dan 0,30 meter onder het maaiveld en een planoppervlak behelst van 100 m² of meer, is een omgevingsvergunning verplicht.

 

Artikel 5 Waarde - Beschermd stadsgezicht

Voor het beschermd stadsgezicht geldt een aantal specifieke bouwregels ten behoeve van het behoud en de versterking van de cultuurhistorische waarden van het beschermde stadsgezicht. Ook is een regeling opgenomen zodat niet zonder een omgevingsvergunning een bouwwerk geheel of deels gesloopt mag worden.

 

Hoofdstuk 3 Algemene regels

In de algemene regels zijn naast de op grond van het Bro verplichte anti-dubbeltelbepaling, diverse algemeen geldende regels opgenomen ten aanzien van gebruik, aanduidingen, (beperkte) afwijkingen en wijzigingen van het plan en tevens algemene procedurebepalingen. In de overige regels is daarnaast een verwijzing naar het parkeer- en stallingsbeleid van de gemeente Breda opgenomen, alsmede een nadere eisen regeling.

 

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

In deze regels wordt het overgangsrecht, zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening, overgenomen én is de titel van het plan vastgelegd.

 

HOOFDSTUK 6 Uitvoerbaarheid

 

6.1 Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft de onderdelen die zijn doorlopen voor het zekerstellen van de economische uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. In paragraaf 6.2 is beschreven of de grondexploitatiewet van toepassing is op (delen van) het bestemmingsplan en op welke wijze hier uitvoering aan is gegeven. In paragraaf 6.3 is aangegeven op welke wijze het bestemmingsplan wordt uitgevoerd.

 

6.2 Toepassing afdeling 6.4 Wro (Grondexploitatie)

In de Wro is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie (Grexwet) opgenomen. Centrale doelstelling van de Grexwet is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijk kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijk regie bij locatieontwikkeling.

In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vast moet stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Bij drie ruimtelijke besluiten kan het nodig zijn om een exploitatieplan vast te stellen, namelijk bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of afwijkingsbesluit. Om daadwerkelijk na te kunnen gaan of een exploitatieplan noodzakelijk is, dient beoordeeld te worden of er sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In artikel 6.2.1 is omschreven om welke bouwplannen het gaat, namelijk:

  • de bouw van een of meer woningen;

  • de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;

  • de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1.000 m² bvo of met een of meer woningen;

  • de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;

  • de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies tenminste 1.500 m² bvo bedraagt;

  • de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m² bvo.

Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.

Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is én er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld. Indien de kosten minder dan € 10.000,- bedragen, kan ervoor gekozen worden deze middels andere wijze dan een exploitatieplan te verhalen. Voor gronden waarop al gebouwd mocht worden (onbenutte bouwruimte) hoeft ook geen exploitatieplan te worden vastgesteld.

 

6.3 Financiële haalbaarheid

Er is een anterieure overeenkomst tussen gemeente Breda en initiatiefnemer gesloten. Een exploitatieplan is niet nodig. Voor de planontwikkeling en -uitvoering heeft de initiatiefnemer voldoende middelen gereserveerd. Voor de gemeente is het plan derhalve financieel haalbaar.

 

HOOFDSTUK 7 Communicatie

 

7.1 Inleiding

In het bestemmingsplanproces bestaan diverse mogelijkheden tot communicatie. De voor het voorliggende bestemmingsplan relevante communicatie wordt in dit hoofdstuk belicht.

Als eerste is een concept-ontwerpbestemmingsplan opgesteld. In dat stadium vindt ook het wettelijke vooroverleg plaats met instanties als waterschap, diensten van het Rijk en provincie (paragraaf 7.2.1). Indien dit traject is afgerond, start de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan (paragraaf 7.2.2).

 

7.2 Procedure

 

7.2.1 Vooroverleg

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept-ontwerpbestemmingsplan toegezonden aan de volgende instanties:

1. Provincie Noord-Brabant;

2. Waterschap Brabantse Delta;

3. Brandweer Midden en West-Brabant, Pro-actie en Preventie;

4. Enexis;

5. Gasunie;

6. KPN;

7. Tennet;

8. Ziggo & Vodafone;

9. Wijkraad Brabantpark.

  

Van de volgende instanties is een reactie ontvangen:

1. Provincie Noord-Brabant (brief d.d. 16 oktober 2018): de provincie geeft aan geen aanleiding te zien voor het maken van opmerkingen;

2. Waterschap Brabantse Delta (brief d.d. 26 november 2018): het waterschap geeft een positief wateradvies en geeft mee om in de verdere uitwerking aandacht te besteden aan klimaatadaptief bouwen;

3. Brandweer Midden en West-Brabant (mail d.d. 25 oktober 2018): de brandweer geeft aan dat het standaardadvies externe veiligheid van toepassing is. Dit is verwerkt in het plan.

 

7.2.2 Zienswijzen

Het bestemmingsplan wordt als ontwerp voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan is de formele vaststellingsprocedure gestart. Gedurende de periode van de terinzagelegging kan iedereen schriftelijk of mondeling zienswijzen tegen het plan inbrengen. De zienswijzen worden samengevat en van commentaar voorzien. Deze zienswijzen zullen worden beoordeeld op het feit of, en zo ja, in hoeverre het ontwerp aanpassing behoeft. Vervolgens zal het college de raad voorstellen het bestemmingsplan al dan niet gewijzigd vast te stellen.

 

7.2.3 Beroep

Na vaststelling wordt het plan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.