Toelichting
Inhoudsopgave 1.2 Ligging en begrenzing plangebied 1.3 Vigerende bestemmingsplannen HOOFDSTUK 4 Doelstellingen van het bestemmingsplan HOOFDSTUK 5 Milieu en landschap 5.6 Bedrijven en milieuzonering HOOFDSTUK 6 Juridische planbeschrijving HOOFDSTUK 7 Economische uitvoerbaarheid 7.2 Toepassing grondexploitatiewet HOOFDSTUK 1 Inleiding 1.1 Aanleiding en doel WonenBreburg is voornemens een tweetal locaties aan weerszijden van de Burgemeester Middelaerlaan te herontwikkelen. De locaties zijn in de wijk Ginneken gelegen. Er bevonden zich voorheen zogenaamde “Maycrete”-woningen. Een Maycrete-woning is een prefabwoning (opgetrkken uit beton en hout) van het type dat na de Tweede Wereldoorlog op diverse plaatsen in Nederland gebouwd is als noodwoning. De twaalf Maycrete-woningen op deze locaties zijn inmiddels al een aantal jaren geleden gesloopt en de vrijkomende locaties bieden ruimte voor herontwikkeling. Er is ruimte voor 14 grondgebonden woningen en 18 appartementen. Direct aan het Schoolakkerplein komt een maatschappelijke (medische) voorziening. Het doel van dit bestemmingsplan is de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. 1.2 Ligging en begrenzing plangebied De locaties liggen aan weerszijden van de Burgemeester Middelaerlaan aan het Schoolakkerplein en tegenover de begraafplaats aan de Vogelenzanglaan. Aan de noordzijde van de locatie grenzen zij- en achterkanten van woningen. In de figuren 1 en 2 is de ligging en de begrenzing van het plangebied weergegeven. 1.3 Vigerende bestemmingsplannen Bestemmingsplan Breda-Zuid Het grootste gedeelte van het plangebied valt in het bestemmingsplan “Breda-Zuid”. Dit is vastgesteld door de gemeenteraad op 22 oktober 1998 en bekrachtigd door Gedeputeerde Staten op 8 juni 1999. In dit bestemmingsplan heeft de locatie de bestemming “Woongebied – W”. De als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen met de daarbij behorende gebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tuinen en erven, garageboxen, alsmede in dit gebied passende voorzieningen, zoals woonstraten, voet- en fietspaden, groen-, parkeer- en recreatieve voorzieningen. De verkaveling wordt door de nieuwbouw veranderd. Binnen de bestemming 'Woongebied' is op een aantal aangegeven locaties verdichting met woningbouw, respectievelijk aanvullende woningbouw mogelijk. Hierbij wordt de onderhavige projectlocatie echter niet genoemd. Bestemmingsplan Ginneken De bestaande straten rondom de locatie, die onderdeel uitmaken van het plangebied, vallen in het bestemmingsplan Ginneken, door de gemeenteraad vastgesteld op 15 maart 2012. De straten hebben de bestemming "Verkeer". In deze bestemming zijn wegen, staten, paden, geluidbeperkende voorzieningen en parkeervoorzieningen mogelijk. De straten Vogelenzanglaan, Burgemeester Middelaerlaan en het Schoolakkerplein worden eventueel deels heringericht ten behoeve van parkeerplaatsen langs de straten. Dit past rechtstreeks in het bestemmingsplan “Ginneken”. Figuur 1: Luchtfoto van Breda. Met de rode cirkel is de ligging van het plangebied globaal aangeduid. Figuur 2: Satellietfoto van de locatie. Met de rode contour is het plangebied aangeduid Figuur 3: Uitsnede bestemmingsplan “Ginneken” Figuur 4: Uitsnede bestemmingsplan “Breda-Zuid” 1.4 Planvorm Voorliggend bestemmingsplan vormt het planologisch kader voor de ontwikkeling en het beheer van een woongebiedje met 14 woningen, 18 appartementen, een maatschappelijke voorziening en bijbehorende infrastructuur in het gebied ter weerszijden van de Burgemeester Middelaerlaan. Daar dit bestemmingsplan op een bouwplan is gebaseerd, is er sprake van een zogenoemd ontwikkelingsplan. 1.5 Leeswijzer In hoofdstuk 2 'Gebiedsanalyse' is allereerst een analyse van het cultureel erfgoed opgenomen. Vervolgens wordt een ruimtelijke en functionele analyse van het plangebied weergegeven. In hoofdstuk 3 'Beleid' wordt het relevante ruimtelijke beleid van het rijk, de provincie en de gemeente beschreven. In hoofdstuk 4 komen de verwachte ontwikkelingen en de doelstellingen van het bestemmingsplan aan bod. Vervolgens komen in hoofdstuk 5 'Milieu en landschap' de sectorale milieuaspecten zoals, water, bodemkwaliteit, externe veiligheid, ecologie, enzovoorts aan bod. In hoofdstuk 6 is de juridische planbeschrijving opgenomen. In hoofdstuk 7 wordt de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan beschreven. Tot slot is hoofdstuk 8 'Communicatie' gereserveerd voor de uitkomsten van het vooroverleg zoals bedoeld in artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening, evenals een beschrijving van de verdere procedure. HOOFDSTUK 2 Gebiedsanalyse 2.1 Inleiding In deze paragraaf zijn achtereenvolgens het cultureel erfgoed, de ruimtelijke structuur en de functionele structuur van het plangebied uiteengezet. Figuur 5: Foto’s projectlocatie 2.2 Cultureel erfgoed In de nota 'Erfgoed in context. ErfgoedVisie Breda 2008-2015' is vastgesteld dat het Bredase erfgoed de basis vormt van de Bredase identiteit en tevens de basis vormt van ruimtelijke ontwikkelingen in Breda. Om het erfgoed in brede zin op herkenbare wijze te kunnen inpassen in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingsprocessen is een goede inventarisatie noodzakelijk. In deze toelichting worden de aanwezige cultuurhistorische waarden (archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed) globaal in beeld gebracht en wordt aangegeven hoe deze waarden beschermd worden. Archeologie Bureauonderzoek Door Bureau Cultureel Erfgoed van de gemeente Breda is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd voor de beide Maycrete locaties. Op 14 april 2006 heeft het Bureau Cultureel Erfgoed een verslag hiervan gemaakt. Gekomen is tot het besluit dat de betreffende locaties een hoge archeologische verwachting hebben, wat betekent dat de kans op het aantreffen van archeologische vondsten groot is. Ten aanzien van gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde is het advies gericht op het behoud van archeologische waarden in de huidige staat: ingrepen die tot (fysieke) aantasting van archeologische waarden leiden, dienen zo veel mogelijk vermeden te worden. Er wordt dan ook aanbevolen om in een zo vroeg mogelijke fase van de planvorming in de desbetreffende delen een archeologisch onderzoek uit te laten voeren in de vorm van proefsleuvenonderzoek waarbij een deel van het te verstoren plangebied wordt onderzocht. De voorkeur gaat uit naar behoud op de plaats waar de vindplaats ligt, boven een opgraving (dat wil zeggen een vlakdekkend archeologisch onderzoek). Archeologisch proefsleuvenonderzoek Ten aanzien van het uit te voeren proefsleuvenonderzoek is een Programma van Eisen opgesteld door de gemeente Breda. Door Becker & van den Graaf is in 2008 een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd. De resultaten zijn verwerkt in een rapport dat door het bevoegd gezag van de gemeente Breda is goedgekeurd. Op de locatie zijn sporen aangetroffen uit de volle middeleeuwen. Er is een 11e tot 12e eeuwse huisplattegrond en een waterput aangetroffen. Deze archeologische resten zijn als behoudenswaardig gewaardeerd. Aangezien door de voorgenomen bouwwerkzaamheden behoud in situ van de vindplaats niet mogelijk is, dienen door een archeologische opgraving de nog aanwezige archeologische sporen te worden gedocumenteerd en buiten de originele context behouden te worden. Hiervoor was een vervolgonderzoek noodzakelijk. In 2009 heeft Becker en van de Graaf een vervolgonderzoek uitgevoerd waarbij de archeologische gegevens binnen het plangebied zijn onderzocht en gedocumenteerd. De gemeente heeft middels een selectiebesluit besloten het plangebied vrij te geven. In dit bestemmingsplan is daarom geen dubbelbestemmming Waarde-Archeologie opgenomen. Tot slot wordt opgemerkt dat een archeologisch onderzoek geen 100% garantie geeft dat er geen (andere) archeologische vindplaatsen aanwezig zijn. Wanneer er bij het ontgraven van het terrein toch nog archeologische sporen aan het licht komen, dienen deze volgens de Monumentenwet 1988 binnen drie dagen te worden gemeld bij het Bureau Cultureel Erfgoed van de gemeente Breda. Gemeentegrond De grond van de gemeente, dus de wegen en trottoirs, die in het plangebied ligt, is niet onderzocht op archeologische waarden. In onderhavig bestemmingsplan wordt hier een dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie' voor opgenomen. Historische geografie Het plangebied is eeuwenlang een akker geweest die tussen belangrijke doorgaande wegen lag: Ginnekenweg/Ulvenhoutselaan, Valkenierslaan (Dillenburgstraat), Overakkerstraat (Maastrichtsebaan), Karnemelkstraat (Prins Hendrikstraat) en Bavelselaan. Figuur 6: Ginneken rond het jaar 1900 (bron: watwaswaar.nl) De Ginnekenweg/Ulvenhoutselaan is de oude verbindingsweg tussen de vestingstad Breda via Zandberg, Ginneken, Ulvenhout en Strijbeek naar Hoogstraten en Lier. De Valkenierslaan maakte omstreeks 1200 deel uit van een belangrijke oost-westverbindingsroute ten zuiden van Breda. De Mark ter hoogte van de historische binnenstad was indertijd zeer moeilijk over te steken doordat het dal ongeveer 800 meter breed en zeer nat was, met vermoedelijk geregeld overstromingen. Verkeer vanuit Antwerpen/Sprundel begaf zich onder andere via de Valkenierslaan en de Heerbaan naar Teteringen/Den Hout/Geertruidenberg en vice versa. De Overakkerstraat maakte (vermoedelijk vanaf de Tachtigjarige Oorlog) deel uit van de route tussen Breda en Maastricht, de Maastrichtsebaan. Deze route zorgde ervoor dat men zo lang mogelijk over grond van Staats-Brabant kon rijden. De Bavelselaan is een oude verbindingsweg tussen Ginneken en Bavel. Oorspronkelijk betrof het een pad over de akkers dat in 1551 werd vermeld als Bavelse Straat. In 1758 is het pad verlegd en verbreed tot een heerbaan. Alleen de Karnemelkstraat (Prins Hendrikstraat) betrof een lokale weg die vanuit de Overakkerstraat (Maastrichtsebaan) over de akkers naar een aanlegplaats in de Mark liep. Ginneken is lange tijd een lintdorp gebleven met lintbebouwing langs de Ginnekenweg, Valkenierslaan (Dillenburgstraat), Karnemelkstraat (Prins Hendrikstraat) en Bavelselaan. In 1845 werd aan de Ginnekenweg een kerk gebouwd die in 1901 werd gesloopt en vervangen door de huidige Laurentiuskerk. Tegelijk met de bouw van de Laurentiuskerk legde men niet ver van de kerk een nieuwe begraafplaats aan, de huidige begraafplaats Vogelenzang ten oosten van het plangebied. De nieuwe kerk werd groter dan de oude waardoor het oude kerkhof moest wijken. De nieuwe Laurentius-begraafplaats werd in 1901 in gebruik genomen. Oorspronkelijk lag de ingang van de begraafplaats aan de Kerkhofweg. De hoofdingang werd in 1977 verlegd naar de Vogelenzanglaan, die daarmee de begraafplaats ook haar nieuwe naam gaf. Bij de ontmanteling van de vestingwallen tussen 1869 en 1881 kreeg Breda ruimte om uit te breiden en werden verschillende prestigieuze projecten aan de zuidkant van de stad gerealiseerd, o.a. op grondgebied en met medewerking van de gemeente Ginneken. Vanaf deze periode tot aan de Tweede Wereldoorlog werd het gebied ten noorden van de Dillenburgstraat volledig bebouwd met woningen. Kort na de Tweede Wereldoorlog werden, verspreid over geheel Nederland, 930 Maycrete-woningen gebouwd. Ook Breda kreeg in de zomer van 1947 60 woningen van dit type, waaronder twaalf Maycrete-woningen op de locatie Schoolakkerplein / Vogelenzanglaan / Burg. Middelaerlaan. Een Maycrete-woning is een prefabwoning die gebouwd is als noodwoning. De naam is een samenvoeging van de naam van de ontwerper, de Amerikaanse architect Bernard Maybeck en het Engelse woord 'concrete', dat beton betekent. Deze noodwoningen waren bedoeld om de woningnood op te lossen die ontstaan was doordat een deel van de Nederlandse woningen bij oorlogshandelingen was verwoest. Na de oorlog werd het Noodvolkshuisvestingsbesluit (1945) van kracht. Gemeenten die meer dan 20% van het woningbestand hadden verloren, konden in aanmerking komen voor noodwoningen. Onder voorwaarde dat de noodwoningen niet langer dan tien jaar zouden blijven staan, mocht worden afgeweken van de gemeentelijke bouwvoorschriften. Figuur 7: Voorbeeld van een Maycrete-woning De levensduur werd destijds geschat op circa tien jaar, maar de Maycrete-woningen bleken in de praktijk veel langer mee te gaan. In september 2002 is een deel van de Bredase Maycrete-woningen op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst. De Maycrete-woning wordt gezien als een bijzondere cultuurhistorische uitdrukking van een tijd direct na de Tweede Wereldoorlog waarin de woningnood werd bestreden met tijdelijke noodvoorzieningen. De keuze voor gemeentelijke monumentenstatus was van toepassing op het complex Maycrete-woningen in Princenhage en niet in het Ginneken. De keuze voor Princenhage werd destijds onder meer door de Commissie Welstand, Architectuur en Monumenten gemotiveerd vanuit de bijzondere kwaliteit en specifieke culturele waarde in stedenbouwkundige en cultuurhistorische context. Dit gold zowel voor de historische gelaagdheid, de stedenbouwkundige inpassing, de hoge mate van gaafheid van de woningen, zowel elk op zichzelf als voor het geheel. De Maycrete-woningen in het plangebied in Ginneken kregen geen monumentale status en zijn inmiddels gesloopt. Het plangebied is gelegen buiten het beschermde stadsgezicht van de historische kern Ginneken. Gebouwd erfgoed De gesloopte Maycrete-woningen of panden in de directe omgeving zijn niet aangewezen als rijks- of gemeentelijk monument. 2.3 Ruimtelijke structuur Het plangebied is gelegen aan de noordoostelijke zijde van het Schoolakkerplein in de wijk Ginneken. Het betreft een gebied aan weerszijden van de Burgemeester Middelaerlaan waar voorheen de twaalf Maycrete-woningen stonden. De wijk Ginneken heeft zich langs een aantal bebouwingslinten ontwikkeld, te weten de Ginnekenweg, Valkenierslaan (Dillenburgstraat), Karnemelkstraat (Prins Hendrikstraat) en Bavelselaan. Later zijn er ruimten tussen deze linten opgevuld met seriematige bebouwing. Het Schoolakkerplein is bijzonder door de relatief grote maten van het plein. De woonbuurt rond het Schoolakkerplein kenmerkt zich met name als een monofunctionele woonwijk met veel rijwoningen. De bestaande woningen aan het Schoolakkerplein, direct ten westen van het plangebied, bestaan uit rijwoningen in twee bouwlagen met kap en zijn voorzien van een kleine voortuin. De tuinen grenzen direct aan een trottoir voorzien van bomen. Ten zuiden van de locatie, aan de Vogelenzanglaan, is een blokje met rijwoningen gesitueerd. Hier ontbreken voortuinen en grenzen de woningen direct aan het trottoir. De overige woningen aan de Vogelenzanglaan zijn eveneens rijwoningen bestaande uit twee bouwlagen met kap en voorzien van een voortuin. De woningen aan het Schoolakkerplein en aan de zuidzijde van de Vogelenzanglaan vormen een architectonische eenheid qua bouwmassa, gevelindeling en kleur- en materiaalgebruik. De Burgemeester Middelaerlaan doorkruist het plangebied. Aan de noordzijde van het plangebied wordt deze straat begeleid door rijwoningen in twee bouwlagen met kap en zijn de woningen voorzien van kleine voortuinen. In tegenstelling tot het Schoolakkerplein tonen de gevels een meer individuele expressie. Verder zijn enkele grootschalige groene elementen structuurdragers in de wijk, met name de groenranden langs het Schoolakkerplein en de Keermanslaan en, in mindere mate, de begraafplaats aan de Vogelenzanglaan. De begraafplaats wordt gekarakteriseerd door de ruimte bij de entree met een aantal monumentale bomen. Deze bomen zijn onderdeel van een grotere bomengroep, waarvan een deel op de planlocatie staat. Ten westen van het plangebied is, tussen het buurthuis en de achterzijde van de woningen aan de Viandenlaan en het Schoolakkerplein, een open ruimte gelegen waarin momenteel een dependance van de school aan de Dillenburgstraat is gesitueerd. Door de nieuwbouw van de school aan de Viandenlaan zal de dependancefunctie op termijn verdwijnen en kan de open ruimte eventueel herontwikkeld worden. Voor de ontwikkeling van het plangebied is het van belang om de ruimtelijke structuur af te ronden. Dit betekent dat de nieuwbouw zowel het Schoolakkerplein als de Vogelenzanglaan en Burgemeester Middelaerlaan dient te begeleiden. Qua positionering dient aangesloten te worden bij de bestaande rooilijnen. Op hoeken van straten dient extra aandacht uit te gaan naar de architectonische uitwerking van de bouwmassa. 2.4 Functionele structuur Aan de Viandenlaan, grenzend aan het plangebied, is het buurthuis gevestigd. Aan de overzijde van de Viandenlaan is recent de nieuwbouw van de school opgeleverd die als dependance fungeert van twee scholen waaronder die van de KBS Laurentius aan de Dillenburgstraat. Het Schoolakkerplein fungeert als parkeerplaats voor onder andere de panden die aan de Ginnekenmarkt gevestigd zijn en de scholen. Jaarlijks wordt hier de kermis gehouden. Aan de oostzijde van de planlocaties is een begraafplaats gelegen. HOOFDSTUK 3 Beleidskaders 3.1 Inleiding De beleidscontext voor het plangebied wordt gevormd door landelijke, provinciale, en gemeentelijke beleidsrapportages. In dit hoofdstuk is het relevante rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid samengevat. Het samengevatte beleidskader is niet uitputtend. In de toelichting wordt op een aantal plaatsen verwezen naar beleid of beleidsnotities die niet in deze paragraaf worden behandeld. 3.2 Nationaal beleid Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), 2012 Toetsingskader De 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte' (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. De structuurvisie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. Zo beschrijft het kabinet in de SVIR in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren en op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Het Rijk geeft daarbij meer ruimte aan provincies en gemeenten om in te spelen op de eigen situatie, zelf beslissingen te nemen en geeft ruimte aan burgers en bedrijven voor initiatief en ontwikkeling. De nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vervangt verschillende nota’s zoals: de Nota Ruimte; de Structuurvisie Randstad 2040; de Nota Mobiliteit; de Mobiliteitsaanpak; de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving; de agenda Landschap; de agenda Vitaal Platteland; Pieken in de Delta. Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Er is nu te vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven, laat het meer over aan gemeenten en provincies en komen de burgers en bedrijven centraal te staan. Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving. Het aantal nationale belangen waarvoor ruimte nodig is, is teruggebracht van 39 naar 13. Voor deze 13 belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Een aantal van deze belangen is juridisch geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening. Het Rijk onderscheidt hiertoe 13 nationale belangen in de SVIR. Daarnaast kiest ze nadrukkelijk voor een vereenvoudiging van de regelgeving en brengt de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij degenen die het aangaat: burgers en bedrijven. Zo beëindigt het Rijk zijn rol bij nationale landschappen, rijksbufferzones, binnenstedelijk bouwen, landsbrede verstedelijkingsafspraken, sport- en recreatievoorzieningen. Nationaal belang 13 vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ worden onderbouwd. Specifiek voor de MIRT regio Brabant en Limburg is een opgave van nationaal belang genoemd. Prioriteit krijgen de in het gebied gelegen brainport Eindhoven, greenport Venlo en Maintenance Valley, waar Breda in is gelegen. In de MIRT regio Zuidvleugel/ Zuid-Holland is dat o.a. de mainport Rotterdam. Brabant kent een aantal achterlandverbindingen die van groot belang zijn voor de haven van Rotterdam en de greenports in de Zuidvleugel/ Zuid-Holland. De opgave is ook de logistieke ontwikkelingen in zowel Moerdijk als in de rest van Brabant vorm te geven conform de gedachten van de Logistieke Delta. Voor Breda geldt verder dat de in Breda gelegen (herijkte) ecologische hoofdstructuur beschermd moet worden. Beoordeling In onderhavig bestemmingsplan zijn geen gebieden behorende tot de ecologische hoofdstructuur gelegen. Het voorliggende plangebied is niet gelegen in een gebied waarvoor van rijkswege een ruimtereservering geldt. Uitsluitend het nationale belang van een ‘zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten’, als vervat in de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’, is van toepassing op het onderhavige bestemmingsplan. Aan dit belang wordt navolgend getoetst. Conclusie Het voorgenomen bestemmingsplan is in lijn met de nieuwe structuurvisie, aangezien geen nationale belangen in het geding zijn. Besluit en ministeriële regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, Rarro), 2012 Toetsingskader De nationale belangen uit de SVIR die juridische borging vragen, worden in het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro) geborgd, dat op 1 oktober 2012 in werking is getreden. In het Barro is een aantal projecten die van rijksbelang zijn, genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project zijn vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn: de mainportontwikkeling van Rotterdam; de bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren; de bescherming en behoud van de Waddenzee; de bescherming en behoud van enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam; de uitoefening van defensietaken. veiligheid op rijksvaarwegen; toekomstige uitbreiding van infrastructuur; de elektriciteitsvoorziening; de ecologische hoofdstructuur (EHS); de veiligheid van primaire waterkeringen; reserveringsgebieden voor hoogwater langs de Maas; maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer; duurzame verstedelijking. Het kabinet heeft de keuze voor deze onderwerpen gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en vermindering van de bestuurlijke drukte. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad kunnen leiden tot een versnelde uitvoering van die projecten. Daar staat tegenover dat gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakt aan een belang van één van de projecten in het Barro, nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten checken. Gebeurt dat niet, dan bestaat het risico op een reactieve aanwijzing van Gedeputeerde Staten of van de Minister. Het effect daarvan is dat bepaalde onderdelen van het bestemmingsplan niet in werking treden. Naar aanleiding van een advies van de Raad van State voorziet het Barro ook in een bij dit besluit behorende ministeriële regeling (Rarro). In deze regeling is de begrenzing opgenomen van de gebieden uit een aantal titels uit het Barro waarvoor een reservering of een vrijwaring geldt. De aanduiding van deze gebieden is opgenomen in het Barro. Beoordeling Ten aanzien van het onderhavige plangebied is er een regel uit het Barro, anders dan de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’, van toepassing. Dit betreft de regeling met betrekking tot het radarverstoringsgebied van de Vliegbasis Woensdrecht (zoals weergegeven in de wijziging van het Rarro per 1 oktober 2012, art. 2.4). Als gevolg van dit radarverstoringsgebied geldt een maximale hoogtemaat van 113 meter voor op te richten windturbines. In het onderhavige plan worden geen windturbines van deze bouwhoogte mogelijk gemaakt. Conclusie Geconcludeerd kan worden dat de onderhavige ontwikkeling passend is binnen de regels zoals gesteld in het Barro en de Rarro. Ladder voor duurzame verstedelijking Toetsingskader Nationaal belang 13, zoals geformuleerd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de ladder van duurzame verstedelijking worden onderbouwd. Deze verplichte toetsing is vastgelegd in het Barro. Het Barro verwijst naar het Bro; geformuleerd is dat deze toetsing een procesvereiste is bij alle nieuwe ruimtelijke besluiten en plannen ten aanzien van bijvoorbeeld kantoorlocaties en woningbouwlocaties. De ladder van duurzame verstedelijking is eveneens vastgelegd in het beleid van de Provincie Noord-Brabant. Gemotiveerd dient te worden hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt ten aanzien van het ruimtegebruik. De toetsing aan de ladder van duurzame verstedelijking werkt volgens drie stappen: beoordeling door betrokken overheden of beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale en gemeentelijke behoefte voor bedrijventerreinen, kantoren, woningbouwlocaties, detailhandel en andere stedelijke voorzieningen; indien er een vraag is aangetoond, beoordeling door betrokken overheden of deze binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten; indien herstructurering of transformatie binnen bestaand stedelijk gebied onvoldoende mogelijkheden biedt, beoordelen betrokken overheden of de ontwikkeling zo kan worden gerealiseerd dat deze passend multimodaal ontsloten is of als zodanig wordt ontwikkeld. Beoordeling Omdat het plangebied zicht bevindt binnen bestaand stedelijk gebied, hoeft geen nadere invulling te worden gegeven aan treden 2 en 3 van de ladder voor duurzame verstedelijking. Daarmee is uitsluitend de eerste trede van toepassing. In dat kader dient de regionale behoefte voor de woningen te worden aangetoond. Het plan omvat 18 appartementen (dure huur) die geschikt zijn voor ouderen en 14 grondgebonden woningen (goedkope huur). Woningbouwprogrammering Jaarlijks worden door de provincie samen met de regiogemeenten afspraken gemaakt over de woningbouwopgave voor de komende 10-jaarsperiode, uitgesplitst per gemeente. Onderlegger van deze woningbouwafspraken is de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose. Op 28 oktober 2014 hebben Provinciale Staten de geactualiseerde prognose bevolkings- en woningbehoefte vastgesteld. Deze prognose heeft een doorvertaling gekregen ten behoeve van de regionale woningbouwafspraken voor specifiek de regio West-Brabant. Hierin is per gemeente de benodigde toevoeging aan de woningvoorraad voor de periode 2014 tot en met 2023 opgenomen. De provincie heeft hierbij brandbreedtes gehanteerd. Wanneer de lage bandbreedte als uitgangspunt wordt genomen, betekent dit dat het huidige woningtekort blijft bestaan. Wordt uitgegaan van de hoge bandbreedte dan wordt het woningtekort op termijn ingelopen. In het Regionaal Ruimtelijk Overleg (RRO) is de afspraak gemaakt dat gemeenten voor hun woningbouwprogrammering uitgaan van de hoge bandbreedte voor de komende 10-jaarsperiode, waardoor het woningtekort op termijn volledig wordt ingelopen. Voor Breda betekenen deze nieuwe afspraken een (netto) toevoeging van 8.115 woningen in de periode 2014 tot en met 2023. Het gaat daarbij om toevoegingen aan de bestaande voorraad (netto aantal). Wanneer deze opgave geleidelijk over de 10-jaarsperiode verdeeld wordt, betekent dit een opgave om jaarlijks netto 810 woningen aan de bestaande woningvoorraad toe te voegen. Door de bijgestelde levensverwachting, een hoger buitenlands migratiesaldo en de vergrijzing en individualisering is de opgave hoger dan eerder voorzien. Van het aantal te realiseren woningen (8115) is het overgrote deel al opgegaan in de zogenaamde harde plancapaciteit en verankerd in bestemmingsplannen. De locatie Vogelenzanglaan is opgenomen in de harde plancapaciteit voor in totaal 32 woningen. Kwalitatief gezien voldoen de woningen en appartementen aan een woningbehoefte die aanwezig is in de wijk Ginneken. Conclusie Het programma voldoet aan de Ladder voor duurzame verstedelijking. 3.3 Provinciaal beleid Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 – partiële herziening 2014 Toetsingskader De Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO) is vastgesteld door Provinciale Staten op 1 oktober 2010 en geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). Belangrijke beleidslijnen in de SVRO zijn het principe van concentratie van verstedelijking, zorgvuldig ruimtegebruik, verantwoord omgaan met de natuurlijke basis, het streven naar robuuste en aaneengeschakelde natuurgebieden. Sinds de vaststelling in 2010 hebben Provinciale Staten diverse besluiten genomen die een verandering brengen in de provinciale rol en sturing, of van provinciaal beleid. Deze besluiten zijn vertaald in de partiële herziening van de structuurvisie, zoals vastgesteld door Provinciale Staten op 7 februari 2014. Op onder andere de volgende onderdelen vindt bijsturing van het beleid plaats: transitie van stad en platteland, intrekken reconstructie- en gebiedsplannen, groenbeleid, samenhangend beleid voor de ondergrond en de transitie naar een zorgvuldige veehouderij. De (ongewijzigde) provinciale sturingsfilosofie is gebaseerd op vijf rollen: ontwikkelen, ordenen, beschermen, regionaal samenwerken en stimuleren. Twee rollen zijn met name van belang voor onderhavig plan: de ordenende en de beschermende rol. De ordenende rol gaat uit van het behartigen van ruimtelijke belangen en keuzes. Deze zijn geordend in vier ruimtelijke structuren. De structuren geven een hoofdkoers aan: een ruimtelijk ontwikkelingsperspectief voor een combinatie van functies. Maar ook waar functies worden uitgesloten of welke randvoorwaarden de provincie aan functies stelt. Binnen de structuren is ruimte voor regionaal maatwerk. De vier onderscheidende structuren zijn: de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Het uitgangspunt van de beschermende rol is zorgvuldig ruimtegebruik. Bij ruimtelijke afwegingen betekent dat eerst gekeken wordt naar mogelijkheden voor intensivering of hergebruik op of binnen bestaand bebouwd gebied. De provincie wil nieuw ruimtebeslag zoveel mogelijk voorkomen. Bij ontwikkelingen buiten bestaand bebouwd gebied wil de provincie dat de initiatiefnemer zorgt voor een investering in het landschap om daarmee het verlies aan omgevingskwaliteit te beperken. Figuur 8: Uitsnede structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening, 2010. Met de blauwe contour is het plangebied aangeduid. Beoordeling Het plangebied is op de structurenkaart van de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening aangeduid als ‘Stedelijk concentratiegebied’. Binnen de stedelijke structuur streeft de provincie Noord-Brabant naar het volgende: Concentratie van verstedelijking; Inspelen op demografische ontwikkelingen; Zorgvuldig ruimtegebruik; Meer aandacht voor ruimtelijke kwaliteit; Betere verknoping van stedelijke ontwikkelingen aan de infrastructuur; Versterking van de economische clusters. Voor onderhavige bestemmingsplan geldt met name het accent dat de provincie in het ruimtelijk beleid legt op zorgvuldig ruimtegebruik; de provincie wil de groei en de spreiding van het stedelijk ruimtebeslag afremmen. Dit betekent dat het voorkomen van verdere aantasting van het buitengebied centraal staat. Het accent ligt dan ook op inbreiden en herstructureren. Het aansnijden van nieuwe ruimte voor verstedelijking is pas aan de orde, als gebleken is dat de bouwopgave voor wonen en werken niet binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd, ook niet in andere kernen of op andere bedrijventerreinen binnen de betreffende gemeente, wat betreft wonen, en binnen de betreffende landelijke regio, wat betreft werken. Als toch nieuw ruimtebeslag nodig is, kan dit alleen daar waar, gelet op de ruimtelijke kwaliteiten binnen dat gebied, verantwoorde uitbreidingsmogelijkheden liggen. Ruimtelijke karakteristieken en kwaliteiten worden dus meer bepalend voor de wijze waarop de (economische) dynamiek in de landelijke regio’s haar plek krijgt. De beoogde ontwikkeling is een voorbeeld van intensivering van ruimtegebruik. Er worden immers woningen toegevoegd op een locatie die momenteel braak ligt. Het plan betreft herstructureringsplan. De voorheen aanwezige Maycrete-woningen zijn gesloopt en op dezelfde plaats worden nu 14 grondgebonden woningen en 18 appartementen ontwikkeld. Zodoende draagt het plan bij aan het doel om verstedelijking zo veel mogelijk te concentreren binnen het ‘stedelijk concentratiegebied’ en zorgvuldig met de ruimte om te gaan. De doelgroep van de nieuwe woningen is bewust gekozen op basis van demografische trends en ontwikkelingen van de laatste jaren. De appartementen zijn bij uitstek geschikt voor ouderen met een zorgvraag en dragen bij aan de behoefte aan levensloopbestendige woningen en nultredenwoningen. De eengezinswoningen zorgen voor een gedifferentieerd niveau en huisvesting voor starters. Hiermee speelt het plan dan ook in op demografische ontwikkeling, zoals ook gewenst is conform het beleid van de provincie Noord-Brabant. Conclusie De ontwikkeling is passend binnen het beleid van de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van de provincie Noord-Brabant. Verordening ruimte 2014 Toetsingskader In de SVRO zijn de hoofdlijnen van het provinciale beleid voor de komende periode aangegeven. Daarin is voor de doelen en ambities die bereikt moeten worden per onderwerp aangegeven welke instrumenten de provincie wil inzetten. In een aantal gevallen is gekozen voor het instrument 'planologische verordening', bekend als Verordening ruimte. Op 7 februari 2014 is de Verordening ruimte 2014 vastgesteld door Provinciale Staten. Deze stelt regels aan onder meer de bundeling van stedelijke ontwikkeling, natuurontwikkeling, de ontwikkeling van intensieve veehouderijen, waterberging, cultuurhistorie en het agrarisch gebied. De Verordening ruimte 2014 is in werking getreden op 19 maart 2014. Beoordeling Ter plaatse van het plangebied gelden conform de Verordening ruimte 2014 de regels ten aanzien van het stedelijk concentratiegebied, de algemene regels ter bevordering van de ruimtelijke kwaliteit en de algemene en rechtstreeks werkende regels voor veehouderijen en mestbewerking. Aangezien onderhavig plan geen betrekking heeft op een veehouderij of mestbewerking, zijn de betreffende algemene en rechtstreeks werkende regels voor veehouderij of mestbewerking niet aan de orde voor dit plan. Structuur – Bestaand stedelijk gebied, stedelijk concentratiegebied Onder ‘bestaand stedelijk gebied’ wordt verstaan: een aangewezen gebied dat het bestaande ruimtebeslag van een kern bevat ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies. Binnen het als zodanig aangewezen stedelijk gebied is de gemeente in het algemeen vrij – binnen de grenzen van andere wetgeving – om te voorzien in stedelijke ontwikkeling. Er liggen tal van mogelijkheden het bestaand stedelijk gebied beter te benutten door inbreiden en herstructureren en intensief en meervoudig ruimtegebruik. De beoogde ontwikkeling betreft het planologisch toevoegen van 14 grondgebonden woningen en 18 appartementen in bestaand stedelijk gebied. De nieuwbouw van woningen is toegestaan binnen het bestaand stedelijk gebied als bepaald in artikel 4.3 Verordening ruimte 2014, mits passend binnen de woningbouwafspraken zoals deze op regionaal niveau zijn bepaald en mits de beoogde nieuwbouw zich verhoudt tot de beschikbare harde plancapaciteit voor woningbouw. Uit de woningbouwafspraken, nader toegelicht in paragraaf 3.4, komt naar voren dat er ruimte is voor dit initiatief. De nadere toetsing van het plan aan de woningbouwafspraken vindt eveneens plaats in deze paragraaf. Algemene regels ter bevordering van de ruimtelijke kwaliteit Deze algemene regels zijn vastgelegd in artikel 3.1 (zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit) van de Verordening ruimte 2014. De provincie Noord-Brabant stelt als eis dat een ruimtelijk plan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient te verantwoorden dat het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving. Daarnaast dient er sprake te zijn van zorgvuldig ruimtegebruik. Voorts stelt de provincie ook de eis dat een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving, in het bestemmingsplan gewaarborgd dient te worden. De ontwikkeling vindt in zijn geheel plaats binnen het bestaand stedelijk gebied. De woningen worden gebouwd op een braakliggend terrein dat gelegen is midden in een woonwijk, ter plaatse van het plangebied waren voorheen Maycrete-woningen aanwezig. Een aantal jaren geleden zijn de woningen gesloopt en is het terrein braak komen te liggen. Door de toevoeging van nieuwe woningen ter plaatse wordt ruimtelijke kwaliteit aan het gebied toegevoegd, een gat in het stedelijk weefsel wordt gedicht. Voorafgaand aan de bouw van de woning wordt de bodemkwaliteit onderzocht en wordt tevens gekeken naar de ecologische-, cultuurhistorische- en archeologische waarden binnen het gebied. Deze aspecten zijn in respectievelijk hoofdstuk 5 en 2 besproken. Geconcludeerd kan worden dat het plan bijdraagt aan een verbeterde ruimtelijke kwaliteit van het gebied. Conclusie De ontwikkeling is passend binnen de kaders van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant. Figuur 9: Uitsnede integrale kaart met structuren en aanduidingen Verordening ruimte 2014. Met de blauwe contour is het plangebied aangeduid. 