Toelichting
HOOFDSTUK 1 Inleiding 1.1 Aanleiding en doel Maas-Jacobs Vastgoed B.V. heeft een verzoek ingediend bij de gemeente voor de herontwikkeling van de voormalige Jumbo-locatie aan de Haagweg in Breda. Het bestaande pand waar voorheen een supermarkt in gevestigd was, wordt gesloopt. Het verdwijnen van deze supermarkt was een voorwaarde voor de realisatie van een nieuwe supermarkt op de locatie Stadastores bij het NAC-stadion. Vanuit de gemeente bestond de wens om de voormalige Jumbo-locatie te ontwikkelen samen met de Hessels-locatie waar Haag5 is gestart. Het project Haag5 is reeds in uitvoering en in aansluiting hierop wil Maas-Jacobs op de Jumbo-locatie appartementen en grondgebonden woningen realiseren. Om op de Jumbo-locatie woningbouw te kunnen ontwikkelen, dient de detailhandelsbestemming omgezet te worden naar een woonbestemming. Voorliggend bestemmingsplan maakt de realisatie van woningbouw op de Jumbo-locatie mogelijk. 1.2 Begrenzing plangebied Het plangebied waarop de ontwikkeling betrekking heeft, is gelegen aan de Haagweg 246 en 250, ten zuidwesten van het centrum van Breda. De kadastrale percelen sectie H, nummers 3963/3965/3969 vormen gezamenlijk het plangebied met een oppervlakte van 4.790 m2. Onderstaande afbeelding toont de globale begrenzing van het plangebied. Figuur 1.1 Ligging plangebied 1.3 Vigerende bestemmingsplannen Voor het plangebied geldt momenteel het bestemmingsplan 'Princenhage-Haagpoort', vastgesteld door de gemeenteraad op 27 juni 2013 en onherroepelijk geworden op 19 november 2014 na uitspraak van de Raad van State. Binnen dit bestemmingsplan heeft het grootste gedeelte van het plangebied de enkelbestemming 'Detailhandel' met functieaanduiding 'specifieke vorm van detailhandel - niet dagelijkse artikelen'. Een klein gedeelte van het plangebied heeft de enkelbestemming 'Wonen'. Daarnaast geldt voor het gehele plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' en de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - straalpad'. Figuur 1.2 Uitsnede vigerende bestemmingsplan 'Princenhage-Haagpoort', plangebied rood omkaderd 1.4 Planvorm Voorliggend bestemmingsplan vormt het planologisch-juridische kader voor de ontwikkeling van 26 appartementen en 5 grondgebonden woningen op de locatie Haagweg 246 en 250 in Breda. Voorliggend bestemmingsplan betreft dan ook een ontwikkelingsplan. 1.5 Leeswijzer In hoofdstuk 2 wordt de huidige en de beoogde situatie van het plangebied beschreven. In hoofdstuk 3 is het planvoornemen getoetst aan het beleid op nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau. Hoofdstuk 4 heeft betrekking op de planologisch relevante (milieu)onderzoeken. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 de juridische vormgeving van het plan toegelicht. Tot slot komt in hoofdstuk 6 de uitvoerbaarheid van de ontwikkeling aan de orde en in hoofdstuk 7 de communicatie. HOOFDSTUK 2 Planbeschrijving 2.1 Huidige situatie Het plangebied bevindt zich aan de Haagweg in Breda. Voorheen was het plangebied met bijbehorende opstallen in gebruik als Jumbo supermarkt en parkeerterrein. In het kader van de gebiedsontwikkeling van de stadionlocatie is ter plaatse van het stadion een nieuwe XL-supermarkt gerealiseeerd. Eén van de voorwaarde die de gemeenteraad destijds heeft gesteld aan de realisatie van de XL-supermarkt is dat de Jumbo supermarkt op de locatie Haagweg gesloten moest worden. Met het bestemmingsplan 'Steenakker, Stadionstraat e.o.' is de detailhandelsbestemming van het plangebied zodanig gewijzigd dat ter plaatse van het plangebied geen nieuwe supermarkt en/of grootschalige detailhandel kan worden gevestigd. Afspraken hierover zijn destijds verder uitgewerkt in een vaststellingsovereenkomst tussen gemeente Breda en Jumbo. Resultaat van de verplaatsing van de supermarkt van de Haagweg naar de stadionlocatie is dat de locatie aan de Haagweg leeg staat. Ten noorden van het plangebied vormt het woningbouwproject Haag5 de begrenzing. De westelijke begrenzing wordt gevormd door een VMBO-school en in het zuiden vormen de woningen aan de Haagweg de begrenzing. De Haagweg vormt de oostelijke begrenzing van het plangebied. Het perceel Haagweg 248 maakt geen onderdeel uit van het plangebied. Hier is momenteel een tandartsenpraktijk gehuisvest. De volgende foto's geven een impressies van het plangebied. Figuur 2.1 Impressie plangebied; zicht vanaf Haagweg op plangebied (links- en rechtsboven), zicht op bebouwing plangebied (linksonder), zicht op parkeerplaatsen plangebied (rechtsonder) 2.2 Beoogde situatie De ontwikkeling van de Jumbo-locatie is een vervolgontwikkeling van het woningbouwproject Haag5. Fase 1 (rijwoningen) van dit nieuwbouwproject is reeds in aanbouw en bijna gereed voor oplevering. Voor fase II (appartementen en penthouses) is inmiddels alles verkocht en wordt de bouw op korte termijn (oktober 2018) gestart. Onderhavig bestemmingsplan voorziet in fase III en betreft tevens de laatste fase van het nieuwbouwproject. Fase III bestaat uit de realisatie van vijf aaneengebouwde grondgebonden woningen en 26 appartementen/penthouses. De vijf aaneengebouwde woningen worden aan de straatkant gebouwd, parallel aan de Haagweg en in het verlengde van de aaneengebouwde woningen uit Fase 1. Qua architectuur en massa sluiten de woningen aan bij de grondgebonden woningen uit Fase I. De woningen worden als één geheel aan elkaar vastgebouwd en bestaan uit twee bouwlagen met een kap. De maximum goot- en bouwhoogte bedragen respectievelijk 7 en 11 meter. Op onderstaande foto's zijn de rijwoningen uit fase I te zien. Figuur 2.2 Foto's rijwoningen fase I Op het binnenterrein worden in totaal 26 appartementen in één gebouw gerealiseerd, verdeeld over 5 lagen waarbij de vijfde laag een terugliggende laag met penthouses is. Hierbij is dezelfde hoogte aangehouden als bij de appartementen in Fase II. Het gebouw is een alzijdig gebouw. Qua architectuur wordt aangesloten bij de architectuur uit Fase II waarvoor de commissie ruimtelijke kwaliteit reeds een positief advies heeft afgegeven. Onderstaand een drietal impressies die een beeld geven van de beoogde massa/architectuur. Figuur 2.3 Concept impressie Fase I / II / III Jumbo Figuur 2.4 Concept impressie entree plangebied Fase I / II / III Jumbo Figuur 2.5 Concept impressie vanuit Fase I / II richting Fase III Jumbo HOOFDSTUK 3 Beleidskader 3.1 Inleiding De beleidscontext voor het plangebied wordt gevormd door landelijke, provinciale, en gemeentelijke beleidsrapportages. In dit hoofdstuk is het relevante beleid samengevat. Het samengevatte beleidskader is niet uitputtend. In Hoofdstuk 4 is het sectorale milieubeleid en -wetgeving vertaald. 3.2 Rijksbeleid 3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. Op 30 december 2011 (wijziging 1 oktober 2012) is het Barro in werking getreden. In de structuurvisie schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR drie Rijksdoelen geformuleerd: het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland; het verbeteren, in standhouden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat; het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn. Beoordeling De ontwikkeling is als relatief kleinschalig aan te merken; geen van de onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is van directe invloed op de ontwikkeling. Het plangebied is niet gelegen in een gebied waarvoor van rijkswege een ruimtereservering geldt. Uitsluitend het nationale belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten', als vervat in de 'ladder voor duurzame verstedelijking', is van toepassing op het onderhavige bestemmingsplan. Aan dit belang wordt navolgend getoetst. Conclusie Het Rijksbeleid vormt geen belemmering voor uitvoering van voorliggend plan. 3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) Het Rijk heeft in de hiervoor genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op provinciaal en gemeentelijk niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Op 30 december 2011 is het Barro in werking getreden met daarin een regeling voor een beperkt aantal onderwerpen. Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met regels voor de andere beleidskaders uit de SVIR en tevens uit het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte. Een aantal onderwerpen is geregeld in de bij het Barro behorende Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro). Beoordeling Er worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt met onderhavig bestemmingsplan die in strijd zijn met één van de nationale belangen. Onderhavige ontwikkeling is dus in overeenstemming met het Barro. Conclusie Geconcludeerd kan worden dat het Barro en Rarro niet van invloed zijn op onderhavig plan. 3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking Bij besluit van 28 augustus 2012 is de Ladder voor duurzame verstedelijking toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Bro en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. De Ladder stelt voorwaarden aan de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Met ingang van 1 juli 2017 is de gewijzigde Ladder in werking getreden. De belangrijkste wijzigingen zijn een vereenvoudiging door het loslaten van de afzonderlijke “treden” en het vervangen van het begrip “actuele regionale behoefte” door: behoefte. Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven. Uitgangspunt voor de wijziging is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting. Tevens wordt de mogelijkheid geboden in een nieuw derde lid, om de toepassing van de Ladder door te schuiven naar het uitwerkings- of wijzigingsplan. De verwachting is dat de Ladder hierdoor beter hanteerbaar zal zijn, beter aansluit bij het geheel aan vereisten aan een toelichting bij bestemmingsplannen en tot minder onderzoekslasten zal leiden. Beoordeling Voorliggend plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling en derhalve moet de behoefte van het plan worden aangetoond. Regionale Agenda Wonen 2017 In de Regionale Agenda Wonen 2017 is een beeld geschetst van enkele actuele ontwikkelingen op de woningmarkt in Noord-Brabant. Naast de regionale plancapaciteit komt ook een aantal vraagstukken en opgaven rond de aansluiting van vraag en aanbod op de regionale woningmarkt in dit stuk aan bod. In de loop der jaren is de plancapaciteit teruggebracht om te voldoen aan de veranderende vraag en zo te komen tot een realistisch aanbod. Op dit moment blijft de gerealiseerde woningbouw achter op de geprognosticeerde woningbouwopgave. Daarnaast laat de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose nog een behoorlijke regionale woningbouwopgave zien van circa 33.000 woningen tot 2030. Een groot deel van deze opgave komt terecht in de steden, vooral in Breda. De kwantitatieve doelstelling blijft bestaan, maar moet ook gekoppeld worden aan de juiste kwalitatieve samenstelling van de woningbouwplannen. Verwacht wordt dat de vraag zich de eerstkomende jaren zal richten op de huursector en het minder dure koopsegment. Ruimte en flexibiliteit in planning en programmering, die benut kan worden om in te spelen op de veranderde prijsstellingen op de woningmarkt, eventueel ook in combinatie met het herbestemmen van leegstaand of leeg komend vastgoed zijn daarbij van belang. Toetsing Zoals de tabel in figuur 3.1 laat zien, ligt er voor de gemeente Breda tot 2025 een woningbouwopgave van 8.275 woningen. Circa 70% van deze benodigde woningbouw is vastgelegd in zogenaamde harde plannen. De beoogde ontwikkeling voorziet in de toevoeging van 31 woningen. Hiermee kan een bijdrage geleverd worden aan het benodigde aantal woningen. Zowel op regionaal als op lokaal niveau blijkt er voldoende vraag te zijn naar dit type woningen in daarbij behorend prijssegment. Figuur 3.1 Regionale woningbouwprogramma West-Brabant (bron: Regionaal ruimtelijke overleg West-Brabant) Conclusie Er is voldoende behoefte aan voorliggend woningbouwplan met een diversiteit aan woningtypologiën. In het besluit over de haalbaarheid van de ontwikkeling heeft de gemeente opgenomen dat onderhavig plan is gelegen in een kwetsbare buurt en het daardoor niet wenselijk is om op deze locatie 20% sociale woningen te realiseren. Een mix in woontypologieën waardoor diverse doelgroepen hier kunnen wonen is een belangrijk uitgangspunt. Voorliggend plan voorziet in een diversiteit aan woontypologieën, namelijk grondgebonden aaneengebouwde woningen, appartementen en penthouses. Het plan voldoet daar mee aan de ladder voor duurzame verstedelijking. 