Gemeente Breda

Planteksten

Op deze pagina vindt u de planteksten behorende bij het plan Princenhage, omgeving Burg Luysterburghstraat.

Toelichting


 

Inhoudsopgave

 

HOOFDSTUK 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

1.2 Ligging plangebied

1.3 Vigerende bestemmingsregeling

1.4 Leeswijzer

HOOFDSTUK 2 Beschrijving bestaande situatie

HOOFDSTUK 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.2 Provinciaal beleid

3.3 Regionaal beleid

3.4 Gemeentelijk beleid

HOOFDSTUK 4 Beschrijving nieuwe situatie

4.1 Beoogde programma

4.2 Verkeer en parkeren

HOOFDSTUK 5 Milieu- en planologische aspecten

5.1 Water

5.2 Ecologie

5.3 Cultuurhistorie

5.4 Milieuhinder

5.5 Geluid

5.6 Luchtkwaliteit

5.7 Bodemkwaliteit

5.8 Externe veiligheid

5.9 Kabels en leidingen

5.10 Duurzaamheid en energie

5.11 Vormvrije MER-beoordeling

HOOFDSTUK 6 Juridische planbeschrijving

6.1 Inleiding

6.2 Standaard vergelijkbare bestemmingsplannen

6.3 Bestemmingen

HOOFDSTUK 7 Economische uitvoerbaarheid

7.1 Inleiding

7.2 Grondexploitatie en kostenverhaal

7.3 Financiële haalbaarheid

HOOFDSTUK 8 Procedure

8.1 Inleiding

8.2 Resultaten vooroverleg

8.3 Zienswijzen

 

 

 

HOOFDSTUK 1 Inleiding

 

1.1 Aanleiding en doel

Ter plaatse van de voormalige remise aande Mastbosstraat te Breda is woningbouw beoogd. De huidige bebouwing zal worden gesloopt en maakt plaats voor grondgebonden woningen, aansluitend op en ter afronding van het omliggende woongebied.

 

 

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen op het achterterrein van de Mastbosstraat 12-14 te Breda en wordt:

  • aan de oostzijde begrensd door de achtertuinen van de woningen aan de Mastbosstraat;

  • aan de zuidzijde door de achtertuinen van de woningen aan de Burgemeester van Gilsstraat;

  • aan de noord- en westzijde door de woningen aan de Burgemeester van Luysterburghstraat.

 

De ligging en de begrenzing van het plangebied is in de onderstaande figuur aangegeven.

 

 [image]

Figuur 1.1. Ligging plangebied

 

 

1.3 Vigerende bestemmingsregeling

Ter plaatse van het plangebied vigeerde het bestemmingsplan 'Princenhage - Haagpoort', zoals vastgesteld op 27 juni 2013 door de raad van de gemeente Breda. In dit bestemmingsplan heeft de locatie de bestemming 'Bedrijf', de bestemming 'Wonen', de bestemming 'Groen', de bestemming 'Verkeer' en een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. De beoogde woningbouwontwikkeling past niet binnen dit bestemmingsplan. Ter plaatse van gronden met de bestemmingen 'Bedrijf' en 'Groen' is een woonfunctie niet toegestaan. Ter plaatse van de bestemming 'Bedrijf is de beoogde verkeersfunctie niet toegestaan en ter plaatse van de bestemming 'Wonen' mogen op dit moment geen hoofdgebouwen worden gebouwd en is woningvermeerdering niet toegestaan.

 

 [image]

Figuur 1.2 Uitsnede vigerende bestemmingsplan 'Princenhage - Haagpoort' (2013)

 

De verbeelding en regels van het voorliggend bestemmingsplan vormt het nieuwe juridisch-planologisch kader waarbinnen de herontwikkeling tot woongebied kan plaatsvinden.

 

 

1.4 Leeswijzer

De toelichting van het bestemmingsplan is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 worden de bestaande situatie beschreven. In hoofdstuk 4 wordt de beoogde planontwikkeling beschreven. In de hoofdstukken 3 en 5 wordt ingegaan op het voor de beoogde ontwikkeling relevante ruimtelijk-planologisch beleidskader en (de resultaten van) de sectorale onderzoeken. Hoofdstuk 6 omvat een toelichting op de nieuwe bestemmingsregeling. Hoofdstuk 7 gaat in op de economisch uitvoerbaarheidsaspecten van het bestemmingsplan en hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van het vooroverleg en de zienswijzenprocedure.

 

 

HOOFDSTUK 2 Beschrijving bestaande situatie

 

Het plangebied omvat de oude busremise van Veolia aan de Mastbosstraat 12-14 te Breda, de tijdelijke groenvoorziening ten westen, de tijdelijke retentievijver ten noorden hiervan en drie bestaande woonpercelen. Het oppervlak bedraagt circa 18.000 m2 (1,8 ha). Het gebied is gelegen in de woonwijk Princenhage. De Mastbosstraat is een doorgaande weg met aan weerszijde woningen, kleinschalige bedrijven, horeca, winkels en groenvoorzieningen. Het omliggend woongebied omvat vooral woningen met groen- en speelvoorzieningen. De directe omgeving van het plangebied bestaat uit nieuwbouw met aan de noord- en westzijden twee-onder-eenkappers, aan de zuidzijde gestapelde woningbouw en aan de oostzijde rijwoningen. In de onderstaande figuur is een recente luchtfoto opgenomen.

 

Princenhage is van oorsprong een dorp met een groot agrarisch buitengebied. In de twintigste eeuw is het sterk gegroeid. Sinds 1942 is het dorp gescheiden van Prinsenbeek en, na annexatie, deel van de gemeente Breda geworden. Door de grootschalige nieuwbouw na 1970 is een integraal deel van de stad geworden, zowel in sociale als in ruimtelijke zin.

De ruimtelijke hoofdstructuur van Princenhage wordt bepaald door de Haagsemarkt en de historische

bebouwingslinten waaronder de Mastbosstraat, waarachter, na 1942, de verschillende woonclusters zijn gesitueerd.

 

 [image]

Figuur 2.1 Luchtfoto (2014)

 

Het perceel met de oude busremise van Veolia wordt momenteel ontsloten via de Mastbosstraat, welke is gecategoriseerd als gebiedsontsluitingsweg (50 km/h). Deze weg verzorgt de verdere ontsluiting richting het centrumgebied van Breda en richting de zuidelijke rondweg (Graaf Engelbertlaan). In westelijke richting kunnen vervolgens de op- en afritten van de A16 worden bereikt en in oostelijke richting leidt de zuidelijke rondweg naar de op- en afritten van de A27.

 

 

HOOFDSTUK 3 Beleidskader

 

De beleidscontext voor het plangebied wordt gevormd door landelijke, provinciale, en gemeentelijke beleidsrapportages. In dit hoofdstuk is het relevante beleid samengevat.

 

 

3.1 Rijksbeleid

 

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte' (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. De structuurvisie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. Zo beschrijft het kabinet in de SVIR in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren en op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Het Rijk geeft daarbij meer ruimte aan provincies en gemeenten om in te spelen op de eigen situatie, zelf beslissingen te nemen en geeft ruimte aan burgers en bedrijven voor initiatief en ontwikkeling.

 

Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Er is nu te vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland. Om dit te keren, brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven, laat het meer over aan gemeenten en provincies en komen de burgers en bedrijven centraal te staan. Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving. Het aantal nationale belangen waarvoor ruimte nodig is, is teruggebracht van 39 naar 13. Naast de verbetering van structuren op nationaal niveau, vraagt zij om zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.

 

Toetsing

In het voorgenomen bestemmingsplan zijn geen nationale belangen in het geding. Er zal zorg worden gedragen voor een zorgvuldige afweging en een transparante besluitvorming.

 

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De nationale belangen uit de SVIR die juridische borging vragen, zijn in het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro) opgenomen. In het Barro is een aantal projecten die van rijksbelang zijn, genoemd en met behulp van digitale kaart bestanden exact ingekaderd. Per project zijn vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.

 

Voor het plangebied geldt dat in het Barro regels zijn opgenomen inzake de uitoefening van defensietaken. Het plangebied is namelijk deels gelegen in het obstakelbeheergebied van het militaire luchtvaart terrein Gilze-Rijen. Een obstakelbeheergebied bij een (militair) luchtvaart terrein kenmerkt zich door – gezien vanuit het vliegveld – een aantal vlakken waarvan de hoogte oploopt met het toenemen van de afstand tot het luchtvaart terrein. In het gebied gelden beperkingen ten aanzien van de hoogte van objecten. Het obstakelbeheergebied is een samenstelling van de funnel en het 'Inner Horizontal and Conical Surface', die beide zijn gekoppeld aan de ligging van de start- en landingsbaan(banen) ter waarborging van veilige vliegprocedures voor startende en landende vliegtuigen, alsmede vlakken die verband houden met het goed functioneren van het Instrument Landing Systeem en eventueel andere aanwezige navigatiemiddelen (op de bijbehorende kaarten, zie ook figuur 3.1, zijn ter indicatie van het obstakelbeheergebied alleen de contouren van de buitenste beperkingen opgenomen).

Concreet betekent dit dat binnen het obstakelbeheergebied een hoogte voor objecten van maximaal 162,5 meter mag gelden.

 

 [image]

Figuur 3.1 Uitsnede militair luchtvaart terrein - vliegbasis Gilze-Rijen (Bron: Regeling algemene regels ruimtelijke ordening, bijlage 3.6)

 

Toetsing

De toegestane bouwhoogte van de bouwwerken bedraagt volgens de regels ten hoogste 11,5 meter. De maximale toegestane hoogte in het plangebied is dus lager dan toegestaan is in het kader van het obstakelbeheergebied. Het bestemmingsplan is dus niet in strijd met het nationale belang 'uitoefening van defensietaken'.