3.4 Regionaal beleid Regionale agenda Wonen 2015 deel A, RRO West-Brabant Toetsingskader In het Regionaal Ruimtelijk Overleg (RRO) maakt de provincie samen met de regiogemeenten jaarlijks afspraken over de regionale woningbouwopgave voor de komende 10-jaarsperiode, uitgesplitst per gemeente. Richtinggevend voor het maken van deze afspraken is de meest actuele provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose. Bij deze afspraken hoort een set van regionale spelregels of uitgangspunten die de aard en strekking van de afspraken aangeven. De bindende afspraken zijn tenminste kwantitatief, maar kunnen ook kwalitatieve aspecten omvatten. Figuur 10: Regionale woningbouwopgave per gemeente 2014- t/m 2023 Beoordeling In de bovenstaande tabel is de regionale woningbouwopgave per gemeente voor de periode 2014-2023 aangegeven, zoals deze is afgesproken in het RRO West-Brabant van 18 december 2014. Voor de gemeente Breda is bepaald dat tussen de 7.460 en 8.115 extra woningen benodigd zijn in de genoemde periode. Dat betekent een benodigde toevoeging van gemiddeld 746 tot 812 woningen per jaar. Onderhavig plan biedt ruimte voor in totaal 32 woningen, waarvan 14 grondgebonden woningen en 18 appartementen. Het aantal van 32 woningen past ruimschoots binnen de regionale afspraken. Naast afspraken over de kwantitatieve woningvoorraad zijn eveneens afspraken gemaakt over kwalitatieve woningvoorraad. Een belangrijke afspraak is om in te spelen op de ontwikkelingen die spelen met betrekking tot wonen in combinatie met zorg en welzijn. Zo dient ingespeeld te worden op de afbouw van intramurale capaciteit en het perspectief dat mensen zo lang mogelijk in de eigen woning blijven wonen en de zorg en welzijnsvraag hier geleverd wordt. De appartementen die met dit bestemmingsplan worden mogelijk gemaakt zijn bij uitstek geschikt voor ouderen met een zorgvraag. Bovendien biedt dit plan ook ruimte voor maatschappelijke voorzieningen zoals een apotheek en huisarts. Hierdoor is zorg op korte afstand van de woningen aanwezig. Het plan speelt dan ook in op de huidige ontwikkelingen met betrekking tot wonen, zorg en welzijn. Conclusie Onderhavig planvoornemen past binnen de meest actuele afspraken uit het Regionaal Ruimtelijk Overleg West-Brabant (18 december 2014). 3.5 Gemeentelijk beleid Structuurvisie “Breda 2030, keuzes maken in een dynamische tijd” Toetsingskader De structuurvisie “Breda 2030, keuzes maken in een dynamische tijd”, vastgesteld door de raad op 26 september 2013, bestaat uit een ruimtelijke visie en een beleidsvisie. De ruimtelijke visie gaat in op de kernwaarden, het fundament en de hoofdlijnen van het ruimtelijke beleid voor Breda. In de beleidsvisie wordt per thema aangegeven welke koers de gemeente Breda wil varen Ruimtelijke visie Binnen de ruimtelijke visie wordt aangegeven dat Breda zes kernwaarden hanteert. Voor onderhavig plangebied is met name de kernwaarde ‘Stad, dorpen en buitengebied horen bij elkaar’ van belang. Ten aanzien van deze kernwaarde hecht de gemeente Breda veel waarde aan de eigen identiteit van wijken en dorpen en de afwisseling daartussen. Een duurzame samenhang tussen de verschillende gebieden is een belangrijk uitgangspunt voor de toekomst. Het fundament voor de ruimtelijke visie is dat Breda een compacte en duurzame stad nastreeft, waarbij ook ruimte is voor initiatieven vanuit onderop. Compact wil zeggen dat ontwikkelingen geconcentreerd worden binnen de huidige stedelijke grenzen, en er geen verdere stedelijke uitbreiding plaats zal vinden. Doel is om de huidige kwaliteit van de stad te behouden en te versterken en in het buitengebied de focus te leggen op natuur en landbouw. Duurzaam betekent niet alleen aandacht voor het milieu, maar het principe volgen van de drie P’s: People (mensen, sociale aspecten), Planet (milieu en natuurwaarde) en Profit (winst en waarde). Bij een ontwikkeling moeten deze drie factoren in balans zijn. Ruimte voor initiatief is het derde fundamentele uitgangspunt. In de huidige tijden zal ontwikkeling op een andere manier tot stand komen; niet alleen grote projecten van bovenaf, maar ook kleinschaligere initiatieven uit de stad, van onderaf. Op basis van de kernwaarden en het fundament zijn drie hoofdlijnen uitgezet: Breda Markstad (planet), Bredaas Mozaïek (people) en Knooppunt Breda (profit). Voor onderhavig planvoornemen is vooral het Bredaas Mozaïek van belang. Binnen het mozaïek wordt uitgegaan van de kwaliteit van de diversiteit aan gebiedskarakteristieken binnen de stad en het buitengebied. Binnen de afzonderlijke gebieden is ruimte voor initiatieven die inspelen op de actuele woningbehoefte. De levensloopbestendigheid en duurzaamheid van de woningvoorraad en de woonomgeving en de bereikbaarheid van voorzieningen vormen een uitdaging. Daarom wordt ruimte geboden aan dergelijke initiatieven. Beleidsvisie Binnen de beleidsvisie geldt voor de pijler wonen dat er de komende tijd sprake is van een bevolkingstoename, vooral alleenstaanden en eenoudergezinnen nemen toe. Op de woningmarkt vindt een verschuiving plaats van koop naar huur. De bestaande woningvoorraad is van belang en verduurzaming is hier het sleutelwoord. De vergrijzing zal gaan zorgen voor minder doorstroming. Het is zaak om realistisch te programmeren en vooral te faseren. Aandacht voor jonge huishoudens, studenten en geschikt wonen voor iedereen blijft een uitgangspunt. Dit betekent ook aandacht voor het huisvesten van kwetsbare groepen en de benodigde kernvoorraad aan sociale huurwoningen. Breda ondersteunt initiatieven en kiest voor een differentiatie in woonmilieus. De focus ligt op herprogrammering en het ombuigen van bestaande plannen, ook de verbouw van kantoren tot woningen is een nader te verkennen optie. Concreet betekent dit alles dat er vraaggericht ontwikkeld gaat worden. De gemeente voert hierbij de regie op het woningbouwprogramma en geeft samen met andere partijen en bewoners richting aan de projecten waarop wordt ingezet. Zij heeft hierbij vooral een regisserende, stimulerende en faciliterende rol. Woningvermeerdering kan worden toegelaten wanneer sprake is van verbetering van de (ruimtelijke) kwaliteit van de locatie door de woningbouwontwikkeling. Voor wat betreft maatschappelijke voorzieningen voor zorg en welzijn is het streefbeeld dat deze op wijkniveau samengaan. De voorzieningen zijn multifunctioneel, kwalitatief hoogwaardig en goed bereikbaar. Er zijn voldoende levensloopbestendige woningen die het mogelijk maken zelfstandig te (blijven) wonen Zelfstandig leven kenmerkt zich door bereikbaarheid van daarvoor noodzakelijke voorzieningen. De nadruk op bereikbare centrale voorzieningen blijft, omdat dit mensen in staat stelt zo lang mogelijk in hun eigen omgeving te blijven wonen. Beoordeling Onderhavig planvoornemen is voorzien binnen de huidige stedelijke grenzen van Breda. Het betreft een herontwikkelingsproject, waarbij 12 verouderde woningen zijn gesloopt en 32 nieuwe wooneenheden en een maatschappelijke voorziening daarvoor in de plaats worden gebouwd. De woningbouw bestaat uit huur- en koopwoningen. De appartementen (sociale huurwoningen) zijn bij uitstek geschikt voor ouderen met een zorgvraag. De grondgebonden woningen zullen vallen binnen het (middel)dure koopsegment. Met het planvoornemen wordt dan ook aandacht besteed aan kwetsbare groepen en de doorstroming binnen de huurmarkt. Met de nieuwbouw van 32 wooneenheden op de plaats waar voorheen 12 verouderde woningen aanwezig waren, wordt tegemoetgekomen aan een aantal duurzaamheidsdoelstellingen. Enerzijds zullen de nieuwe woningen worden gebouwd volgens de meest actuele eisen ten aanzien van duurzaamheid. Dit zal leiden tot een lager energieverbruik ten opzichte van de Maycrete-woningen. Anderzijds voldoet het plan aan het principe zorgvuldig ruimtegebruik, doordat verdichting plaatsvindt binnen de grenzen van het stedelijk gebied. De maatschappelijke ontwikkeling die binnen het plangebied zal worden gerealiseerd, betreft een gezondheidscentrum. Binnen deze voorziening zijn meerdere zorgvoorzieningen aanwezig, zoals een tandarts, huisarts, fysiotherapeut, logopedist, psycholoog en een apotheek. Het betreft dan ook een multifunctionele accommodatie die centraal in de buurt Ginneken is gesitueerd. Bovendien is de voorziening goed bereikbaar vanuit de buurt, maar ook vanuit omliggende buurten. De aanwezigheid van de voorziening stelt mensen in staat om zo lang mogelijk in hun eigen omgeving te blijven wonen. Conclusie Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling past binnen het beleid van de gemeentelijke structuurvisie. Woonvisie Breda, wonen in een dynamische tijd Toetsingskader In vervolg op de Structuurvisie Breda 2030 heeft de gemeenteraad op 19 december 2013 de Woonvisie Breda vastgesteld. Kernthema’s zoals benoemd in de structuurvisie zijn uitgewerkt in de woonvisie. Deze woonvisie beschrijft de nieuwe ontwikkelingen in het woongebied op een stedelijk en richtinggevend niveau. De detaillering en nadere uitwerking komt aan de orde in het nog op te stellen Uitvoeringsprogramma. In de woonvisie staat het bieden van een passend en duurzaam (t)huis aan iedereen centraal. Om dit te behouden en te versterken wordt uitvoering gegeven aan drie ambities: Zorg voor een gedifferentieerd en doordacht woningbouwprogramma, met voldoende flexibiliteit en ruimte voor maatwerk; Een comfortabele woningvoorraad die aansluit bij behoeften en wensen van inwoners, nu en in de toekomst. Er wordt ingezet op een duurzame en toekomstbestendige woningvoorraad en nieuwbouw; Een (t)huis voor alle groepen inwoners. Speciale aandacht is er voor de groep kwetsbare inwoners die niet op eigen kracht in huisvesting kan voorzien. Voor wat betreft nieuwbouw wordt in de Woonvisie Breda aangegeven dat men aan wil sluiten bij de reële vraag naar woningen vanuit bewoners die willen verhuizen. In het kader van stedelijke programmering wordt ingezet op kwalitatieve planaanpassing. Daarmee hoopt de gemeente meer aansluiting te krijgen bij de effectieve vraag. De daadwerkelijke realisatie van plannen staat centraal. De sleutel voor investeringen in nieuwbouw ligt vooral bij partijen in de markt, zoals bouwers, beleggers, corporaties en consumenten. Over de hoeveelheid (nieuwbouw)woningen die de gemeente Breda jaarlijks kan opnemen, worden in het Regionaal Ruimtelijk Overleg afspraken gemaakt. In paragraaf 3.4.1 is dit overleg reeds besproken. De gemeente Breda streeft naar kwalitatief goede en gedifferentieerde samenstelling van de woningvoorraad, die aansluit bij de diversiteit in de vraag vanuit de verschillende doelgroepen. De keuzevrijheid van de consument op de huur- en koopmarkt dient vergroot te worden. Om dit mogelijk te maken is flexibiliteit in plannen, programmering en procedures vereist. Het bevorderen van de doorstroming binnen de huursector is nodig om scheefheid tegen te gaan. Voor midden- en hogere inkomens dient de keuze te worden vergroot door een verruiming van het aanbod. Om doorstroming binnen de huur- en koopsector te kunnen bewerkstelligen, is inzet nodig van betrokken marktpartijen zoals corporaties, projectontwikkelaars, makelaars en bouwbedrijven. Beoordeling De herontwikkeling van het plangebied is met de sloop van de Maycrete-woningen een aantal jaren geleden al gestart. Vanaf de sloop is het gebied braak komen te liggen. Een nieuwe stedelijke invulling ter plaatse is dan ook wenselijk en past binnen het beleid. De ontwikkeling heeft betrekking op de bouw van huurwoningen. Hierdoor wordt geïnvesteerd in een betere doorstroming op de huurmarkt. Dit is belangrijk om de scheefheid binnen de markt tegen te gaan. De appartementen zijn bij uitstek geschikt voor ouderen met een zorgvraag en dragen bij aan de behoefte aan levensloopbestendige woningen en nultredenwoningen. De eengezinswoningen zorgen voor een gedifferentieerd niveau en huisvesting voor starters. De maatschappelijke voorziening (gezondheidscentrum) draagt bij aan het verzorgingsniveau in de wijk en is van belang voor sociale huurwoningen in het kader van het zo lang mogelijk thuis blijven wonen door zorgbehoevenden. Conclusie Geconcludeerd kan worden dat de onderhavige ontwikkeling passend is binnen het de woonvisie van de gemeente Breda. Uitvoeringsagenda van de woonvisie Toetsingskader In december 2014 is de uitvoeringsagenda van de woonvisie vastgesteld. In deze Uitvoeringsagenda van de Woonvisie wordt richting gegeven aan de uitvoering van de vier kernopgaven uit de Woonvisie: 1. Een aantrekkelijke en betaalbare woning voor iedereen 2. Aantrekkelijk wonen voor iedereen: specifieke opgaven 3. Een prettige woonomgeving 4. Duurzaam wonen en leven Parallel aan deze Uitvoeringsagenda wordt een nieuwe set van prestatieafspraken met de drie Bredase woningcorporaties gemaakt. Breda streeft naar een kwalitatief goede, duurzame en gedifferentieerde woningvoorraad. Essentieel is dat de woningvoorraad aansluit bij de diversiteit in de vraag vanuit de verschillende groepen van bewoners en dat we aantrekkelijke wijken hebben. Belangrijke keuzes en activiteiten uit deze uitvoeringsagenda om onze ambitie te realiseren zijn onder andere: Om goedkope scheefheid tegen te gaan wordt de mogelijkheid verkend om passendheidscriteria te hanteren bij de toewijzing van goedkope woningen. Een voorstel voor de huisvestingsverordening wordt in de eerste helft van 2015 opgesteld en dient voor 1 juli 2015 te zijn vastgesteld. Kwalitatief bijsturen in harde plannen op basis van het private en publieke instrumentarium in het Meerjarenperspectief Grondbeleid en Programmering (MPGP), o.a. voor het stimuleren van particuliere huur. Actualisatie van het Geschikt Wonen voor Iedereen (GWI) beleid om zorg te blijven dragen voor voldoende geschikte huisvesting voor mensen met een zorgvraag. Daarbij gaat bijzondere aandacht uit naar aanpassing van de bestaande voorraad. De Pilot Prinsenbeek zal worden verbreed naar de rest van de stad. Beoordeling en conclusie Onderhavig plan voorziet in een aanbod van verschillende huurwoningen waaronder 18 appartementen in het goedkope huursegment en 14 grondgebonden woningen in het (middel)dure koopsegment. Met dit aanbod wordt ingespeeld op de beleidsuitgangspunten van het uitvoeringsagenda om te voorzien in een diversiteit aan woningen. Uit de toetsing aan de regionale agenda wonen blijkt dat onderhavig plan ook passend is binnen het geldende programma. Beleidsnota Geschikt Wonen voor Iedereen Toetsingskader In de beleidsnota van Geschikt Wonen voor Iedereen (GWI) is in de gebiedsanalyse van het gebied IJpelaar-Overakker-Blauwe Kei-Ginneken (april 2009) aangegeven dat er een AHOED gepland is aan de Vogelenzanglaan. Deze AHOED is gelegen in een zogenaamde Centrale Zone, waar bij voorkeur alle zorgvoorzieningen gepland worden. In de wijkconvenant die tussen de gemeente en diverse partijen in het veld (waaronder WonenBreburg) gesloten is, wordt de betreffende AHOED genoemd als actiepunt. Beoordeling en conclusie Een gezondheidscentrum is gelijk te stellen met een AHOED. Derhalve is de realisatie van het gezondheidscentrum een gewenste ontwikkeling en past het geheel binnen het beleid van de gemeente zoals is neergelegd in de beleidsnota GWI. Verzilvering@Breda Toetsingskader Het gebied IJpelaar-Overakker-Blauwe Kei-Ginneken is meer vergrijsd dan gemiddeld in de stad Breda. In Verzilvering@Breda (november 2001) is aangegeven dat in deze gebieden na 2015 een tekort ontstaat aan levensloopbestendige woningen en nultredenwoningen. Beoordeling en conclusie Door de bouw van de 18 appartementen aan de Vogelenzanglaan wordt tegemoet gekomen aan het tekort aan levensloopbestendige woningen en nultredenwoningen. De bouw van de appartementen past dan ook binnen het beleid van de gemeente zoals is neergelegd in Verzilvering@Breda. Nota Parkeer en Stallingsbeleid Breda, herijking 2013 Toetsingskader In 2004 is de nota Parkeer- en Stallingsbeleid Breda vastgesteld. In deze nota is het beleid rondom bijvoorbeeld de thema’s parkeerregulering, parkeernormering en transferpunten benoemd, met als ambitie het parkeergebruik voor de toekomst te optimaliseren. Dit betekent het beter benutten van huidige en te realiseren (gebouwde) parkeervoorzieningen. Als uitgangspunt hierbij geldt dat het optimaliseren van het parkeergebruik niet ten koste mag gaan van zaken als bereikbaarheid en leefbaarheid in de stad. In de nota wordt aangegeven dat parkeren op eigen terrein dient plaats te vinden conform de geldende parkeernormen. Deze normen zijn gebaseerd op onder meer de mate van verstedelijking, bereikbaarheidskenmerken van de locatie en specifieke eigenschappen van de functie. Er zijn enkele aspecten uit deze nota Parkeer- en Stallingsbeleid die aangescherpt dienden te worden, namelijk de systematiek met betrekking tot het instellen van een vergunningenzone en de parkeernormen. Daarom is de nota in 2013 herijkt. Beoordeling Voor de ontwikkeling in het plangebied is de herijking van de parkeernormen van belang. Het plangebied is gelegen binnen het gebied dat in de herijking van de parkeernota is aangeduid als ‘overige gebied’. Binnen dergelijke gebieden geldt een parkeernorm van 1,9 parkeerplaats per (eengezins)woning en 1,5 parkeerplaats per appartement. Ten aanzien van de maatschappelijke voorziening is een norm gesteld van 2 parkeerplaatsen per behandelkamer. In paragraaf 4.3 is aangegeven op welke wijze invulling is gegeven aan de parkeerbehoefte. Conclusie In onderhavig plan wordt rekening gehouden met de parkeerbehoefte zoals deze is bepaald in de Nota Parkeer en Stallingsbeleid Breda, herijking 2013. De wijze waarop dit gebeurt, is in paragraaf 4.3 uiteengezet. HOOFDSTUK 4 Doelstellingen van het bestemmingsplan 4.1 Doelstelling De doelstelling van dit bestemmingsplan is het mogelijk maken van de bouw van 14 woningen, 18 appartementen en een maatschappelijke, medische voorziening. Deze ontwikkeling is niet mogelijk binnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan ‘Breda Zuid’ biedt. 