3.3 Provinciaal beleid 3.3.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening - partiële herziening 2014 Provinciale Staten hebben op 7 februari 2014 de partiële herziening 2014 van de Structuurvisie Ruimtelijke Ontwikkeling 2010 (SVRO) vastgesteld. Sinds de vaststelling van de SVRO in 2010 hebben Provinciale Staten diverse besluiten genomen die een verandering brengen in de provinciale rol en sturing, of van provinciaal beleid. Deze besluiten zijn nu vertaald in de 'Structuurvisie RO 2010 – partiële herziening 2014'. Er is bewust niet gekozen om een geheel nieuwe visie op te stellen. Dit omdat de bestaande structuurvisie recentelijk is vastgesteld en de visie en sturingsfilosofie voor het overgrote deel nog actueel zijn. De kwaliteiten binnen de provincie Noord-Brabant zijn sturend bij de te maken ruimtelijke keuzes. De ruimtelijke visie van de provincie bestaat op hoofdlijnen uit een robuust en veerkrachtig natuur- en watersysteem met aandacht voor hoogwaterbescherming, droogte en biodiversiteit. Een multifunctioneel landelijk gebied, waar de functies landbouw, recreatie en natuur in relatie tot elkaar ruimte krijgen, met aandacht voor cultuurhistorische waarden en de leefbaarheid van kleine kernen is het uitgangspunt. Er wordt een gevarieerd en aantrekkelijk stedelijk gebied, met sterke steden, groene geledingszones en uitloopgebieden (intensieve recreatie, stadslandbouw) nagestreefd. Dit met aandacht voor sterke regionale economische clusters, (inter)nationale bereikbaarheid en knooppuntontwikkeling (zowel in de centra als aan de randen van de steden). Beoordeling De structuurvisie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie Noord-Brabant en vormt de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. Eén van deze instrumenten is de provinciale verordening. Deze provinciale verordening kent een rechtstreekse doorwerking in ruimtelijke plannen en is derhalve relevanter voor deze toelichting. In de volgende paragraaf wordt hier nader op ingegaan. Ook is in die paragraaf aangegeven hoe het provinciaal beleid is vertaald in dit bestemmingsplan. Conclusie De Structuurvisie Ruimtelijke Ordening vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan. 3.3.2 Verordening ruimte Noord-Brabant In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is vastgelegd hoe de bevoegdheden op het gebied van ruimtelijke ordening zijn verdeeld tussen rijk, provincies en gemeenten. De provincie kan door middel van een planologische verordening regels formuleren waarmee gemeenten bij het opstellen van ruimtelijke plannen rekening moeten houden. De provincie Noord-Brabant heeft hiertoe de Verordening ruimte Noord-Brabant opgesteld (geconsolideerde versie 01-01-2018). In de Verordening ruimte Noord-Brabant zijn regels opgenomen waarvan de provincie het belangrijk vindt dat die door iedere gemeente worden toegepast bij ruimtelijke besluiten. Hierbij is geprobeerd om (verdere) vereenvoudigingen door te voeren. Daarnaast zijn er ook inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd. De regels zijn een doorvertaling van het provinciaal beleid zoals opgenomen in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. Een belangrijk onderdeel van de Verordening ruimte is de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit. In samenhang hiermee bevat de Verordening Ruimte regels voor ruimtelijke ontwikkelingen. Beoordeling Op de kaarten behorende bij de Verordening ruimte is het plangebied aangeduid als ‘bestaand stedelijk gebied - stedelijk concentratiegebied’ (zie figuur 3.2). In de overige artikelen zijn geen relevante regels opgenomen met betrekking tot de voorgestane ontwikkeling van het plangebied. Hierna wordt nader ingegaan op de, voor het planvoornemen, relevante aspecten. Figuur 3.2 Uitsnede kaart Verordening ruimte Het beleid van de provincie is er op gericht om stedelijke ontwikkeling in stedelijke concentratiegebieden te bundelen. Het doel daarvan is om voldoende draagvlak voor de steden als economische en culturele motor te creëren en om het dichtslibben van het landelijk gebied tegen te gaan. Hoofdregel van het beleid is dat stedelijke ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt. Alleen als daarvoor geen mogelijkheden bestaan, kan een stedelijke ontwikkeling buiten het bestaande stedelijke gebied plaatsvinden binnen daarvoor in de verordening aangeduide zoekgebieden. Binnen het bestaand stedelijke gebied is de gemeente in het algemeen vrij om te voorzien in stedelijke ontwikkeling (uiteraard binnen de grenzen van wetgeving). Wel is in artikel 3.1 een aantal bepalingen opgenomen over zorgvuldig ruimtegebruik en de verantwoording die de provincie daarover vraagt aan gemeenten. Deze verantwoording is opgenomen onder het kopje ‘ladder duurzame verstedelijking’ De provincie verwacht van gemeenten dat zij bij de ontwikkeling van woningbouwlocaties en het opstellen van gemeentelijke ruimtelijke plannen daarvoor rekening houden met de afspraken in het regionaal ruimtelijk overleg. Dit artikel bevat regels over de verantwoording bij bestemmingsplannen en andere planologische besluiten. Hierbij is het nodig ook een relatie te leggen naar de bestaande harde plancapaciteit. Tevens moet uitdrukkelijk een relatie gelegd worden met regionale afspraken over de nieuwbouw van woningen. Deze afspraken worden jaarlijks gemaakt en zo nodig herzien. Zij worden gebaseerd op de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose, zoals bepaald in artikel 39.6 van de Verordening ruimte. Conclusie De voorgestane ontwikkeling van het plangebied past binnen het provinciale beleid, zoals dat geformuleerd is in de Verordening ruimte Noord-Brabant. Wel moet in de toelichting bij het bestemmingsplan worden aangetoond dat de woningbouw aansluit bij het regionaal woningbouwprogramma. Deze onderbouwing is opgenomen onder 3.2.3 ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ van deze toelichting. 3.4 Gemeentelijk beleid 3.4.1 Structuurvisie “Breda 2030, keuzes maken in een dynamische tijd” De structuurvisie, vastgesteld door de raad op 26 september 2013, bestaat uit een ruimtelijke visie en een beleidsvisie. De nieuwe structuurvisie vervangt de Structuurvisie Breda 2020, aangezien deze is achterhaald door gewijzigde opgaven voor wonen en werken als gevolg van veranderde economische omstandigheden. Ook sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen als vergrijzing vragen om een visie. Vanuit de ruimtelijke visie is relevant dat Breda een compacte en duurzame stad nastreeft, waarbij ook ruimte is voor initiatieven vanuit onderop. Compact wil zeggen dat ontwikkelingen geconcentreerd worden binnen de huidige stedelijke grenzen, en er geen verdere stedelijke uitbreiding plaats zal vinden. Doel is om de huidige kwaliteit van de stad te behouden en te versterken en in het buitengebied de focus te leggen op natuur en landbouw. Duurzaam betekent niet alleen aandacht voor het milieu maar het principe volgen van de drie P's: People (mensen, sociale aspecten), Planet (milieu en natuurwaarde) en Profit (winst en waarde). Bij een ontwikkeling moeten deze drie factoren in balans zijn. Ruimte voor initiatief is het derde fundamentele uitgangspunt. In de huidige tijden zal ontwikkeling op een andere manier tot stand komen; niet alleen grote projecten van bovenaf, maar ook kleinschaligere initiatieven uit de stad, van onderaf. Beoordeling In de structuurvisie wordt gesteld dat het regionaal afgestemde woningbouwprogramma 6.325 woningen bedraagt voor de periode tot 2023 en ca. 5.000 woningen voor de periode 2023-2030. Inmiddels is er een actuelere woningbouwopgave beschikbaar (zie paragraaf 3.2.3) die aantoont dat er voor de gemeente Breda er tot 2025 een woningbouwopgave van 8.275 woningen ligt. De uitdaging is flexibiliteit in het programma te krijgen. In eerste instantie zet de gemeente in op herbenutting van leegstaand vastgoed en in de bijsturing van bestaande woningbouwplannen. Voorliggend plan voorziet in het ontwikkelen van een locatie met leegstaand vastgoed. Om verloedering te voorkomen, is hiertoe in overleg met de gemeente besloten om de voormalige supermarkt te slopen en hiervoor in de plaats 32 wooneenheden te realiseren. In de intentieovereenkomst en het daarbij behorende Programma van Eisen Haagweg 246 heeft de gemeente als uitgangspunt opgenomen dat het niet wenselijk is om op deze locatie 20% sociale huurwoningen te realiseren. Een mix in woningtypologieën waardoor diverse doelgroepen kunnen wonen is voor de gemeente een belangrijker uitgangspunt. Conclusie Het plan sluit aan bij de gemeentelijke structuurvisie. Om leegstand en verloedering te voorkomen, wordt een mix aan woningtypologieën gerealiseerd. Hierdoor ontstaat er een gevarieerd aanbod aan woningen voor diverse doelgroepen. De behoefte is aangetoond door toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking (zie paragraaf 3.2.3). 3.4.2 Woonvisie Breda De 'Woonvisie Breda', vastgesteld in december 2013, borduurt voort op de uitgangspunten van de Structuurvisie Breda 2030. Deze visie geeft een beeld van wonen in Breda in de toekomst. De Woonvisie beschrijft op hoofdlijnen de ontwikkelingen in het woondossier en wordt verder uitgewerkt in een uitvoeringsprogramma. Beoordeling Breda wil voor iedereen een passend en duurzaam (t)huis bieden dat voldoet aan de wensen en behoeften. Dit doet de gemeente door uitvoering te geven aan drie ambities: Zorgen voor een gedifferentieerd en doordacht woningbouwprogramma, met voldoende flexibiliteit en ruimte voor maatwerk; Een comfortabele woningvoorraad die aansluit bij de behoeften en wensen van inwoners, nu en in de toekomst. De gemeente zet in op een duurzame en toekomstbestendige woningvoorraad en nieuwbouw; Een (t)huis voor alle groepen inwoners. Speciale aandacht is er voor de groep kwetsbare inwoners die niet op eigen kracht in huisvesting kan voorzien. In de Woonvisie wordt verder vastgesteld dat er sprake is van een toegenomen belangstelling voor het centrumstedelijk wonen. Ook de vraag naar landelijk / dorps wonen nabij de stad neemt toe. De uitwerking van die woningvraag in de Bredase dorpen en wijken wordt uitgewerkt in dorps- en wijkplannen. Bewoners en professionele partners in de dorpen en wijken geven aan welke thema's voor hen spelen. De gemeente geeft daarbij de geldende beleidskaders en uitgangspunten aan. De thema's worden omgezet in activiteiten waarbij het gemeentelijk beleid als kader dient. Door alle betrokken partijen wordt in het uitvoeringsprogramma gezamenlijk bepaald door wie, hoe en wanneer de activiteiten uitgevoerd worden. Voorliggend plan voorziet in nieuw centrumstedelijk woonmilieu, waarbij een gedifferentieerd woningaanbod wordt gecreëerd. Het woningaanbod sluit aan bij de behoefte voor deze locatie. Conclusie Voorliggend plan sluit aan bij de ambities van de gemeente, zoals geformuleerd in de Woonvisie Breda. 