 

Besluit ruimtelijke ordening (waaronder Ladder voor duurzame verstedelijking)

De ladder voor duurzame verstedelijking en de proceseisen voor goed ontwerp en aandacht voor de waterhuishouding (watertoets), het milieu en het cultureel erfgoed zijn alle geborgd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Om de ruimte zorgvuldig te benutten en overprogrammering te voorkomen, is door het Rijk de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd (artikel 3.1.6, lid 2 Bro). De provincie Noord-Brabant heeft deze uitgangspunten overgenomen in de Verordening. De ladder werkt met de volgende opeenvolgende stappen:

  1. Beoordeling door betrokken overheden of de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale en intergemeentelijke behoefte voor woningbouwlocaties en andere stedelijke voorzieningen waarin nog niet elders is voorzien. Naast de kwantitatieve beoordeling (aantallen woningen) gaat het ook om kwalitatieve vraag (bijvoorbeeld een specifiek woonmilieu) op regionale, intergemeentelijke schaal.

  2. Indien de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag, beoordelen betrokken overheden of deze binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten.

  3. Indien herstructurering of transformatie van bestaand stedelijk gebied onvoldoende mogelijkheden biedt om aan de regionale, intergemeentelijke vraag te voldoen, beoordelen betrokken overheden of de ontwikkeling zo kan worden gerealiseerd dat deze passend multimodaal ontsloten is of als zodanig wordt ontwikkeld.

 

Toetsing

Het beoogde programma en locatie sluiten nauw aan bij de doelstellingen van de ladder voor duurzame verstedelijking om overprogrammering te voorkomen (trede 1) en het bestaand stedelijk gebied beter te benutten (trede 2).

 

Trede 1

De gemeente Breda voert regie op het stedelijk programma. In de structuurvisie is de gewenste stedelijke ontwikkeling tot 2030 weergegeven. In het stedelijk programma zijn de nieuwbouwlocaties voor komende tien jaar (in twee fasen van elk 5 jaar) weergegeven. Het kwantitatieve programma is qua aantallen afgestemd met de stedelijke regio West Brabant. Het voorliggend plan is ingepast in de eerste vijfjaarsperiode.

 

Uit het woon-, verhuis- en marktonderzoek blijkt dat met name vraag is naar middelduur-lage segment en dat bewoners van Princenhage graag binnenwijks doorstromen naar een nieuwe woning. Het programma sluit uit zowel kwantitatief als kwalitatief oogpunt aan bij de vraag (hierover meer in paragraaf 4.1).

 

Trede 2

Het plangebied is gelegen binnen het bestaand stedelijke gebied en omvat een gebiedstransformatie van een bedrijfsfunctie (voormalige busremise) naar woonfunctie (grondgebonden woningen).

 

De overige aspecten zoals genoemd in de Bro (milieu, watertoets en cultureel erfgoed) worden behandeld in hoofdstuk 5.

 

 

3.2 Provinciaal beleid

 

Structuurvisie ruimtelijke ordening

Op 19 maart 2014 is de 'Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant' in werking getreden. De Structuurvisie geeft de samenhang weer tussen het beleid op het gebied van milieu, verkeer en vervoer en water. Daarnaast houdt de Structuurvisie ruimtelijke ordening rekening met het provinciaal beleid op economisch, sociaal-cultureel en ecologisch vlak. In de Structuurvisie ruimtelijke ordening geeft de provincie aan hoe zij omgaat met de ruimtelijke opgave voor de periode tot 2025, met een doorkijk naar 2040.

 

Het plangebied is als onderdeel van de bestaande stad op de bijbehorende kaarten aangegeven als

stedelijk concentratiegebied (figuur 3.2). In het stedelijk concentratiegebied en de zoekgebieden voor verstedelijking wordt het merendeel van de verstedelijkingsopgave opgevangen. Het stedelijk concentratiegebied heeft een bovenlokale opvangtaak voor verstedelijking. De gemeenten maken in regionaal verband en met de provincie afspraken over de verdeling van het verstedelijkingsprogramma in de regionale ruimtelijke overleggen.

 

De provincie heeft in de structuurvisie 14 provinciale ruimtelijke belangen geformuleerd. Hiervan is belang 8 van toepassing op het plangebied. Dit belang luidt: Concentratie van verstedelijking. De provincie streeft naar het behoud van de verschillen tussen de steden en kernen in het landelijk gebied, de mozaïekstructuur. Deze structuur draagt bij aan een onderscheidend leef- en vestigingsklimaat, wat de Brabantse kenniseconomie zal versterken. Bij de opgave voor wonen en werken wordt het accent sterker verlegd naar de te ontwikkelen kwaliteiten, de inzet op herstructurering en het beheer van het bestaand stedelijk gebied.

 [image]

Figuur 3.2 Visiekaart Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant 2014 (Bron: Ruimtelijkeplannen.brabant.nl)

 

 

Verordening ruimte 2014

De 'Verordening ruimte 2014' is vastgesteld op 18 maart 2014 en is één van de uitvoeringsinstrumenten voor de provincie om haar doelen te realiseren. In de verordening vertaalt de provincie de kaderstellende elementen uit het provinciaal en rijksbeleid in regels die van toepassing zijn op (gemeentelijke) bestemmingsplannen.

 

De onderwerpen die in de verordening staan, komen uit de provinciale structuurvisie. Daarin staat welke belangen de provincie wil behartigen en hoe ze dat wil doen. De verordening is daarbij een van de manieren om die provinciale belangen veilig te stellen. De regels in de Verordening gelden voor gemeenten en niet rechtstreeks voor burgers.

In de verordening staat vermeld dat de gemeente binnen het bestaand stedelijk gebied in het algemeen vrij is om te voorzien in stedelijke ontwikkeling. Wel zijn er in de verordening een aantal bepalingen opgenomen over de gemeentelijke zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit.

 

 

3.3 Regionaal beleid

 

Gemeente Breda behoort tot de regio West-Brabant, een samenwerkingsverband tussen 19 gemeenten in West-Brabant. Ook is de gemeente onderdeel van het netwerk Brabantstad, waarin het met de gemeenten 's-Hertogenbosch, Tilburg, Eindhoven en Helmond samenwerkt aan het verbeteren van de Brabantse concurrentiepositie en een duurzame groei van het stedelijke netwerk.

 

Ruimtelijke visie West-Brabant 2030

Regio West-Brabant heeft tien doelstellingen opgesteld die de koers van de regio tot 2030 aangeven. Op het huidige plangebied is stelling 8 van toepassing: 'Een aantrekkelijke woonregio door het profiel als tuin van de delta.' De regio wil de aantrekkelijke woonomgeving behouden en verbeteren, maar daarbij ook invulling geven aan de regionale woningbouwopgave. Deze opgave wordt door West-Brabant gedefinieerd als een kwalitatieve marktvraag, waarbij het onderscheid in verschillende subregionale woningmarkten met een eigen, herkenbare problematiek van belang is. Samenwerking binnen de regio wordt benadrukt, maar er is geen regionale aanpak van de woningbouwopgave opgesteld.

 

Voor het plangebied betekent dit dat er vanuit de Regio West-Brabant geen eisen of restricties geformuleerd zijn waar de nieuwe ontwikkeling aan moet voldoen.

 

Brabantstad

Het netwerk Brabantstad heeft een Strategische agenda opgezet die bestaat uit vier programma's: Economische versterking, Vergroten van internationale allure, Bevorderen bereikbaarheid en Versterken ruimtelijke structuur. Het programma Versterken ruimtelijke structuur bestaat uit de doelstelling om in BrabantStad hoog stedelijke allure te creëren op strategische toplocaties en het groene karakter van de regio te behouden en waar mogelijk versterken.

 

Op regionaal niveau is er geen beleid opgesteld dat niet overeenkomt met de ontwikkeling op het plangebied.

 

 

3.4 Gemeentelijk beleid

 

Structuurvisie Breda 2030

De Structuurvisie vormt het algemene beleids- en toetsingskader voor de ruimtelijke ontwikkelingen op de lange termijn (2030). De visie is vastgesteld op 26 september 2013. De gemeente zet in deze visie in op compacte en duurzame ontwikkelingen, met daarnaast nog ruimte voor initiatief. Breda Mozaïek is een van de hoofdlijnen vastgelegd in de Structuurvisie Breda 2030, hiermee geeft de gemeente aan dat er de komende jaren nadruk ligt op de diversiteit aan karakteristieken van Breda. In de structuurvisie zijn kernthema's voor het woonbeleid opgesteld, o.a.:

  • Realistisch programmeren;

  • Schrappen van projecten die niet tot ontwikkeling komen;

  • Faciliteren van vernieuwende, onderscheidende en unieke woonlocaties;

  • Huisvesten van jonge huishoudens;

  • Bevorderen doorstroming;

  • Sloop/ vervanging;

  • Verdunnen in compact stedelijke woonmilieus en verdichten in centrum stedelijk en dorpse woonmilieu.

 

In de Structuurvisie is ook het afwegingskader voor de stedelijke programmering opgenomen. De Structuurvisie dient als integrale basis voor bestemmingsplannen, ontwikkelingsvisies en beleidsdocumenten. Het fundament voor de ontwikkeling van Breda naar 2030 is het ontwikkelen van een compacte, duurzame stad, waarin ruimte is voor initiatief. Voor wat betreft woningbouw is het streven een betere aansluiting van de nieuwbouw op de bestaande voorraad en de ontwikkelende woningvraag. Vraag en aanbod moeten beter op elkaar afgestemd worden. Het is van belang dat een herprogrammering plaatsvindt, waarbij prioriteiten gesteld worden welke woningbouwplannen wel en geen doorgang mogen vinden. Verdichten in centrum stedelijke en dorpse woonmilieus is een van de uitgangspunten.

Uitgangspunt voor wat betreft de stedelijke programmering is een realistisch kwantitatief programma. Voor de komende vijf jaar (2014-2018) is er voldoende capaciteit in vastgestelde bestemmingsplannen, voor de vijf jaar daarop (2019 – 2024) zijn in principe reeds voldoende locaties in beeld waaraan de gemeenteraad zich heeft verbonden. Het is van belang dat een goede aansluiting van initiatieven op de reeds bestaande plannen en projecten bereikt wordt. Dit vraagt om bijstelling en herontwikkeling van reeds bestaande plannen.