4.2 Stedenbouwkundige opzet Het project bestaat in hoofdzaak uit de herontwikkeling van de twee locaties aan de Burgemeester Middelaerlaan en Vogelenzanglaan. In totaal is hier ruimte voor 14 eengezinswoningen, 18 appartementen alsmede een gebouw voor een maatschappelijke functie die benut zal worden voor de vestiging van een medische voorziening. Hiermee wordt het voorzieningenniveau in de wijk geconcentreerd en kan een positieve impuls worden gegeven aan de leefbaarheid van de wijk. De appartementen zijn bij uitstek geschikt voor ouderen met een zorgvraag. Figuur 11: 3D impressie ontwikkeling De nieuwbouw begeleid de bestaande straten en sluit hierdoor direct aan op de omgeving. De rooilijnen van de belendende bestaande bebouwing worden hierbij gerespecteerd. Op de hoek van het Schoolakkerplein en de Burgemeester Middelaerlaan wordt het gebouw met de medische voorzieningen geprojecteerd. Hiermee wordt de hoek op een bijzondere wijze vormgegeven en is er sprake van een tweezijdige oriëntatie van de bouwmassa die ook als dusdanig architectonisch is vormgegeven. Het gebouw sluit zowel aan op de rooilijn van de bestaande bebouwing aan het Schoolakkerplein als aan de Burgemeester Middelaerlaan en bestaat uit 2 bouwlagen met een terugspringende derde bouwlaag. De entree bevindt zich aan de Burgemeester Middelaerlaan. Gezien de functie ontbreken voortuinen maar is er wel sprake van een representatieve voorruimte. Direct ten noorden van het gebouw, gescheiden door een reservering voor de ontsluiting van het westelijke gebied, worden nog eens 3 rijwoningen geprojecteerd die qua rooilijn en bouwmassa aansluiten op de woningen in de Burgemeester Middelaerlaan en voorzien worden van een voortuin. Ten oosten van de Burgemeester Middelaerlaan wordt zowel de Burgemeester Middelaerlaan als de Vogelenzanglaan begeleid door woningen. Aan de oost- en westzijde worden rijwoningen geprojecteerd die qua schaal en massaopbouw aansluiten op de bestaande belendende bebouwing en voorzien worden van een voortuin. Aan de zuidzijde worden de appartementen gesitueerd. De bouwmassa bestaat uit 3 bouwlagen maar is dusdanig geleed dat de derde bouwlaag iets terugligt. De appartementen op de begane grond worden voorzien van een tuin. Aan de achterzijde van de rijwoningen en het appartementengebouw is parkeergelegenheid gesitueerd die bereikbaar is vanaf de Burgemeester Middelaerlaan. De overgang privé/openbaar wordt bij de rijwoningen en het appartementengebouw aan de voorzijde vormgegeven door een haag. Bij het gebouw met de medische voorzieningen ontbreekt een erfafscheiding. Door de ontwikkeling wordt de bestaande stedenbouwkundige structuur op een zorgvuldige en passende manier afgerond waarbij aangesloten wordt bij de bestaande omgeving. Figuur 12: stedenbouwkundig plan Uitgangspunten per gebied Er zijn door de gemeente Breda, in samenwerking met WonenBreburg, randvoorwaarden opgesteld voor de nieuwbouwontwikkeling. Deze randvoorwaarden zijn vastgesteld door het College van B &W en vormen de basis voor de ontwikkelingen die juridisch mogelijk worden gemaakt met dit bestemmingsplan. Figuur 13: Overzicht typen bebouwing De locatie bestaat uit vier typen gebieden. De woningen van de typen A1 en C1 zijn hetzelfde. Om de ontwikkeling als geheel in te passen in zijn omgeving, worden de bouwvoorschriften zo veel mogelijk afgestemd op de bouwvoorschriften van de bestaande en omringende woningen, zoals deze zijn opgenomen in het recent opgestelde bestemmingsplan “Ginneken”. Randvoorwaarden locatie A1: De bebouwingsvorm dient aan te sluiten op de karakteristiek en kleinschaligheid van de buurt en dient rekening te houden met eventueel aanwezige waardevolle bomen. De entree van de begraafplaats is aanleiding om ruimtelijk en/of in bebouwingsvorm hierop te reageren. Typologie: maximaal 11 geschakelde grondgebonden woningen met een kap; Bouwen in de voorgevelrooilijn, die in het verlengde ligt van de naastgelegen bestaande bebouwing; Maximale goothoogte 6 meter en maximale bouwhoogte 10 meter; Maximale bouwdiepte 9,8 meter; Bebouwingspercentage van achtererf door uitbreidingen/bijgebouwen: maximaal 50%. Figuur 14: Kop- en straatgevel woningtype A1 Randvoorwaarden locatie A2: Typologie: maximaal 18 appartementen met een plat dak; Bouwen in de voorgevelrooilijn, die in het verlengde ligt van de bestaande woonbebouwing aan het Schoolakkerplein; Maximale bouwhoogte 10 meter (3 bouwlagen); Maximale bouwdiepte 14,5 meter, bouwdiepte 3de bouwlaag maximaal 12,7 meter omdat deze Minimaal 1,8 meter terug moet liggen t.o.v. de voorzijde; Maximale bouwhoogte bijgebouwen 3,5 meter. Figuur 15: Oost- en westgevel woningtype A2 Randvoorwaarden locatie C1: De bebouwingsvorm dient aan te sluiten op de karakteristiek en kleinschaligheid van de bestaande woningen in de Burgemeester Middelaerlaan. Typologie: maximaal 3 geschakelde grondgebonden woningen met een kap; Bouwen in de voorgevelrooilijn, die in het verlengde ligt van de naastgelegen bestaande bebouwing; Maximale goothoogte 6 meter en maximale bouwhoogte 10 meter; Maximale bouwdiepte 9,8 meter; Bebouwingspercentage van achtererf door uitbreidingen/bijgebouwen: maximaal 50%. Figuur 16: Kop- en straatgevel woningtype C1 Randvoorwaarden locatie C2: Door zijn bijzondere functie en prominente plek aan het plein is er aanleiding af te wijken van de bestaande aangrenzende bouwhoogtes en vorm van het Schoolakkerplein. De randvoorwaarden zijn gericht op de realisatie van een AHOED (apotheek en huisartsen onder een dak). Typologie: een gebouw voor een medische voorziening met een plat dak; Bouwen in de voorgevelrooilijn, die in het verlengde ligt van de bestaande woonbebouwing aan het Schoolakkerplein; Maximale bouwhoogte 11 meter (3 bouwlagen); Het oppervlak wordt per bouwlaag kleiner. Zo mag de 1e bouwlaag 100% van het grondoppervlak beslaan, de 2e bouwlaag mag maximaal 12,5 meter diep zijn en de 3e bouwlaag moet aan de randen minimaal 1,8 meter terug liggen van de 2e bouwlaag. Figuur 17: Zuid- en oostgevel bebouwing C2 Figuur 18: Bouwlagen bebouwing C2 Bovenstaande randvoorwaarden zijn juridisch verankerd in de planregels en de verbeelding behorende bij dit bestemmingsplan. Terugliggende delen van gebouwen, zoals bij A2 en C2 zijn vertaald in concrete hoogtematen. Hierbij is ook rekening gehouden met balustrades etc. In de planregels en verbeelding wordt niet gewerkt met het begrip achtererf, zodat voor een maximaal bebouwingspercentage van een achtererf vertaald is in een maximale bebouwingspercentage van het perceel. 4.3 Verkeer en parkeren In 2013 heeft de gemeente Breda de tot dan toe vigerende Nota Parkeer- en Stallingsbeleid Breda uit 2004 herijkt. Volgens deze Herijking Parkeernota geldt ter plaatse van het plangebied een parkeernorm van 1,9 parkeerplaatsen per (eengezins)woning en 1,5 parkeerplaatsen per appartement. Dit betekent dat 14 x 1,9 = 27 parkeerplaatsen voor de woningen en 18 x 1,5 = 27 parkeerplaatsen voor de appartementen benodigd zijn. Ten aanzien van het gezondheidscentrum geldt een parkeernorm van 2,0 parkeerplaatsen per behandelkamer. In totaal gaat het om 21 behandelruimten, wat betekent dat 21 x 2,0 = 42 parkeerplaatsen voor het gezondheidscentrum benodigd zijn. In totaal zijn ten aanzien van het planvoornemen 96 parkeerplaatsen benodigd. Voor de woningen zullen 39 parkeerplaatsen worden gerealiseerd op eigen terrein, op het binnenterrein aan de achterzijde van de appartementen en de grondgebonden woningen in het oostelijke deel van plangebied. Dit binnenterrein is bereikbaar via de Burgemeester Middelaerlaan. De overige 15 plaatsen zullen worden gerealiseerd in de openbare ruimte, in de vorm van langsparkeerplaatsen aan de Burgemeester Middelaerlaan en de Vogelenzanglaan direct grenzend aan het plangebied. De maatschappelijke voorziening in het westelijke deel van het plangebied is gelegen aan het Schoolakkerplein. Vanwege de maatschappelijke functie en betekenis wordt afgeweken van de gemeentelijke eis dat op eigen terrein geparkeerd dient te worden. Door werknemers en bezoekers kan gebruik gemaakt worden van de parkeervoorziening op het Schoolakkerplein. Hierbij is grotendeels sprake van een dubbelgebruik omdat de werknemers en bezoekers overdag gebruik zullen maken van het plein en bewoners vooral ’s avonds. Omdat er voor de nieuwbouw ontwikkelingen niet volledig op eigen terrein wordt geparkeerd, zal de gemeente bij de verlening van de omgevingsvergunningen hier formeel ontheffing voor dienen te geven. In het kader van onderhavig plan is een mobiliteitsonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is uitgevoerd op 23 juni 2015 om 08:30 en 15:30 en op 25 juni 2015 om 08:30, 15:30 en 20:00. De resultaten hiervan zijn hieronder weergegeven. O meting 23-jun 23-jun 25-jun 25-jun 25-jun Tijd PP 8.30 uur 15.30 uur 8.30 uur 15.30 uur 20:00 uur Voertuigen 190 90 80 76 95 144 bezetingsgraad 47% 42% 40% 50% 76% Uit dit onderzoek blijkt dat de maximale bezetting van het schoolakkerplein 76% betreft. Dit betekent dat van de in totaal 190 aanwezige parkeerplaatsen op het Schoolakkerplein er altijd 46 stuks beschikbaar zijn. Voor de AHOED zijn 42 parkeerplaatsen nodig. Hierbij is het dubbelgebruik van parkeerplaatsen op de plein nog niet meegerekend. 4.4 Groen De bestaande bebouwing op de locatie is inmiddels gesloopt. Ten behoeve van het project is een bomeninventarisatie uitgevoerd om de bestaande bomen op de locatie in beeld te brengen. Hieruit is gebleken dat er geen zeer waardevolle bomen aanwezig zijn op de projectlocatie. De bestaande bomen op de locatie, die op de diepe achterpercelen van de voormalige Maycrete-woningen stonden, zullen in het kader van het project allen worden gekapt. Zoals reeds aangegeven wordt bij de rijwoningen en het appartementengebouw aan de voorzijde vormgegeven door een haag. Bij het gebouw met de medische voorzieningen ontbreekt een erfafscheiding. HOOFDSTUK 5 Milieu en landschap 5.1 Inleiding Voor het ontwikkelen en in stand houden van een leefbaar en duurzaam Breda dient bij ruimtelijke planvorming rekening gehouden te worden met de milieuhygiënische aspecten die door het plangebied en of de omgeving hiervan worden opgelegd. Door rekening te houden met deze aspecten kan een goed leefklimaat worden ontwikkeld. In dit hoofdstuk worden de verschillende milieuhygiënische aspecten die van belang zijn voor het plangebied nader toegelicht. 5.2 Milieueffectrapportage Algemeen Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Er zijn drie onafhankelijke aanvliegroutes die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht en die in het kader van het onderhavige besluit getoetst dienen te worden. Dit betreft een toetsing aan het Besluit m.e.r., een toetsing in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 óf een toetsing aan de Provinciale Milieuverordening. Het onderhavige plangebied is niet gelegen in een gebied waarvoor de Natuurbeschermingswet 1998 van toepassing is of waarvoor de Provinciale Milieuverordening geldt. Wel is het plangebied gelegen in de nabijheid van een Natura 2000-gebied. Navolgend wordt dan ook getoetst aan zowel het Besluit m.e.r. als de Natuurbeschermingswet 1998. Besluit m.e.r. Toetsingskader Behalve aan de uitvoeringsaspecten bedoeld in de Awb en het Bro dient ook te worden getoetst aan het Besluit m.e.r. Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009 (HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-255/08 – Commissie vs. Nederland). Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen m.e.r.(-beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij kleine bouwprojecten beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook kleine projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is. Een m.e.r.-beoordeling is een toets van het bevoegd gezag om te beoordelen of bij een project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Wanneer uit de toets blijkt dat er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen. Met andere woorden dan is het opstellen van een MER nodig. Beoordeling m.e.r.-plicht Om te bepalen of een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is dient bepaald te worden of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, of de ontwikkeling in een kwetsbaar gebied ligt en of er belangrijke milieugevolgen zijn. In onderhavig plan wordt de ontwikkeling en het beheer van een woongebiedje met 14 woningen, 18 appartementen, een maatschappelijke voorziening en bijbehorende infrastructuur mogelijk gemaakt. Het plan dient getoetst te worden aan activiteit D 11.2 uit de Bijlage bij het Besluit m.e.r. Deze activiteit betreft een stedelijk ontwikkelingsproject. In het geval van een stedelijk ontwikkelingsproject is direct een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk als de activiteit gaat om de bouw van 2.000 woningen of meer in een aaneengesloten gebied of als de activiteit een omvang heeft van 100 hectare. Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling ver beneden de drempelwaarde ligt zoals opgenomen in het Besluit m.e.r. In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r is bepaald wat verstaan wordt onder een gevoelig gebied. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van de natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden en waterwingebieden. Het plangebied is niet binnen een dergelijke beschermde zone gelegen. Uit onderhavig hoofdstuk blijkt tevens dat de ontwikkeling van de woningen geen nadelige milieugevolgen met zich mee zal brengen als het gaat om bijvoorbeeld geluid of luchtkwaliteit. Conclusie Zoals beschreven in de voorafgaande alinea’s zijn er geen ‘belangrijke nadelige milieugevolgen’ te verwachten en daarom is het niet noodzakelijk een m.e.r.-beoordeling uit te voeren in het kader van het Besluit m.e.r.. Natuurbeschermingswet 1998 Toetsingskader Op 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 in werking is getreden. Deze wet richt zich op de bescherming van daartoe aangewezen gebieden, het beheer en het voorkomen van bepaalde schadelijke handelingen. De daartoe aangewezen gebieden bestaan uit de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en Beschermde Natuurmonumenten Binnen deze gebieden staat instandhouding van soorten en systemen voorop. De Vogel- en Habitatrichtlijngebieden maken deel uit van Natura 2000, het Europese initiatief van een duurzaam ecologisch netwerk van natuurgebieden in Europa. De Vogelrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG) richt zich op de bescherming van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten en in het bijzonder van de leefgebieden van bedreigde en kwetsbare vogelsoorten. De richtlijn stelt nadere regels voor de bescherming, het beheer en de regulering van vogelsoorten. De Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG) richt zich op de instandhouding van natuurlijke habitats en habitats van soorten en de bescherming van plant- en diersoorten, met uitzondering van vogels. De soortenbeschermingsaspecten uit de Habitat- en Vogelrichtlijn zijn geïmplementeerd in de Flora- en faunawet. De Flora- en faunawet (Stb. 1998,402) richt zich op de bescherming van planten- en diersoorten binnen en buiten de beschermde natuurgebieden. Beoordeling Ten behoeve van onderhavig bestemmingsplan door BTL Advies is een voortoets in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 uitgevoerd (1 juli 2015, projectnummer: 225081, versie: Definitief versie 2). Dit is gedaan omdat het plangebied zich bevindt zich in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Ulvenhoutse Bos. Het doel van de voortoets is inzicht te krijgen in de effecten op de beschermde waarden van het nabijgelegen Natura 2000-gebied en de mogelijke leemten in kennis die aanwezig zijn. Er wordt getoetst of de voorgenomen ontwikkeling kan leiden tot significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden. Uit de effectenindicator blijkt dat door de voorgenomen woningbouw en de realisatie van het gezondheidscentrum geen directe effecten op het Natura 2000-gebied te verwachten zijn. Mogelijk is wel sprake van een indirect effect door een toename van het verkeer, zowel tijdens de bouwfase als na realisatie en door de uitstoot van stikstof door verwarming van de huizen en appartementen. De verkeersbewegingen door de bouw van 32 woningen en rond het gezondheidscentrum hebben in verhouding tot de verkeersdrukte in de omgeving en de afname van verkeersbewegingen elders rond bestaande praktijken geen significante toename van de uitstoot van stikstof tot gevolg. Ook de mate van de uitstoot van stikstof door verwarming van de woningen is verwaarloosbaar ten opzichte van de huidige depositie van stikstof in het Natura 2000-gebied. Hierdoor treedt geen achteruitgang van de bestaande Habitattypen in het Natura 2000-gebied op. Conclusie Er zijn geen significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied Ulvenhoutse Bos te verwachten. Het is daarom niet noodzakelijk een m.e.r.-beoordeling uit te voeren in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. 5.3 Flora en fauna Toetsingskader De Nederlandse natuurwetgeving valt uiteen in gebiedsbescherming en soortbescherming. Gebiedsbescherming is in de Natuurbeschermingswet 1998 geïmplementeerd en omvat de beschermde natuurmonumenten alsmede de gebieden met de status Vogel- en/of de Habitatrichtlijngebied. Globaal kan gesteld worden dat de gebiedsbescherming gericht is op de bescherming van de waarden waarvoor een gebied is aangewezen. Deze bescherming is gebiedsspecifiek, maar kent wel de zogenaamde externe werking. Dat wil zeggen dat ook handelingen buiten het beschermde gebied niet mogen leiden tot kwaliteitsverlies in het beschermde gebied. De soortbescherming is opgenomen in de Flora- en faunawet, die in werking is getreden op 1 april 2002. Deze bescherming geldt overal in Nederland, ook in de beschermde gebieden. De soortbescherming kent geen externe werking. Projecten worden getoetst aan de directe invloed op beschermde waarden binnen de grenzen van het projectgebied. De wet regelt de bescherming van wilde dier- en plantsoorten. Ook omvat de wet de bescherming van Habitatrichtlijnsoorten buiten de aangewezen Natura 2000 gebieden welke zijn beschermd in bijlage IV. In de wet zijn de voormalige Jacht- en Vogelwet opgenomen. In de Flora- en faunawet worden drie beschermingsregimes onderscheiden. Voor soorten uit FF-lijst 1 geldt vrijstelling van verbodsbepalingen bij werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Er hoeft dan geen ontheffing van de Flora- en faunawet te worden aangevraagd. Voor soorten uit FF-lijst 2 of 3 geldt geen vrijstelling en kan aanvraag van een ontheffing aan de orde zijn bij overtreding van verbodsbepalingen. Conform de Flora- en faunawet is de initiatiefnemer bij ruimtelijke ingrepen verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde natuurwaarden binnen het projectgebied. Vanuit die kennis dienen plannen en projecten getoetst te worden aan eventuele strijdigheid van de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet. Beoordeling Ten behoeve van de sloop van de Maycrete-woningen is in 2006 reeds een flora- en faunaonderzoek uitgevoerd. Inmiddels zijn de omstandigheden veranderd en is het betreffende onderzoek gedateerd. Daarom is door BTL Advies in 2015 een actualiserend onderzoek uitgevoerd naar de ecologische waarden binnen het plangebied. In de rapportage “Update flora- en faunaonderzoek Maycrete woningen Breda” (1 juli 2015, projectnummer: 225081, versie: Definitief versie 3) zijn de resultaten van dit onderzoek weergegeven. Het rapport is opgenomen als bijlage 2. Het flora- en faunaonderzoek bestaat uit enerzijds een bronnen- en literatuuronderzoek en anderzijds een biotooptoets. Bij het bronnen- en literatuuronderzoek is gekeken naar de waarde en betekenis van het plangebied voor beschermde soorten die mogelijk binnen het plangebied kunnen voorkomen, alsmede ook voor soorten in de wijdere omgeving. Een deel van dit onderzoek is gebaseerd op gegevens uit het in 2006 uitgevoerde flora- en faunaonderzoek. Bij de biotooptoets wordt op locatie getoetst welke ecologische kwaliteiten het plangebied heeft en welke biotopen (mogelijk) ter plaatse aanwezig zijn. Op basis van de gegevens van zowel het bureauonderzoek als het veldonderzoek is beoordeeld in hoeverre het mogelijk is dat beschermde