3.4.3 Aanvulling op de Woonvisie 2013 Op 17 november 2016 heeft de raad de ‘Aanvulling op de woonvisie 2013’, met als subtitel “Voldoende sociale en middeldure huurwoningen met betaalbare woonlasten, in een prettige woonomgeving" vastgesteld. In deze aanvulling wordt ingespeeld op de actuele vraagstukken en ontwikkelingen op de sociale huurvoorraad en middeldure huur. Ten aanzien van de fysieke leefomgeving zijn de volgende beleidsdoelen leidend: Netto-uitbreidingsopgave sociale huurwoningen betreft 20% van stedelijke uitbreidingsopgave. Deze opgave betreft met name het betaalbare huursegment en voornamelijk appartementen voor jongeren en senioren. Onttrekkingen in bestaande voorraad (bijvoorbeeld sloop of verkoop) dienen gecompenseerd te worden middels nieuwbouw door degene die ze sloopt. Netto-uitbreidingsopgave voor middeldure huurwoningen (711 euro tot 900 euro) betreft 10%. Op deze wijze wordt ingezet op een strategische nieuwbouw, zodat huurders die willen, ook kunnen verhuizen naar een passende woning. Vanuit de beleidsuitgangspunten wordt per project een afweging gemaakt en worden per project programmatische eisen meegegeven. Iedere locatie vraagt om maatwerk. Bij de beoordeling van bouwinitiatieven maken burgemeester en wethouders een zorgvuldige afweging en hanteren hierbij de volgende toetsingscriteria. Het bouwinitiatief: past bij de leefbaarheid van het gebied; vult de bestaande voorraad en woningbouwplannen in de directe omgeving aan; sluit kwalitatief aan bij de (korte termijn) afzetbare vraag en de behoefte op lange termijn; versterkt de ruimtelijke karakteristiek en het woonmilieu; is financieel haalbaar (Grondexploitatiewet). Het besluit omtrent het percentage voor sociale woningbouw wordt per locatie geborgd in de planregels van het bestemmingsplan en de bijbehorende anterieure overeenkomst. Daarnaast wordt op basis van de door de gemeenteraad vastgestelde doelgroepenverordening de instandhoudingstermijn voor behoud van de woningen in het sociale segment vastgesteld op 15 jaar. Beoordeling De gemeente Breda heeft een aantal aanvullende randvoorwaarden opgesteld ten aanzien van onder andere het woningbouwprogramma. Deze aanvullende voorwaarden zijn opgenomen in het Programma van Eisen Haagweg 246 dat als bijlage bij de intentieovereenkomst tussen de gemeente Breda en Maas-Jacobs Vastgoed BV is opgenomen. In het PvE heeft de gemeente opgenomen dat onderhavig plan is gelegen in een kwetsbare buurt en het daardoor niet wenselijk is om op deze locatie 20% sociale woningen te realiseren. Een mix in woontypologieën waardoor diverse doelgroepen hier kunnen wonen is een belangrijk uitgangspunt. Voorliggend plan voorziet in een diversiteit aan woontypologieën, namelijk grondgebonden aaneengebouwde woningen, appartementen en penthouses. Conclusie Het plan sluit niet aan op de 'Aanvulling op de woonvisie 2013’, maar er wordt vrijheid geboden om maatwerk te leveren. Voor onderhavige locatie is door het college van burgemeester en wethouders gekozen voor maatwerk. Hierbij heeft de gemeente in het PvE een aantal voorwaarden gesteld voor onderhavig plan. Hierbij is een mix van woontypologieën belangrijker dan 20% sociale woningen. Aan de mix van woontypologieën voldoet het plan. HOOFDSTUK 4 Omgevingsaspecten 4.1 Inleiding Toetsing juncto art. 3.1.6 Bro Met betrekking tot een (ontwerp-)bestemmingsplan staat in artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht vermeld: 'bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen'. Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat rekening moet worden gehouden met de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek. Daarnaast moet ook worden getoetst aan het Besluit m.e.r. Ten behoeve van het onderhavige plan heeft onderzoek plaatsgevonden naar een aantal uitvoeringsaspecten. Hieronder wordt verslag gedaan van de uitkomsten van het gepleegde onderzoek. De onderzoeksrapporten zijn als bijlagen gevoegd bij dit bestemmingsplan. Achtereenvolgens worden behandeld: bodem; waterhuishouding; cultuurhistorie; archeologie; natuur; parkeren; akoestiek (wegverkeerslawaai en spoorweglawaai); bedrijven en milieuzonering; externe veiligheid; luchtkwaliteit; duurzaamheid milieueffectrapportage en vormvrije m.e.r.-beoordeling. 4.2 Bodem Toetsingskader Het landelijk beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. Met andere woorden, de bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. Voor alle bestemmingen waar een functiewijziging of herinrichting wordt voorzien, dient de bodemkwaliteit door middel van een bodemonderzoek in beeld te worden gebracht. Indien op grond van historische informatie blijkt dat in het verleden bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, dan dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Op basis van de onderzoeksresultaten kan vervolgens worden nagegaan of er vervolgmaatregelen getroffen moeten worden, zoals een nader onderzoek of eventueel een (functiegerichte) sanering. Beoordeling Door Inpijn-Blokpoel Milieu BV is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. Het doel van het verkennend bodemonderzoek was de bodemkwaliteit vast te leggen om in het kader van de voorgenomen ontwikkeling de gebruiksmogelijkheden van het terrein te bepalen. Het complete onderzoek is als bijlage 1 bij de toelichting gevoegd. Onderstaand zijn de conclusies van het onderzoek weergegeven. Verkennend bodemonderzoek In de puinhoudende bovengrond zijn lichte verontreinigingen met lood en zink aangetoond. De zintuiglijk onverdachte bovengrond is licht verontreinigd met minerale olie. De oorzaak hiervan is echter onbekend. In de zintuiglijk onverdachte ondergrond is een lichte verontreiniging met PAK gemeten. Het grondwater blijkt licht verontreinigd met barium en naftaleen. Hoewel het criterium voor nader onderzoek voor de genoemde parameters niet wordt overschreden, is (daar het vermoeden bestaat dan een verontreiniging door opmenging wordt gemaskeerd) voor wat betreft het oliegehalte een nader onderzoek aanbevolen. Separaat deelmonsteronderzoek De aanleiding van het separaat deelmonsteronderzoek wordt gevormd door de bij voornoemd verkennend bodemonderzoek aangetroffen lichte verontreiniging met minerale olie (net beneden de tussenwaarde). Het complete onderzoek is als bijlage 2 toegevoegd. Uit de analyseresultaten blijkt dat in de separaat onderzochte deelmonsters van de boringen een lichte verontreiniging met minerale olie is aangetoond. In overige individueel onderzochte deelmonsters is geen verhoogd gehalte aan minerale olie gemeten. Waarschijnlijk is sprake geweest van het meten van een incidentele ‘piekwaarde’, waarvan de oorzaak niet bekend is. Resumerend kan bij beoordeling van het geheel aan onderzoeksresultaten (verkennend bodemonderzoek en aanvullende onderzoeksresultaten) gesteld worden dat de aangetroffen bodemkwaliteit aanvaardbaar wordt geacht en zodoende geen belemmering vormt. Indicatief asbest bodemonderzoek Tijdens de uitvoering van de veldwerkzaamheden van het verkennend bodemonderzoek zijn in enkele boringen een (in principe ’asbestverdachte’) puinlaag aangetroffen. Derhalve is een indicatief asbest in bodemonderzoek uitgevoerd. Het complete onderzoek is als bijlage 3 toegevoegd. Het onderzoek had tot doel na te gaan of in de puinlaag en in de direct onderliggende grondlaag ter plaatse van enkele boringen asbest aanwezig is. Zintuiglijk is zowel op het maaiveld, in de puinlaag als in de onderliggende zandlaag géén asbest aangetroffen. Analytisch is in de puinlaag géén of (ruim) beneden de restconcentratienorm asbest aangetroffen. In de direct onderliggende grondlaag is géén asbest aangetroffen. Omdat de gemeten asbestgehalten kleiner zijn dan de helft van de interventiewaarde is, hoewel hier geen onderzoek conform de NEN 5707 of NEN 5897 is uitgevoerd, het aannemelijk dat ook bij uitvoering van een nader onderzoek de interventiewaarde niet wordt overschreden. Derhalve wordt een nader asbestonderzoek hier niet noodzakelijk geacht. Conclusie Het aspect bodem is geen belemmering voor de voorgenomen functiewijziging die met onderhavig plan mogelijk wordt gemaakt. 4.3 Water Toetsingskader In ruimtelijke plannen dient aandacht besteed te worden aan waterhuishoudkundige aspecten. Daarbij staan naast een duurzaam waterbeheer de integrale afweging en het creëren van maatwerk voorop. Water moet altijd bekeken worden in het licht van het watersysteem of stroomgebied waarin een stad of een dorp ligt. Een goede afstemming van waterbeleid en ruimtelijke ordening, ook in het direct aangrenzende gebied, is daarom noodzakelijk. De integratie van water in ruimtelijke plannen vindt plaats via de zogenaamde watertoets. Concreet betekent de watertoets, dat een plan een zogenaamde waterparagraaf dient te bevatten, die keuzes ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschrijft. Daarin dient een wateradvies van de waterbeheerder te worden meegenomen. De watertoets is wettelijk verankerd in artikel 3.1.6 lid 1, sub b Bro. Beleid provincie Noord-Brabant en Waterschap Brabantse Delta Op regionaal niveau is de provincie verantwoordelijk voor het beleidsveld water. Vigerend is het Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016-2021 van 18 december 2015. Het PMWP is de structuurvisie voor het aspect water op grond van de Wet ruimtelijke ordening. Het plan bevat de verplichte onderdelen vanuit de Europese Kaderrichtlijn Water. Behalve dat het PMWP de uitgangspunten aangeeft voor het waterbeleid van waterschappen en gemeenten, toetst de provincie aan de hand van dit plan ook of de plannen van de waterschappen passen in het provinciaal beleid. Als algemene uitgangspunten zijn onder andere te noemen de scheiding van relatief schone en vuile waterstromen en het benutten van mogelijkheden voor infiltratie en/of conservering van hemelwater. Voor het beheer van het oppervlaktewater is in onderhavig plangebied het waterschap Brabantse Delta verantwoordelijk. Het waterschap heeft de grondslag van haar beleid opgenomen in het in oktober 2015 vastgestelde waterbeheerplan 2016-2021 'Grenzeloos verbindend', wat is afgestemd op Europees, nationaal en provinciaal beleid. Uniformering Keuren De waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta en De Dommel hebben in de Noord- Brabantse Waterschapsbond (NBWB) besloten om de Keuren te uniformeren en tegelijkertijd te dereguleren. Hierbij is aangehaakt bij het landelijke uniformeringsproces van de Unie van Waterschappen. Er is conform het nieuwe landelijke model een sterk gedereguleerde Keur opgesteld, met bijbehorende algemene regels en beleidsregels. Deze zijn voor de drie waterschappen gelijkluidend. De nieuwe uniforme Keuren zijn gezamenlijk in werking getreden op 1 maart 2015. In de nieuwe Keur is opgenomen dat het in beginsel verboden is om zonder vergunning hemelwater door toename van verhard oppervlak of door afkoppelen van bestaand oppervlak, tot afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam te laten komen. Dit verbod is van toepassing tenzij: het afkoppelen van verhard oppervlak maximaal 10.000 m2 is, of; de toename van verhard oppervlak maximaal 2.000 m2 is, of; de toename van verhard oppervlak bestaat uit een sedum dak. de toename van verhard oppervlak tussen 2.000 m2 en 10.000 m2 is en compenserende maatregelen zijn getroffen om versnelde afvoer van hemelwater tegen te gaan, in de vorm van een voorziening met een minimale retentiecapaciteit conform de rekenregel: Benodigde retentiecapaciteit (in m3) = toename verhard oppervlak (in m2) x Gevoeligheidsfactor x 0,06. Beoordeling Bij elke ruimtelijke