 

Locatie Emerweg/Blauwtjes

Op 30 juni 2011 heeft de raad van de gemeente Breda het bestemmingsplan Tuinzigt-Westerpark vastgesteld. In het ontwerp van dit bestemmingsplan was het bouwplan Emerhoef op de locatie Emerweg/Blauwtjes opgenomen met 29 woningen. Met de eigenaar van de grond waren hierover privaatrechtelijke afspraken gemaakt, waardoor dit project onderdeel uitmaakte van de harde plancapaciteit. Deze plancapaciteit maakt onderdeel uit van door ons toegewezen projecten in de eerste vijfjaarsperiode van het Meerjarenperspectief Grondbeleid en Programmering 2014, vastgesteld in oktober 2014. Voor de harde plancapaciteit wordt ingezet op realisatie van de projecten, dan wel het bijstellen van de projecten, zodat ze beter aansluiten bij de marktvraag en, indien dit niet lukt, dan wordt overgegaan tot het schappen van het project.

Na vele negatieve reacties vanuit omwonenden op het bouwplan heeft de gemeenteraad uiteindelijk besloten het bestemmingsplan gewijzigd vast te stellen, zonder het bouwplan Emerhoef.

Ontwikkelaar bouwbedrijf Rasenberg, tevens eigenaar van de grond, heeft tegen het vaststellingbesluit beroep ingesteld bij de Raad van State en op 27 december 2012 (201110304/1/R3) heeft de Raad van State uitspraak gedaan en het besluit van de gemeenteraad vernietigd.

 

Voor de locatie Emerweg/Blauwtjes is vervolgens een postzegelbestemmingsplan voorbereid voor 29 woningen en met de ontwikkelaar is een samenwerkingsovereenkomst (SOK) gesloten.

Echter, de ontwikkelaar is op 30 januari 2014 failliet verklaard en het bouwplan kon derhalve niet meer door hen ontwikkeld worden. Het bestemmingsplan is niet meer verder in procedure gebracht en de gesloten overeenkomst is op 1 oktober 2014 ontbonden.

 

Het aantal van 29 woningen is daarmee vrijgevallen vanuit de harde plancapaciteit naar het totale stedelijke programma. Vervolgens is deze plancapaciteit toebedeeld aan de locatie aan de Burg. Luysterburghstraat.

 

Locatie Heilaarpark

Voor de locatie Heilaarpark geldt het bestemmingsplan ‘Heilaarpark’ zoals dat door de raad is vastgesteld op 10 november 2011. Het plan voorziet in het realiseren van 100 woningen verdeeld over plan A (20 woningen) en plan B (80 woningen). Het aantal van 100 woningen is opgenomen in de harde plancapaciteit. De gemeente Breda is eigenaar van de grond en voor de grond is een grondexploitatie van toepassing.

 

Plan A is momenteel in uitvoering conform het vigerende bestemmingsplan.

Plan B voor 80 woningen gaat niet meer in de voorgestelde vorm door omdat het plan niet meer aansluit bij de marktvraag. Daarom is besloten het bestemmingsplan bij te stellen.

De plancapaciteit van 80 woningen is teruggebracht met 32 woningen en een nieuwbouwplan is in voorbereiding. De gemeente Breda is eigenaar van de grond en heeft daarmee zelf de zeggenschap en regie over de ontwikkeling van een nieuw bouwplan voor minder woningen. Er is daarmee geen risico dat er toch conform het vigerende bestemmingsplan een omgevingsvergunning wordt ingediend.

 

Hoewel het vigerende bestemmingsplan nog wel het aantal van 80 woningen bevat, heeft de gemeenteraad op 15 januari 2015 de grondexploitatie van het gebied Adriaan Klaassen Landgoed (Heilaarpark) opnieuw vastgesteld. Hierbij is besloten het aantal woningen voor de locatie Heilaarpark met 32 te verminderen en deze in te zetten voor de locatie aan de Burg. Luysterburghstraat. De harde plancapaciteit is conform de aangepaste grondexploitatie teruggebracht.

 

Conclusie

De (harde) capaciteit van het bouwplan Emerhoef (Emerweg/Blauwtjes) van 29 woningen en de teruggebrachte (harde) capaciteit van 32 woningen in het plan Heilaar zijn vrijgevallen ten behoeve van het totale stedelijke woningbouwprogramma. Vervolgens is deze plancapaciteit ingezet voor het bouwplan aan de Burg. Luysterburghstraat, waar uiteindelijk een woningbouwplan van 60 woningen wordt gerealiseerd.

 

 

Het plangebied van de voormalige tramremise voldoet aan de kernthema's inzake het woonbeleid. De huidige remise wordt gesloopt en maakt plaats voor infrastructuur en woningen. Dit bevordert de doorstroom in de wijk en biedt daarnaast huisvesting aan jonge huishoudens. Aan de hand van een woonsferenkaart (Figuur 3.3) maakt de gemeente onderscheid tussen verschillende woonmilieus. De remise ligt op de grens van dorps- en stedelijk gebied. Door het remise terrein te herbestemmen naar wonen zal het dorpse woonmilieu verdicht worden. Al met al zal het plangebied zorgen voor een vernieuwende en onderscheidende woonlocatie door de ruime opzet en verscheidenheid aan woontypes.

 

 [image]

Figuur 3.3 Woonsferenkaart Structuurvisie Breda 2030 (Bron: Structuurvisie Breda 2030, september 2013)

 

HOOFDSTUK 4 Beschrijving nieuwe situatie

 

4.1 Beoogde programma

Het beoogde programma omvat ten hoogste 65 nieuwbouwwoningen, een speelterrein en infrastructuur.

 

 [image]

Figuur 4.1 Stedenbouwkundige opzet en impressie van de beoogde verkaveling (Van Egmond Totaal Architectuur, november 2014)

 

De woningen worden grondgebonden uitgevoerd met een voor- en/of achtertuin. De ontsluiting in de vorm van een lus sluit aan op de reeds ingezette ontsluitingsstructuur van het omliggende woongebied. Bestaande, nu nog doodlopende straten, worden op een logische manier met elkaar verbonden. De entree aan de noordzijde wordt met behulp van een paaltje afgesloten voor doorgaand gemotoriseerd verkeer. De woningen ten zuiden van deze (voormalige) entree zullen in de toekomstige situatie worden ontsloten via de nieuwe ontsluitingsstructuur van het plangebied. In de onderstaande figuur 4.1 is de stedenbouwkundige opzet en een impressie van de beoogde verkaveling opgenomen.

Het plangebied wordt herontwikkeld tot woongebied met een divers aanbod van woontypologieën en prijscategorieën. De woningen worden grondbonden uitgevoerd in de vorm van twee-onder-een-kapwoningen, rijwoningen of vrijstaande woningen. De twee-onder-een-kap woningen voorzien onder andere in de vraag van jonge gezinnen woonachtig in de wijk Princenhage die binnenwijks willen doorstromen naar een ruimere woning met een royale tuin.

De retentievijver aan de noordzijde van het plangebied zal plaats maken voor een speelterrein.

 

 

4.2 Verkeer en parkeren

 

Ontsluiting gemotoriseerd verkeer

Het plangebied wordt voor gemotoriseerd verkeer ontsloten in zuidelijke richting, naar de Burgemeester Vermeulenstraat. Vanaf hier vindt via de Burgemeester Van Gilsstraat en Burgemeester Wermenbolstraat verdere ontsluiting plaats naar de Burgemeester Sutoriusstraat. Deze wegen zijn allen gecategoriseerd als erftoegangswegen en kennen een maximum snelheid van 30 km/h. De Burgemeester Sutoriusstraat sluit ten zuidoosten van het plangebied aan op de Mastbosstraat, welke is gecategoriseerd als gebiedsontsluitingsweg (50 km/h). Deze weg verzorgt de verdere ontsluiting richting het centrumgebied van Breda en richting de zuidelijke rondweg (Graaf Engelbertlaan). In westelijke richting kunnen vervolgens de op- en afritten van de A16 worden bereikt en in oostelijke richting leidt de zuidelijke rondweg naar de op- en afritten van de A27. Zo wordt aangesloten op de landelijke hoofdwegenstructuur.

 

Ontsluiting langzaam verkeer

Het plangebied ligt binnen een 30 km/h-zone. Gemotoriseerd verkeer en fietsverkeer maken hier gebruik van dezelfde infrastructuur. Over het algemeen zijn geen aparte fietsvoorzieningen aanwezig. Gezien de categorisering van deze wegen als erftoegangsweg en de daarmee samenhangende de relatief lage rijsnelheid van het gemotoriseerd verkeer (30 km/h) en beperkte verkeersintensiteiten, is deze inrichting conform de standaard volgens Duurzaam Veilig. Voor voetgangers zijn overal trottoirs aanwezig. In tegenstelling tot de ontsluitingsstructuur voor het gemotoriseerd verkeer, is vanaf het plangebied, voor het langzaam verkeer een tweede ontsluitingsmogelijkheid aanwezig. Het betreft een doorsteek tussen de Burgemeester Luysterburghstraat en de Doelen. Voor het langzaam verkeer is zo via de noordzijde van het plangebied een ontsluitingsmogelijkheid aanwezig richting de Ettensebaan.

 

Ontsluiting openbaar vervoer

Rondom het plangebied zijn verschillende bushaltes aanwezig. Zo halteert een lijndienst langs de route Burgemeester Sutoriusstraat - Hovenierstraat - Doelen. Ook is er een halte aanwezig op het Heuvelplein, ten oosten van het plangebied. Al deze haltes liggen op 100 tot 150 meter vanaf het plangebied. Vanaf deze haltes bestaat de mogelijkheid om met de bus naar het centrum en centraal station te reizen. Op het centraal station kan worden overgestapt op het landelijke railnetwerk.