planten- en diersoorten voorkomen in het plangebied. Vervolgens is deze beoordeling getoetst aan de Flora- en faunawet. In de navolgende tabel zijn de voornaamste onderzoeksresultaten weergegeven. Broedvogels In de beplanting in het plangebied is geschikt broedhabitat aanwezig voor verschillende soorten algemeen voorkomende broedvogels, zoals de waargenomen merel en houtduif. Met deze broedvogels kan echter in het algemeen relatief makkelijk rekening worden gehouden door de beplanting buiten het broedseizoen te verwijderen. Wanneer deze tijdens het broedseizoen moet worden verwijderd, dan moet deze vooraf worden gecontroleerd op de aanwezigheid van in gebruik zijnde vogelnesten. Vanwege het ontbreken van water en de ligging in bebouwd gebied, zijn nesten van water- en weidevogels niet te verwachten. Verblijfplaatsen van vogels, die hun verblijfplaats het hele jaar door gebruiken of elk jaar terugkeren naar hetzelfde nest, zijn jaarrond beschermd. Deze soorten zijn onderverdeeld in de categorieën 1 tot en met 4 van de vaste nesten (zie bijlage 1). Volgens de literatuur komt de huismus in de omgeving van het plangebied voor. Uit het boek ‘Vogels (houden) van Breda’ blijkt dat in de directe omgeving drie territoria van de huismus voorkomen. De huismus is voor zijn nestplaatsen gebonden aan bebouwing. In het plangebied is geen bebouwing aanwezig, waardoor geen geschikte broedgelegenheid voor de mus aanwezig is. Ook zijn geen huismussen waargenomen. Huismussen blijven jaarrond in de directe omgeving (100 meter) van hun nestlocaties. Omdat tijdens de biotooptoets geen huismussen zijn waargenomen, is het plangebied ook geen essentieel onderdeel van het leefgebied van de huismus. Gedurende de biotooptoets zijn ook geen nesten waargenomen van andere vogels die een jaarronde status bezitten. Ook zijn in de bomen geen holten aanwezig. Vogels waarvan de nesten een jaarronde status hebben zijn evenmin waargenomen. Voor de soorten genoemd in categorie 5 van de vaste nesten geldt dat deze alleen jaarrond zijn beschermd als de ecologische omstandigheden dit rechtvaardigen. Er zijn in het plangebied geen categorie 5 soorten te verwachten die zeldzaam zijn in de omgeving, of onvoldoende nestgelegenheid hebben in de omgeving. De categorie 5 soorten die mogelijk in het plangebied voorkomen, bestaan deels uit soorten die gebonden zijn aan bossen, zoals de roodstaarten en de grauwe vliegenvanger. Deze zijn dan ook niet in het plangebied te verwachten. De overige soorten zijn vrij algemeen in stedelijk gebied. In de omliggende tuinen en de aangrenzende begraafplaats is voldoende leefgebied voor deze soorten te vinden. Derhalve zijn er geen ecologische omstandigheden die jaarronde bescherming rechtvaardigen. Voor de categorie broedvogels zijn dan ook geen belemmeringen vanuit de Flora- en faunawet aan de orde. Tabel met beoordeling van de effecten van de ingreep ten aanzien van soortgroepen. In de laatste kolom zijn enkele maatregelen genoemd die in acht genomen dienen te worden. Op basis van het voorgaande dient alleen rekening te worden gehouden met algemeen voorkomende soorten broedvogels. Zo is het van belang de beplanting buiten het broedseizoen te verwijderen. Wanneer deze tijdens het broedseizoen moet worden verwijderd, dan moet deze vooraf worden gecontroleerd op de aanwezigheid van in gebruik zijnde vogelnesten. Vleermuizen Binnen het plangebied is geen bebouwing aanwezig en in de ter plaatse aanwezige bomen zijn geen holten aangetroffen. Derhalve zijn verblijfplaatsen van gebouwbewonende vleermuissoorten uit te sluiten en worden verblijfplaatsen van boombewonende soorten niet verwacht. Bovendien geldt voor veel boombewonende soorten die in de omgeving van het plangebied zijn waargenomen, dat deze gebonden zijn aan gebieden met grotere aantallen bomen (zoals bosgebieden of een parkachtige omgeving). Het planvoornemen zal dan ook geen effect hebben op mogelijk aanwezige verblijfplaatsen van vleermuizen. In het plangebied zijn geen doorgaande boomstructuren aanwezig, die dienst kunnen doen als vliegroute. Het plangebied is mogelijk in gebruik als foerageergebied door vleermuizen. In de omgeving is echter voldoende alternatief foerageergebied aanwezig, zoals de begraafplaats en de tuinen van de aangrenzende woningen. De groene ruimte van de nieuwbouw, met name de tuinen van de grondgebonden woningen, kan in de toekomst ook fungeren als foerageergebied. Overige soortgroepen Mede vanwege het ontbreken van water zijn een aantal soortgroepen niet aangetroffen of te verwachten binnen het plangebied. Het gaat om de soortgroepen vissen, amfibieën en reptielen en overige soortgroepen zoals dagvlinders, libellen, overige insecten, kreeftachtigen, vaatplanten en tweekleppigen. Met betrekking tot de grondgebonden zoogdieren heeft het plangebied alleen betekenis voor enkele algemeen voorkomende soorten zoogdieren. Van de zwaarder beschermde soorten wordt alleen de eekhoorn gemeld. De eekhoorn komt hoofdzakelijk voor in bossen en parkgebieden en wordt derhalve niet binnen het plangebied verwacht. In het plangebied zijn geen eekhoornnesten waargenomen of holten aanwezig die geschikt zijn voor eekhoorns. Gezien het feit dat overige soortgroepen niet verwacht worden binnen het plangebied, zijn geen maatregelen nodig ten behoeve van deze soortgroepen. Conclusie Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het planvoornemen niet wordt belemmerd door het aspect flora en fauna. Het planvoornemen kan echter wel voor een verstoring zorgen van het foerageergebied van vleermuizen. In de omgeving en na realisatie van het planvoornemen is zowel binnen het plangebied als in de directe omgeving ervan voldoende ruimte voor vleermuizen om te foerageren. Daarnaast kan het planvoornemen voor een verstoring zorgen ten aanzien van het broedgebied van algemeen voorkomende vogelsoorten. Het verwijderen van beplanting dient dan ook buiten het broedseizoen te gebeuren. Indien dat niet mogelijk is, dient de beplanting vooraf te worden gecontroleerd op de aanwezigheid van in gebruik zijnde vogelnesten. De zorgplicht uit de Flora- en faunawet is hierbij van toepassing. Nader onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht. 5.4 Bodem Algemeen Door het industriële verleden van Breda is er plaatselijk bodemverontreiniging aanwezig. De gemeente Breda inventariseert (mogelijk) verontreinigde locaties en combineert deze informatie met de vele bodemonderzoeken die worden uitgevoerd bij bouw, aan/verkoop en grondverzet. Al deze informatie is beschikbaar in bodeminformatiesystemen en wordt gebruikt bij beoordeling en advisering. Toetsing Regelgeving De tijd dat bodemverontreiniging geheel moet worden weggenomen is voorbij. Begin 2015 heeft de gemeente Breda haar eigen actuele bodembeleid vastgesteld middels de nota ‘Bodemmasterplan 2030'. Tegenwoordig worden alleen de zogeheten ‘ernstige’ verontreinigingen aangepakt. De aanpak wordt afgestemd op de functie. De belangrijkste criteria voor de keuze van maatregelen zijn de risico’s voor gezondheid of milieu die de verontreiniging kan vormen. In de praktijk blijken er gelukkig niet vaak risico’s te zijn voor de gezondheid van mensen. Milieurisico’s komen wel voor, maar meestal gaat het erom dat de ontwikkeling afgestemd wordt op eventueel aanwezige verontreiniging. Onderzoek Om kansen te benutten en problemen te voorkomen is het van belang dat er bij bouw en ontwikkeling tijdig kennis is van de bodemkwaliteit. Deels bewaakt de gemeente dit door in voorkomende gevallen een bodemtoets te verlangen. De gemeente toetst de uitkomsten hiervan aan de Wet bodembescherming, landelijke circulaires en het Bredase bodembeleid. Zo wordt bepaald waaraan de kwaliteit van de bodem moet voldoen en of er maatregelen als beheer of sanering nodig zijn. De uiteindelijke bodemkwaliteit moet steeds voldoen aan de functie. De bodem is een bepalende factor om tot een duurzame inrichting van een gebied te komen. De bodem moet daarvoor voldoen aan diverse wettelijke regelingen, maar meestal ook aan technische voorwaarden die gesteld worden vanuit de ontwikkeling. De natuurlijke kwaliteit van de bodem kan per gebied variëren. De gemeente Breda heeft een Bodemkwaliteit- en functiekaart vastgesteld, overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit. De bodemkwaliteitskaart is vastgesteld op basis van lokale achtergrondgehalten. Op de functiekaart is de gemeente ingedeeld in de functies “wonen", "industrie" en "niet ingedeeld”. De kwaliteit van de grond die op een locatie gebruikt wordt moet voldoende zijn voor de functie van het gebied. Het gaat hierbij om de natuurlijke achtergrondkwaliteit, verontreinigde locaties zijn van deze kaart uitgesloten. Voor locaties die (door menselijk handelen) zijn verontreinigd geldt het gebruikelijke onderzoeks- en saneringstraject. In verband met de huidige bebouwing of het huidige gebruik van enkele gebieden, zal na de sloop van gebouwen of bij beëindiging van het huidige gebruik mogelijk aanvullend onderzoek nodig zijn. Beoordeling Verkennend bodemonderzoek 1998 Ten aanzien van de locatie ten oosten van de Burg. Middelaerlaan is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (“Verkennend bodemonderzoek Vogelenzanglaan/Burg. Middelaerlaan Breda”, Oranjewoud B.V., Gemeente Breda Dienst RME, vakdirectie Milieu, oktober 1998, projectnummer 7895-85951). De aanleiding van het onderzoek vormde de voorgenomen verkoop van de locatie. Het onderzoek is uitgevoerd op basis van de richtlijnen in de NVN 5740 voor onderzoek op onverdachte locaties. De volgende conclusies worden op basis van het onderzoek getrokken: Afgezien van een kleine hoeveelheid kolengruis en wat hout in de bovengrond van een tweetal boringen, zijn zintuiglijk geen bijzonderheden waargenomen. In de bovengrond zijn (zeer) licht verhoogde gehalten aan PAK gemeten. In de ondergrond zijn geen verhoogde gehalten aan onderzochte stoffen aangetroffen. In het grondwater zijn licht verhoogde gehalten aan vluchtige aromaten (BTEX) aangetoond. Op basis van de onderzoeksresultaten bestaat er geen aanleiding tot het instellen van vervolgonderzoek of het nemen van maatregelen. De voornoemde conclusies zijn gebaseerd op de door de opdrachtgever aangeleverde (historische) informatie, de zintuiglijke waarnemingen en de analyseresultaten van het onderzoek. Verkennend bodemonderzoek (actualisatie) december 2015 In december 2015 heeft een actualisatie van een eerder uitgevoerd onderzoek door WonenBreburg uit maart 2012 plaatsgevonden. Het rapport (Boot, organiserend ingenieursburo, d.d. 4 december 2015, kenmerk P11-0221-076) beschrijft een verkennend (actualisatie) bodemonderzoek en een verkennend onderzoek asbest in bodem. Het doel van het onderzoek is het actualiseren van het in 2012 uitgevoerde verkennend bodemonderzoek (uitgevoerd door BOOT organiserend ingenieursburo, d.d. 30 maart 2012, kenmerk P11-0221-023) en het vaststellen dan wel ontkrachten van de aanwezigheid van asbest in de bodem. Het rapport is opgenomen als bijlage 5. In de conclusie en aanbevelingen van het onderzoeksrapport wordt het volgende aangegeven: De licht verhoogde concentraties (koper, kwik, lood, zink, minerale olie, PCB en PAK) geven vanuit de Wet bodembescherming geen noodzaak voor het uitvoeren van nader onderzoek en/of het treffen van sanerende maatregelen. In verhouding tot het in 2012 uitgevoerde bodemonderzoek zijn meer parameters licht verhoogd aangetroffen. Dit is mogelijk het gevolg van een grotere spreiding van (meng)monsters. Er zijn lichte concentraties asbest aangetoond in de bovengrond en op het maaiveld. De aangetroffen concentraties zijn lager dan 0,5 x interventiewaarde. De resultaten geven geen aanleiding voor vervolgonderzoek. De resultaten van het uitgevoerde bodemonderzoek vormen geen belemmeringen ten aanzien van het beoogde gebruik als wonen met tuin. Conclusie Er zijn nog geen belemmeringen aangetoond voor het gebruik van de bodem voor het beoogd gebruik als wonen met tuin. 5.5 Water Toetsingskader Wettelijk toetsingskader De laatste jaren dient in ruimtelijke plannen steeds meer aandacht besteed te worden aan waterhuishoudkundige aspecten. Daarbij staan naast een duurzaam waterbeheer de integrale afweging en het creëren van maatwerk voorop. Water moet altijd bekeken worden in het licht van het watersysteem of stroomgebied waarin een stad of een dorp ligt. Een goede afstemming van waterbeleid en ruimtelijke ordening, ook in het direct aangrenzende gebied, is daarom noodzakelijk. De integratie van water in ruimtelijke plannen wordt landelijk ondersteund. In de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw tussen rijk, provincies, Waterschappen en gemeenten (d.d. 14 februari 2001) is overeengekomen dat vanaf de ondertekening van deze overeenkomst op alle voor de waterhuishouding relevante nieuwe ruimtelijke plannen een zogenaamde watertoets uitgevoerd dient te worden. Concreet betekent de invoering van de watertoets, dat een plan een zogenaamde waterparagraaf dient te bevatten, die keuzes ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschrijft. Daarin dient een wateradvies van de waterbeheerder te worden meegenomen. De watertoets is wettelijk verankerd in artikel 3.6 lid 1, sub b Bro. Het beleid is er op gericht om het watersysteem op orde te brengen en vervolgens op orde te houden. Dit betekent dat er zo min mogelijk wateroverlast ontstaat en dat de waterkwaliteit voldoende is. Het beleid van het waterschap Brabantse Delta is gericht op het voorkomen van rechtstreekse lozingen op het oppervlaktewater. De voorkeursvolgorde voor het omgaan met hemelwater is 'vasthouden, bergen, afvoeren'. Ten aanzien van de waterkwaliteit is de voorkeursvolgorde: 'schoonhouden, scheiden en zuiveren'. Voor nieuwbouwinitiatieven is het uitgangspunt dat deze ‘waterneutraal’ dienen te zijn. Dit betekent dat de ontwikkelingen niet mogen leiden tot verslechteringen aan het watersysteem. Voorkomen moet worden dat het water versneld afvoert ten gevolge van een toename van het verhard oppervlak. Schone oppervlakken worden indien mogelijk niet op een gemengd rioleringssysteem aangesloten. De voorkeur gaat uit naar een aansluiting van het hemelwater op een afzonderlijk hemelwaterstelsel. Voor daken, goten en overige regenwatervoorzieningen en wegverhardingen dienen bij voorkeur niet-uitlogende bouwmaterialen te worden gebruikt. Om de waterkwaliteit te verbeteren, wordt ook in bestaande situaties waar mogelijk schoon verhard oppervlak afgekoppeld van het rioolstelsel. Deze oppervlakken krijgen een eigen afvoervoorziening, waardoor het gemengd stelsel minder wordt belast. Hiermee wordt het aantal overstortgebeurtenissen met vervuild water vanuit het gemengde stelsel verminderd. Beleid provincie Noord-Brabant Op regionaal niveau is de provincie verantwoordelijk voor het beleidsveld water. Vigerend is het Provinciale Waterplan 2010-2015. Het PWP is de structuurvisie voor het aspect water op grond van de Wet ruimtelijke ordening. Het plan bevat de verplichte onderdelen vanuit de Europese Kaderrichtlijn Water. Behalve dat het PWP de uitgangspunten aangeeft voor het waterbeleid van waterschappen en gemeenten, toetst de provincie aan de hand van dit plan ook of de plannen van de waterschappen passen in het provinciale beleid. Als algemene uitgangspunten zijn onder andere te noemen de scheiding van relatief schone en vuile waterstromen en het benutten van mogelijkheden voor infiltratie en/of conservering van hemelwater. Beleid Waterschap Brabantse Delta De waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta en De Dommel hebben in de Noord-Brabantse Waterschapsbond (NBWB) besloten om de keuren te uniformeren en tegelijkertijd te dereguleren. Hierbij is aangehaakt bij het landelijke uniformeringsproces van de Unie van Waterschappen. Er is conform het nieuwe landelijke model een sterk gedereguleerde keur opgesteld, met bijbehorende algemene regels en beleidsregels. Deze zijn voor de drie waterschappen gelijkluidend. De nieuwe uniforme keuren zijn gezamenlijk in werking getreden op 1 maart 2015. In de nieuwe keur is opgenomen dat het is in beginsel verboden is om zonder vergunning neerslag door toename van verhard oppervlak of door afkoppelen van bestaand oppervlak, tot afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam te laten komen. Dit verbod is van toepassing tenzij: het afkoppelen van verhard oppervlak maximaal 10.000 m² is, of; de toename van verhard oppervlak maximaal 2.000 m² is, of; de toename van verhard oppervlak bestaat uit een groen dak. de toename van verhard oppervlak tussen 2.000 m² en 10.000 m² is en compenserende maatregelen zijn getroffen om versnelde afvoer van hemelwater tegen te gaan, in de vorm van een voorziening met een minimale retentiecapaciteit conform de rekenregel: Daarbij dient de voorziening te voldoen aan de volgende voorschriften: de bodem van de voorziening dient boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te liggen; de afvoer uit de voorziening via een functionele bodempassage naar het grondwater en/of via een functionele afvoerconstructie naar het oppervlaktewater plaatsvindt. Indien een afvoerconstructie wordt toegepast, dient deze een diameter van 4 cm te hebben; daarnaast moet er altijd een overloopconstructie zijn, om uitspoeling naar de sloot te voorkomen. Gemeentelijk niveau Het beleid met betrekking tot de zorgplicht stedelijk afvalwater is vastgelegd in het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan van de gemeente Breda. De zorgplichten hemel- en grondwater zijn in het door de gemeenteraad vastgestelde hemel- en grondwaterbeleidsplan uitgewerkt. Het hemel- en grondwaterbeleid is gericht op het nastreven van de oorspronkelijk natuurlijke situatie. Bij elke (her)ontwikkeling dient het water van kleine buien daar waar het valt te worden verwerkt (duurzaamheidseis). Voor een toename van verhard oppervlak gelden zwaardere eisen, ook extreem zware buien moeten ter plaatse kunnen worden opgevangen (veiligheidseis). Grondwater mag niet leiden tot structurele grondwateroverlast en vormt geen belemmering voor het grondgebruik. Voor de verwerking van overtollig grondwater hanteert de gemeente de volgende voorkeursvolgorde: verhogen waar het kan, bouwkundige aanpassingen waar mogelijk en als laatste afvoeren waar nodig. In alle gevallen geldt zuiveren waar het moet vanuit de gewenste waterkwaliteit. Beoordeling In het kader van onderhavig bestemmingsplan is door BOOT organiserend ingenieursburo BV een waterhuishoudkundig onderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in het “Rapport Waterhuishouding Woningbouwplan Maycrete te Breda” (21 april 2015, documentnummer: P11-0221-047). Het rapport is opgenomen als bijlage 3 bij deze toelichting. In de waterparagraaf wordt ingegaan op de resultaten van dit onderzoek. Huidige situatie Maaiveldhoogte De hoogte van het maaiveld binnen het plangebied varieert van ca. 3,75 m +NAP tot ca. 4,50 m +NAP. De hoogte van de bestaande rijbaan grenzend aan het plangebied verloopt van ca. 4,10 m +NAP, ter plaatse van de kruising Burg. Middelaerlaan/Vogelenzanglaan, naar ca. 4,20 m +NAP aan de oostzijde. Oppervlaktewater Binnen het plangebied evenals in de directe omgeving van het plangebied bevindt zich geen oppervlaktewater. Grondwater De grondwaterstand bevindt zich naar verwachting op een gemiddelde diepte van 2,01 m +NAP en is gelegen op 1,89 meter beneden het maaiveld (m-mv). De waarden voor de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) en de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) zijn respectievelijk vastgesteld op 2,27 m en 1,75 +NAP (1,63 en 2,15 m-mv). Het grondwater lijkt sterk afhankelijk van de aanwezige slecht doorlatende lagen in de bodemlaag (0-4 m-mv). Mogelijk is sprake van een tijdelijke schijngrondwaterspiegel. De horizontale stromingsrichting van het grondwater is, plaatselijk gezien, zuidwestelijk gericht richting de Mark. Wat betreft verticale stroming van het grondwater is naar verwachting overwegend sprake van infiltratie. Bodem en geohydrologie Vanaf het maaiveld, tot een diepte van circa 1,50 m-mv is een toplaag bestaande uit overwegend fijn zand aanwezig. Hieronder is tot de maximaal verkende boordiepte van 5,0 m-mv overwegend fijn zand aangetroffen, met daarin lokaal klei- en leemlaagjes. De K-waarde is bepaald van de bodemlagen die van belang zijn bij de dimensionering van de infiltrerende voorziening. Gekeken is naar het dieptetraject waar het regenwater zal worden geïnfiltreerd (ca. 1,0 – 1,5 m-mv). De doorlatendheid is op basis van de berekeningen geschat op m/d. De berekening heeft een nauwkeurigheid van minimaal 20%. De in de tabel genoemde K-waarden zijn representatief voor de zeer fijnzandige en matig fijnzandige bodemlagen ter plaatse in het traject van circa 0 tot 4 m-mv. Daarnaast zijn klei- en leemlagen aanwezig, waarvoor naar verwachting een K-waarde van 0 m/dag van toepassing is. Infiltratie en infiltratievoorzieningen De grondwaterstand relatief diep, maar het bergend vermogen van de ondergrond van de onderzoeklocatie is beperkt. Door de sterk heterogene bodemopbouw in de ondergrond en de aanwezigheid van storende (remmende klei- en leem) lagen is de infiltratiecapaciteit van de bodem naar verwachting tevens beperkt. Omdat in de ondergrond eveneens redelijk doorlatende pakketten zijn aangetroffen, lijkt infiltratie op bescheiden schaal mogelijk, waarbij de infiltrerende voorzieningen met zorg gedimensioneerd dienen te worden. Op basis van het voorgaande lijkt de aanleg van dieper gelegen infiltratievoorzieningen het meest effectief. Bij de aanleg van infiltrerende voorzieningen dienen de slecht doorlatende bodemlagen zo veel mogelijk te worden verwijderd en dienen de voorzieningen in een ruim bemeten grof korrelig zandbed te worden gelegd. Figuur 19: Uitsnede Wateratlas provincie Noord-Brabant. Met de paarse contour is het plangebied globaal weergegeven. Attentiegebied waterhuishouding Het plangebied is volgens de Wateratlas van de provincie Noord-Brabant gelegen binnen een gebied dat is aangeduid als ‘Attentiegebied natte natuurparel’. Natte natuurparels zijn hydrologisch gevoelige gebieden binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) die vanwege specifieke omstandigheden van bodem en water hoge natuurwaarden vertegenwoordigen. Het provinciale doel is: verbetering en herstel van het natuurlijk (grond- en oppervlakte-)watersysteem. Rondom deze natte natuurparels zijn attentiegebieden aangewezen. Een Attentiegebied is een beschermingszone van gemiddeld 500 meter rondom deze natte natuurparels, buiten de EHS. Dit zijn gebieden waarvoor in beginsel geldt dat het niet is toegestaan om bestaande grondwateronttrekkingen naar deze gebieden toe of binnen deze gebieden te verplaatsen. Het planvoornemen voorziet niet in het verplaatsen van grondwateronttrekkingen binnen het attentiegebied. Onderhavig bestemmingsplan wordt dan ook niet belemmerd door het ter plaatse aanwezige attentiegebied. Riolering Binnen het plangebied is onder de rijbaan van de Burgemeester Middelaerlaan een gemengd rioolstelsel aanwezig. Langs de zuid- en oostzijde van het plangebied, is onder de rijbaan van het Schoolakkerplein en de Vogelenzanglaan tevens een gemengd rioolstelsel aanwezig. Op het bestaande, rioolstelsel is zowel het vuilwater als het regenwater van de bestaande bebouwing als ook de openbare verhardingen aangesloten. Uitgangspunten Bij het ontwerp van het planvoornemen is rekening gehouden met een aantal randvoorwaarden. Deze zijn deels afkomstig vanuit vigerende beleidsdocumenten met betrekking tot waterhuishouding van diverse overheidslagen. Daarnaast heeft overleg plaatsgevonden met de gemeente Breda en Waterschap Brabantse Delta. Op basis van de beleidsdocumenten en het overleg is gekomen tot de volgende uitgangspunten: Daarnaast gelden de volgende randvoorwaarden: Bij herinrichting hanteert de gemeente een richtlijn van 7 mm berging per m² verhard oppervlak waarvoor berging gerealiseerd dient te worden; Voor toename aan verhard oppervlak dient 78 mm per m² waterberging gerealiseerd te worden, met afname als gevolg van infiltratie (infiltratiesnelheid ondergrond max. 1 m/etm over 12 uur); Het plangebied ligt binnen een attentiegebied waterhuishouding. Het infiltreren van hemelwater naar de bodem wordt zeer wenselijk geacht; De verschillende deelgebieden hebben aparte verenigingen van eigenaren. Voor ieder deelgebied zal een separaat HWA-systeem (aanleg/beheer) gerealiseerd dienen te worden; De gemeente prefereert ‘groene daken’ (vegetatiedak) boven ondergrondse infiltratiesystemen. Deze oppervlakken mogen als ‘onverhard’ worden beschouwd. De overloopleiding van de dakconstructie dient te worden aangesloten op een te plaatsen infiltratiekolk. Vanuit de infiltratiekolk mag ondergronds een overloop naar het rioolsysteem in openbaar gebied worden gerealiseerd. Om instroom van vuilwater, vanuit het rioolstelsel in de infiltratiekolk, te voorkomen dient de leiding te worden voorzien van een terugslagklep; De gemeente prefereert open verharding (bestrating met open voegen op goed doorlatend zandbed) boven traditionele bestrating; Er mogen geen uitlogende materialen worden toegepast. Ontwerp Bij het ontwerp van het watersysteem binnen onderhavig plangebied is zo veel mogelijk rekening gehouden met de randvoorwaarden en uitgangspunten zoals hierboven benoemd, evenals duurzaamheidsdoelstellingen. Voor wat betreft duurzaamheid gaat het voornamelijk om de trits ‘schoonhouden – scheiden – zuiveren’ en de trits ‘vasthouden – bergen – afvoeren’. Infiltratie Ten aanzien van de afvoer van hemelwater wordt voornamelijk ingezet op infiltratie. Infiltreren van hemelwater naar de diepere ondergrond is een goede optie, vanwege de grondwaterstand en relatief goede doorlatendheid van de ondergrond. Binnen ieder plandeel zal een infiltratievoorziening worden gerealiseerd, die door de betreffende vereniging van eigenaren van de ter plaatse aanwezige bebouwing onderhouden dient te worden. Het gezondheidscentrum zal van een vegetatiedak worden voorzien. De overloopleiding van het dak zal worden aangesloten op een infiltratiekolk, waardoor lek- en overstortwater alsnog grotendeels in de bodem kan infiltreren. Binnen de overige plandelen zal een gescheiden rioolstelsel worden aangelegd. Het afstromende hemelwater dat afkomstig is van daken, zal worden aangesloten op het ondergrondse hemelwaterstelsel. Het afstromende hemelwater dat afkomstig is van terreinverharding zal afstromen naar onverharde delen van de kavels. Binnen het plangebied wordt voornamelijk gebruik gemaakt van semi-verharding. Hierdoor krijgt het water de kans in de bodem te infiltreren. Daarnaast wordt een infiltratieriool aangelegd binnen de plandelen waar woningbouw is voorzien. In een dergelijk riool wordt het hemelwater tijdelijk geborgen en infiltreert het vervolgens naar de ondergrond. Met de aanleg van deze infiltratievoorzieningen voor zowel de toename van het verharde oppervlak als het huidige verharde oppervlak wordt de natuurlijk aanvulling van het grondwater hersteld of zelfs verbeterd. Daarmee wordt voldaan aan de wens van de provincie Noord-Brabant. Waterberging Op basis van de uitgangspunten van de gemeente en het waterschap is de benodigde capaciteit voor waterberging berekend. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat binnen het plangebied infiltratievoorzieningen worden toegepast, zoals een infiltratieriool en een vegetatiedak. Daarnaast wordt rekening gehouden met het feit dat het plangebied niet loost op een watergang. In het waterhuishoudkundig onderzoek is voorts geconstateerd dat de gemeente de toetsende instantie is. Derhalve wordt voor de berekening van de benodigde bergingscapaciteit gebruik gemaakt van de berekeningsmethode Buishands en Velds bij een maatgevende neerslagsituatie van T = 100 + 10%, met inbegrip van afname van de berging als gevolg van infiltratie. Om de benodigde berging tijdens de maatgevende neerslaggebeurtenis (T=100+10%) te behalen, dient een bergings- c.q. infiltratievoorziening gerealiseerd te worden met een minimale bergingscapaciteit (inclusief afname als gevolg van infiltratie) van: Oostzijde Burg. Middelaerlaan: 43 m³; Noordwestelijke Burg. Middelaerlaan: 5 m³. Zuidwestelijke Burg. Middelaerlaan: geen voorzieningen nodig in verband met de reeds getroffen bergings- cq. Infiltratievoorzieningen (vegetatiedak). Conclusie De voorgenomen infiltratievoorzieningen (infiltratieriool, hemelwaterstelsel, e.d.) dienen de voorgenoemde bergingscapaciteit te bezitten binnen de betreffende plandelen. Uit het waterhuishoudkundig onderzoek blijkt dat wanneer de aanbevelingen met betrekking tot het ontwerp van het watersysteem binnen het plangebied worden opgevolgd, geen problemen worden voorzien met betrekking tot het waterhuishoudkundig systeem binnen het plangebied. Gesteld kan worden dat het aspect water geen belemmering vormt voor het voorliggende plan. 5.6 Bedrijven en milieuzonering Toetsingskader Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. Onder milieuzonering wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woonwijken. Om het begrip hanteerbaar te maken is gebruik gemaakt van de publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de VNG uit 2009. Bedrijven zijn hierin opgenomen in een tabel, die is ingedeeld in milieucategorieën, waarbij per bedrijf is aangegeven wat de afstand tot een rustige woonwijk dient te zijn (de zogenaamde afstandentabel). Beoordeling De VNG-publicatie onderscheidt tussen het omgevingstype ‘rustige woonwijk en rustig buitengebied’ en het omgevingstype ‘gemengd gebied’. De planlocatie is gelegen in een monofunctionele woonwijk. In de nabijheid van de projectlocatie bevinden zich geen bedrijven die milieuzones met zich meebrengen. De planlocatie wordt aan alle zijden omringd door woningen. Er bevinden zich dus geen hindergevende functies (m.n. bedrijven) direct aansluitend aan de planlocatie, die mogelijk hinder geven voor de in onderhavig project opgenomen woningen. Binnen het gezondheidscentrum worden enkel (para)medische voorzieningen mogelijk gemaakt. Hierbij moet gedacht worden aan huisartsen en tandartsen (artsenpraktijk, SBI-2008-code: 8621) en een fysiotherapeut. Conform de afstandenlijst uit de VNG-publicatie dient bij de ontwikkeling van een artsenpraktijk een richtafstand van 10 meter aangehouden te worden ten aanzien van het aspect geluid. Bij de ontwikkeling van een apotheek (SBI-2008-code: 4773, 4774) dient eveneens een afstand van 10 meter te worden aangehouden ten aanzien van het aspect gevaar. De meest nabij gelegen woningen ten opzichte van de AHOED zijn op een kortere afstand gelegen dan deze 10 meter. Ten aanzien van het aspect geluid kan gesteld worden dat eventuele geluidsoverlast niet vanuit de maatschappelijke zelf, maar vanuit de verkeersaantrekkende werking en meer specifiek het parkeren, veroorzaakt wordt. In onderhavig geval is geen sprake van parkeerfaciliteiten op het terrein van de AHOED zelf. Het parkeren zal plaats op het Schoolakkerplein, wat reeds als parkeerterrein gebruik is en waar sprake is van een overschot. Van een toename aan geluidsoverlast door toedoen van het parkeren is derhalve nauwelijks sprake en derhalve acht de gemeente het verantwoord om de betreffende functie binnen een afstand van 10 meter van de omliggende woningen te realiseren. De apotheek is een apotheek met met name een uitgiftefunctie, er worden geen farmaceutische medicijnen ter plaatse bereid. Er kan ten aanzien van twee naastgelegen woningen niet worden voldaan aan de afstand van 10 meter, maar gezien de functie van de apotheek wordt het aspect gevaar hier verwaarloosbaar geacht. Conclusie Geconcludeerd kan worden dat het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering vormt voor onderhavig planvoornemen. 5.7 Geluid Algemeen Geluid is één van de factoren die de beleving van de leefomgeving in belangrijke mate bepalen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient de geluidssituatie in beeld gebracht worden. De geluidsniveaus op de gevel van nieuwe geluidsgevoelige gebouwen (onder meer woningen, onderwijsgebouwen, ziekenhuizen) en/of op de grens van geluidsgevoelige terreinen (standplaats en ligplaats in het water) worden getoetst aan de geluidsnormen. De volgende bronnen van geluid zijn relevant: 1. wegverkeerslawaai 2. spoorlawaai 3. industrielawaai 4. vliegtuiglawaai Voor elke bron zijn zogenaamde geluidzones vastgesteld. Indien nieuwe ontwikkelingen buiten deze zones plaats vinden, kan er in principe vanuit gegaan worden dat de geluidssituatie voldoende is. Indien nieuwe ontwikkelingen binnen een geluidzone zijn gepland, dient met akoestisch onderzoek aangetoond te worden dat er een goede geluidssituatie gerealiseerd wordt. Toetsingskader Vliegtuiglawaai wordt geregeld in de Luchtvaartwet. Geluidbronnen van inrichtingen in het kader van de Wet milieubeheer worden op basis van de methodiek van de VNG in kaart gebracht. Deze geluidbronnen zijn nader besproken in het kopje ‘bedrijven en milieuzonering’. Daarnaast worden middels het Bouwbesluit 2012 eisen gesteld aan de geluidwering van de gevel van nieuwbouw, op deze wijze wordt de toelaatbaarheid van de binnenniveaus gewaarborgd. Het juridisch kader voor wegverkeerslawaai, spoorlawaai en industrielawaai wordt gevormd door de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder. Op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in art. 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de waarden als bedoeld in art. 82 t/m 85 van de Wgh in acht te worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone rondom een weg als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor: de realisatie van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen (functies zoals genoemd in art. 1 Wgh en art 1.2 Bgh – het Besluit geluidhinder zoals gewijzigd op 4 april 2012); de aanleg van een nieuwe weg en/of een reconstructie van een bestaande weg; functiewijzigingen van een niet-geluidsgevoelige functie in een geluidsgevoelige functie (bijvoorbeeld via afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid). De onderzoekszone voor wegen zoals bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh is afhankelijk van de hoeveelheid rijbanen. Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/u geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen. Beoordeling De maximaal toelaatbare gevelbelasting wordt bepaald aan de hand van het verkeer in de wijk en de aard van het gebied. Voor verkeer geldt dat het gebied een 30 km/u regime heeft. Om deze reden hoeft formeel niet te worden getoetst aan de Wet geluidhinder. Wel dient sprake te zijn van een goede ruimtelijke ordening. In de vorige paragraaf (Bedrijven en milieuzonering) is reeds aangegeven dat bepaalde functies binnen het gezondheidscentrum voor geluidhinder kunnen zorgen. Daarom dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening een richtafstand van 10 meter ten aanzien van het aspect geluid aangehouden te worden. In de vorige paragraaf is reeds aangegeven hoe met deze richtafstand wordt omgegaan. Verder kent de ontwikkeling een verkeersaantrekkende werking waarvoor een tekstuele beschouwing nodig is in verband met de mogelijke geluiduitstraling naar de omgeving toe. Door Tritium advies is in juli 2015 een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit rapport is als bijlage 4 bij deze toelichting toegevoegd. In deze rapportage is deze zogenaamde “Nieuwe situatie” getoetst aan de normstelling van de Wet geluidhinder (Wgh) en er is aangegeven wat de consequenties zijn. Tevens is voor deze “Nieuwe situatie” bepaald wat de cumulatieve geluidbelasting ter hoogte van het nieuwbouwproject is, zodat bezien kan worden of extra geluidwerende maatregelen noodzakelijk zijn. Voor de gezoneerde weg Allerheiligenweg geldt dat de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op deze weg de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op geen enkele gevel van de geluidgevoelige bestemmingen overschrijdt. Voor de 30 km/uur wegen Dillenburgstraat, Keermanslaan en Viandenlaan geldt dat de geluidbelasting op de gevels van de geluidgevoelige bestemmingen voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB Voor de 30 km/uur wegen Burgemeester Middelaerlaan en het Schoolakkerplein geldt dat de geluidbelasting op de gevels van de de geluidgevoelige bestemmingen niet voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Ter bepaling van de geluidwering van de gevel (Bouwbesluit 2012) dient de totale geluidbelasting te worden berekend. Hiertoe mag geen correctie artikel 110g Wgh worden toegepast en dienen alle zoneplichtige wegen en spoorwegen en de geluidbelasting ten gevolge van industrie en/of luchtvaart meegenomen te worden. Het is formeel dus niet noodzakelijk om wegen met een snelheidsregime van 30 km/uur mee te nemen bij de bepaling van de cumulatieve geluidbelasting (deze wegen zijn immers niet zoneplichtig). In de onderhavige situatie wordt geadviseerd in verband met de hoogte van de geluidbelasting om hier wel rekening mee te houden. De maximale gecumuleerde geluidbelasting op de gevels van de geluidgevoelige bestemmingen bedraagt (inclusief 30 km/uur wegen) 65 dB (excl. aftrek artikel 110g Wgh voor wegverkeer). Aangezien de cumulatieve geluidbelasting hoger is dan 53 dB (excl. aftrek artikel 110g Wgh voor wegverkeer) dient er een nader onderzoek te worden uitgevoerd ter bepaling van de geluidwering van de gevel. Bij toepassing van de juiste geluidwerende materialen en maatregelen (conform een nader onderzoek) is vervolgens een binnenniveau van 33 dB gewaarborgd en is er dus te allen tijde sprake van een goed woon- en leefklimaat. Tevens blijkt uit de rekenresultaten dat alle woningen beschikken over een geluidluwe gevel danwel buitenruimte. Om inzichtelijk te maken wat de invloed van de verkeersgeneratie van het gezondheidscentrum op de omgeving (bestaande woningen) is, zijn beide situaties met en zonder de verkeersgeneratie van het gezondheidscentrum beschouwd. De toename als gevolg van de verkeersgeneratie van het gezondheidscentrum bedraagt maximaal 0,8 dB. Dit is als akoestisch niet waarneembaar te bestempelen. Conclusie Het aspect geluid vormt geen belemmering voor het onderhavige planvoornemen. Ten tijde van de omgevingsvergunningsaanvraag moet een nader akoestisch onderzoek uitwijzen of het akoestisch klimaat ter plaatse van de nieuwe woningen in de nieuwe situatie acceptabel is. 5.8 Luchtkwaliteit Algemeen Door de uitstoot van uitlaatgassen door onder andere de industrie en het verkeer komen schadelijke stoffen in de lucht. Vooral langs drukke wegen kunnen de concentraties van verschillende stoffen zo hoog zijn dat deze de gezondheid kunnen aantasten. Om te voorkomen dat de gezondheid wordt aangetast door luchtverontreiniging dient bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden te worden met de luchtkwaliteit ter plaatse. Toetsingskader Op 15 november 2007 is in de Wet milieubeheer onder titel 5.2 ‘Luchtkwaliteiteisen’ opgenomen. Dit onderdeel is een implementatie van de Europese regelgeving uit 1996, en bevat luchtkwaliteitsnormen voor de stoffen zwaveldioxide, stikstofoxiden en stikstofdioxide, zwevende deeltjes (fijn stof (PM10)), lood, koolmonoxide en benzeen. Nieuwe ontwikkelingen dienen getoetst te worden aan de grenswaarden. Een grenswaarde geeft de kwaliteit aan die op een bepaald tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, ten minste moet worden in stand gehouden. Behalve voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide voldoet de luchtkwaliteit overal in Breda aan de gestelde grenswaarden. Mede door de relatief hoge achtergrondconcentraties overschrijden de concentraties zwevende deeltjes en stikstofdioxide plaatselijk de grenswaarden. De overschrijdingen hangen in de meeste gevallen samen met het drukke verkeer. Vanaf 1 augustus 2009 is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) in werking. Het NSL regelt dat het besluit ‘niet in betekenende mate’ volledig in werking is. Conform artikel 5.16 van de Wet milieubeheer is voor een ontwikkeling dat ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdraagt aan de luchtkwaliteit, geen uitgebreid luchtkwaliteitonderzoek nodig en kan de ontwikkeling zonder toetsing aan de luchtkwaliteitseisen doorgang vinden. VROM heeft de definitie van 'in betekenende mate' vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur (AMvB). Projecten die de concentratie CO2 of fijn stof met meer dan 3% van de grenswaarde verhogen, dragen in betekenende mate bij aan de luchtvervuiling. Dit criterium is een 'of-benadering'. Als een project voor één stof de 3%-grens overschrijdt, dan verslechtert het project 'in betekenende mate' de luchtkwaliteit. Deze 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld: 1. woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen; 2. kantoorlocaties: 100.000 m² bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m² bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen Besluit gevoelige bestemmingen Op 15 januari 2009 is het Besluit ‘gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)’ in Staatsblad nr. 14 gepubliceerd, waarna het besluit op 16 januari 2009 in werking getreden is. Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), met name kinderen, ouderen en zieken. Daartoe voorziet het besluit in zones waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek nodig is: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg. Waar in zo’n onderzoekszone de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een ‘gevoelige bestemming’ niet toenemen. Met dit besluit is de bouw van zogenaamde ‘gevoelige bestemmingen’, zoals een school, in de nabijheid van (snel)wegen beperkt. Nieuwe ontwikkelingen mogen er niet toe leiden dat de grenswaarden worden overschreden. Indien blijkt dat dit toch het geval is, kan onderzocht worden of het mogelijk is om met maatregelen toch te voldoen aan de normen. Hierbij hebben bronmaatregelen de voorkeur. Indien dit niet mogelijk is kunnen overdrachtsmaatregelen of in het uiterste geval maatregelen bij de ontvanger worden genomen. Beoordeling Voor de realisatie van woningen betekent dit, dat bij projecten waarbij sprake is van één ontsluitingsweg en 1.500 of meer woningen gerealiseerd worden, een luchtkwaliteitsonderzoek nodig is. Onderhavig project blijft met de realisatie van 32 woningen en appartementen ruim onder het uitgangspunt van 1.500 woningen. Voor een maatschappelijke voorziening is een dergelijk uitgangspunt niet beschikbaar. Voor een combinatie aan functies is de NIBM-tool ontwikkeld. Hiermee kun je snel een doorrekening maken of een ontwikkeling “niet in betekenende mate’ bijdraagt. Figuur 20: luchtkwaliteit In een worstcasescenario zou sprake zijn van de hoogst mogelijke toename van de verkeeraantrekking. In dit geval gaat het om 1029 extra voertuigbewegingen per weekdagetmaal als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling (zie vorige paragraaf). Conform de ASVV 2012 is het vrachtverkeer van en naar woongebieden doorgaans verwaarloosbaar, maar wel in de kencijfers verwerkt. Er mag worden uitgegaan van een gemiddelde van 0,02 vrachtautobewegingen per woning per weekdagetmaal. Om inzichtelijk te maken dat er sprake is van een zekere marge is het aandeel vrachtverkeer op 1% gezet, dat neerkomt op ruim 100 vrachtbewegingen per dag en nooit gehaald zal worde in het kader van onderhavig plan. Gesteld kan worden dat onderhavig project dermate kleinschalig is dat het project niet in betekenende mate zal bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Voor onderhavig project hoeft dan ook geen luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd te worden. Conclusie Geconcludeerd kan worden dat het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering vormt voor het voorliggende plan. 5.9 Externe veiligheid Toetsingskader Externe veiligheid heeft betrekking op de veiligheid van degenen die niet bij de risicovolle activiteit zelf zijn betrokken, maar als gevolg van die activiteit wel risico's kunnen lopen, zoals bijvoorbeeld omwonenden. Bij ruimtelijke plannen dient aandacht te worden besteed aan de vraag of er risicovolle activiteiten in en/of nabij het plangebied aanwezig zijn c.q. komen en zo ja, of er sprake is van een toelaatbaar risico. Het veiligheidsbeleid in Nederland is gebaseerd op een tweetal begrippen, het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risico is de kans per jaar dat één persoon, die onafgebroken en onbeschermd op een plaats langs een transportroute of nabij een inrichting verblijft, komt te overlijden als gevolg van een incident met het vervoer, de opslag en/of de handeling van gevaarlijke stoffen. Daarbij is de omvang van het risico een functie van de afstand waarbij geldt: hoe groter de afstand, des te kleiner het risico. De risico’s worden weergegeven in PR-risicocontouren. Het groepsrisico is de kans per jaar dat een groep van 10 of meer personen in de omgeving van een transportroute of een inrichting voor handelingen met gevaarlijke stoffen in één keer het (dodelijk) slachtoffer wordt van een ongeval. In tegenstelling tot het plaatsgebonden risico geldt voor het groepsrisico geen grenswaarde maar een oriëntatiewaarde. Deze oriëntatiewaarde kan gezien worden als een streefwaarde en heeft geen juridische status. Het overschrijden van de oriëntatiewaarde is mogelijk mits dit in de besluitvorming door het bevoegd gezag gemotiveerd wordt middels een verantwoordingsverplichting. Het beleid inzake externe veiligheid is gericht op de beheersing van risico’s voor de omgeving met betrekking tot: 1. het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); 2. het transport van gevaarlijke stoffen (buisleidingen, waterwegen, wegen en spoorwegen); 3. het gebruik van luchthavens. Ad. 1 Inrichtingen In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) zijn milieukwaliteitseisen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. Dit besluit heeft tot doel de risico’s waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Ad. 2 Transport Het vervoer van gevaarlijke stoffen leidt tot risico's voor de omgeving. Er is daarom beleid opgesteld om te komen tot een afweging van veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen in relatie tot de omgeving. Dit beleidskader wordt momenteel gevormd door de Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (cRvgs van 22 december 2009) en de Nota Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (nota Rnvgs). De circulaire is een operationalisering en verduidelijking van het beleid uit de nota. In 2006 is de Nota Vervoer Gevaarlijke Stoffen (NVGS) uitgebracht waarin een beleidsvernieuwing op het thema vervoer van gevaarlijke stoffen is gepresenteerd als uitwerking van de Nota Mobiliteit. Het nieuwe beleid is onder andere gericht op het verminderen van de spanning tussen belangen op het gebied van veiligheid, ruimtelijke ontwikkeling en vervoer. Die vermindering moet plaatsvinden door het wettelijk vastleggen van een Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen. Op het Basisnet wordt een gebruiksruimte voor het vervoer vastgesteld en langs het Basisnet worden veiligheidszones vastgelegd (ruimtelijke ordening). In het Basisnet worden de rijkswegen opgenomen. Per 1 januari 2011 vigeert tevens het ‘Besluit externe veiligheid buisleidingen’ (Bevb). Bij het vaststellen van de externe veiligheidscontouren rondom buisleidingen zijn twee waarden van belang, het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het Besluit externe veiligheid buisleidingen stelt op basis van deze twee risico’s een basisveiligheidsniveau vast. Ad. 3 Luchthavens Het vervoer van gevaarlijke stoffen door de lucht is geen aspect dat in het kader van externe veiligheid moet worden beschouwd. Wel kunnen op basis van vliegtuigbewegingen plaatsgebonden risicocontouren aanwezig zijn. Het gevaar is dat een vliegtuig of helikopter neerstort. Het meest waarschijnlijk is dat dit gebeurt op of vlakbij een start- of landingsbaan, binnen een gebied van ongeveer 300 meter breed en een kilometer ervoor en erna. Dit gebied wordt Zone-1 genoemd. Het is op de risicokaart als een rechthoekige strook te zien. Beoordeling Inrichtingen In de nabijheid van het plangebied bevindt zich geen inrichting die van belang is in het kader van de Bevi (zoals een tankstation met LPG-zone). Er is dan ook geen sprake van de mogelijke ligging binnen een beschermingszone. Transport Er zijn zowel binnen het plangebied als in de nabijheid ervan geen buisleidingen, spoorwegen en hoofdvaarwegen aanwezig. Derhalve zijn voor onderhavig plan alleen het wegtransport en een luchthaven van belang. Op basis van de risicokaart (www.risicokaart.nl) en de Regeling Basisnet blijkt dat er in de nabijheid van de projectlocatie geen transportwegen / spoorwegen of zones van luchthavens gelegen zijn waarvoor risicocontouren gelden. Conclusie Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor onderhavig bestemmingsplan. 5.10 Kabels en leidingen Toetsingskader De hierna volgende kabels en leidingen zijn planologisch relevant, voor zover zij geen deel uitmaken van een inrichting zoals bedoeld in de Wet milieubeheer.¹) 1. hoogspanningsverbindingen van 50 kV en hoger; 2. buisleidingen voor transport van aardgas met een uitwendige diameter van meer dan 50 mm en een druk van meer dan 16 bar; 3. buisleidingen voor transport van aardolieproducten met een uitwendige diameter van meer dan 70 mm en een druk van meer dan 16 bar; 4. buisleidingen met een diameter van 400 mm of meer buiten de bebouwde kom; 5. buisleidingen voor transport van andere stoffen dan aardgas en aardolieproducten, die risico’s met zich meebrengen voor mens en/of leefomgeving wanneer deze leidingen beschadigd raken²) 1) ‘Leidingen die deel uitmaken van een inrichting’ zijn leidingen binnen de inrichtingsgrens die in beheer zijn van de drijver van de inrichting én leidingen die in beheer zijn van derden waarmee een product wordt geleverd aan de betreffende inrichting (Laatgenoemde leidingen hebben een zgn. functionele binding met de inrichting, zoals bedoeld in de Wet milieubeheer). 2) Onder zgn. ‘leidingen voor andere stoffen dan aardgas en aardolieproducten’ worden in ieder geval leidingen verstaan voor transport van nafta, waterstof, koolstofdioxide, stikstof, zuurstof, ethyleen en propyleen. Beoordeling Er zijn geen planologisch relevante kabels en leidingen aanwezig binnen het plangebied of in de directe nabijheid ervan. Onder de reeds bestaande wegen is thans wel riolering aanwezig. Daarnaast zijn onder de bestaande infrastructuur kabels en leidingen aanwezig ten behoeve van onder andere gas, water, elektriciteit en telefonie. Aan de ligging van deze kabels en leidingen en het riool wordt niets veranderd middels onderhavig bestemmingsplan. Indien nodig zal in een later stadium van onderhavig project een KLIC-melding worden uitgevoerd. Conclusie Het aspect kabels en leidingen vormt geen belemmering voor onderhavig bestemmingsplan. 5.11 Duurzaamheid Energie & duurzaamheid Met het oog op de toenemende onbalans tussen de huurkosten en energiekosten van woningen wil WonenBreburg inzetten op de ontwikkeling van goedgeïsoleerde woningen voorzien van duurzame energiesystemen om woningen betaalbaar te houden voor de laagste inkomenscategorieën. WonenBreburg doet dit door – binnen de grenzen van het vigerende huur(toeslag)beleid - te sturen op het minimaliseren van de woonlasten in meerjarig perspectief. WonenBreburg stuurt daarnaast met het oog op de klimaatdoelstellingen op het minimaliseren van de CO2-uitstoot. Om dit te bereiken wordt de Trias Energetica gevolgd. Het beperken van het energiegebruik door middel van energiebesparende maatregelen op locatie en het isoleren van de woning heeft de hoogste prioriteit. Tweede prioriteit heeft het beperken van het verbruik van fossiele brandstoffen door middel van duurzame energiesystemen en de inkoop van groene stroom ten behoeve van de werking van deze systemen. De laatste optie is het beperken van het verbruik van fossiele brandstoffen door middel van de toepassing van hoog rendementsystemen. Energie-eisen van woningen worden gesteld afhankelijk van de gekozen energie infrastructuur. De EPC-eis van het casco van de woningen en gebouwen moet gelijk of lager zijn dan de eis in het Bouwbesluit. Wanneer sprake is van een combinatiegebouw moet alsnog iedere woning afzonderlijk voldoen aan de in het Bouwbesluit gestelde eis. De EPC-berekening wordt uitgevoerd conform de wettelijk vigerende bepalingsmethode (NEN 5128 / NEN 7120). Klimaat WonenBreburg stelt eisen aan haar woningen betreffende het binnenklimaat en de schil (bezonning, temperaturen, akoestiek inpandig, installatiegeluid, luchtdichtheid, waterdichtheid). Levensloopbestendigheid De plattegronden van de appartementen en de algemene ruimten van het appartementengebouw zijn levensloopbestendig en daarmee geschikt voor meerdere doelgroepen in diverse levensstadia. De levensloopbestendigheid kenmerkt zich onder andere door de rollator toe- en doorgankelijkheid en rolstoeltoegankelijkheid. Verder zijn de drempels in het gehele woongebouw maximaal 2 cm hoog en is in de badkamer- en toiletopstelling rekening gehouden met het oog op mogelijke zorgverlening aan huis. De eengezinswoningen zijn praktisch en ruim ingericht, zodat gezinnen bij uitbreiding voldoende slaapkamers en ruimtemogelijkheden hebben binnen de eigen woning. Materiaalgebruik Bij toepassing van materialen wordt gekozen voor onderhoudsvriendelijke materialen, zo worden er onder andere aluminium kozijnen toegepast. Water gebruik WonenBreburg past standaard in al haar woningen water besparende douchekoppen en spoelreservoirs van toiletten met een grote en kleine spoeling. Hiermee kan de bewoner water besparen. HOOFDSTUK 6 Juridische planbeschrijving 6.1 Inleiding In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op de aanwezige en toekomstige waarden en karakteristieken van het plangebied. De voorgenomen ontwikkelingen, dienen - voor zover ruimtelijk relevant en mogelijk - juridisch vertaald te worden. Het aangewezen planologische instrument hiervoor is het bestemmingsplan. In navolgende paragrafen komt de juridische planbeschrijving aan bod, waarbij allereerst de hoofdopzet van het bestemmingsplan wordt beschreven en daarna de inleidende regels en de bestemmingsregels aan bod komen. 6.2 Hoofdopzet Een bestemmingsplan bestaat uit planregels en de verbeelding, vergezeld van een toelichting. De planregels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De planregels regelen hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het plangebied en de omliggende gebieden. Indeling planregels De juridische regeling bestaat uit vier hoofdstukken, te weten: Inleidende regels; Bestemmingsregels; Algemene regels; Overgangs- en slotregels. Deze volgorde is gebaseerd op de indeling zoals deze is voorgeschreven in de SVBP2012 (Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012). In het eerste hoofdstuk ('Inleidende regels') worden de in het bestemmingsplan voorkomende begrippen beschreven, die voor de leesbaarheid en de uitleg van het plan van belang zijn. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Daarnaast staat in dit hoofdstuk de wijze van meten, die aangeeft hoe oppervlakte, hoogte en andere maten die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden. In het daaropvolgende hoofdstuk ('Bestemmingsregels') wordt ingegaan op de bestemming en het gebruik (zie paragraaf 6.3). Daarna volgt het hoofdstuk ('Algemene regels') waar wordt ingegaan op de algemene regels, zoals algemene ontheffingsregels, algemene wijzigingsregels en procedureregels die op vrijwel alle bestemmingen van toepassing zijn. Hoofdstuk 4 ('Overgangs- en slotregels') gaat in op het overgangsrecht voor bestaand gebruik en bouwwerken en de citeertitel van het plan, zoals die overgenomen moeten worden uit het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). 6.3 Bestemmingen In de planregels zijn de bestemmingen opgenomen. In deze paragraaf volgt een toelichting op de in dit bestemmingsplan voorkomende bestemmingen. Maatschappelijk De maatschappelijke voorziening in het plangebied is bestemd als ‘Maatschappelijk’. Binnen deze bestemming zijn medische voorzieningen mogelijk. Wonen Het plangebied is primair een woongebied. Binnen de bestemming ‘Wonen’ zijn de wooneenheden (grondgebonden woningen en appartementen), de tuinen, achterpaden, privé-parkeerplaatsen en andere privéruimten begrepen. Onderscheid wordt aangebracht tussen grondgebonden en gestapelde woningen. Gestapelde woningen zijn alleen toegestaan waar dat met een aanduiding 'gestapeld' is aangeduid. Centraal binnen deze bestemming staat het creëren van de woonfunctie en het woongenot. Het bestemmingsplan bevat planregels voor de bouw van de wooneenheden. De planregels bieden ook ruimte voor het beperkt uitbreiden van een wooneenheid. Uitbreiding van het hoofdgebouw met aan- en uitbouwen en bijgebouwen is toegestaan, mits voldaan wordt aan de voorwaarden zoals opgenomen in de planregels. Naast de woonfunctie is het uitoefenen van een aan-huis-verbonden-beroeps- of bedrijfsactiviteit toegestaan. In de begripsbepaling van 'aan-huis-verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit’ is aangegeven wat hieronder verstaan wordt en onder welke voorwaarden deze activiteiten mogelijk zijn. Verkeer Alle wegen en parkeerplaatsen langs de wegen binnen het plangebied krijgen de bestemming ‘Verkeer‘. Waarde-Archeologie Bij ruimtelijke inrichting en ontwikkelingen in een gedeelte van het plangebied moet worden gezocht naar beschermings- en inpassingmogelijkheden van eventuele archeologische waarden. De dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ is gehanteerd voor de gebieden die conform de archeologische beleidsadvieskaart zijn gekenmerkt als gebieden met een hoge en middelhoge archeologische verwachting. Deze bestemming is erop gericht de archeologische belangen op adequate wijze te beschermen. Bodemingrepen zijn op deze gronden in principe niet toegestaan; als een ingreep dieper gaat dan 0,30 meter onder het maaiveld en een planoppervlak behelsd van 100 m² of meer is een omgevingsvergunning verplicht. Het college van burgemeester en wethouders stelt de bepalingen in de omgevingsvergunning vast. Het principe ‘de verstoorder betaalt’ is van toepassing. Op de gronden met deze dubbelbestemming dient in beginsel een archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden bij dergelijke ingrepen. De resultaten van het onderzoek worden door het bevoegd gezag, in deze de gemeente Breda, middels een selectiebesluit vervolgens vastgesteld. Indien uit onderzoeken blijkt dat geen sprake (meer) is van archeologische waarden of voldoende maatregelen zijn genomen om de archeologische waarden te beschermen, dan is geen omgevingsvergunning noodzakelijk. HOOFDSTUK 7 Economische uitvoerbaarheid 7.1 Inleiding Dit hoofdstuk beschrijft de onderdelen die zijn doorlopen voor het zekerstellen van de economische uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. Er wordt nader ingegaan op de grondexploitatie en de koppeling met het exploitatieplan. 7.2 Toepassing grondexploitatiewet Toetsing In de Wro is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie (Grexwet) opgenomen. Centrale doelstelling van de Grexwet is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijke kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijke regie bij locatieontwikkeling. In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vast moet stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Bij drie ruimtelijke besluiten kan het nodig zijn om een exploitatieplan vast te stellen, namelijk bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of afwijkingsbesluit. Om daadwerkelijk na te kunnen gaan of een exploitatieplan noodzakelijk is, dient beoordeeld te worden of er sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In dit artikel is omschreven om welke bouwplannen het gaat, namelijk: de bouw van een of meer woningen; de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen; de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1.000 m² of met een of meer woningen; de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd; de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies tenminste 1.500 m² bedraagt; de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m². Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is. Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is. 7.3 Financiële haalbaarheid Ten behoeve van dit plan is een anterieure overeenkomst gesloten met de ontwikkelaar. In deze overeenkomst is het kostenverhaal opgenomen. Het opstellen van een exploitatieplan is derhalve in dit geval niet noodzakelijk. Het voorliggend bestemmingsplan is dan ook financieel haalbaar. HOOFDSTUK 8 Communicatie 8.1 Inleiding In artikel 3.1.1 van het Bro is vastgelegd dat tijdens de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg moet worden gepleegd met instanties die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn. Daarbij zijn met name genoemd het waterschappen en diensten van provincie en Rijk. Ten aanzien van bekendmaking van het plan is artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Voorts is in artikel 3.1.6 van het Bro bepaald dat de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg in de toelichting van het plan moeten worden beschreven. 8.2 Procedure 8.2.1 Vooroverleg Het conceptontwerpbestemmingsplan is gestuurd naar: 1. Provincie Noord-Brabant 2. Waterschap Brabantse Delta 3. KPN 4. Brabant Water 5. Brandweer, Pro-actie en Preventie 6. Brandweer, risicobeheersing 7. Enexis 8. Nederlandse Gasunie 9. Ziggo 10. Wijkraad Ginneken=Ginneken 11. Stichting Leefbaar Ginneken Er zijn reacties ontvangen van de instanties 1, 2, 5, 6,10 en 11. De instanties onder nummers 1, 5 en 6 hebben geen inhoudelijke opmerkingen en stemmen in met het plan. 2. Waterschap Brabantse Delta Samenvatting Het plangebied ligt in een attentiegebied van een natte natuurparel. Deze gebieden hebben in eerste instantie als doel het beschermen van de hydrologische toestand in de natte natuurparels. In tweede instantie kunnen deze gebieden ingezet worden om eventuele uitstralingseffecten vanuit de natte natuurparels naar de omgeving te voorkomen. Het waterschap toetst nieuwe ontwikkelingen aan deze uitgangspunten voor zowel grondwater als oppervlaktewater. Het waterschap verzoekt om aan te geven of er invloed te verwachten is op de natte natuurparel als gevolg van de planontwikkeling in de attentiezone. Reactie Er is geen invloed te verwachten. Dit is ook in het rapport Waterhuishouding en de toelichting aangegeven. Door de aanleg van infiltratievoorzieningen voor zowel de toename van het verharde opppervlak als het huidige verharde oppervlak, wordt de natuurlijke aanvulling van het grondwater hersteld resp. verbeterd. Samenvatting Uit zeer beperkte meetgegevens wordt ervan uitgegaan dat de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) zich circa 1.60 meter beneden maaiveld bevindt. Het Waterschap wijst erop dat het aan te leggen infiltratieriool (IR-riool) geen drainerende werking mag hebben omdat de planontwikkeling in een attentiegebied ligt. Zoals het nu is voorgesteld zou het IT-riool net boven de GHG worden aangelegd. Mocht in de praktijk blijken dat het IT-riool drainerend werkt, dan verzoekt het Waterschap in het IT-riool maatregelen te treffen om dit op te heffen. Reactie Deze reactie is aan de ontwikkelaar/eigenaar doorgegeven als punt om rekening mee te houden. Samenvatting Voor het verwerken van hemelwater is gekozen voor ondergrondse infiltratievoorzieningen (IT-riool). Het beheer en onderhoud zal weggelegd worden bij meerdere verenigingen van eigenaren. Het Waterschap verzoekt de verenigingen van eigenaren goed voor te lichten over de werking/het doel van de voorzieningen zodat de effectiviteit van de voorzieningen gewaarborgd blijft. Reactie Deze reactie is aan de ontwikkelaar/eigenaar doorgegeven als punt om rekening mee te houden. Samenvatting Aangeraden wordt onder de waterdoorlatende verharding bodemverbetering toe te passen en/of de verharding op het infiltratieriool aan te sluiten middels kolken, dit vanwege de verwachte plaatselijk slecht doorlatende bodem. Reactie Deze reactie is aan de ontwikkelaar/eigenaar doorgegeven als punt om rekening mee te houden. Samenvatting In de toelichting (bladzijde 44) is het beleid uit algemene regel 15 ‘afvoer hemelwater door toename en afkoppelen verhard oppervlak’ correct weergegeven. De conclusie echter dat ‘bij ontwikkelingen waarbij de toename van het verhard oppervlak 2.000 m² of groter is en/of het af te koppelen verhard oppervlak ˂10.000 m², wordt er dus vanuit het waterschap geen retentie’ geëist’ , is onjuist. Er is geen retentie vereist indien: - Het af te koppelen verhard oppervlak maximaal 10.000 m² is; - De toename aan verhard oppervlak maximaal 2.000 m² is of; - De toename van verhard oppervlak bestaat uit een groen dak. In alle gevallen dat niet aan één van de voornoemde drie punten kan worden voldaan, is het aanleggen van retentie vereist. Er is een versoepeling in de regelgeving door het opstellen van een algemene regel voor retentie bij een beperkte toename aan verhard oppervlak, namelijk tussen de 2.000 m² en 10.000 m². Wanneer wordt voldaan aan de eisen uit de algemene regel hoeft geen vergunning meer aangevraagd te worden voor het aanleggen van de retentievoorziening. Indien niet voldaan kan worden aan de algemene regel is het aanvragen van een vergunning nog steeds vereist. Reactie De toelichting is hierop aangepast. De conclusie 'bij ontwikkelingen waarbij de toename van het verhard oppervlak 2.000 m² of groter is en/of het af te koppelen verhard oppervlak ˂10.000 m², wordt er dus vanuit het waterschap geen retentie’ geëist’, is verwijderd. Samenvatting In het waterhuishoudkundig rapport is op blz. 11 aangeven dat 'de grondwaterstand relatief hoog is; en op blz. 15 dat er een 'relatief diepe grondwaterstand aanwezig is'. In de toelichting is dit overgenomen. Graag hier eenduidigheid in aanbrengen. Volgens het Waterschap is er sprake van een relatief diepe grondwaterstand. Reactie Het rapport is niet aangepast, omdat dit reeds een definitieve versie is. De tekst in de toelichting is wel hierop aangepast waarbij 'een relatief diepe grondwaterstand' is aangehouden. Samenvatting In de concept-waterparagraaf, ontwikkeling Vogelenzanglaan, gemeente Breda d.d. 18 september 2013 is beleid aangegeven wat achterhaald is. In de toelichting van het bestemmingsplan is het huidige beleid al opgenomen. Zie ook het waterhuishoudkundig plan 'Plan Macyrete deel A en C te Breda’ d.d. 21 april 2015. Graag goed afstemmen. Reactie Per ongeluk is een oude concept-waterparagraaf meegestuurd naar het Waterschap i.p.v. het waterhuishoudkundig rapport. Dit is later hersteld. De concept-waterparagraaf is inderdaad achterhaald. In de toelichting is wel het huidige beleid opgenomen. 10. Wijkraad Ginneken=Ginneken Samenvatting De wijkraad vindt dat de AHOED de ingang moet hebben aan het Schoolakkerplein, ook om de Middenlaan (gemeente: bedoeld zal worden de Burg. Middelaerlaan) waar al twee parkeeruitritten komen, te ontzien. Reactie Medewerkers en bezoekers van de AHOED kunnen parkeren op het Schoolakkerplein, of de entree nou aan de zijde van het plein of de Burg. Middelaerlaan gesitueerd is. In de inrichting van het openbaar gebied wordt onderzocht welke maatregelen meegenomen kunnen worden om het parkeren van bezoekers aan de Burg. Middelaerlaan voor de deur van het gezondheidscentrum te voorkomen. Samenvatting De rooilijn tegenover de begraafplaats dient evenwijdig te zijn, zodat er stedenbouwkundig een rechthoekig pleintje ontstaat, doorkruist met een diagonale weg en voorzien van een verkeersdrempel. De beplanting van bomen volgt dit rechthoekig pleintje. Reactie In het ontwerp is niet een rechthoekig, maar een driehoekig pleintje opgenomen. Op de verbeelding is de rooilijn aangepast zodat deze vorm beter zichtbaar is. Samenvatting Er moet meer groen komen. De bestemming 'parkeren' tussen de woningen moet ‘groen met parkeren’ worden. Bomen om de twee auto’s op halfverharde bestrating. Voorts is het wenselijk de archeologisch gevonden boerenhoeve zo mogelijk in plaveisel weer te geven als voet print (bedoeld wordt footprint). Reactie Het parkeerterrein achter de woningen is nodig om te kunnen voorzien in de parkeeropgave. Ook zullen extra parkeerplaatsen in openbaar gebied aangelegd worden. Het achterterrein heeft de bestemming 'Wonen' met de aanduiding 'parkeerterrein'. Er zullen groenelementen tussen de parkeerplaatsen gerealiseerd worden, maar met bomen om de twee auto's kan niet meer voldaan worden aan de parkeeropgave. Het verplichten van deze hoeveelheden groen in het bestemmingsplan is niet mogelijk en wenselijk. De suggestie van het opnemen van de gevonden boerenhoeve in het plaveisel zal onderzocht worden door de ontwikkelaar/eigenaar. Samenvatting De naam bestemmingsplan ‘Breburg’ is misplaatst. Mochten de bewoners nog niet geïnformeerd zijn over het conceptbestemmingsplan dan moet dit alsnog gebeuren inclusief termijnopschuiving. Reactie De naam van het bestemmingsplan is ‘Ginneken, Vogelenzanglaan’. De omwonenden worden over het bestemmingsplan geïnformeerd in de fase van de ter visielegging van het ontwerpplan middels het verspreiden van Breda berichten, al dan niet gevolgd door een informatiebijeenkomst. Bij het vooroverleg zijn alleen instanties benaderd. 11. Stichting Leefbaar Ginneken Samenvatting Graag aangeven voor welke doelgroep de woningen worden gebouwd. Reactie De doelgroep is vooraf niet te definiëren en wordt dan ook niet vastgelegd. Uitgangspunt is dat de bestemming ‘wonen’ wordt opgenomen. Samenvatting Aangegeven wordt dat de straten Vogelenzanglaan, Burg. Middelaerlaan en het Schoolakkerplein deels worden heringericht t.b.v. parkeerplaatsen langs de straten. De Stichting wil dit gewijzigd zien in een herinrichting van de Vogelenzanglaan en de Burg. Middelaerlaan omdat: - dit de uitstraling versterkt en verbindt van het oude en het nieuw te bouwen deel van de straat - door een samenhang van maatregelen voor deze straten er ingespeeld kan worden op de combinatie verkeers- en parkeerdruk AHOED en school (Middelaerlaan) en AHOED en Valkeniersplein (Vogelenzanglaan). Reactie In het kader van onderhavig project van WonenBreburg zullen alleen aanpassingen aan het openbaar gebied op WonenBreburg verhaald worden die noodzakelijk zijn voor het project. Dus de aanleg van parkeerplaatsen, niet een algemene herinrichting van de wegen. De gemeente onderzoekt momenteel zelf of het mogelijk is om de Burgemeester Middelaerlaan volledig te herinrichten, maar kan hier op dit moment nog geen uitsluitsel over geven. Samenvatting Het is niet duidelijk in welk jaar het mobiliteitsonderzoek is gehouden. Reactie Dit is een onderzoek uit 2015. Samenvatting Er komen 56 langsparkeerplaatsen in de Vogelenzanglaan en Middelaerlaan. Hoe wordt gestimuleerd dat bezoekers en werknemers van de AHOED ook daadwerkelijk op het Schoolakkerplein gaan parkeren? Reactie Volgens de gemeentelijke parkeernota is de parkeerbehoefte voor de woningen en appartementen in totaal 96 parkeerplaatsen, waarvan 54 voor de woningen en 42 voor de AHOED. Voor de woningen worden 39 parkeerplaatsen gerealiseerd achterom op eigen terrein, voor de overige benodigde 15 parkeerplaatsen voor de woningen is ruimte gevonden in het openbaar gebied langs de wegen Vogelenzanglaan en Burg. Middelaerlaan, direct grenzend aan het plangebied. Medewerkers en bezoekers van het gezondheidscentrum dienen te parkeren op het Schoolakkerplein. Aangetoond is dat deze parkeerplaatsen ook daadwerkelijk beschikbaar zijn op het Schoolakkerplein (zie rapport/tabel in hoofdstuk 4.3). In het meest ongunstige geval is momenteel 76% van het Schoolakkerplein bezet (dit zijn144 parkeerplaatsen). In dat geval resteren er nog 46 parkeerplaatsen, waar de maximale parkeerdruk van het gezondheidscentrum (42 plaatsen) opgevangen kan worden. Hierbij is overigens nog geen rekening gehouden met eventueel dubbelgebruik van de parkeerplaatsen. De tekst in de toelichting is verduidelijkt t.a.v. waar welke aantallen parkeerplaatsen worden aangelegd. Samenvatting Het plan voorziet in maatregelen voor het afvoeren van hemel- en afvalwater. Graag ook deze maatregelen in de hele straten Vogelenzanglaan en Middelaerlaan toe te passen, omdat het oude riool in een slechte staat verkeerd en de laatste jaren reeds verzakkingen en noodreparaties nodig zijn geweest. Reactie In het kader van onderhavig project van WonenBreburg zullen alleen aanpassingen aan het openbaar gebied op WonenBreburg verhaald worden die noodzakelijk zijn voor het project. Dus niet het vervangen van het riool. De gemeente onderzoekt momenteel zelf of het mogelijk is om de Burgemeester Middelaerlaan volledig te herinrichten, maar kan hier op dit moment nog geen uitsluitsel over geven. Of hierbij ook het riool wordt vervangen is nog niet te zeggen. Samenvatting De aanwezige waardevolle bomen in het gebied staan niet genoemd in het plan. Voor het bouwrijp maken worden alle bomen gekapt. Graag hiervoor pas een vergunning verlenen als het bestemmingsplan definitief is vastgesteld. Reactie Op moment dat een verzoek om kapvergunning wordt ingediend, zal deze door de gemeente behandeld moeten worden, ongeacht de status van het bestemmingsplan. De ontwikkelaar heeft overigens een sterke voorkeur om de kap van de bomen in de winterperiode 2015-2016 uit te voeren, dus buiten het broedseizoen. Samenvatting Graag omwonenden van de Middelaerlaan betrekken bij de uitwerking van de plannen voor de openbare ruimte, omdat zij zich zorgen maken over de effecten van de ingang van de Ahoed in de straat. Voorst is binnen de Wijkraad expertise aanwezig om de openbare ruimte te benutten om oud (omgeving) en nieuw (voorliggend plan) met elkaar te verbinden. Graag de wijkraad betrekken bij de verdere uitwerking. Reactie Medewerkers en bezoekers van de AHOED kunnen parkeren op het Schoolakkerplein, of de entree nou aan de zijde van het plein of de Burg. Middelaerlaan gesitueerd is. In de inrichting van het openbaar gebied wordt onderzocht welke maatregelen meegenomen kunnen worden om het parkeren van bezoekers aan de Burg. Middelaerlaan voor de deur van het gezondheidscentrum te voorkomen. Het aanbod inzake meedenken inzake de inrichting van de openbare ruimte wordt in dank aanvaard. Als de openbare ruimte opnieuw ingericht zal worden, gaat dat in overleg met bewoners en wijkraad. Er zal te zijner tijd en uitnodiging voor deelname verstuurd worden. 8.2.2 Zienswijzen Na het wettelijk vooroverleg wordt dit bestemmingsplan gedurende zes weken ter visie gelegd als ontwerpbestemmingsplan. Binnen deze temrijn is een ieder in de gelegenheid om zienswijzen op het plan in te dienen. De zienswijzen worden samengevat en van commentaar voorzien. Deze zienswijzen zullen worden beoordeeld op het feit of, en zo ja, in hoeverre het ontwerp aanpassing behoeft. Vervolgens zal het college de raad voorstellen het bestemmingsplan al dan niet gewijzigd vast te stellen. 8.3 Beroep Na vaststelling wordt het plan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.