ontwikkeling is de opstelling van een waterparagraaf verplicht gesteld. Daartoe is voor de bestemmingsplanwijziging voor het plangebied het proces van de watertoets doorlopen. Hieronder zijn samenvattend de bevindingen uit de watertoets beschreven per onderwerp. De complete watertoets is als bijlage 4 bij de toelichting gevoegd. Toekomstige situatie Het verhard oppervlak bedraagt in de toekomst circa 3.200 m², een afname van circa 1.600 m². Door de afname in verharding is het niet nodig om compenserende maatregelen te nemen binnen het plangebied. De grens van 2.000 m² voor ver- of nieuwbouw die als eis wordt gehanteerd door het waterschap wordt niet overschreden. Dit betekent dat enkel het hemel- en grondwaterbeleid van de gemeente Breda van toepassing is. Waterkwaliteit Het hemelwater dat terechtkomt op de bebouwing en de openbare verharding wordt beschouwd als schoon wanneer geen uitlogende bouwmaterialen (zoals lood, koper, zink en zacht PVC) gebruikt worden. Dit schone hemelwater dient gescheiden van het vuilwater afgevoerd en verwerkt te worden. Vuilwaterafvoer Het vuilwater afkomstig van de ontwikkeling wordt gescheiden van het hemelwater afgevoerd en aangesloten op het bestaande gemengde rioolstelsel. Hemelwaterafvoer Bij deze ontwikkeling is er sprake van een afname van verharding. Bij nieuwbouw of vervangende nieuwbouw vraagt de gemeente dat hemelwater dat van verharding afstroomt deels op eigen terrein wordt verwerkt. De gemeente Breda vraagt bij de herontwikkeling dat 7 mm van het verharde oppervlak wordt geborgen, hergebruikt of geïnfiltreerd op eigen terrein, dit betekent een benodigde berging van 23 m³. Bij het naastgelegen project Haag5 wordt een ondergronds waterbergingssysteem aangelegd ten behoeve van het bergen van hemelwater. Bij de dimensionering van deze leidingen is rekening gehouden met de verharding en de hemelwaterafvoer van dit project. De hemelwaterafvoer zal aangesloten worden op het infiltratiesysteem. Hierdoor wordt voldaan aan de eis van de gemeente Breda. Het overige hemelwater dat afstroomt naar openbaar gebied wordt daar met hemelwater afkomstig van openbare verhardingen (zoals wegen, parkeerplaatsen, pleinen, etc.) verwerkt door de gemeente. Advies Waterschap Brabantse Delta In het kader van het vooroverleg is het bestemmingsplan onder andere toegestuurd aan Waterschap Brabantse Delta. Het Waterschap heeft een positief wateradvies afgegeven. Er is sprake van een afname van verhard oppervlak. Dit heeft een positief effect op de waterhuishouding ter plaatse. In het kader van klimaatadaptatie adviseert het Waterschap om zoveel mogelijk invulling te geven aan maatregelen om de openbare ruimte klimaatadaptief in te richten. Daarbij is het streven naar zo min mogelijk verhard oppervlak en zoveel mogelijk groen/bomen. Conclusie Met het doorlopen van de watertoets is het aspect water voldoende onderzocht. 4.4 Cultuurhistorie Toetsingskader Per 1 januari 2012 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van de MoMo is artikel 3.1.6, lid 5 Bro gewijzigd. Wat eerst voor alleen archeologie gold, geldt nu ook voor al het cultureel erfgoed. In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren. Beleid provincie Noord-Brabant In de provincie Noord-Brabant dienen in het kader van het behoud van waardevolle cultuurhistorische elementen, ruimtelijke plannen te worden getoetst aan de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) 2010, herziening 2016. Hierop staan de bepalende cultuurhistorische elementen aangegeven. Figuur 4.1 Uitsnede van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant. Bij de rode ster is voorliggend plangebied gesitueerd. Bron: brabant.nl, 2017. Beoordeling De provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart toont geen cultuurhistorische waarden in het plangebied. Wel zijn in de directe omgeving van het plangebied enkele cultuurhistorische elementen aanwezig. Zo is het pand aan de Haagweg 248 als 'Overige bouwkunst' aangemerkt en is de Haagweg als redelijk hoge historische geografische lijn aangemerkt. Aan de overzijde van de Haagweg bevindt zich nog een rijksmonument aan de Haagweg 189. Al de hiervoor genoemde cultuurhistorische elementen blijven met voorliggend plan behouden. Conclusie Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen. 4.5 Archeologie Toetsingskader In Europees verband is het zogenaamde 'Verdrag van Malta' tot stand gekomen. Uitgangspunt van dit verdrag is het archeologisch erfgoed zo veel mogelijk te behouden. Waar dit niet mogelijk is, dient het bodemarchief met zorg ontsloten te worden. Bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid moet het archeologisch belang vanaf het begin meewegen in de besluitvorming. Sinds 2007 kent Nederland de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz, gewijzigde Monumentenwet 1988). Op basis van deze wet zijn gemeenten verplicht een archeologisch beleid te voeren. Daarbij hoort ook dat de archeologische waarden en verwachtingen binnen de gemeente inzichtelijk gemaakt moeten worden. Verder stelt de Wamz 2007 dat gemeenten archeologieparagrafen moeten opnemen in bestemmingsplannen. Het doel hiervan is om het 'bodemarchief' zoveel mogelijk te beschermen. De archeologische resten in de bodem vormen een belangrijke bron van informatie over het verleden. In het bijzonder voor die perioden of aspecten van het verleden waarvan geen of weinig schriftelijke bronnen bewaard zijn gebleven of waarover niet of nauwelijks is geschreven. Beoordeling In het bestemmingsplan 'Princenhage-Haagpoort' is een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen voor het hele plangebied. Hiervoor geldt een archeologische onderzoeksplicht bij bodemingrepen met een oppervlakte van minimaal 100 m² of bodemingrepen die dieper gaan dan 30 cm. Deze verplichting volgt uit de hoge en middelhoge archeologische verwachting die het plangebied heeft op de Archeologische Beleidskaart Breda. Voor het plangebied is een Programma van Eisen opgesteld (zie bijlage 5). Dit PvE heeft betrekking op een inventariseerd en waardestellend proefsleuvenonderzoek (IVO-P). Vanwege het planvoornemen is archeologisch onderzoek op deze locatie verplicht. Bij de omgevingsvergunning dient het PvE en rapport van IVO-P te worden aangeleverd (indien vervolgonderzoek noodzakelijk is, mag dit voor vergunningaanvraag worden uitgevoerd, maar mag ook als voorwaarde in vergunning). Conclusie Voorafgaand aan de werkzaamheden zal conform het Programma van Eisen archeologisch onderzoek worden uitgevoerd in de vorm van proefsleuven. Hiermee wordt voldaan aan de onderzoeksplicht. In voorliggend bestemmingsplan is ter bescherming van eventuele archeologie waarden een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen. 4.6 Natuur Toetsingskader De Wet natuurbescherming (hierna Wnb) heeft per 1 januari 2017 de Boswet, Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998 vervangen. De Wnb regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden, bescherming van soorten en de bescherming van houtopstanden. Naast bescherming vanuit de Wnb, zijn er ook gebieden die planologisch beschermd zijn. Het betreft het 'Natuurnetwerk Nederland' (hierna NNN). De bescherming van het NNN verloopt via het ruimtelijke ordeningsrecht (Barro, bestemmingsplannen) en niet via de natuurwetgeving. Soortbescherming In de Wnb is soortbescherming opgedeeld in drie categorieën. Voor elke categorie gelden verschillende verbodsbepalingen die zijn vermeld in artikel 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wnb. Het gaat om de volgende drie categorieën: soorten van de Vogelrichtlijn; soorten van de Habitatrichtlijn, inclusief bijlage I en II uit Verdrag van Bern en bijlage I uit Verdrag van Bonn; andere soorten' (onderdeel A 'fauna' en onderdeel B 'flora'). De verbodsbepalingen en ontheffingsgronden voor de eerste twee categorieën komen rechtstreeks uit de Vogel- en Habitatrichtlijn. De derde categorie vindt zijn oorsprong in de nationale wetgeving. Tijdens een bijeenkomst van het Netwerk Groene Bureau d.d. 16 december 2016 is aangegeven dat drie provincies (Utrecht, Overijssel en Gelderland) de geldende “Aangepaste lijst met jaarrond beschermde nesten” (LNV, 2009) aanhouden en blijven hanteren in de Wet natuurbescherming. De verwachting is dat ook overige provincies deze beschermingsstatus aanhouden. De lijst wordt begin 2017 door de provincies geëvalueerd en waar nodig aangepast. Bij voorliggende toetsing is uitgegaan dat de lijst gehanteerd blijft en dat de nesten een jaarrond beschermde status houden. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen jaarrond beschermde nesten (categorie 1t/m4) en mogelijk jaarrond beschermde nesten (categorie 5). Gebiedsbescherming Natuurnetwerk Nederland Het Natuurnetwerk Nederland is een stelsel van ecologisch hoogwaardige natuurgebieden; de Natura 2000-gebieden maken daar deel van uit. Naast de Natura 2000-gebieden bevat het NNN ook overige leefgebieden van soorten en – om isolatie te voorkomen - gebieden die een verbinding vormen tussen natuurgebieden. Het NNN is onderdeel van het actieve beleid om bedreigde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding te brengen. De natuurgebieden die behoren tot het NNN en hun functies worden planologisch beschermd, hier geldt het 'nee, tenzij'- principe. De planologische bescherming betekent in het kort dat geen nieuwe bestemmingen worden toegestaan die per saldo leiden tot een significante aantasting van de oppervlakte, de kwaliteit en de samenhang van het NNN. Hieraan wordt getoetst bij de verlening van een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Beoordeling Door Antea Group is een natuurtoets uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. Het complete onderzoek is als bijlage 6 bij de toelichting gevoegd. Onderstaande zijn de conclusies en het advies van het onderzoek opgenomen. Conclusies gebiedsbescherming In het plangebied is geen NNN-gebied, Natura 2000-gebied of onderdeel van de groenblauwe mantel aanwezig. Er komen ook geen beschermde gebieden voor binnen de invloedsfeer van het plangebied. Er is geen sprake van indirecte als directe aantasting van de NNN, de Natura 2000-gebieden en de groenblauwe mantel. Stikstof De Wet natuurbescherming (Wnb) schrijft voor dat voor alle (nieuwe) activiteiten die significant negatieve effecten kunnen hebben op de beschermde habitats in de Natura 2000-gebieden een beoordeling uitgevoerd moet worden. Om deze reden is de bijdrage van het voornemen aan de stikstofdepositie in de Natura 2000-gebieden in beeld gebracht en beoordeeld. Hierbij is gerekend met een worst-case scenario. De complete rapportage is als bijlage 7 bij de toelichting gevoegd. Onderstaand zijn de resultaten en conclusies weergegeven. Uit de berekening volgt dat de drempelwaarde van 0,05 mol N/ha/jaar als gevolg van het plan, ter plaatse van voor stikstof gevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden, niet wordt overschreden. Het PAS is, inclusief de binnen het programma beschikbare ontwikkelingsruimte en de bijdragen van ontwikkelingen beneden de drempelwaarde van 0,05 mol N/ha/jaar, in zijn geheel passend. De gebiedsanalyses die onderdeel uitmaken van het programma, vormen de onderbouwing van de passende beoordeling op gebiedsniveau. In de gebiedsanalyses is voor elk Natura 2000-gebied onderbouwd dat het gebruik van de ontwikkelingsruimte en de bijdrage van de ontwikkelingen beneden de drempelwaarde van 0,05 mol N/ha/jaar de natuurlijke kenmerken van de te beschermen habitattypen en leefgebieden van de soorten niet zal aantasten. Doordat de ontwikkeling een bijdrage aan de stikstofdepositie heeft van minder dan 