 

Verkeersgeneratie en verkeersafwikkeling

De verkeersgeneratie van de ontwikkeling is berekend op basis van kencijfers van het CROW (publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie'). Binnen het plangebied wordt de ontwikkeling van maximaal 65 woningen mogelijk gemaakt. Het woningaanbod bestaat uit een mogelijke mix van vrijstaande woningen, twee-onder-een-kap woningen en rij-/hoekwoningen. De hoeveelheid van elk type woning is afhankelijk van het uiteindelijke ontwerp. Gemiddeld geldt voor woningen binnen het gebiedstype 'buiten centrum overig' een verkeersgeneratie van 5,0 mvt/etmaal. Maximaal zal de ontwikkeling circa 530 verplaatsingen genereren. Uit aangeleverde verkeersgegevens van de gemeente Breda blijkt voor het prognosejaar 2025 een weekdagintensiteit van 2.000 mvt/etmaal op de Burgemeester Sutoriusstraat (erftoegangsweg ten zuiden van het plangebied). Dit kan omgerekend worden naar een werkdag om basis van een omrekenfactor van 1,1. De intensiteit op deze weg bedraagt zodoende op een werkdag circa 2.200 mvt/etmaal. Indien de verkeersgeneratie als gevolg van de ontwikkeling hier volledig bij wordt opgeteld (worstcase, verkeer zal zich verdelen) geldt na de ontwikkeling een verkeersintensiteit van circa 2.722 mvt/etmaal. Voor erftoegangswegen geldt een maximaal wenselijke intensiteit van 5.000/6.000 mvt/etmaal. Deze verkeersintensiteit wordt niet overschreden. Voor de Burgemeester Vermeulenstraat, Burgemeester Van Gilsstraat en Burgemeester Wermenbolstraat (maken allen onderdeel uit van de ontsluitingsstructuur van het plangebied) zijn geen intensiteitgegevens bekend. Op basis van ligging binnen de wegenstructuur van deze wegen is de verwachting dat de intensiteiten op deze wegen lager zijn dan de verkeersintensiteit op de Burgemeester Sutoriusstraat. Ook hier zal zodoende de maximaal wenselijke intensiteit voor erftoegangswegen niet worden overschreden. De verkeersgeneratie is, ten aanzien van het kruispunt Burgemeester Sutoriusstraat - Mastbosstraat - Flierstraat, dermate gering dat deze nauwelijks van invloed zal zijn op de verkeersafwikkeling op dit punt.

 

Parkeren

Bij nieuwe ontwikkelingen dient te worden voldaan aan het gemeentelijk parkeerbeleid van de gemeente Breda. Dit is opgenomen in de Nota Parkeer- en Stallingsbeleid Breda. De gemeente Breda hanteert voor binnen dit plangebied een parkeernorm van 1,9 parkeerplaatsen per woning. Daarnaast dienen 12 bestaande parkeerplaatsen (9 parkeerplaatsen nabij de retentievijver en 3 parkeerplaatsen aan de Burgemeester Vermeulenstraat), die als gevolg van de ontwikkeling komen te vervallen, te worden gecompenseerd. Garages en opstelplaatsen op eigen terrein worden meegerekend als ieder één parkeerplaats.

Voor een woningbouwplan van 60 woningen dienen derhalve (60 x 1,9) + 12 = 114 + 12 = in totaal 126 parkeerplaatsen op eigen terrein en in openbaar gebied gerealiseerd te worden. Het plan is als volgt opgebouwd:

- 28 woningen met 2 opstelplaatsen en garage: 28 x 3 = 84 parkeerplaatsen

- 2 woningen met 1 opstelplaats en garage: 2 x 2 = 4 parkeerplaatsen

- 9 woningen met 2 opstelplaatsen: 9 x 2 = 18 parkeerplaatsen

- nieuwe parkeerplaatsen in openbaar gebied: 59 parkeerplaatsen

Totaal: 165 parkeerplaatsen

 

Er wordt ruim voldoende voldaan aan de gestelde parkeernorm.

Vaak wordt gesteld dat garages in praktijk niet altijd gebruikt worden voor stalling van auto's. Indien de garages niet als parkeerplaats worden gezien, worden er 135 nieuwe parkeerplaatsen aangelegd. Zelf dan wordt ruim voldaan aan de gestelde parkeernorm.

Afhankelijk van de definitieve verkaveling en het definitieve aantal woningen dient de behoefte te worden berekend.

 

 

HOOFDSTUK 5 Milieu- en planologische aspecten

 

5.1 Water

 

Waterbeheer en watertoets

Het watertoetsproces is een belangrijk instrument om het waterbelang in ruimtelijke plannen en besluiten te waarborgen. Het gaat daarbij om alle waterhuishoudkundige aspecten, waaronder veiligheid, wateroverlast, watertekort, waterkwaliteit en verdroging, en om alle wateren: rijkswateren, regionale wateren en grondwater. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek brengt. In het kader van het stedenbouwkundig ontwerp is reeds overleg gevoerd met de waterbeheerder. De opmerkingen van de waterbeheerder zijn verwerkt in het stedenbouwkundig plan en in de voorliggende waterparagraaf.

 

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid nader wordt behandeld.

 

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)

  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)

  • Waterwet

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan 2010-2015

 

Waterschapsbeleid

Het waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente. Het gaat dan om het waterkwantiteits en -kwaliteitsbeheer, de waterkeringzorg, waterzuivering, het grondwaterbeheer, het waterbodembeheer en vaak ook het scheepvaartbeheer.

De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren en waterschapsbeleid geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.

Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen. Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.

De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Deze rekenregel is onderdeel van de algemene regel en wordt in onderliggend document toegelicht. Voor grotere plannen volstaat de rekenregel niet voor het bepalen van de compensatie-opgave, omdat de impact van dergelijke plannen op het watersysteem (veel) groter is. Voor grote plannen is daarom altijd een waterhuishoudkundig onderzoek door de initiatiefnemer noodzakelijk en dient het waterschap vroegtijdig te worden betrokken.

 

Gemeentelijk niveau

De Structuurvisie Breda, het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan en het Hemelwater- en grondwaterbeleid vormen het beleidskader water op gemeentelijk niveau. Het beleid met betrekking tot de zorgplicht stedelijk afvalwater is vastgelegd in het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan van de gemeente Breda. De zorgplichten hemel- en grondwater zijn in het door de gemeenteraad vastgestelde Hemel- en grondwaterbeleidsplan uitgewerkt.

 

Het hemel- en grondwaterbeleid is gericht op het nastreven van de oorspronkelijk natuurlijke situatie. Hiervoor gelden eisen ter voorkoming van (hemel- of grond) wateroverlast (veiligheidseisen) en eisen ter voorkoming van achteruitgang van het natuurlijk (hemel- of grond) watersysteem (duurzaamheidseisen). In alle gevallen geldt zuiveren waar het moet vanuit de gewenste waterkwaliteit.

 

Met de inwerkingtreding van de nieuwe Waterwet (2009) is duidelijker omschreven wie waar verantwoordelijk voor is. Een van de zaken die hier uit voortvloeien is dat een particulier in eerste instantie zelf verantwoordelijk is voor de verwerking van het hemelwater en grondwater op zijn eigen terrein. In dit kader verwacht de gemeente in de toekomst meer inspanning van de particulier om zelf maatregelen te nemen om wateroverlast te voorkomen. Dit uitgangspunt is opgenomen in het door de gemeenteraad vastgestelde "Hemelwater- en grondwaterbeleid". Hierbij kan gedacht worden aan de aanleg van retentievoorziening op eigen terrein bijvoorbeeld met groene daken.

De voorkeursvolgorde voor het omgaan met hemelwater is 'vasthouden, bergen, afvoeren'. Ten aanzien van de waterkwaliteit is de voorkeursvolgorde: 'schoonhouden, scheiden en zuiveren'. Voor nieuwbouwinitiatieven is het uitgangspunt dat deze "waterneutraal" dienen te zijn. Dit betekent dat de ontwikkelingen niet mogen leiden tot verslechteringen aan het watersysteem. Voorkomen moet worden dat het water versneld afvoert ten gevolge van een toename van het verhard oppervlak.

De gemeentelijke ambitie bij herstructurering is het verwerken van kleine buien op een zo natuurlijk mogelijke wijze. Uitgangspunt van dit nieuwe beleid is dat het systeem duurzaam, maar ook doelmatig wordt ingericht. Bij een toename aan verharding dient op grond van gemeentelijk beleid 78 mm (78 liter per m2) te worden geborgen.

 

Voor dit plangebied betekent dit dat de huidige kwaliteit van het watersysteem niet mag

verslechteren en dat waar mogelijk verbeteringen worden aangebracht.

 

Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied omvat de oude busremise van Veolia aan de Mastbosstraat 12-14 te Breda, de westelijk gelegen groenvoorziening en de noordelijk gelegen tijdelijke retentievijver. Het oppervlak bedraagt circa 18.000 m2 (1,8 ha). Hiervan is momenteel circa 16.500 m2 (het gehele terrein van de voormalige remise) verhard.

 

Bodem en grondwater

Volgens de Bodemkaart van Nederland bestaat de bodem ter plaatse uit zandgronden. Er is sprake van grondwater trap III. Dat wil zeggen dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand minder dan 0,4 meter onder maaiveld, en de gemiddelde laagste grondwaterstand varieert van 0,8 tot 1,2 meter onder maaiveld.

 

Waterkwantiteit

In de directe omgeving zijn geen watergangen aanwezig, die opgenomen zijn in de legger van het Waterschap. Wel is er sprake van een retentievijver. Deze retentievijver is aangelegd in het kader van de nieuwbouwontwikkeling rondom de Burg. Luysterburghstraat die in een aantal fasen is ontwikkeld. De invulling van het plangebied van de voormalige tramremise betreft de laatste fase. De kleine retentievijver (400m2) is aangelegd in de eerste fase, om de kans op wateroverlast in het nieuwe wijkje te verkleinen. Het regenwaterriool voert bij hevige neerslag het water af naar de vijver waar het kan infiltreren en overtollig water vertraagt afgevoerd wordt. Na de aanleg van de eerste fase vond de overstort van regenwater uit de vijver plaats naar het gemengde stelsel in de Doelen. In fase 2 is een verbinding tussen de vuilwaterriolen gerealiseerd, maar niet tussen de regenwaterriolen. Al het regenwater uit fase 1 liep dus nog naar het gemengd stelsel. Dit is recentelijk wel verbonden. Het regenwater loopt nu richting het gemaal in de Burgemeester Vermeulenstraat en eventueel de wadi in de Burgemeester Sutoriusstraat. Hierdoor staat er zeer weinig water in de vijver en is er geen noodzaak tot het behouden van de retentievijver.

 

[image] 

 

Figuur 5.1 huidige situatie: Groen is hoofdsysteem, rood is vuil watersysteem, blauw is regenwaterstysteem en geel is wadi

 

Veiligheid en waterkeringen

In de directe omgeving van het plangebied zijn eveneens geen waterkeringen gelegen. Het plangebied is dan ook niet gelegen binnen een kern- of beschermingszone en vormt daarmee geen belemmering op voor de waterveiligheid.

 

Afvalwaterketen en riolering

Aan de Mastbosstraat en de Dreef ligt momenteel een gemengd riool. Aan de overige omliggende straten ligt een D.W.A.-riool gecombineerd met een H.W.A-riool.

 

Toekomstige situatie

Algemeen

De ontwikkeling bestaat uit de realisatie van grondgebonden woningen, een bijbehorend speeltuintje, en de hiervoor noodzakelijke infrastructuur. De (tijdelijke) retentievijver wordt gedempt, hier komt de te realiseren speelvoorziening. Het dempen van de retentievijver is verantwoord, omdat het regenwater, na realisatie van het regenwaterriool in het plangebied, via het riool voldoende kan worden afgevoerd naar de wadi. Eventueel overtollig hemelwater kan bij hevige buien worden opgevangen waardoor de kans op wateroverlast wordt verkleind binnen de normen zoals die voor Breda gehanteerd worden.

 

De ontwikkeling zorgt voor een afname van de hoeveelheid verharding, daar in de huidige situatie het plangebied voor het overgrote deel verhard is ten gevolge van de busremise. De te ontwikkelen woningen zijn grondgebonden, en beschikken over zowel een voor- als achtertuin. In de te realiseren tuinen zal het water infiltreren in de bodem. Er van uitgaande dat circa 70% van de voortuin en 20% van de achtertuin verhard zal worden, zal in totaal in het plangebied circa 12.400 m2 verhard zijn. Ten opzichte van de huidige situatie (16.500 m2 verhard) is dit positief voor de waterhuishouding. De verharding neemt niet toe ten gevolgede van de ontwikkeling en ten opzichte van de huidige situatie wordt de infiltratiecapaciteit vergroot. Omdat er geen sprake is van een toename van de verharding zijn watercompenserende maateregelen dan ook niet noodzakelijk.

 

Watersysteemkwaliteit en ecologie

 

 

 

 

Bij het gebruik van uitlogende bouwmaterialen (lood, zink en zacht PVC) kunnen deze stoffen zich ophopen in het water(bodem)systeem. Hierdoor kan het gebruik hiervan een zeer nadelige invloed hebben op de water(bodem)kwaliteit en ecologie.Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem worden milieuvriendleijke bouwmaterialen gebruikt, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

 

Afvalwaterketen en riolering

Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:

hemelwater vasthouden voor benutting,

  • (in-) filtratie van afstromend hemelwater,

  • afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater,

  • afstromend hemelwater afvoeren naar AWZI.

 

De ontwikkeling voorziet in het afkoppelen naar de te realiseren regenwaterriolering. Het riool voert het regenwater af naar de wadi aan de Burg. Sutoriusstraat om de kans op wateroverlast te verkleinen binnen de normen zoals de gemeente Breda deze hanteert.

 

Waterbeheer

Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het waterschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de "Keur". Dit geldt dus bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het waterschap gebouwd, geplant of opgeslagen mag worden. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de "Keur". Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.

 

Conclusie

De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

 

 

5.2 Ecologie

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie ten aanzien van de Ecologische Hoofdstructuur de uitvoering van het plan niet in de weg staan.

 

Huidige situatie

Het plangebied is gelegen aan de Mastbosstraat te Breda en bestaat uit de oude busremise van veolia, een groenvoorziening en een tijdelijke retentievijver. De oppervlakte van het plangebied bedraagt circa 1,8 hectare.

 

Beoogde ontwikkelingen

Het bestemmingsplan voorziet in de realisatie van grondgebonden woningen en de bijbehorende infrastructuur. Hiervoor moeten de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd:

  • sloopwerkzaamheden;

  • bouwrijp maken;

  • bouwwerkzaamheden.

 

Normstelling

Provinciale Verordening

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van gebieden die deel uitmaken van de EHS, alsmede de bescherming van beschermde landschapselementen en belangrijke weidevogelgebieden, is geregeld via de provinciale Verordening Ruimte. Wanneer er ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden plaatsvinden die onderdeel zijn van de EHS of van beschermde landschapselementen en in belangrijke weidevogelgebieden, geldt het nee, tenzij-principe. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet compensatie plaatsvinden, wanneer er effecten optreden.

 

Het Nationaal Natuurnetwerk (voorheen ecologische hoofdstructuur) is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, legt de provincie nieuwe natuur aan.

Het Nationaal Natuurnetwerk (NNN) is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor veel planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor planten en dieren zijn nodig om soorten van uitsterven te behoeden. Maar het netwerk is er ook voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur, om te recreëren en tot rust komen.

 

De provincie wil in 2027 alle gaten in het netwerk hebben gedicht met nieuwe natuur. De concrete ambities staan in het natuurbeheerplan. Hierin staan twee kaarten: de beheertypekaart en de ambitiekaart. De beheertypekaart laat zien hoe natuur en landschap in Brabant er nu voor staan. De ambitiekaart geeft aan hoe zij er uit moeten gaan zien.

 

Het effect van de ingreep op de natuurlijke kenmerken en waarden van de EHS dienen conform de Verordening Ruimte van de Provincie Noord-Brabant op een zevental aspecten getoetst te worden.

  1. Geomorfologische waarden en processen

  2. Waterhuishouding en waterkwaliteit

  3. Natuurkwaliteit en areaal

  4. Rust en stilte

  5. Donkerte en openheid

  6. Landschapsstructuur

  7. Belevingswaarde

 

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang;

  • er geen alternatief is;

  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

 

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

 

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken de volgende interpretatie van artikel 11:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

 

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.

  1. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).

  2. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).

  3. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).

  4. Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

 

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

  1. Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

 

De Ffw is voor dit plan van belang, omdat bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

 

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  1. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL &I/LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;

  2. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL &I/LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;

  3. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EZ). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Hetzelfde geldt voor de ecologische doelen van de beschermde natuurmonumenten (b), voor zover deze gebieden niet overlappen met Natura 2000.

 

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval als significant negatieve effecten niet kunnen worden uitgesloten.

 

Onderzoek

Door Anteagroup is een Natuurtoets opgesteld voor de Herontwikkeling van het Veoliaterrein. Hierbij is zowel de gebiedsbescherming, als de soortenbescherming getoetst. Hieronder zijn de conclusies uit de beide rapporten opgenomen. De rapporten zijn opgenomen in bijlage 2 en 3.

 

Gebiedsbescherming

EHS

Binnen het plangebied is geen EHS-gebied aanwezig. Er is van directe aantasting van de EHS dan ook geen sprake. Ook heeft het projectvoornemen geen negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van EHS buiten het plangebied. Er is daarom geen noodzaak voor een compensatieplan (EHS).

 

Natura 2000

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ('Ulvenhoutse Bos') ligt op circa 4,4 kilometer van het plangebied. Dit is buiten de invloedssfeer van de ontwikkeling (zie ook de effectenbeoordeling in bijlage 2, paragraaf 6.1.2).

 

In figuur 5.2 is de locatie ten opzichte van de EHS weergegeven.

 [image]

Figuur 5.2: plangebied ten opzichte van EHS.

 

Soortenbescherming

In het plangebied komen mogelijk beschermde soorten voor die de voorgenomen ontwikkeling kunnen beïnvloeden. Het betreft het mogelijk voorkomen van zwaarder beschermde vleermuizen. Daarnaast moet rekening gehouden worden met algemene broedvogels.

 

Vleermuizen

Tijdens het onderzoek zijn in het plangebied drie soorten vleermuizen waargenomen:

  • Gewone dwergvleermuis;

  • Rosse Vleermuis;

  • Laatvlieger.

 

Verblijfplaatsen van vleermuizen zijn in het plangebied niet aangetroffen. In de directe omgeving (en

buiten het plangebied) is aan de Mastbosstraat wel een zomer/paarverblijfplaats aangetroffen.

 

In het plangebied zijn geen essentiële vliegroutes aangetroffen. Aan de noordzijde van het plangebied

bevindt zich wel een route waarlangs enkele gewone dwergvleermuizen richting de retentievijver vliegen. Dit vormt echter door de beperkte afstand tot het foerageergebied (de vijver), het beperkte

aantal vleermuizen, de te behouden geleidende elementen en het gegeven dat de soort ook diffuus

door een woonwijk kan foerageren geen essentiële vliegroute. Bovendien vormt het op zich zelf (door

het beperkte aantal bomen) geen foerageergebied van belang.

 

Daarnaast vormt de mogelijke nieuwe inrichting lijnvormige structuren die door vleermuizen gebruikt

kunnen worden om foerageergebied te bereiken. Op het speelterrein worden nieuwe groenelementen aangeplant die als foerageergebied voor de soorten kan dienen. In de omgeving van het plangebied is en blijft daarnaast voldoende, bereikbaar foerageergebied aanwezig.

 

Op basis van het uitgevoerde vleermuisonderzoek kan in alle redelijkheid worden gesteld dat de

voorgenomen plannen weinig of geen invloed zullen hebben op de vleermuisactiviteiten die zijn vastgesteld binnen het plangebied. Voor wat betreft vleermuizen zijn er geen belemmeringen te verwachten ten aanzien van de Flora- en faunawet.

 

Algemene broedvogels

Voor de voorgenomen werkzaamheden waarbij bomen en andere dichte vegetatie/heggen verwijderd of aangepast worden, dient rekening gehouden te worden met het broedseizoen (globaal half maart tot en met juli). In deze periode kunnen broedvogels aanwezig zijn in het plangebied; dit wordt aannemelijk geacht gezien de aanwezige bomen in het plangebied. Indien tenminste één van onderstaande maatregelen uitgevoerd wordt, is er geen belemmering vanuit de Flora- en faunawet te verwachten.