0,05 mol N/ha/jaar op een voor stikstof gevoelig habitat en de bijdragen onder de drempelwaarde in zijn geheel passend zijn beoordeeld, kan uitgesloten worden dat het plan leidt tot de aantasting van de natuurlijke kenmerken van enig Natura 2000-gebied en de betreffende instandhoudingsdoelen in gevaar komen. Het aspect stikstofdepositie vormt dan ook geen belemmering voor vaststelling van het bestemmingsplan. Het aanvragen van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming of het doen van een melding onder de PAS is dan ook niet nodig. (Significant) negatieve effecten zijn uitgesloten. Er is daarom geen noodzaak voor vervolgstappen of een uitgebreidere toetsing. Conclusies soortenbescherming Uit de bureaustudie in combinatie met het terreinbezoek is gebleken dat (leefgebied van) de volgende in het kader van de Wet natuurbescherming beschermde soorten aanwezig zijn en/of mogelijk verwacht worden in het plangebied: Algemene broedvogels (potentieel broedbiotoop in de vegetatie); Vleermuizen (potentiële rust- en verblijfplaatsen in de bebouwing). In de navolgende tabel is aangegeven welke gevolgen de aanwezigheid van (het leefgebied van) deze soorten heeft voor het voorliggende plan. Aangegeven is of er sprake is van een overtreding van de Wet Natuurbescherming en onder welke voorwaarden het plan uitvoerbaar is. Nader onderzoek vleermuizen Naar aanleiding van de natuurtoets is een nader onderzoek naar vleermuizen uitgevoerd. De complete rapportage is als bijlage 8 bijgevoegd. Navolgend is de conclusie van het nader onderzoek weergegeven. In het plangebied zijn de gewone dwergvleermuis, gewone grootoorvleermuis en de laatvlieger waargenomen. De gewone grootoorvleermuis is slechts eenmaal overvliegend waargenomen en de laatvlieger driemaal overvliegend. De gewone dwergvleermuis is gedurende ieder terreinbezoek waargenomen. Op het ochtendbezoek van 21 juni is geconstateerd dat de gewone dwergvleermuis een zomerverblijfplaats heeft in het naastgelegen gebouw, de tandartspraktijk. Ook in het paarseizoen is deze vleermuis baltsend waargenomen in het plangebied. Echter, de vleermuis toonde opnieuw binding met het nabijgelegen gebouw (de tandartspraktijk). Er bevinden zich geen verblijfplaatsen van vleermuizen in de bebouwing van het plangebied, wel in omliggende bebouwing. Daarnaast zijn ook geen essentiële foerageergebieden of vliegroutes aanwezig in het plangebied. Effecten op vleermuizen als gevolg van de ontwikkelingen in het plangebied zijn uitgesloten. Zorgplicht In de Wet natuurbescherming is een zorgplicht opgenomen. De zorgplicht houdt in dat planten en dieren niet onnodig vernield/gedood of verstoord mogen worden. De initiatiefnemer/uitvoerder is verantwoordelijk voor een adequate naleving van de algemene zorgplicht tijdens de uitvoering van de werkzaamheden. Conclusie Op basis van de natuurtoets en het nader onderzoek naar vleermuizen wordt geconcludeerd dat het aspect natuur de uitvoerbaarheid van het plan niet in weg staat. Ook vanuit het aspect gebiedsbescherming is er geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan. 4.7 Verkeer en parkeren Toetsingskader Op 20 juni 2013 heeft de gemeenteraad Breda de herijking van het parkeerbeleid vastgesteld. Het gaat daarbij om twee onderwerpen. Enerzijds de procedure en de stappen om tot invoering van vergunninggebieden te komen, anderzijds de aanpassing van de gemeentelijke parkeernormen. De herijking van het parkeerbeleid is een aanvulling op de bestaande Nota Parkeer- en Stallingsbeleid Breda uit 2004. Met het vaststellen van de nieuwe parkeernormen vervallen echter de oude parkeernormen uit deze nota en wordt vanaf nu elke aanvraag van een omgevingsvergunning getoetst aan de nieuwe parkeernormen. Beoordeling Verkeer In het plangebied wordt 1.992 m2 bvo detailhandel vervangen door 31 woningen (26 appartementen/penthouses en 5 aaneengebouwde grondgebonden woningen). Volgens de “Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie” van het CROW valt de supermarkt in de categorie “fullservice supermarkt (middelhoog en hoog prijsniveau)” en ligt in “schil centrum” en “sterk stedelijk”. Hierbij hoort een verkeersgeneratie van 61,9 tot 103,5 mvt/etmaal per 100 m2, dus 1.233 tot 2.062 mvt/etmaal in totaal voor de 1.992 m2 bvo detailhandel. De nieuwbouwwoningen genereren gezamenlijk 200 tot 225 mvt/etmaal (26 maal een “koop, etage, duur” en 5 maal een “koop, tussen/hoek”). De herontwikkeling leidt tot een afname van het aantal verkeersbewegingen en heeft een positief effect op de bestaande infrastructuur. Parkeren Op basis van de Herijking Parkeerbeleid ligt het plangebied in het deelgebied 'Schil'. Op basis van de gebiedsindeling gelden voor de functie wonen de volgende parkeernormen. Op basis van de parkeernormering geldt voor onderhavig plan een parkeerbehoefte van 45 parkeerplaatsen (5 woningen x 1,7 parkeerplaatsen + 26 appartementen x 1,4 parkeerplaatsen). Voor het totale plan (fase I, fase II en fase III) geldt een parkeerbehoefte van 141 parkeerplaatsen. In het plangebied en aan de Haagweg zijn in totaal 148 nieuwe parkeerplaatsen/opritten voorzien. Conclusie Het plan leidt tot een afname van de verkeersgeneratie ten opzichte van de eerder gevestigde supermarkt en heeft daarmee een positieve invloed op de bestaande infrastructuur. Daarnaast wordt er met onderhavige planontwikkeling voldaan aan de gemeentelijke parkeernormering. Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor uitvoering van het plan. 4.8 Akoestiek 4.8.1 Wegverkeer Toetsingskader Op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in art. 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de waarden als bedoeld in art. 82 t/m 85 van de Wgh in acht te worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone rondom een weg als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor: de realisatie van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen (functies zoals genoemd in art. 1 Wgh en art 1.2 Bgh – het Besluit geluidhinder zoals gewijzigd op 4 april 2012); de aanleg van een nieuwe weg en/ of een reconstructie van een bestaande weg; functiewijzigingen van een niet-geluidsgevoelige functie in een geluidsgevoelige functie (bijvoorbeeld via afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid). De onderzoekszone voor wegen zoals bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh is afhankelijk van de hoeveelheid rijbanen. De volgende tabel geeft hier een overzicht van: Beoordeling Door Antea Group is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Met het onderzoek is in beeld gebracht wat de geluidinvloed is vanwege omliggende wegen. Daarnaast is de in beeld gebrachte geluidinvloed getoetst aan de kaders die volgen uit de Wet geluidhinder en het gemeentelijke geluidbeleid. Het complete onderzoek is als bijlage 9 bij de toelichting gevoegd. Onderstaand zijn de conclusies en het advies uit het rapport weergegeven. Uitgangspunten Rekenmethode en richtjaar Voor de bepaling van de geluidbelastingen vanwege het wegverkeer is een rekenmodel opgesteld. In het model zijn de omliggende bebouwing, bodemgebieden, hoogtekenmerken en de relevante wegen opgenomen. Met behulp van het geluidrekenmodel is op alle beoordelingspunten de geluidbelasting vanwege de relevante omliggende wegen voor het richtjaar 2030 berekend. Een ongenummerd en ongedateerd stedenbouwkundige tekening is hiervoor als ondergrond gehanteerd. Omgevingskenmerken Het gehele onderzoeksgebied is gezien de gesteldheid van de bodem grotendeels als akoestisch hard (bodemfactor 0,0) te kenmerken. Zachte gebieden zijn als apart bodemgebied gemodelleerd (bodemfactor 1,0). Beoordelingshoogte Voor de grondgebonden woningen is uitgegaan van 3 verdiepingslagen. Voor het appartementengebouw is uitgegaan van 5 verdiepingslagen. Voor de berekeningen is een waarneemhoogte van 1,50 meter (begane grond) 4,50 meter (eerste verdieping) en 7,50 meter (tweede verdieping), 10,5 meter (derde verdieping) en 13,5 meter (vierde verdieping) gehanteerd. Verkeersgegevens weg De verkeersgegevens voor de relevante wegen (Haagweg/Tuinzigtlaan) zijn door de gemeente Breda aangeleverd. Het betreft de prognosecijfers voor het jaar 2030. In bijlage 2 van het akoestisch onderzoek zijn de verkeersgegevens opgenomen. Wegdekverharding Voor beide wegen het referentiewegdek toegepast. Berekeningsresultaten Tuinzigtlaan Uit de berekeningsresultaten blijkt dat ten gevolge van het wegverkeer op de Tuinzigtlaan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden. De geluidbelasting bedraagt ten hoogste 41 dB inclusief aftrek. In de zin van de Wet geluidhinder zijn er geen bezwaren tegen de nieuwbouw. Ettensebaan Uit de berekeningsresultaten blijkt dat ten gevolge van het wegverkeer op de Ettensebaan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden. De geluidbelasting bedraagt ten hoogste 41 dB inclusief aftrek. In de zin van de Wet geluidhinder zijn er geen bezwaren tegen de nieuwbouw. Verbeetenstraat Ten gevolge van het wegverkeer op de Verbeetenstraat bedraagt de geluidbelasting op het onderhavige plan ten hoogste 47 dB. Dit is lager dan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder van 48 dB (53 dB exclusief aftrek ex artikel 110g Wgh). Een nadere toetsing kan daarom achterwege blijven. De berekende geluidbelasting is exclusief aftrek ex artikel 110g Wgh omdat het een 30 km/u-weg betreft. Haagweg Uit de berekeningsresultaten blijkt dat ten gevolge van het wegverkeer op de Haagweg de voorkeursgrenswaarde van 48 dB (alléén bij de 5 grondgebonden woningen) met 12 dB wordt overschreden. Hiermee wordt de maximaal toegestane geluidbelasting van 63 dB echter niet overschreden. Maatregelen Omdat de voorkeursgrenswaarde ingevolge de Wet geluidhinder vanwege de gezoneerde Haagweg wordt overschreden, wordt in het onderstaande ingegaan op de haalbaarheid/effectiviteit van (theoretisch) mogelijke maatregelen. Bronmaatregelen Wegdekvervanging Het vervangen van het wegdek op de Haagweg door een stillere soort zal resulteren in een afname van de geluidbelasting met ten hoogste ca. 4 dB. In de onderhavige situatie is deze afname onvoldoende om de geluidbelasting te verlagen tot de voorkeursgrenswaarde. Daarnaast zal het vervangen van het wegdek voor enkel dit project echter stuiten op bezwaren van in ieder geval financiële aard, gezien het beperkte aantal woningen dat een geluidbelasting ondervindt van meer dan 48 dB (5 woningen). De kosten staan niet in verhouding tot de schaal van het project. Het toepassen van een bronmaatregel wordt daarom niet doelmatig geacht. Overdrachtsmaatregelen Geluidscherm Gezien de ligging en de locatie van de woningen ten opzichte van de Haagweg (op ca. 11,5 m vanaf het hart van de weg) zal het plaatsen van een geluidscherm stuiten op bezwaren van ruimtelijke aard. Ontvangermaatregelen Afstandsvergroting Afstandsvergroting op de huidige locatie met bestaande bebouwing eromheen is een afstandvergroting niet mogelijk. Daarnaast zal een eventuele afstandsvergroting leiden tot verlaging van de geluidbelasting met maximaal ca. 1 dB. Deze afname is onvoldoende en wordt daarom niet doelmatig geacht. Gevelisolatie Het binnenmilieu wordt beschermd door de eisen opgelegd vanuit het Bouwbesluit. De geluidwering van de gevel dient zodanig te zijn dat het resulterende geluidniveau in de woning niet meer bedraagt dan 33 dB. Bij deze berekening wordt de cumulatieve geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer gebruikt. Ontheffingenbeleid In het kader van de hogere waarde procedure geldt het gemeentelijke ontheffingenbeleid waarin eisen zijn vastgelegd. Het college stelt als voorwaarde bij ontheffingverlening dat in