  • De werkzaamheden aan de hoge vegetatie, waaronder bomen buiten het broedseizoen wordt uitgevoerd;

  • De werkzaamheden pas plaatsvinden indien een erkend ecoloog gecontroleerd heeft op actuele broedgevallen; bij gebleken aanwezigheid van broedende vogels moeten de werkzaamheden worden uitgesteld tot na het broedseizoen.

 

Gezien de bovenstaande conclusies staat de Natuurbeschermingsweg, en de Flora- en faunawet, met inachtneming van de voorgestelde maatregelen, de uitvoering van het plan niet in de weg.

 

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot negatieve effecten op beschermde natuurgebieden of beschermde soorten. Het aspect ecologie vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

 

 

5.3 Cultuurhistorie

 

5.3.1 Archeologische waarden

 

Regelgeving

In het beleidsdocument Erfgoed in Context heeft de gemeente de visie voor de periode van 2008-2015 verwoord: "Cultureel erfgoed is een integraal deel van de identiteit en de stedelijke en landschappelijke ontwikkeling van Breda, waardoor ontmoetingen van heden en verleden gelden als uitdaging en inspiratiebron voor de toekomst." De gemeente Breda heeft in Erfgoed in Context het plangebied aangemerkt als locatie met een hoge archeologische verwachtingswaarde (Figuur 5.2). Met als gevolg dat er een aanlegvergunning aangevraagd moet worden wanneer er een bodemverstoring van dieper dan 0,30 m -mv plaatsvindt op een planoppervlak groter dan 100 m².

 

Onderzoek

In 2009 heeft ADC ArcheoProjecten een archeologische onderzoek uitgevoerd binnen het plangebied. In het noorden van het gebied hebben zij resten gevonden van een 17e eeuws legerkamp. Deze resten zijn opgegraven, maar er kunnen in de rest van het plangebied ook resten uit deze tijd gevonden worden.

 

In opdracht van Rho Adviseurs voor Leefruimte heeft Econsultancy een Programma van Eisen (PvE) opgesteld voor een inventariserend en waardestellend proefsleuvenonderzoek binnen het plangebied.

 

Voor de bescherming en veiligstelling van de eventueel aanwezige archeologische waarden is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen. Voorafgaand aan het indienen van de omgevingsvergunning moet het inventariserend en waardestellend proefsleuvenonderzoek zijn uitgevoerd.

 

 [image]

Figuur 5.3 Uitsnede beleidsadvieskaart Breda's erfgoed deel 1 Archeologie

 

 

5.3.2 Cultuurhistorische waarden

Op het terrein aan de Mastbosstraat werd in 1890 begonnen met de bouw van de voormalige tramremise. In deze tijd werden stoomtrams populair en reden nog paardentrams rond. De stoomtrams vervoerden niet alleen reizigers, maar ook producten zoals aardbeien en bieten. Dit zorgde voor een groeiende welvaart, ook in Princenhage.

De remise beschikte over een eigen werkplaats, waar het onderhoud aan de trams werd uitgevoerd. Daarnaast diende de remise ook als overnachtingsplaats voor de stokers, de machinisten en de leerlingen. Rond 1952 verdwenen de trams uit het Bredaas straatbeeld en werd het pand omgebouwd tot busremise.

 

Op 27 juli 2010 heeft het college besloten om Mastbosstraat 14 (de voormalige tramremise) niet aan te wijzen als gemeentelijk monument. Op grond van dit besluit is een plan ontwikkeld dat uitgaat van sloop van de remise en realisatie van grondgebonden woningen. Op grond van 'Erfgoed in context' wordt als randvoorwaarde gesteld dat de keuze voor sloop/nieuwbouw betekent dat de historie van de plek als inspiratie moet worden gebruikt om de (historische) identiteit te waarborgen. Dit zal terug te zien zijn in de patiowoningen met enkel een ondergeschikte 2de laag op de kop van het plangebied. De vormgeving van de woningen zullen verwijzen naar de markante, afgeronde hoek van de tramremise.

 

 

5.4 Milieuhinder

 

5.4.1 Bedrijven en milieuzonering

 

Toetsingskader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de realisatie van woningen nabij bedrijven of visa versa:

  • een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd ter plaatse van de woningen;

  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de eventueel in de omgeving aanwezige bedrijven/inrichtingen.

 

Om in dit bestemmingsplan de belangenafweging tussen een goed woon- en leefklimaat en de bedrijfsvoering goed mee te nemen wordt voor dit plan gebruik gemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze uitgave is een lijst opgenomen met allerhande activiteiten en bijbehorende richtafstanden die gehanteerd worden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Naarmate de milieubelasting van de activiteiten groter is, wordt uitgegaan van een grotere richtafstand. In geval van een omgevingstype 'gemengd gebied' mag worden uitgegaan van een kleinere richtafstand. De richtafstanden vormen een eerste indicatie van de aanvaardbaarheid in de situatie dat gevoelige functies in de nabijheid van milieubelastende activiteiten worden gesitueerd. Bouwen binnen de richtafstanden is eveneens aanvaardbaar, indien uit onderzoek blijkt dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening waarbij milieuhinder voorkomen wordt.

 

Onderzoek

De ontwikkeling voorziet in de realisatie van maximaal 65 woningen, een speeltuintje / groenvoorziening ten behoeve van de woningen, en bijbehorende infrastructuur. De woningen worden gerealiseerd ter plaatse van de huidige busremise, waar in de huidige situatie sprake is van een bedrijfsbestemming. Ten gevolge van de ontwikkeling wordt de bedrijfsbestemming omgezet naar wonen. De woningen worden gerealiseerd te midden van een woonwijk. Rondom het plangebied is geen sprake van bedrijvigheid, of andere milieugevoelige functies. De ontwikkeling vormt dan ook geen belemmering voor de directe omgeving van het plangebied. Ter plaatse van de nieuwe woningen kan gesteld worden dat - ter afronding van en omgeven door een bestaande woonwijk - er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

 

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de ontwikkeling, en de vaststelling van het bestemmingsplan.

 

 

5.5 Geluid

 

Onderzoek

Het plan omvat de bouw van maximaal 65 woningen. Woningen zijn volgens de Wet geluidhinder (Wgh) geluidsgevoelige functies en dienen daarom in dat kader getoetst te worden aan de wettelijke geluidsnormen. In 2009 heeft Aveco de Bondt reeds akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is vastgelegd in de rapportage 'Akoestisch onderzoek Mastbosstraat te Breda' (ref. RdG/074/08.0749, 2 februari 2009). Deze rapportage is opgenomen in bijlage 1. De ontwikkeling ligt enkel binnen de wettelijke geluidszone van de Mastbosstraat. Deze weg is daarom betrokken in het onderzoek. Het plangebied ligt buiten de onderzoekszone van de A16, zuidelijke rondweg en het spoortraject van de HSL. Binnen het onderzoek zijn wel een aantal 30 km/h-wegen rondom het plangebied betrokken. Binnen dit onderzoek is geconcludeerd dat:

  • de geluidbelasting als gevolg van het wegverkeer op de wettelijk gezoneerde Mastbosstraat maximaal 47 dB bedraagt (inclusief 5 dB aftrek conform artikel 110g Wgh). Hiermee wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB;

  • de geluidbelasting als gevolg van het wegverkeer op de 30 km/h-wegen de Doelen, Hovenierstraat en Burgemeester Sutoriusstraat maximaal respectievelijk 25 dB, 33 dB en 36 dB bedraagt (inclusief 5 dB aftrek conform artikel 110g Wgh). Ten aanzien van deze wegen wordt voldaan aan de streefwaarde van 48 dB;

  • de hoogste gecumuleerde geluidbelasting 52 dB bedraagt (exclusief aftrek conform artikel 110g Wgh). Bij een standaard gevelwering van 20 dB wordt hiermee voldaan aan het maximaal aanvaardbare binnenniveau zoals gesteld in het Bouwbesluit van 33 dB.

 

Zoals aangegeven is het onderzoek uitgevoerd in 2009. In de loop der tijd zijn de verkeersintensiteiten mogelijk gewijzigd. Een toename van de verkeersintensiteiten kan een hogere geluidbelasting tot gevolg hebben. Om te bepalen of het uitgevoerde onderzoek nog bruikbaar is, zijn de destijds gehanteerde verkeersgegevens vergeleken met recente verkeersgegevens zoals die die door de gemeente Breda zijn aangeleverd. Binnen het uitgevoerde onderzoek is voor de Mastbosstraat en de Burgemeester Sutoriusstraat een intensiteit gehanteerd van respectievelijk 8.840 mvt/etmaal en 1.918 mvt/etmaal (in 2020). Uit de recente verkeersgegevens blijkt een verkeersintensiteit van 7.800 mvt/etmaal op de Mastbosstraat en 2.000 mvt/etmaal op de Burgemeester Sutoriusstraat (in 2025). Hieruit blijkt dat voor de Mastbosstraat de recente verkeersintensiteit lager ligt dan de gehanteerde intensiteit in het onderzoek uit 2009. Op basis daarvan kan worden gesteld dat de geluidbelasting niet zal toenemen ten opzichte van de uitkomst uit het bestaande onderzoek. Ten aanzien van het wegverkeer op de Mastbosstraat zal zodoende voldaan worden aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Voor de Burgemeester Sutoriusstraat geldt dat de verkeersintensiteit met nog geen 100 mvt/etmaal is toegenomen. Uit het onderzoek blijkt een maximale geluidbelasting van 36 dB. Als gevolg van de marginale verkeerstoename zal de geluidbelasting als gevolg van het verkeer op deze weg niet toenemen tot boven de streefwaarde van 48 dB. Ditzelfde geldt tevens voor het wegverkeer op de Hovenierstraat en de Doelen.

 

Conclusie

Het aspect wegverkeerslawaai vormt geen belemmering voor de ontwikkeling, en de vaststelling van het bestemmingsplan.

 

 

5.6 Luchtkwaliteit

 

Beleid en Normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 5.1 weergegeven.

 

Tabel 5.1 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

stof

toetsing van

grenswaarde

geldig

stikstofdioxide (NO2) 1)

jaargemiddelde concentratie

40 µg/m³

vanaf 2015

Fijn stof (PM2.5)

jaargemiddelde concentratie

25 µg/m³

Vanaf 2015

fijn stof (PM10) 2)

jaargemiddelde concentratie

40 µg/m³

vanaf 11 juni 2011

 

24-uurgemiddelde concentratie

max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³

vanaf 11 juni 2011

 

  • De toetsing van de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie NO2 is niet relevant aangezien er pas meer overschrijdingsuren dan het toegestane aantal van 18 per jaar zullen optreden als de jaargemiddelde concentratie NO2 de waarde van 82 µg/m³ overschrijdt. Dit is nergens in Nederland het geval.

  • Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wlk behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007).

 

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden, die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan), uitoefenen indien:

de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden (lid 1 onder a);

  • de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft (lid 1 onder b1);

  • bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de betreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (lid 1 onder b2);

  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht (lid 1 onder c);

  • het voorgenomen besluit is genoemd in of past binnen het omschreven Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een vergelijkbaar programma dat gericht is op het bereiken van de grenswaarden (lid 1 onder d).

 

NIBM

In het Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een toename van minder dan 3% van de jaargemiddelde concentratie NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);

  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg of kantoorlocaties met maximaal 100.000 m2 bvo bij één ontsluitingsweg.

 

[image] Figuur 5.4: Luchtkwaliteit o.b.v. NSL-monitoringstool.

 

Onderzoek

Wet milieubeheer

De ontwikkeling bestaat uit de realisatie van maximaal 65 woningen, een klein speeltuintje en bijbehorende infrastructuur. De realisatie van 65 woningen is opgenomen in het Besluit niet in betekende mate als een project wat vrijgesteld is van toetsing aan de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Daarmee kan gesteld worden dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit, en nader toetsing en/of onderzoek niet noodzakelijk geacht worden.

 

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is tevens een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de monitoringstool (http://www.nsl-monitoring.nl/viewer/) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Hieruit blijkt dat zowel in 2015 als in 2020 voldaan wordt aan de voor dit jaar geldende normen uit de Wet Milieubeheer zoals weergegeven in tabel 5.1.

Het maximale gehalte stikstofdioxide in het jaar 2015 bedraagt 26,7 µg/m³ , voor fijnstof PM10 bedraagt dit maximaal 23,9 µg/m³, en voor fijnstof PM2,5 bedraagt dit maximaal 15,2 µg/m³. Het maximaal aantal overschrijdingsdagen van het 24-uurs gemiddelde voor fijnstof bedraagt 14 dagen. In figuur 5.3 zijn de rekenpunten voor het plangebied in 2015 en 2020 weergegeven.

 

Direct langs deze wegen wordt aan de grenswaarden voldaan, dit zal ook ter plaatse van de woningen het geval zijn. Concentraties luchtverontreinigende stoffen nemen immers af naarmate een locatie verder van de weg ligt.

 

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de ontwikkeling, en de vaststelling van het bestemmingsplan. Ter plaatse van de te realiseren woningen is sprake van een acceptabel woon- en leefklimaat.

 

 

5.7 Bodemkwaliteit

 

Toetsingskader

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening gehouden te worden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Ten behoeve van ruimtelijke plannen dient ten minste het eerste deel van het verkennend bodemonderzoek, het historisch onderzoek, te worden verricht. Indien uit het historisch onderzoek wordt geconcludeerd dat op de betreffende locatie sprake is geweest van activiteiten met een verhoogd risico op verontreiniging dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

 

Onderzoek

Er zijn in het verleden diverse bodemonderzoeken uitgevoerd op de locatie Mastbosstraat. Uit het meest recente aanvullend bodemonderzoek van Aveco de Bondt (mei 2009, zie bijlage 4) blijkt dat de bovengrond matig tot sterk verontreinigd met koper, lood en PAK. De omvang van van de sterk verontreinigde grond bedraagt circa 2.800 m3. De omvang van de matig tot sterk verontreinigde grond bedraagt circa 4.200 m3. Daarnaast is in het verleden een mobiele verontreiniging geconstateerd die direct ten westen van het bedrijfsperceel nog nader onderzocht moet worden.

In het kader van de aanvraag omgevingsvergunning wordt het bodemonderzoek geactualiseerd en een bijpassend saneringsplan opgesteld.

 

 

5.8 Externe veiligheid

 

Toetsingskader

Bij ruimtelijke plannen wordt ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;

  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of leidingen.

 

In het externe veiligheidsbeleid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het GR geldt een oriëntatiewaarde. De gemeente heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

 

Risicorelevante inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Het doel van het besluit is de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Op basis van het Bevi geldt voor het PR een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze normen worden voldaan, ongeacht of het een bestaande of nieuwe situatie betreft.

Het Bevi bevat geen norm voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied van de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde.

 

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Basisnet in werking getreden. Het BEVT vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Met het inwerking treden van het BEVT vervalt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. 

Het BEVT en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten.  In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute.

Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Hiermee wordt geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden.

Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

 

Buisleidingen

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dat Besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het plaatsgebonden risico en de hoogte van het groepsrisico als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

 

Onderzoek

In (de directe omgeving van) het plangebied zijn geen Bevi- of BRZOinrichting aanwezig, die voor het plaatsgebonden- of het groepsrisico een belemmering kunnen vormen voor de ontwikkeling. Ten noorden van het plangebied op circa 75 meter is wel de Boerenbond Princenhage gevestigd. Dit betreft een risicovolle inrichting omdat er consumentenvuurwerk opgeslagen en verkocht mag worden. De maximaal vergunde opslagcapaciteit bedraagt 10.000 kg. Ten gevolge van de opslag en verkoop van vuurwerk beschikt de inrichting echter niet over een plaatsgebonden risicocontour of invloedsgebied voor het groepsrisico tot buiten de eigen perceelsgrens. De inrichting vormt daarmee geen belemmering voor de ontwikkeling.

 

In de directe omgeving worden geen gevaarlijke transporten vervoerd over de weg, het spoor, door buisleidingen of over het water. De dichtstbijzijnde transportroute voor gevaarlijke stoffen betreft de rijksweg A16, en deze is op circa 800 meter afstand gelegen, en vormt daarmee geen belemmering.

 

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.

 

 

5.9 Kabels en leidingen

 

Toetsingskader

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;

  • aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18 inch;

  • defensiebrandstoffen;

  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.

 

Onderzoek en Conclusie

In, en direct rondom het plangebied zijn geen andere planologisch relevante leidingen gelegen. Bij aanvang van de bouwwerkzaamheden zal tevens een KLIC-melding worden gedaan, waardoor eventueel aanwezige leidingen op tijd gesignaleerd worden. Er wordt geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

 

 

5.10 Duurzaamheid en energie

 

5.10.1 Inleiding

De gemeente Breda hecht veel waarde aan het aspect duurzaamheid bij nieuwe ontwikkelingen. De volgende thema's kunnen daarbij van belang zijn:

  • Duurzaamheid en energie: het verlagen van het energieverbruik en het vergroten van het aandeel duurzaam opgewekte energie.

  • Duurzaamheid en bouwen: meer duurzame gebouwen.

  • Duurzaamheid en water: duurzame, gezonde en veerkrachtige gemeentelijke watersystemen.

  • Duurzaamheid en natuur, landschap en biodiversiteit: kansen optimaal benutten voor natuur- en landschapsontwikkeling in een duurzame afweging met andere belangen. Dit betekent het behouden en versterken van de bestaande kwaliteit en in zetten op biodiversiteit.

  • Duurzaamheid en ruimtelijke ontwikkeling.

 

5.10.2 Onderzoek

Op het niveau van ruimtelijke besluiten is vooral de duurzame combinatie tussen water en ruimtelijke ontwikkeling van belang. Ten opzichte van de huidige situatie wordt de infiltratiecapaciteit vergroot (zie paragraaf 5.1). Riolering wordt gescheiden aangeboden.

De overige thema's spelen vooral op het niveau van bouwplannen een rol. Het nieuwe gebouw zal voldoen aan alle voorwaarden met betrekking tot duurzaamheid uit het Bouwbesluit. Er zal gebruik worden gemaakt van duurzame materialen, dat wil zeggen onderhoudsarme materialen die hun eigenschappen in de loop der jaren goed bewezen hebben en zo min mogelijk tot geen grind, koper, zink, lood.

Ten behoeve van de omgevingsvergunning voor bouwen zal ook een energie-prestatieberekening plaatsvinden. Ten aanzien van verwarming, ventilatie en warm tapwater zijn er diverse opties. De keuze hiervoor wordt aan de hand van de energieprestatieberekening bepaald.

Op de daken kunnen panelen geplaatst worden voor de opwekking van elektriciteit uit zonlicht.

 

5.10.3 Conclusie

Het aspect duurzaamheid is en wordt meegenomen bij de ontwikkeling van het nieuwe woningen.

 

 

5.11 Vormvrije MER-beoordeling

 

Toetsingskader

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;

  • de plaats van de projecten;

  • de kenmerken van de potentiële effecten.

 

Onderzoek en conclusies

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten zoals deze in de volgende paragrafen zijn opgenomen. Voor het bestemmingsplan is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r.

 

 

HOOFDSTUK 6 Juridische planbeschrijving

 

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op de aanwezige en toekomstige waarden en karakteristieken van het plangebied. De voorgenomen ontwikkelingen dienen - voor zover ruimtelijk relevant en mogelijk - juridisch vertaald te worden. Het aangewezen planologische instrument hiervoor is het bestemmingsplan. In navolgende paragrafen komt de juridische planbeschrijving aan bod, waarbij allereerst de hoofdopzet van het bestemmingsplan wordt beschreven en daarna de bestemmingsregels aan bod komen.

 

 

6.2 Standaard vergelijkbare bestemmingsplannen

 

6.2.1 Hoofdopzet

Het bestemmingsplan bestaat uit planregels, een verbeelding, vergezeld van een toelichting. De planregels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De planregels regelen hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het gebied en de omliggende gebieden. In de toelichting is gemotiveerd waarom sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

In Nederland zijn regels vastgesteld voor de naamgeving, de opbouw van de planregels en hoe deze worden verbeeld. Dit wordt de zogenoemde Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) genoemd. Dit alles om alle bestemmingsplannen in Nederland beter te kunnen vergelijken en ze ook digitaal uitwisselbaar te maken. Per 1 januari 2010 is deze digitalisering verplicht. Onderhavig bestemmingsplan is opgesteld volgens deze landelijke richtlijnen en standaarden.

 

6.2.2 Indeling

De juridische regeling bestaat uit vier hoofdstukken, te weten:

  • Inleidende regels;

  • Bestemmingsregels;

  • Algemene regels;

  • Overgangs- en slotregels.

 

Deze volgorde is gebaseerd op de indeling zoals deze is voorgeschreven in de SVBP. In hoofdstuk 1 ('Inleidende regels') worden de in het bestemmingsplan voorkomende begrippen beschreven, die voor de leesbaarheid en de uitleg van het plan van belang zijn. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Daarnaast staat in dit hoofdstuk de wijze van meten, die aangeeft hoe hoogte- en andere maten, die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.

In het volgende hoofdstuk ('Bestemmingsregels') wordt ingegaan op de bestemmingen en hun gebruik (zie paragraaf 6.3). Daarna volgt het hoofdstuk 'Algemene regels' waar wordt ingegaan op de algemene regels, zoals algemene afwijkingsregels, algemene wijzigingsregels en procedureregels die op vrijwel alle bestemmingen van toepassing zijn. Hoofdstuk 4 ('Overgangs- en slotregels') gaat in op het overgangsrecht voor bestaand gebruik en bouwwerken en de citeertitel van het plan, zoals die overgenomen moeten worden uit het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

 

 

6.3 Bestemmingen

In de planregels zijn de bestemmingen in alfabetische volgorde opgenomen. In deze paragraaf volgt

een toelichting op elke bestemming.

 

Artikel 3 Groen

De retentievijver zal plaatsmaken voor een speelterrein. Ter plaatse is de bestemming 'Groen' opgenomen. De hoogte van de speelvoorzieningen mag ten hoogste 6 meter bedragen. Daarnaast zijn ook andere voorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan zoals beschreven in lid 3.1 en 3.2.

 

Artikel 4 Verkeer

De gronden met de bestemming 'Verkeer' worden ingericht ten behoeve van de afwikkeling van het verkeer en het parkeren. Op de gronden zijn enkel bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan. De maximale hoogte van de bouwwerken zijn opgenomen in lid 4.2.2.

 

Artikel 5 Wonen

De gronden waar de woonpercelen zijn toegestaan zijn bestemd als 'Wonen'. De woningen worden gebouwd binnen de aangegeven bouwvlakken. Het totaal aantal woningen bedraagt ten hoogste 68 (inclusief de drie bestaande woningen).

De goothoogte mag ten hoogste 7 m bedragen en de bouwhoogte bedraagt ten hoogste 11,5 m. Voor de overige bouwregels wordt verwezen naar lid 5.2.

 

Artikel 6 Waarde - Archeologie

Deze bestemming is er op gericht de archeologische belangen op adequate wijze te beschermen, conform het vastgestelde gemeentelijk beleid en de Monumentenwet 1988. Zie hiervoor ook paragraaf 5.3.1 van het bestemmingsplan. In de regels van de dubbelbestemming is vastgelegd dat bij bodemingrepen met een oppervlakte van meer dan 100 m2 die de bodem meer dan 30 cm onder maaiveld verstoren, archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Dit is gekoppeld aan een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan en voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde (voorheen beter bekend als een 'aanlegvergunning'). De resultaten van het onderzoek worden vervolgens door het bevoegd gezag, in deze de gemeente Breda, met een selectiebesluit vastgesteld. Indien uit het onderzoek blijkt dat geen sprake (meer) is van archeologische waarden of voldoende maatregelen zijn genomen om de archeologische waarden te beschermen, dan is geen omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde noodzakelijk.

 

HOOFDSTUK 7 Economische uitvoerbaarheid

 

7.1 Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft de onderdelen die zijn doorlopen voor het zekerstellen van de economische uitvoerbaarheid van het project. Indien een bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente, moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. Ook wordt ingegaan op de grondexploitatie en het verplichte kostenverhaal.

 

 

7.2 Grondexploitatie en kostenverhaal

In de Wro is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie opgenomen. Centrale doelstelling daarvan is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijk kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijke regie bij locatieontwikkeling.

 

In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vast moet stellen voor gronden waarop een bij Algemene Maatregel van Bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Bij drie ruimtelijke besluiten kan het nodig zijn om een exploitatieplan vast te stellen, namelijk bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of een omgevingsvergunning. Om daadwerkelijk na te kunnen gaan of een exploitatieplan noodzakelijk is, dient beoordeeld te worden of er sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In dit artikel is omschreven om welke bouwplannen het gaat, namelijk:

  • de bouw van een of meer woningen;

  • de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;

  • de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1.000 m² of met een of meer woningen;

  • de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;

  • de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m² bedraagt;

  • de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m².

 

Voorliggend bestemmingsplan betreft een initiatief waaraan de gemeente slechts planologische medewerking verleent. De kosten voor planvorming worden middels de anterieure overeenkomst op de initiatiefnemer verhaald. Er is geen sprake van overige kosten voor rekening van de gemeente, zoals kosten ten aanzien van grondverzet. Alle kosten die gemaakt worden met betrekking tot de functiewijziging zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Een en ander, waaronder de afspraken over de aanleg van parkeerplaatsen, nieuwe uitrit, groen e.d., wordt verder vastgelegd in een overeenkomst tussen gemeente en initiatiefnemer.

Voor de gronden aan de westzijde van het plangebied is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Voor deze gronden geldt dat de financiële (en stedenbouwkundige) uitvoerbaarheid van eventuele woningbouw ter plaatse nog niet is aangetoond.

 

 

7.3 Financiële haalbaarheid

Voor de aankoop, sloop, sanering, planontwikkeling en -uitvoering zijn de initiatiefnemer voldoende middelen gereserveerd. Daarnaast is er in Breda voldoende vraag naar grondgebonden woningen, zodat ook de afzet en de programmatische haalbaarheid daarmee aangetoond is.

 

HOOFDSTUK 8 Procedure

 

8.1 Inleiding

In artikel 3.1.1 van het Bro is vastgelegd dat tijdens de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg moet worden gepleegd met instanties die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn. Daarbij zijn met name genoemd het waterschappen en diensten van provincie en Rijk. Ten aanzien van bekendmaking van het plan is artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Voorts is in artikel 3.1.6 van het Bro bepaald dat de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg in de toelichting van het plan moeten worden beschreven.

 

 

8.2 Resultaten vooroverleg

Het conceptontwerpbestemmingsplan is gestuurd naar:

  1. Provincie Noord-Brabant

  2. Waterschap Brabantse Delta

  3. KPN

  4. Brandweer, Pro-actie en Preventie

  5. Brandweer, risicobeheersing

  6. Enexis , bedrijfsvoering netbeheer

  7. Enexis, regio Brabant West

  8. Nederlandse Gasunie

  9. Ziggo

  10. Brabant Water

  11. Rijkswaterstaat, afd, Infrastructuur

  12. Tennet

  13. Dorpsraad Princenhage

 

Er zijn reacties ontvangen van de instanties 1, 4 en 11. Zij stemmen in met het plan.

 

Nummer 2, het Waterschap, geeft een negatief advies om de volgende redenen:

- In het plangebied is in de huidige situatie een retentievoorziening aanwezig. In de nieuwe situatie zal deze gedempt zijn. In paragraaf 4.1 wordt niet aangegeven waarvoor de retentie is aangelegd en waarom deze tijdelijk is.

- Verder blijkt uit het plan niet of de aan te leggen hwa-riolering een afdoende vervanging is van te dempen retentie. Ook is niet duidelijk of in de oude situatie het hemelwater reeds was aangesloten op de retentie aan de Burgemeester Sutoriusstraat. Mocht dit niet het geval zijn dan zal nagegaan moeten worden of er voldoende berging beschikbaar is om het extra hemelwater te bergen in de bestaande retentievoorziening.

- Graag wil het Waterschap de hoeveelheid verhard oppervlak in de oude en nieuwe situatie opgenomen zien worden in het plan, waarbij is gespecificeerd waaruit het nieuw verhard oppervlak bestaat. Opgemerkt wordt dat (voor)tuinen voor een deel verhard zullen worden. Verzocht wordt voornoemde zaken alsnog inzichtelijk te maken, waarbij gemotiveerd wordt hoe zoveel mogelijk aan het begrip “hydrologisch neutraal” zal worden voldaan.

- Verzocht wordt in de waterparagraaf aandacht te schenken aan het gebruik van milieuvriendelijke bouwmaterialen en het achterwege laten van uitlogende bouwmaterialen, zoals lood, koper, zink en zacht PVC. Deze stoffen kunnen zich ophopen in het water(bodem)systeem en hebben hierdoor een zeer nadelige invloed op de water(bodem)kwaliteit en ecologie.

 

Antwoord: De opmerkingen van het Waterschap geven aanleiding om paragraaf 5.1 van de toelichting aan te vullen. De vragen en opmerkingen zijn verwerkt.

 

 

8.3 Zienswijzen

In het kader van de artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het bestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage gelegd. Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan start de formele vaststellingsprocedure. Gedurende de periode van de terinzagelegging kan iedereen schriftelijk of mondeling zienswijzen op het plan of onderdelen daarvan inbrengen. De zienswijzen worden samengevat en van commentaar voorzien.

Deze zienswijzen zullen worden beoordeeld op het feit of, en zo ja, in hoeverre het ontwerp aanpassing behoeft. Vervolgens zal het college de raad voorstellen het bestemmingsplan al dan niet gewijzigd vast te stellen.