de volgende gevallen er bij het geluidgevoelige object minimaal één geluidluwe gevel aanwezig moet zijn (uitvoeringseis): wanneer de voorkeursgrenswaarde met meer dan 5 dB wordt overschreden; er als maatregel een dove gevel wordt gecreëerd; een combinatie van beide. Hogere waarde aanvraag Betreffende een hogere waarde aanvraag wordt aan ten minste één ontheffingsgrond van de hoofdcriteria en tevens aan één van de subcriteria van het gemeentelijk geluidbeleid voldaan. Alle woningen hebben een geluidluwe achtergevel. Het college kan op basis hiervan een hogere waarde vaststellen van 60 dB op de voorgevel van de 5 grondgebonden woningen vanwege de Haagweg. Gecumuleerde geluidbelasting Tot slot volgt uit het onderzoek dat de cumulatieve geluidbelasting ten hoogste 65 dB exclusief aftrek bedraagt. Bij het aanvragen van de omgevingsvergunning dient aangetoond te worden dat de geluidwering voldoende is om een binnenniveau van 33 dB te kunnen waarborgen. Conclusie Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan. De aanvraag hogere waarde is een apart besluit, maar zal gelijktijdig lopen met de procedure van voorliggend plan. 4.8.2 Spoorweg Toetsingskader Artikel 76a van de Wet geluidhinder (Wgh) is naast wegen ook van toepassing op spoorwegen. De zones als bedoeld in art. 74 Wgh worden bepaald op basis van geluidproductieplafonds. Beoordeling Het planvoornemen betreft het ontwikkelen van woningen die in het kader van de Wet geluidhinder geluidsgevoelig zijn. Ten noorden en westen van het plangebied zijn spoorlijnen gelegen. Het plangebied is gelegen op een afstand van meer dan 1.200 meter vanaf de spoorweg. Nader onderzoek is dan ook niet noodzakelijk. Conclusie Het aspect spoorweglawaai vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen. 4.9 Bedrijven en milieuzonering Toetsingskader Door het aanbrengen van een zone tussen bedrijvigheid en milieugevoelige bestemmingen (zoals woningbouw) kan de overlast ten gevolge van bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden worden. Zonering is met name van toepassing bij nieuwbouw van woningen en andere gevoelige functies in de directe omgeving van een bedrijf en bij vestiging van een nieuw bedrijf in de directe omgeving van gevoelige bestemmingen. Op basis van de VNG-handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering 2009' (hierna: VNG-handreiking) wordt onder milieugevoelige functies verstaan: woningen, woongebieden, ziekenhuizen, scholen en verblijfsrecreatie. Sommige functies kunnen zowel milieubelastend als milieugevoelig zijn (bijvoorbeeld ziekenhuizen en scholen). Beoordeling Antea Group heeft een onderzoek uitgevoerd naar de impact van de omliggende functies op het nieuwbouwplan (zie bijlage 10). Onderstaand zijn de voornaamste conclusies opgenomen. Voor een nadere toelichting en totstandkoming van de resultaten wordt verwezen naar de bijlage. Toetsingskader bedrijven (gemengd gebied) Het toetsingskader voor geluid uit de VNG-publicatie "Bedrijven en Milieuzonering" bestaat uit vier stappen waarbij per stap de geluidbelasting groter wordt en daarmee de onderzoeks- en motiveringsplicht. Stap 1: Indien de richtafstand voor het aspect geluid niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect geluid in beginsel achterwege blijven: inpassing is mogelijk. Stap 2: Indien stap 1 niet toereikend is, dan is inpassing mogelijk bij een geluidbelasting op woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen in een gebiedstype gemengd gebied van maximaal: 50 dB(A) langtijdgemiddeld beoordelingsniveau; 70 dB(A) maximaal (piekgeluiden); 50 dB(A) ten gevolge van verkeersaantrekkende werking. Stap 3: Indien stap 2 niet toereikend is, dan is inpassing mogelijk bij een geluidbelasting op woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen in gebiedstype gemengd gebied van maximaal: 55 dB(A) langtijdgemiddeld beoordelingsniveau; 70 dB(A) maximaal (piekgeluiden); 65 dB(A) ten gevolge van verkeersaantrekkende werking. Het bevoegd gezag dient echter te motiveren waarom het deze belasting in de concrete situatie mogelijk acht, waarbij tevens de cumulatie met eventueel reeds aanwezige geluidbelasting moet worden betrokken. Stap 4: Bij een hogere geluidbelasting dan aangegeven in stap 3 zal inpassing doorgaans niet mogelijk zijn. Indien het bevoegd gezag niettemin tot inpassing wil overgaan, dient het dit grondig te onderzoeken, onderbouwen, en motiveren waarbij tevens de cumulatie met eventueel reeds aanwezige geluidbronnen moet worden betrokken. Plansituatie Beschouwd is welke milieuhinderlijke activiteiten, zoals genoemd in de VNG-handreiking, in de omgeving van het plangebied zijn gelegen. VMBO-school, Scholen voor beroeps-, hoger en overig onderwijs, milieucategorie 2, grootste afstand 30 meter (gemengd gebied 10 meter); Tandartsenpraktijk, Artsenpraktijken, klinieken en dagverblijven, milieucategorie 1, grootste afstand 10 meter (gemengd gebied 0 meter); Benzinestation, Benzineservicestation zonder LPG, milieucategorie 2, grootste afstand 30 meter (gemengd gebied 10 meter); Autobedrijven, Handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven, milieucategorie 2, grootste afstand 30 meter (gemengd gebied 10 meter). Betreffende de genoemde bedrijven ligt het appartementencomplex binnen de richtafstand van 10 meter van de scholengemeenschap, gemeten van de grens van het bestemmingsvlak van de scholengemeenschap tot aan de meest nabijgelegen gevel van het appartementencomplex. In gemengd gebied geldt voor milieucategorie 2 een richtafstand van 10 meter voor functiescheiding tussen de grens van de bestemming 'Maatschappelijk' en de gevel van de woningen. Het nieuwe appartementengebouw wordt binnen deze richtafstand gerealiseerd. Op dit deel binnen de bestemming 'Maatschappelijk' is een kas gesitueerd: een ruimte voor bloemschikken, tuininrichting, kleine huisdieren, bestrating, plantenteelt, verkoop, etaleren, stylen en innovatie. De tandartspraktijk heeft een richtafstand van 0 meter in gemengd gebied. Er kan worden gesteld dat hiervan weinig tot geen geluidoverlast te verwachten is. Dergelijke functies komen vaak voor in woongebieden. De werkzaamheden vinden inpandig plaats aan de achterzijde. Hier bevinden zich tevens een paar kleine airco-units op het dak van de begane grond en de eerste verdieping. Deze units maken nagenoeg geen geluid. Aangezien de airco-units en de praktijkruimten zich aan de achterzijde van het gebouw bevinden, zal de eventuele geluiduitstraling met name richting de toekomstige parkeerplaats gericht zijn. De geluidbelasting op de gevels van de aangrenzende grondgebonden woningen is daarmee verwaarloosbaar. Daarnaast dient de tandartspraktijk te voldoen aan de geluidgrenswaarden die zijn gesteld in het Activiteitenbesluit milieubeheer. De geluiduitstraling is nihil, waardoor kan worden aangenomen dat de praktijk hieraan kan voldoen ter plaatse van het appartementengebouw en de aangrenzende woningen. Motivering invloed scholengemeenschap Het bouwplan en dan met name het appartementengebouw wordt gerealiseerd naast de school Prinsentuin van Cooth. Het gebouw valt binnen de richtafstand van 10 meter van de bestemming 'Maatschappelijk'. Vanwege de overschrijding van de richtafstand is nader onderzocht welke maatregelen mogelijk zijn om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen en of aan de geluidnormen van het toetsingskader uit de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' wordt voldaan. Ten behoeve van de beoordeling of met betrekking tot het aspect geluid bij de nieuwe woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat ten gevolge van de activiteiten in de naastgelegen kas, is voor drie oplossingsrichtingen onderzoek uitgevoerd. Dit betreft: Voldoen aan de richtafstand; Bouwkundige maatregelen; Geluidonderzoek. Ad 1. Voldoen aan de richtafstand Er zijn in het beginstadium van de planvorming verschillende stedenbouwkundige ontwerpen gemaakt met een alternatieve ligging van het appartementengebouw, waarbij het gebouw ook op meer dan 10 meter van de bestemmingsgrens 'Maatschappelijk' wordt gesitueerd. Om stedenbouwkundige en financiële redenen, waarbij rekening is gehouden met de ontwikkelingen op het naastgelegen terrein van Haag5 (waar inmiddels 21 grondgebonden woningen zijn gerealiseerd en 42 appartementen in aanbouw zijn) plus de toekomstige ontwikkelingen op het terrein van de Rooi Pannen (waar ook woningbouw komt), is gekozen voor de huidige stedenbouwkundige opzet. Ad 2. Bouwkundige maatregelen Een klein gedeelte van het nieuwe appartementengebouw ligt binnen de richtafstand van de bestemming 'Maatschappelijk'. Hier worden de volgende bouwkundige voorzieningen getroffen: Op de begane grond worden bergingen gesitueerd en geen woningen; Op de eerste tot en met vierde verdieping wordt de beglazing op de westgevel (kopgevel gericht naar de school) met vast glas uitgevoerd. Dit betreft dan een dove gevel met niet te openen delen; Op de eerste tot en met derde verdieping wordt het eerste raam van de zuidgevel met vast glas uitgevoerd; Op de eerste tot en met vierde verdieping wordt de zijkant van het balkon van het eerste appartement voorzien van een verdiepingshoog geluidscherm ten behoeve van de afscherming van geluid van de school. De bouwkundige voorzieningen zijn op de tekeningen in de bijlagen bij het uitgevoerde onderzoek (zie bijlage 10) opgenomen. Met deze voorzieningen wordt bereikt, dat binnen de richtafstand van 10 meter voldoende afscherming aan de gevels gerealiseerd wordt om geluidhinder bij de appartementen ten gevolge van de school te voorkomen, waarmee sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Op de erfscheiding is bovendien een scherm aanwezig met een hoogte van ten minste 2,5 meter. Deze afscherming en de bouwkundige maatregelen worden in de planregels vastgelegd. Ad 3. Geluidonderzoek Vanwege de overschrijding van de richtafstand is – ondanks de te treffen maatregelen waardoor reeds een goed woon- en leefklimaat wordt gegarandeerd - tevens een geluidonderzoek uitgevoerd om te kunnen beoordelen of de geluidbelasting ten gevolge van de activiteiten in en rond de kas voldoen aan de geluidnormen van het toetsingskader uit de VNG-brochure. Op basis van het onderzoek kan worden geconcludeerd dat – met het toepassen van de eerder beschreven bouwkundige maatregelen – sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Conclusie De bouwkundige voorzieningen in het overdrachtsgebied (scherm) en aan de ontvanger (dove gevel) zijn vastgelegd in de planregels en op de verbeelding. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt daarmee geen belemmering voor onderhavig planvoornemen. 4.10 Externe veiligheid Toetsingskader Het wettelijke kader voor het aspect externe veiligheid wordt gevormd door het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. Hieronder worden beide begrippen verder uitgewerkt. Plaatsgebonden risico (PR) Het plaatsgebonden risico geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als grenswaarde fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde. Groepsrisico (GR) Het groepsrisico is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Het GR kan niet 'op de kaart' worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N), de fN-curve. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt doorgaans begrensd door de 1% letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald), ofwel door de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen, ook wel het invloedsgebied genoemd. Verantwoordingsplicht groepsrisico In de relevante wetgeving is voor bepaalde situaties een verplichting tot verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Deze verantwoordingsplicht houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag. Hierbij geeft het bevoegd gezag aan of het groepsrisico in de betreffende situatie aanvaardbaar wordt geacht. In het Bevi, het Bevt en het Bevb zijn bepalingen opgenomen waaraan deze verantwoording dient te voldoen. Figuur 4.4 Uitsnede van de risicokaart met aanduiding plangebied (rode ster). Bron: risicokaart.nl, 2017. Beoordeling Het plangebied bevindt zich binnen het invloedsgebied van enkele transportroutes voor gevaarlijke stoffen. Op ongeveer 190 m van het plangebied bevindt zich de Ettensebaan, op ruim een kilometer van het plangebied bevindt zich Basisnetroute Breda-Rotterdam en op ongeveer 2 km bevindt zich de basisnetroute A16. Vervoer van gevaarlijke stoffen over de Ettensebaan De Ettensebaan bevindt zich op circa 190 m van het plangebied. De weg wordt gebruikt voor de bevoorrading van één LPG tankstation. Dit tankstation heeft een doorzet van 500 m3, wat conform de handleiding risicoanalyse transport neerkomt, op circa 35 bevoorradingen per jaar. Dit betekent dat het plangebied maximaal 70 x per jaar gepasseerd zal worden door een LPG tankwagen. In de handleiding risicoanalyse transport zijn vuistregels opgenomen om vast te stellen, wanneer er sprake is van een overschrijding van de drempelwaarde van 10% van de oriëntatiewaarde (figuur 4.5). Bij 70 transportbewegingen, ligt deze grens op 30 m van de weg op 300 personen per hectare, of 200 personen per hectare op 10 m van de weg. Lettend op de omgevingskenmerken (veel groen, een begraafplaats en weinig hoogbouw) zullen op basis van de kengetallen, zoals opgenomen in de handreiking verantwoording groepsrisico, deze dichtheden niet gehaald worden en kan er gelet op artikel 8 van het Bevt worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Figuur 4.5 Drempelwaarden overschrijding van 10% van het groepsrisico Bron: Handleiding risicoanalyse transport (HART) 2017 Vervoer van gevaarlijke stoffen over de A16 en spoorlijn Breda-Rotterdam De A16 en spoorlijn Breda-Rotterdam bevinden zich op meer dan een kilometer afstand van het plangebied. Het plangebied bevindt zich daarmee uitsluitend in het toxisch invloedsgebied van deze risicobronnen. Het plaatsgebonden risico van deze risicobronnen reikt niet tot het plangebied. Omdat het plangebied op meer dan 200 m van de risicobronnen is gelegen, hoeft het groepsrisico gelet op artikel 8 van het Bevt niet verantwoord te worden. Verantwoording groepsrisico Voor het onderhavig besluit moet het groepsrisico van de Ettensebaan worden verantwoord. Voor deze risicobron is alleen het BLEVE scenario relevant. Volledigheidshalve wordt in deze verantwoording ook het toxisch scenario voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de A16 en de spoorlijn Breda-Rotterdam meegenomen. BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion) Er zijn twee soorten BLEVES die op kunnen treden. Een koude BLEVE en een warme BLEVE. Een koude BLEVE wordt veroorzaakt door een externe beschadiging, bijvoorbeeld een botsing. Hierdoor scheurt de ketel open. LPG komt vrij en ontsteekt direct. Een warme BLEVE wordt veroorzaakt doordat een aanwezige brand de druk in de ketel doet oplopen. Vanuit de regelgeving geldt in Nederland dat voor vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg niet enkel rekening gehouden wordt met een instantaan effect, dus een koude BLEVE. De effecten van een koude BLEVE reiken tot circa 200 m van de risicobron. Bij een BLEVE geldt dat er een vuurbal en een drukgolf ontstaat, met hittestraling, overdruk, scherfwerking en secundaire branden tot gevolg. Mogelijkheden van zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid bij een 'koude' BLEVE scenario Omdat het incident geen vooraankondiging kent, is het incident niet te bestrijden. In het geval van een 'koude' BLEVE is er geen tijd om te vluchten en zullen alle personen binnen de 80 meter slachtoffer worden. Buiten deze 80 meter zone is de overlevingskans afhankelijk van de afstand tot de risicobron, de hoogte van de druk op het gebouw, de oriëntatie van het gebouw en de gebruikte bouwmaterialen. Toxisch scenario Een toxisch scenario ontstaat wanneer een tankwagen lek raakt en toxische stoffen ontsnappen. Toxische vloeistoffen kunnen verdampen waardoor een gaswolk ontstaat die over de omgeving uit kan waaien. Bij een percentage aanwezige personen zal letaal letsel optreden door blootstelling aan de gaswolk. Bij het toxische scenario's zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. De omvang, verplaatsingsrichting en verstrooiing van de gaswolk is mede afhankelijk van de weersgesteldheid op dat moment. Mogelijkheden van zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid bij een toxisch scenario Bij een calamiteit waarbij toxische gassen vrijkomen is zo snel mogelijk schuilen in een gebouw het voorkeurscenario. Bij een calamiteit met toxische gassen zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. Snel reageren, naar binnen vluchten, ramen en deuren sluiten en het afschakelen van mechanische ventilatie is bij dit scenario dus van belang. Bij een ongeval met toxische vloeistoffen kan de brandweer, afhankelijk van de stof, hoeveelheid vrijgekomen stof en het groeiscenario, optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen/op te nemen met water. Conclusie Het plaatsgebonden risico legt geen beperkingen op aan de voorgenomen ontwikkeling. Vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Ettensebaan is een beperkte verantwoording van het groepsrisico van toepassing. In deze paragraaf zijn elementen ter verantwoording van het groepsrisico aangedragen. 4.11 Luchtkwaliteit Toetsingskader In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld te worden gebracht. De 'Wet luchtkwaliteit' van 15 november 2007, opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO). Voor PM10 geldt voor het jaargemiddelde een grenswaarde van 40 µg/m3. Het 24-uursgemiddelde van 50 µg/m3 mag maximaal 35 dagen per kalenderjaar worden overschreden. Voor NO2 geldt voor het jaargemiddelde een grenswaarde van 40 µg/m3. Het 24-uursgemiddelde van 200 µg/m3 mag maximaal 18 dagen per kalenderjaar worden overschreden. De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Kort samengevat dienen projecten te worden beoordeeld op basis van de 'Wet luchtkwaliteit' c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor vergunningverlening als: er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde; een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt; een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging; een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden. In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het NSL op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. De wettelijke ondergrens voor onderzoek bedraagt 1.500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg. Beoordeling Het uitgangspunt voor onderhavige ontwikkeling betreft de bouw van 32 wooneenheden. Gesteld kan worden dat dit plan in verhouding tot de wettelijke ondergrens voor onderzoek, gelegen op de bouw van 1.500 woningen, niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan het verslechteren van de luchtkwaliteit. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied bepaald met de monitoringstool van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit. Met behulp van de monitoringstool kan inzicht worden gekregen in de concentraties van de luchtverontreinigende stoffen waarvoor grenswaarden zijn opgenomen in de Wet milieubeheer. Uit de monitoringstool volgt dat ter plaatse van het plangebied zowel in de huidige situatie als voor 2020 de jaargemiddelde concentraties van NO2 en PM10 ruimschoots onder de grenswaarden van 40 microgram per kubieke meter lucht liggen. Het aantal dagen per jaar dat de etmaalgemiddelde concentratie van PM10 groter is dan 50 microgram per kubieke meter lucht ligt eveneens ruimschoots onder de grenswaarde van 35 dagen per jaar. De grenswaarde van 25 microgram per kubieke meter lucht als jaargemiddelde concentratie voor PM2,5 wordt eveneens niet overschreden. Figuur 4.6 NSL-monitoring nabij plangebied Conclusie Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling. 4.12 Duurzaamheid Het Bouwbesluit stelt eisen aan energiezuinigheid van nieuwe woningen. De maat voor energiezuinigheid heet Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Onderstaand zijn de voornaamste uitgangspunten op het gebied van duurzaamheid opgenomen, die in de planvorming worden toegepast. Voor woningen geldt een EPC-eis vanuit het Bouwbesluit. Aan deze norm zal bij de beoogde ontwikkeling worden voldaan. Verder worden conform nieuwe wetgeving de woningen gasloos gebouwd. In het plan worden daarnaast zonnepanelen toegepast voor de opwekking van duurzame energie. Daarnaast wordt in overleg met de gemeente bekeken naar de meest klimaat-adaptieve inrichting van het parkeerterrein. Tenslotte is de materialisatie van de woningen duurzaam, vanwege de toepassing van bijvoorbeeld kunststof kozijnen. 4.13 Milieueffectrapportage Toetsingskader De procedure van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is bedoeld om het milieubelang vroegtijdig en volwaardig in de plan- en besluitvorming in te brengen. Een m.e.r. is altijd gekoppeld aan een besluit, bijvoorbeeld een structuurvisie of een bestemmingsplan. Het centrale onderdeel van een m.e.r. is het milieueffectrapport (MER) waarin de milieueffecten voor een tal van aspecten voor een of meerdere alternatieven geanalyseerd en beoordeeld worden ten opzichte van de referentiesituatie. Deze m.e.r.-procedure is van toepassing bij activiteiten waarvan reeds vast staat dat er mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Deze activiteiten met bijbehorende drempelwaarden staan weergegeven in onderdeel C van het Besluit m.e.r. (ook geldt dit voor activiteiten uit onderdeel D waar een plan, bijvoorbeeld een structuurvisie, voor nodig is). Naast het direct uit moeten voeren van een m.e.r. zijn in het Besluit m.e.r. ook activiteiten, met bijbehorende drempelwaarden, aangegeven waarvoor eerst beoordeeld moet worden of sprake is van mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen. Deze activiteiten en drempelwaarden staan benoemd in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Voor deze activiteiten dient een zogenaamde m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden. Daarnaast is het verplicht om aandacht aan m.e.r. te besteden voor activiteiten die in onderdeel D genoemd staan, maar waar de drempelwaarden niet gehaald worden. Deze drempelwaarden zijn aantallen, oppervlaktes of grootte (bijvoorbeeld 100 hectare, 110 stuks, etc.). Voor activiteiten die wel in onderdeel D van het Besluit m.e.r. genoemd staan, maar waar de aantallen uit het betreffende plan of besluit onder de drempelwaarden liggen dient een informele m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden. Hierbij wordt, net als bij de m.e.r.-beoordeling getoetst of er mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen op kunnen treden. Het verschil met de 'gewone' m.e.r.-beoordeling is dat bij de informele m.e.r.-beoordeling niet alle procedurele vereisten van toepassing zijn (vandaar de term informeel). De initiatiefnemer dient bijvoorbeeld wel een melding te doen van zijn voornemen en het bevoegd gezag dient hierover binnen zes weken een besluit te nemen en de initiatiefnemer hiervan op de hoogte te stellen. Qua inhoud gelden wel strikte vereisten vanuit de Europese richtlijn m.e.r. Beoordeling De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject is opgenomen in onderdeel D onder 11.2. Voor dergelijke ontwikkelingen gelden de volgende drempelwaarden: een oppervlakte van 100 hectare of meer; een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer. Met het bestemmingsplan "Princenhage, Haagweg 246 en 250" worden maximaal 31 woningen gerealiseerd. Hiermee ligt de beoogde ontwikkeling ver onder de genoemde drempelwaarden. Omdat de ontwikkeling in onderdeel D van het Besluit m.e.r. voorkomt, moet tevens bekeken worden of sprake is van belangrijke negatieve effecten voor het milieu die de uitvoering van een projectmer noodzakelijk maken. Alle mogelijke milieugevolgen van de activiteiten die voorliggend bestemmingsplan mogelijk maakt zijn onderzocht en staan beschreven in de informele m.e.r.-beoordeling. Deze beoordeling is opgenomen als bijlage 11. Conclusie Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden ten aanzien van kenmerken en locatie van het bestemmingsplan "Princenhage, Haagweg 246 en 250 ", die zouden kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieueffecten. Voor de meeste milieuaspecten geldt dat er geen effecten optreden, dan wel dat deze effecten met mitigerende maatregelen worden beperkt, zodat voldaan wordt aan de geldende wet- en regelgeving. Concluderend kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling niet leidt tot belangrijk nadelige milieueffecten. Nader onderzoek is niet noodzakelijk en er is ook geen reden tot het uitvoeren van een m.e.r.-procedure. HOOFDSTUK 5 Juridische planopzet 5.1 Inleiding Dit hoofdstuk geeft inzicht in de wijze waarop de ontwikkeling is vertaald in juridisch bindende regels, met hieraan gekoppeld een verbeelding. De regels bevatten het juridische instrumentarium ten aanzien van de toelaatbaarheid van het gebruik en van bebouwing. De verbeelding staat gelijk aan de regels en heeft een ondersteunende rol voor de visualisering van de bestemmingen. De toelichting heeft geen juridisch bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en soms voor de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels. 5.2 Opbouw van de regels De regels zijn ingedeeld in 4 hoofdstukken op basis van de vereisten uit de SVBP2012. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels en bestaat uit 2 artikelen. Het eerste artikel geeft een omschrijving van enkele in de regels gehanteerde begrippen. Het tweede artikel geeft aan hoe ten aanzien van maten, oppervlakte en inhoud gemeten moet worden. In hoofdstuk 2 worden de verschillende bestemmingen behandeld. Per bestemming wordt aangegeven welke doeleinden/functies zijn toegelaten op de gronden en wat en hoe er mag worden gebouwd. In hoofdstuk 3 worden de algemene regels behandeld. Dit zijn de anti-dubbeltelregel en algemene afwijkingsregels. In hoofdstuk 4 worden de overgangs- en slotregels aangegeven. 5.3 Regels Onderstaand is een korte toelichting opgenomen van de in de regels opgenomen bestemmingen. Artikel 1 Begrippen In dit artikel is een aantal begrippen verklaard die gebruikt worden in de regels. Een en ander voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen. Artikel 2 Wijze van meten In het artikel 'wijze van meten' is een regeling opgenomen waarin bepaald is hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moet worden. Artikel 3 Wonen De hoofdbestemming in dit plan is de enkelbestemming Wonen. Deze bestemming bevat de regels voor de bouw van de woningen en appartementen. De regels zijn opgesteld op basis van de basisregels van de gemeente Breda. Tevens zijn binnen deze bestemming erven en tuinen, groen, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, nutsvoorzieningen en water en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan. Voor de diverse woontypologiën zijn aanduidingen opgenomen. Zo mogen gestapelde woningen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'gestapeld' en aaneengebouwde woningen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'aaneengebouwd'. In de specifieke gebruiksregels is het strijdig gebruik opgenomen en de voorwaardelijke verplichtingen voor dit plan. Onder strijdig gebruik is in ieder geval opgenomen dat het wonen op de begane grond ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - bergingen' niet is toegestaan. Ter borging van de bouwkundige voorzieningen in het overdrachtsgebied (geluidscherm) en aan de ontvanger (dove gevel) is in de planregels een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Deze voorwaardelijke verplichting regelt dat het in gebruik nemen van de gestapelde woningen pas is toegestaan nadat de akoestische maatregelen, zoals opgenomen in bijlage 1 bij de regels, zijn uitgevoerd. Daarnaast is op de erfscheiding een scherm aanwezig met een hoogte van ten minste 2,5 meter. Dit scherm heeft de aanduiding 'geluidscherm' gekregen en maakt onderdeel uit van de voorwaardelijke verplichting. Dit scherm dient aanwezig te zijn en in stand te worden gehouden. Mocht het bouwplan van de gestapelde woningen toch wijzigen dan is er een afwijking op deze akoestische maatregelen opgenomen, mits een akoestisch onderzoek aantoont dat aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Artikel 4 Waarde - Archeologie Deze bestemming is erop gericht de archeologische belangen op adequate wijze te beschermen. Bodemingrepen zijn op deze gronden in principe niet toegestaan; als een ingreep dieper gaat dan 0,30 meter onder het maaiveld en een planoppervlak behelst van 100 m² of meer, is een omgevingsvergunning verplicht. In de algemene regels zijn naast de op grond van het Bro verplichte anti-dubbeltelbepaling, diverse algemeen geldende regels opgenomen ten aanzien van aanduidingen, (beperkte) afwijkingen en wijzigingen van het plan en tevens algemene procedurebepalingen. In de overige regels is daarnaast een verwijzing naar het parkeer- en stallingsbeleid van de gemeente Breda opgenomen. Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels In deze regels wordt het overgangsrecht, zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening, overgenomen én is de titel van het plan vastgelegd. HOOFDSTUK 6 Uitvoerbaarheid 6.1 Inleiding Dit hoofdstuk beschrijft de onderdelen die zijn doorlopen voor het zekerstellen van de economische uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. In paragraaf 6.2 is beschreven of de grondexploitatiewet van toepassing is op (delen van) het bestemmingsplan en op welke wijze hier uitvoering aan is gegeven. In paragraaf 6.3 is aangegeven op welke wijze het bestemmingsplan uitgevoerd zal worden. 6.2 Toepassing afdeling 6.4 Wro (Grondexploitatie) In de Wro is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie (Grexwet) opgenomen. Centrale doelstelling van de Grexwet is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijk kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijk regie bij locatieontwikkeling. In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vast moet stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Bij drie ruimtelijke besluiten kan het nodig zijn om een exploitatieplan vast te stellen, namelijk bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of afwijkingsbesluit. Om daadwerkelijk na te kunnen gaan of een exploitatieplan noodzakelijk is, dient beoordeeld te worden of er sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1. Besluit ruimtelijke ordening (bro). In artikel 6.2.1 is omschreven om welke bouwplannen het gaat, namelijk: de bouw van een of meer woningen; de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen; de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1.000 m² bvo of met een of meer woningen; de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd; de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies tenminste 1.500 m² bvo bedraagt; de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m² bvo. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is. Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is én er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld. Indien de kosten minder dan € 10.000,- bedragen, kan ervoor gekozen worden deze middels andere wijze dan een exploitatieplan te verhalen. Voor gronden waarop al gebouwd mocht worden (onbenutte bouwruimte) hoeft ook geen exploitatieplan te worden vastgesteld. 6.3 Financiële haalbaarheid Er is een anterieure overeenkomst tussen gemeente Breda en initiatiefnemer gesloten. Een exploitatieplan is niet nodig. Voor de planontwikkeling en -uitvoering heeft de initiatiefnemer voldoende middelen gereserveerd. Voor de gemeente is het plan derhalve financieel haalbaar. HOOFDSTUK 7 Communicatie 7.1 Inleiding In het bestemmingsplanproces bestaan diverse mogelijkheden tot communicatie. De voor het voorliggende bestemmingsplan relevante communicatie wordt in dit hoofdstuk belicht. Als eerste is een concept-ontwerpbestemmingsplan opgesteld. In dat stadium vindt ook het wettelijke vooroverleg plaats met instanties als waterschap, diensten van het Rijk en provincie (paragraaf 7.2.1). Indien dit traject is afgerond, start de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan (paragraaf 7.2.2). 7.2 Procedure 7.2.1 Vooroverleg In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is onderhavig concept-ontwerpbestemmingsplan toegezonden aan de volgende instanties: Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant; Waterschap Brabantse Delta; Brandweer Midden en West-Brabant, Pro-actie en Preventie; Dorpsraad Princenhage. Alle hierboven genoemde instanties hebben positief gereageerd op het plan. De Brandweer Midden- en West Brabant volstaat met het uitbrengen van een standaardadvies voor ruimtelijke ontwikkelingen in het invloedsgebied van een Bevi inrichting en/of de infrastructuur. Daarnaast werd vanuit de Dorpsraad Princenhage nog de vraag gesteld of er ook wordt gedacht aan huurwoningen en in het bijzonder aan sociale huurwoningen. Zoals in paragraaf 3.4.3 is opgenomen heeft de gemeente Breda een aantal aanvullende randvoorwaarden opgesteld ten aanzien van onder andere het woningbouwprogramma. Deze aanvullende voorwaarden zijn opgenomen in het Programma van Eisen Haagweg 246 die als bijlage bij de intentieovereenkomst tussen de gemeente Breda en Maas-Jacobs Vastgoed BV is opgenomen. In het PvE heeft de gemeente opgenomen dat onderhavig plan is gelegen in een kwetsbare buurt en het daardoor niet wenselijk is om op deze locatie 20% sociale woningen te realiseren. Een mix in woontypologieën waardoor diverse doelgroepen hier kunnen wonen is een belangrijker uitgangspunt. 7.2.2 Zienswijzen Het bestemmingsplan wordt als ontwerp voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan is de formele vaststellingsprocedure gestart. Gedurende de periode van de terinzagelegging kan iedereen schriftelijk of mondeling zienswijzen tegen het plan inbrengen. De zienswijzen worden samengevat en van commentaar voorzien. Deze zienswijzen zullen worden beoordeeld op het feit of, en zo ja, in hoeverre het ontwerp aanpassing behoeft. Vervolgens zal het college de raad voorstellen het bestemmingsplan al dan niet gewijzigd vast te stellen. 7.2.3 Beroep Na vaststelling wordt het plan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.
Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn.
Structuurvisies hebben op zichzelf geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen worden daarom geborgd in de Amvb Ruimte. Deze Amvb wordt aangeduid als het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze Amvb is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. In het Barro zijn verschillende bepalingen opgenomen, o.a. ten aanzien van Rijksvaarwegen, hoofdwegen en - spoorwegen.
Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/u geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen.