Gemeente Breda

Planteksten

Op deze pagina vindt u de planteksten behorende bij het plan Spoorbuurt.

Toelichting


 

Inhoudsopgave

 

HOOFDSTUK 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

1.2 Ligging en plangrenzen

1.3 Huidige planologie

1.4 Planvorm

1.5 Leeswijzer

 

HOOFDSTUK 2 Gebiedsanalyse

2.1 Inleiding

2.2 Positionering plangebied

2.3 Ruimtelijke structuur

2.4 Functionele structuur

2.5 Ontwikkelingen

 

HOOFDSTUK 3 Beleid

3.1 Inleiding

3.2 Rijksbeleid

3.3 Provinciaal beleid

3.4 Gemeentelijk beleid

 

HOOFDSTUK 4 Milieu en landschap

4.1 Inleiding

4.2 Milieu effectrapportage

4.3 Bodem

4.4 Water

4.5 Ecologie

4.6 Bedrijven

4.7 Geluid

4.8 Luchtkwaliteit

4.9 Externe veiligheid

4.10 Duurzaamheid

 

HOOFDSTUK 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Inleiding

5.2 Standaard vergelijkbare bestemmingsplannen

5.3 Bestemmingen

 

HOOFDSTUK 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Inleiding

6.2 Toepassing grondexploitatiewet

6.3 Financiële haalbaarheid

 

HOOFDSTUK 7 Communicatie

7.1 Inleiding

7.2 Procedure

 

 

HOOFDSTUK 1 Inleiding

 

 

1.1 Aanleiding en doel

 

De voor het plangebied Spoorbuurt geldende bestemmingsplannen zijn (grotendeels) ouder dan de wettelijk voorgeschreven 10 jaar en zijn uit dat oogpunt aan herziening toe. Dit geldt temeer sinds per 1 juli 2008 de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking is getreden. Hierdoor is de noodzaak om te beschikken over actuele bestemmingsplannen groter geworden. Het voorgaande vormt de voornaamste reden voor het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan. Het bestemmingsplan heeft als doel om wenselijke ontwikkelingen planologisch juridisch gezien te verankeren en onwenselijke ruimtelijke ontwikkelingen te voorkomen. Uitgangspunt voor het bestemmingsplan is het behoud en het versterken van de bestaande kwaliteit van de buurt. Het bestemmingsplan is dan ook met name gericht op het beheer en de instandhouding van de bestaande situatie.

 

 

1.2 Ligging en plangrenzen

 

Het plangebied ligt centraal in de stad: aan de zuidzijde van het station, tussen spoor en binnenstad.

De plangrens volgt in het noorden de Spoorstraat, Stationsplein en Stationsweg. In het oosten wordt de grens gevormd door de Terheijdenstraat. De grens vervolgt in het zuiden zijn weg langs de Delpratsingel en Academiesingel en gaat vervolgens in het westen weer over in de Spoorstraat.

De begrenzing van het plangebied sluit aan op de bestemmingsplannen voor de binnenstad, bedrijventerrein Slingerweg e.o., het nieuwe station en het (woon)gebied Drie Hoefijzers Zuid.

 

 [image]

Figuur 1.1 Ligging plangebied (plangrens globaal met rood aangeduid) [bron: Geoweb]

 

 

1.3 Huidige planologie

 

Onderhavig bestemmingsplan Spoorbuurt vervangt een aantal bestemmingsplannen (geheel of gedeeltelijk). In tabel 1.1 is een overzicht opgenomen van de bestemmingsplannen die worden vervangen door onderhavig bestemmingsplan. Voor het plangebied zal één nieuw bestemmingsplan worden opgesteld.

 

 

 

 

Bestemmingsplan

Vaststelling

Goedkeuring

Onherroepelijk

1

Spoorbuurt

10-7-2003

10-2-2004

15-9-2005

2

Binnenstad

23-11-1995

4-7-1996

19-9-1997

 

 

 

 

 

Tabel 1.1 Vigerende bestemmingsplannen

 

 

1.4 Planvorm

 

Het ruimtelijke en functionele toekomstbeeld voor het gebied is grotendeels gericht op behoud van het bestaande karakter. Grootschalige ontwikkelingen ín het plangebied zelf komen niet voor, met uitzondering van het mogen realiseren van studentenhuisvesting aan de Academiesingel 48/48a. Het plangebied ligt wel aan het grootste ontwikkelingsgebied van Breda op dit moment, het gebied Via Breda. De ontwikkelingen waarvoor inmiddels vergunning verleend is of een principebesluit door het college is gegeven, worden in dit bestemmingsplan juridisch verankerd.

 

Gelet op het voorgaande is in hoofdzaak sprake van een consoliderend bestemmingsplan, waarbij de bestaande fysieke en juridisch-planologische situatie als uitgangspunt voor de juridische regeling dient. Hierdoor is in hoofdzaak sprake van een consoliderend bestemmingsplan, waarbij de bestaande, fysieke en planologisch-juridische situatie als uitgangspunt voor de juridische regeling dient. Maar de regeling biedt daarbij ook voldoende flexibiliteit voor planologisch aanvaardbare bouwinitiatieven danwel (beperkte) functiewijzigingen.

 

Het ruimtelijke en functionele toekomstbeeld voor het gebied is gericht op behoud van het bestaande karakter.

 

1.5 Leeswijzer

 

Deze toelichting is onderdeel van het bestemmingsplan Spoorbuurt. Andere onderdelen van dit bestemmingsplan zijn de verbeelding en de planregels. De toelichting is opgebouwd uit de volgende hoofdstukken:

  • In hoofdstuk 2 is een ruimtelijke en functionele analyse van het plangebied opgenomen.

  • In hoofdstuk 3 is het relevante ruimtelijke beleid beschreven op Rijks-, provinciaal- en gemeentelijk niveau.

  • In hoofdstuk 4 komen de sectorale milieu- en landschapsaspecten aan bod.

  • In hoofdstuk 5 is de juridische planbeschrijving verantwoord. In dit hoofdstuk wordt de wijze van bestemmen uiteengezet en is een toelichting gegeven op de regels van het bestemmingsplan.

  • In hoofdstuk 6 is de (financiële) uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan beschreven.

  • In hoofdstuk 7 zijn de bestemmingsprocedure en het bijbehorende communicatieproces opgenomen.

 

 

HOOFDSTUK 2 Gebiedsanalyse

 

 

2.1 Inleiding

 

In dit hoofdstuk zijn, na de positionering van het plangebied in breder verband, de ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied uiteengezet. De ruimtelijke structuur is beschreven en in beeld gebracht aan de hand van de aspecten erfgoed, stedebouw, openbare ruimte en verkeer. In de beschrijving van de functionele structuur is ingegaan op de diverse in het plangebied voorkomende functies (wonen, maatschappelijke- en economische functies). Tot slot worden de toekomstige ontwikkelingen in het plangebied beschreven.

 

 

2.2 Positionering plangebied

 

Breda ligt geomorfologisch op de grens van twee gebieden. In het zuiden ligt het hoge en droge zand van het Kempisch Plateau en in het noorden liggen de lage en natte Hollandsche klei- en veengebieden. Hoewel deze grens in de loop der tijd niet altijd op dezelfde plaats heeft gelegen en veel plaatselijke nuances kent, is deze grensligging een belangrijke factor geweest in de ontwikkeling van de stad.

De stad Breda was in bestuurlijk opzicht onderdeel van het Hertogdom Brabant en daarmee vooral gericht op de Zuidelijke Nederlanden. Na de Opstand veranderde dit ingrijpend en is er sprake van een ligging tussen twee bestuurlijk-economische entiteiten. Heden ten dage speelt deze ligging nog steeds een belangrijke rol in de ontwikkeling van de stad.

De stad ligt tussen de Randstad Holland en de Vlaamse Ruit; twee belangrijke economische kerngebieden in Noord-west Europa. Door de directe ligging aan de A16 en A27 profiteert de stad daar zeer nadrukkelijk van. Door de A58 fungeert de stad ook als Poort van Brabant. De aansluiting op het HSL-netwerk maakt dat de stad zich ook op dit vlak nadrukkelijk als Europese stad kan presenteren. Ook op regionale schaal speelt de stad een centrale rol.

 

Het plangebied is onderdeel van het centrum van Breda. Het is een langgerekte buurt tussen de singel en het spoor. Ingeklemd tussen Stationskwartier en stadscentrum en dichtbij park Valkenberg heeft de wijk een aantrekkelijke ligging. Ook de vele vervoersvoorzieningen gelden als pluspunten. Historisch waardevolle elementen in de buurt zijn de singel, de vier zijstraten - waarbij de Willemstraat er nadrukkelijk uitspringt - en een aantal gebouwen.

Het gebied, met name de Willemstraat, dient als corridor tussen de nieuwe openbaar vervoer terminal met alle voorzieningen, het park Valkenberg en de binnenstad. Met uitzondering van de functies in de Willemstraat en rond het station, zijn in het plangebied weinig andere buurt- en wijkfuncties. Wel kent de buurt relatief veel kantoren.

 

 

2.3 Ruimtelijke structuur

 

2.3.1 Cultureel erfgoed

In de nota Erfgoed in context ErfgoedVisie Breda 2008-2015 is vastgesteld dat het Bredase erfgoed de basis vormt van de Bredase identiteit en tevens de basis vormt van ruimtelijke ontwikkelingen in Breda. Om het erfgoed in brede zin op herkenbare wijze te kunnen inpassen in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingsprocessen is een goede inventarisatie noodzakelijk. In deze paragraaf wordt het aanwezige cultureel erfgoed globaal in beeld gebracht en wordt aangegeven hoe deze waarden beschermd worden.

 

Archeologie

Het plangebied ligt in de overgangszone tussen het dal van de Mark en de beemden in het westen, en de lage zandgronden en dekzandruggen in het oosten (figuur 2.1). Het plangebied is gelegen ter hoogte van de vestingwerken en heeft daarom in z’n geheel een hoge archeologische verwachting (figuur 2.2). De hoge verwachting is voornamelijk voor bewoningssporen en sporen van de vestingwerken. Bij twee archeologische onderzoeken in de zuidoost-hoek van het plangebied zijn restanten van de Contregarde Holland aangetroffen.

 [image]

 [image]

 

Figuur 2.1 Uitsnede fysisch landschap [bron: Leenders, 2006]

 

 

Om de archeologische waarden in het gebied te beschermen conform het vastgestelde gemeentelijk beleid, de Monumentenwet 1988, waarin besloten ligt de Wet op de Archeologische Monumentenzorg 2007, is de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ opgenomen voor de gebieden die conform de Beleidsadvieskaart Breda’s Erfgoed, deel 1. Archeologie zijn gekenmerkt als gebieden met een archeologische verwachting anders dan laag. Hetzelfde geldt voor de gebieden van archeologische waarden en gemeentelijke archeologische monumenten.

 

 [image]

 [image]

Figuur 2.2 Uitsnede beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 1 Archeologie

 

Daar waar het plangebied een hoge archeologische verwachting heeft, is een dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ opgenomen. Ter plaatse van gronden met deze dubbelbestemming dient voorafgaand aan ontwikkelingen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Bij bodemingrepen van meer dan 100 m2 in oppervlakte die de bodem meer dan 30 cm onder maaiveld zullen verstoren, is archeologisch onderzoek dan ook verplicht. In die gebieden die al verstoord zijn en middels een arcering in figuur 2.2 zijn weergegeven, is archeologisch onderzoek niet verplicht.

De resultaten van het archeologisch onderzoek wordt door bevoegd gezag, in deze de gemeente Breda, middels een selectiebesluit vervolgens vastgesteld.

 

Historische geografie en stedenbouw

Tot ver in de 17e eeuw werden er rondom Nederlandse steden vestingwerken aangelegd als onderdeel van een landelijk verdedigingsnetwerk. Rondom een vesting mocht niet gebouwd worden, want het schootsveld moest vrij blijven. Vestingsteden werden daarmee beperkt in hun groei. Vanaf de 18e eeuw verschoof het accent voor de verdediging van het land steeds meer naar verdedigingslinies. Daarom werd in 1874 de Vestingwet aangenomen. In deze wet werd bepaald dat de Nieuwe Hollandse Waterlinie zou worden aangelegd en dat de vestingen daarbuiten (onder andere Breda) zouden worden ontmanteld. Als gevolg daarvan mocht Breda haar vestingwerken afbreken en kon de stad, na eeuwen in een keurslijf, eindelijk verder uitbreiden.

Dat kwam goed uit, want met de komst van de spoorwegen en de industrialisatie ontstond er een trek naar de steden en was er behoefte aan ruimte voor fabrieken en woningen. Veel achterterreinen waren in de voorgaande periode al bebouwd.

 

Het ontwerp van de singels en de straten en bouwblokken daarbinnen is rond 1873 getekend door Frederik Willem van Gendt (figuur 2.4). Van Gendt maakte dit Plan van Uitleg in opdracht van het Ministerie van Financiën, omdat het rijk eigenaar was van de gronden van de voormalige vestingwerken. Van Gendt maakte meer van dit soort uitbreidingsplannen, o.a. ook voor Deventer, Bergen op Zoom en Venlo, en was hierdoor een van de meest productieve stedenbouwkundigen van zijn tijd. Breda is de grootste stad waar een uitbreidingsplan van Van Gendt bijna ongewijzigd is uitgevoerd.

 [image]

Figuur 2.3 Breda met de vestingwerken

 

Van Gendt was een pragmatische architect. Bij het ontwerp van de singels heeft hij zoveel mogelijk de loop van de oude vestinggracht gevolgd om zo weinig mogelijk grond te hoeven verplaatsen. Hierbij heeft hij de singels wel een vloeiend verloop gegeven.

Van Gendt verkoos een puur geometrische indeling met lange rechte straten, zowel uit artistiek oogpunt als uit het oogpunt van hygiëne. De middeleeuwse stad met smalle kronkelende straten vond hij niet hygiënisch. Hij pleitte daarom voor brede straten en heeft de belangrijkste straten verlengd tot aan de reeds bestaande uitvalswegen middels 30 meter brede boulevards met een (groene) middenberm. Vanuit het station tekende hij de Willemstraat en Emmastraat als boulevards richting de oude binnenstad.

 [image]

Figuur 2.4 Plan van Uitleg van Van Gendt

 

 

 [image]

Figuur 2.5 Plangebied zoals opgenomen in plan van Van Gendt

 

Tussen de singels en de boulevards tekende hij overwegend rechte straten die min of meer parallel

aan of haaks op de singel staan en 16 meter breed zijn. Twee van de straten (ten westen van de Emmastraat) zijn nooit gerealiseerd. Er ontstonden gesloten bouwblokken van een forse afmeting, waaraan vele aaneengebouwde, vaak statige herenhuizen een plaats kregen. De perceelsdiepten variëren van circa 30 tot 50 meter; de breedte van de dwarsstraten zijn 15 en 30 meter. De bouwhoogte is overwegend 3 à 4 bouwlagen hoog.

 

Na de Tweede Wereldoorlog, in de wederopbouwperiode, zijn op de hoek van de Emmastraat en op de hoek Meerten Verhoffstraat/Delpratsingel enkele panden gesloopt en vervangen door nieuwbouw. Vervolgens is in de tachtiger jaren, tijdens de stadsvernieuwing, ten westen van de Emmastraat een deel van de bebouwing herontwikkeld en zijn het Omegaplein en de Spoorwaai gebouwd.

In het blok tussen de Meerten Verhoffstraat en Menno van Coehoornstraat zijn rond 2008, met name, nieuwe woningen (grondgebonden stadswoningen en appartementen) gerealiseerd: de Heren van Breda.

In het oostelijk deel van de wijk is op de binnenterreinen ook veel nevenbebouwing ontstaan van kantoren en enkele bedrijven. Door deze verdichting is er relatief weinig groen in de wijk aanwezig.

 

Omdat (de allure van) het oorspronkelijke stedenbouwkundige plan voor het grootste deel overeind is gebleven (ook bij herontwikkeling) en de spoorbuurt veel monumentale panden kent, met name langs de singel, is deze opgenomen in het rijksbeschermd stadsgezicht van Breda.

 

De Willemstraat vormt nog steeds de belangrijkste verbindingsroute tussen het station en de binnenstad (Valkenbergpark).

 

Gebouwd erfgoed

In het plangebied is bebouwing met cultuurhistorische waarde aanwezig. Ten behoeve van de bescherming van deze waarde is een dubbelbestemming opgenomen. Deze bescherming is niet gericht op de bescherming van de bouwmaterie, maar richt zich op de instandhouding van de ruimtelijke structuur ter plaatse. De bestaande bebouwing mag niet zonder meer zonder omgevingsvergunning vergroot of gewijzigd worden.

 

Beschermd stadsgezicht

De delen van het plangebied langs de singel zijn opgenomen in de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht door het Rijk. Het doel van deze aanwijzing is de bescherming van de historische karakteristiek van de binnenstad. Voor deze betreffende delen is de dubbelbestemming ‘Waarde – beschermd stadsgezicht’ opgenomen, waardoor deze bescherming geboden kan worden. De regeling leidt nadrukkelijk niet tot een fixatie van de huidige situatie; de dynamiek in het gebied kan ook binnen die nieuwe kaders tot ontplooiing komen.

 

2.3.2 Openbare ruimte en groen

Visie Openbare Ruimte 2020 (2009)

In het voorjaar van 2009 is de Visie Openbare Ruimte 2020 vastgesteld. Het gebruik, de inrichting en het beheer van de openbare ruimte in de stad moeten het goed toeven van Bredase burgers, forensen en toeristen bevorderen. Dit gebeurt door de mogelijkheden te verhogen om samen de openbare ruimte te delen, door de identiteit van buurt, wijk, dorp en stad te versterken en de openbare ruimte duurzaam te gebruiken, in te richten en te beheren. De openbare ruimte moet passen bij de gebruiksbehoefte van mensen, planten en dieren. In deze visie worden daartoe drie belangrijke keuzes gemaakt. We kiezen voor de kernwaarden ‘gedeelde ruimte’, ‘herkenbare ruimte’ en ‘duurzame ruimte’.

 

Gedeelde ruimte:

De gedachte achter de gedeelde openbare ruimte is dat gebruikers meer op elkaar aangewezen worden, door de ruimte te delen. De openbare ruimte staat zoveel mogelijk soorten gebruik door mensen, planten en dieren toe en stimuleert deze ook. De openbare ruimte is zo min mogelijk opgedeeld in functiezones.

 

Herkenbare ruimte:

Een herkenbare openbare ruimte is een ruimte die de gebruiker vindt passen in zijn/haar beleving van de wijk of stad. Herkenbaarheid ontstaat door een duidelijke relatie van de plek met het grotere geheel, zowel met de ontstaansgeschiedenis als het totale netwerk van openbare ruimten. De strategie is om de openbare ruimte zodanig te gebruiken, in te richten en te onderhouden dat de burgers een duidelijk sociaal herkenningspunt hebben. Naast het opwekken van een thuisgevoel moet het ook een beleving van sociale veiligheid in de openbare ruimte opleveren.

 

Duurzame ruimte:

Duurzame openbare ruimte is ruimte die mogelijkheden biedt voor betekenisvol gebruik nu en in de toekomst. Een duurzame ruimte is duurzaam in beheer, gebruik en inrichting. De openbare ruimte draagt bij aan leefbaarheid in het algemeen en is daarom meer dan een milieudoelstelling. De strategie duurzame ruimte ondersteunt de herkenbaarheid en maakt dat gebruik, inrichting en onderhoud van de openbare ruimte goed aansluit bij het karakter van de natuurlijke, sociale en culturele omgeving.

 

De herkenbare, gedeelde en duurzame openbare ruimtes van Spoorbuurt

In het plangebied zelf is relatief weinig (openbaar) groen aanwezig. De oorspronkelijke 'groene' binnenterreinen zijn momenteel grotendeels bebouwd. Wel ligt het meest 'groene' gebied van de binnenstad, het park Valkenberg, tegen het plangebied aan aan de overzijde van de singel.

Met name in het midden van de Emmastraat is een behoudenswaardige bomenstructuur aanwezig, waar tussen parkeerplaatsen gesitueerd zijn. De duurzaamheid van de openbare ruimte komt in Spoorbuurt vooral tot uitdrukking in de duurzame boomstructuur langs de Emmastraat. De straten in het plangebied zijn flexibel in gebruik, dat is ook duurzaam.

 

Het openbaar toegankelijk gebied in het plangebied bevindt zich met name in de straten, zoals de Emmastraat en Willemstraat. Daarnaast is een openbaar binnenhof aanwezig achter de bebouwing aan de Spoorwaai/Omegaplein. Echter, deze wordt met name gebruikt door de aangrenzende bewoners, waardoor er meer sprake is van een semi-openbaar gebied. Ook achter de woningen aan de Heilige Elisabethstraat is een binnenhof aanwezig. Deze is echter alleen toegankelijk voor omwonenden. Zodoende zijn er vrijwel geen 'gedeelde' openbare gebieden aanwezig in het plangebied, anders dan de aanwezige straten.

Het plangebied grenst wel aan de vrijwel meest 'gedeelde' openbare gebieden van de stad: het station, het park Valkenberg en de Bredase binnenstad.

 

2.3.3 Verkeer

Breda staat voor een grote uitdaging om voor de komende decennia het verkeer in de stad in goede banen te leiden. De stad moet een aangename plek blijven om te wonen, werken en ontspannen. Tegelijkertijd neemt de verkeersdrukte in de stad toe. De huidige infrastructuur in de stad is niet in staat deze ontwikkelingen op te vangen. Enerzijds moeten we daarom meer vertragingen accepteren. Anderzijds kan een slimme mobiliteitsaanpak de mobiliteit in Breda verduurzamen en een impuls geven aan bereikbaarheid en leefbaarheid. Hiervoor zijn wel keuzes nodig. Keuzes die passen bij de uitdagingen van de 21e eeuw. Dit alles is gebundeld in de Mobiliteitsaanpak Breda, zoals verwoord in de Structuurvisie Breda 2030.

 

 

 [image]

Figuur 2.2 Mobiliteitsaanpak Breda: totaal beeld [bron: Structuurvisie Breda 2030]

Auto

Mobiliteit heeft tot doel de stad 'stromend' te houden zodat mensen kunnen voorzien in hun woon- en leefbehoeften. Vanuit economisch perspectief is de stromende stad dan ook van groot belang. Het gaat om een transitie naar een evenwichtige en duurzame mobiliteit. Om dit te realiseren, worden de verschillende verkeerssoorten elk gebundeld op hoofdassen en worden deze hoofdassen vervolgens zoveel mogelijk van elkaar ontvlochten. Zo wordt de auto op slechts een beperkter aantal assen optimaal gefaciliteerd. Deze assen zijn gerelateerd aan belangrijke economische toplocaties in de stad, zoals de binnenstad, de Spoorzone, het nieuwe station en de bedrijventerreinen. In hoofdzaak gaat het hierbij om de Noordelijke Rondweg, de Zuidelijke Rondweg, het Stationskwartier en enkele inprikkers naar de binnenstad toe (figuur 2.2). Het bundelen, faciliteren en verwerken van autoverkeer op enkele assen, betekent dat autoverkeer in de rest van de stad minder nadrukkelijk aanwezig is. Hierdoor ontstaat letterlijk ruimte die nodig is om de fiets en het openbaar vervoer een betere plek te geven, om daarmee de concurrentiepositie ten opzichte van de auto te verbeteren.

 

Voor de directe ontsluiting van Spoorbuurt is de Academiesingel, Delpratsingel en Belcrumweg van belang. De overige wegen en straten in het plangebied hebben het karakter van erftoegangswegen. De verblijfsfunctie staat hier voorop. Erftoegangswegen ontsluiten de woningen, kantoren en andere voorzieningen voor alle verkeerssoorten. De inrichting van deze wegen gaat uit van gelijkwaardigheid voor alle verkeerssoorten. De erftoegangswegen in het plangebied vervullen een functie voor het bestemmingsverkeer in deze straten.

 

Na de transformatie van Via Breda is Spoorbuurt een verkeersveilige, autoluwe buurt met ruimte voor groen en langzaam verkeer. Het busverkeer verdwijnt en de oost-west verbinding Academiesingel / Delpratsingel / Sophiastraat) is minder druk.

 

Openbaar vervoer

Grenzend aan het plangebied, aan de zuidzijde van het spoor, ligt momenteel het busstation, vanwaar alle buslijnen in Breda vertrekken en aankomen. Op korte termijn wordt het busstation verplaatst naar de noordzijde van het station. Hiermee vinden in de Spoorbuurt geen busbewegingen meer plaats. De Delpratsingel krijgt voor busverkeer een belangrijke functie als schakel tussen binnenstad (via Kennedybrug) en busstation noordzijde (via Terheijdenstraat).

 

Fietsverkeer

Het netwerk van snelfietsroutes vormt de basis voor duurzame mobiliteit in Breda. Dit zijn speciale fietsroutes met een hogere trajectsnelheid (figuur 2.2). Het ankerpunt van deze routes is de binnenstad. Van hieruit worden in alle windrichtingen de wijken, de belangrijkste economische toplocaties en de nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen bediend. De routes sluiten vervolgens aan op regionale fietsroutes. Er wordt ook aansluiting gezocht bij het bestaande fietsnetwerk en er is aandacht voor het ongelijkvloerse kruisen van de doorstroomassen. De bestemmingskant vraagt de komende jaren extra aandacht. De fiets wordt hiermee het vanzelfsprekende vervoermiddel voor verplaatsingen binnen de stad. De Spoorbuurt, met de aanwezigheid van de zuidingang van het station, is een belangrijke bestemming voor fietsers. Deze buurt sluit dan ook goed aan op het stedelijk fietsnetwerk.

 

Parkeren

Voor wat betreft het parkeerbeleid geldt de Nota parkeer- en stallingsbeleid Breda (september 2004 en herijking op 20 juni 2013). In deze nota is het beleid rondom bijvoorbeeld de thema's parkeerregulering, parkeernormering en transferpunten benoemd, met als ambitie: "Het parkeergebruik voor de toekomst optimaliseren. Dit betekent het beter benutten van huidige en te realiseren (gebouwde) parkeervoorzieningen". Als uitgangspunt hierbij geldt dat het optimaliseren van het parkeergebruik niet ten koste mag gaan van zaken als bereikbaarheid en leefbaarheid in de stad. Er zijn enkele aspecten uit deze nota die aangescherpt zijn, namelijk de systematiek met betrekking tot het instellen van een vergunningenzone en de parkeernormen.

Bij nieuwbouw, verbouw, functieverandering en -uitbreiding geldt de gemeentelijke parkeernorm. De parkeerplaatsen dienen in principe op eigen terrein te worden gerealiseerd en deels op openbaar gebied bijvoorbeeld voor bezoekers. In de planregels van onderhavig bestemmingsplan zijn de parkeernormen uit het parkeerbeleid van toepassing verklaard.

 

 

 

2.4 Functionele structuur

 

In Spoorbuurt is de woonfunctie de belangrijkste en meest voorkomende functie. Daarnaast zijn verschillende andere functies in en grenzend aan het gebied aanwezig, zoals dienstverlenende functies, kantoren, horeca en kleinschalige detailhandel, met name in de Willemstraat en rond het Stationsplein. In het plangebied zijn in de bestaande situatie weinig maatschappelijke voorzieningen en bedrijven aanwezig.

 

Het plangebied bestaat zoals reeds gezegd voor een groot deel uit woningen. De woningen bevinden zich met name aan de singels, Spoorstraat en de zijstraten Emmastraat, Meerten Verhoffstraat en Menno van Coehoornstraat.

In het westelijk deel van de Spoorbuurt zijn in de jaren tachtig woningen vervangen of gerenoveerd. Sindsdien is er een groot verschil tussen het westelijk deel met veel kleine corporatiewoningen aan de onderkant van de markt (sociale huursfeer) en particuliere eigenaren in het oostelijke deel. Het westelijk deel kent vooral huurwoningen met een hoge doorstroom.

De bevolkingsopbouw van Spoorbuurt vormt niet voor het gehele gebied een redelijke afspiegeling van die van Breda als geheel, maar wel voor enkele gedeelten daarvan. Dus net als in Breda als geheel, zijn ook in Spoorbuurt sterke verschillen tussen de verschillende delen van het gebied aan te wijzen. Verschillen die veroorzaakt worden door de aanwezige woningtypen, welke op hun beurt weer sterk afhankelijk zijn van de stedenbouwkundige ontwikkelingen die zich hebben afgespeeld.

Zo wonen er relatief weinig ouderen en gezinnen met kinderen en juist veel studenten, starters en allochtonen. Bijna alle bewoners vinden het prettig tot zeer prettig wonen in de Spoorbuurt, waarbij 48% van de bewoners verwacht dat de buurt er de komende jaren ook nog op vooruit gaat.

 

Na de transformatie in het kader van Via Breda is Spoorbuurt over tien jaar een levendige stadswijk met de allure van een 19e eeuwse wijk. De nabijheid van de OV-Terminal, nieuwe koopwoningen voor onder andere ouderen, nieuw voorzieningen, een hoogwaardige woonomgeving en veel leven op straat, maken de Spoorbuurt een aantrekkelijke wijk, waar bewoners langer wonen. Er zijn meer verschillende soorten woningen en de woningen zijn van een goede kwaliteit.

De Spoorbuurt biedt nog steeds ruimte voor studenten en starters op de woningmarkt, maar er wonen ook meer jonge huishoudens. Ouderen, waarvoor meer geschikte woningen zijn gekomen, vinden de levendigheid van de buurt een prettige omgeving om hun oude dag door te brengen.

 

 

2.5 Ontwikkelingen

 

Uitgangspunt bestemmingsplan

Zoals in het eerste hoofdstuk van dit bestemmingsplan al is aangegeven, is dit plan primair te beschouwen als een overwegend conserverend bestemmingsplan. Uitgangspunt is de feitelijk aanwezige situatie. Dit betekent dat ontwikkelingen op het gebied van met name extra (zelfstandige) woningen, kantoren en horeca beperkt toegestaan zijn. Reden voor deze insteek zijn de recente beleidswijzigingen ten aanzien van woningbouw, kantoren en horeca (paragraaf 3.4). Het terugbrengen van onbenutte plancapaciteit op genoemde beleidsterreinen is uitgangspunt voor het bestemmingsplan. Deze beleidswijzigingen leiden vooralsnog tot een terughoudendheid ten aanzien van bouwmogelijkheden voor extra woningen en kantoren en het toevoegen van bepaalde horecavestigingen ten opzichte van de huidige feitelijke situatie. Dergelijke ontwikkelingen zullen derhalve niet zondermeer in voorliggend bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, tenzij hierover (vergaande) afspraken bestaan. In de toekomst zal, naar aanleiding van de Visie Binnenstad, een nieuw, meer ontwikkelingsgericht bestemmingsplan worden gemaakt voor de binnenstad inclusief Spoorbuurt.

 

Bestaande situatie versus ontwikkelingen

Er zijn diverse kleinschalige bouwplannen waarvoor reeds een omgevingsvergunning c.q. bouwvergunning is verleend. Deze ontwikkelingen worden als bestaande situatie gezien en als zodanig opgenomen in voorliggend bestemmingsplan.

 

Tevens is aan de Academiesingel 48 een concreet initiatief om een pand te realiseren ten behoeve van onzelfstandige studentenhuisvesting. Functioneel is studentenhuisvesting op deze plek wenselijk. Breda heeft nog een opgave en behoefte voor realisatie van betaalbare studentenhuisvesting op een goede locatie.

Het bouwplan past echter niet helemaal binnen de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan Spoorbuurt van 2005, maar de overschrijdingen zijn als marginaal te betitelen. De overschrijdingen worden vooral veroorzaakt door de situering in de hoek van het gesloten bouwblok (zie paragraaf 2.3.1). Omdat het bouwplan goed is ingepast in de situatie en rekening houdt met het beschermd stadsgezicht, is het plan ruimtelijk gezien acceptabel. In dit bestemmingsplan zijn specifieke voorwaarden opgenomen om deze ontwikkeling mogelijk te maken.

 

Daarnaast is voor de locatie Willemstraat 13 een aanvraag voor een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van een kantoorpand naar winkelruimte met een verkoopvloeroppervlak van circa 275 m2. Op basis van het bestemmingsplan mag het verkoopvloeroppervlak per detailhandelsvestiging in principe ten hoogste 100 m2 bedragen. De aanvraag voldoet hier niet aan omdat de gevraagde verkoopvloeroppervlak circa 275 m2 bedraagt.

Inmiddels is geoordeeld dat het concept van een 'Spar Citystore' (combinatie van detailhandel en horeca) past in het beeld van de gewenste kleinschalige detailhandel en is de vergunning verleend. Een andere vorm van detailhandel met een oppervlakte van 275 m2 is echter niet wenselijk aangezien dan geen sprake meer is van een kleinschalige detailhandelsvestiging. Om die reden is de gevraagde functiewijziging specifiek in voorliggend bestemmingsplan verankerd.

 

 

 

 

 

HOOFDSTUK 3 Beleid

 

 

3.1 Inleiding

 

De beleidscontext voor het plangebied wordt gevormd door landelijke, provinciale, en gemeentelijke beleidsrapportages. In dit hoofdstuk is het meest relevante beleid samengevat. Het samengevatte beleidskader is niet uitputtend. In de toelichting is op een aantal plaatsen verwezen naar (sectoraal) beleid of notities die niet in dit hoofdstuk worden behandeld.

 

 

3.2 Rijksbeleid

 

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte' (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. De structuurvisie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. Zo beschrijft het kabinet in de SVIR in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren en op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Het Rijk geeft daarbij meer ruimte aan provincies en gemeenten om in te spelen op de eigen situatie, zelf beslissingen te nemen en geeft ruimte aan burgers en bedrijven voor initiatief en ontwikkeling.

 

In de structuurvisie schetst het Rijk de ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid tot 2040 (lange termijn) en doelen, belangen en opgaven tot 2028 (middellange termijn).

De centrale visie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk “concurrerend, bereikbaar en leefbaar&veilig”. Voor de drie rijksdoelen zijn de onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. De drie hoofddoelstellingen en 13 nationale belangen zijn:

 

  1. Concurrerend = Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economisch structuur van Nederland. Hiervoor zijn de volgende nationale belangen benoemd:

  • Nationaal belang 1:

een excellent en internationaal bereikbaar vestigingsklimaat in de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren;

  • Nationaal belang 2:

ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie;

  • Nationaal belang 3:

ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen;

  • Nationaal belang 4:

efficiënt gebruik van de ondergrond.

 

  1. Bereikbaar = Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat. Hiervoor zijn de volgende nationale belangen benoemd:

  • Nationaal belang 5:

een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor- en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio’s inclusief de achterlandverbindingen;

  • Nationaal belang 6:

betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem van weg, spoor- en vaarweg;

  • Nationaal belang 7:

het instandhouden van de hoofdnetwerken van weg, spoor- en vaarwegen om het functioneren van de netwerken te waarborgen.

 

  1. Leefbaar & veilig = Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn:

  • Nationaal belang 8:

verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico’s;

  • Nationaal belang 9:

ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke (her) ontwikkeling;

  • Nationaal belang 10:

ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;

  • Nationaal belang 11:

ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten;

  • Nationaal belang 12:

ruimte voor militaire terreinen en activiteiten.

 

De rijksverantwoordelijkheid voor het systeem van goede ruimtelijke ordening is zonder hoofddoelstelling, als afzonderlijk belang opgenomen:

  • Nationaal belang 13:

zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.

 

 [image]

 

Figuur 3.1 SVIR, kaart Brabant en Limburg

 

 

 

Naast de drie hoofddoelen wordt een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte bevorderd. Hiervoor wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent: eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling, vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt en mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en multimodale bereikbaarheid.

 

Bovendien worden nieuwe activiteiten altijd zoveel mogelijk geconcentreerd in het bestaand bebouwd gebied, aansluitend op bestaand bebouwd gebied of in nieuwe clusters van bebouwing daarbuiten.

 

Een groot deel van deze belangen is juridisch geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) (paragraaf 3.2.2), de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Rarro) of het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

 

Voor Brabant en Limburg is een aantal opgaven van nationaal belang genoemd (figuur 3.1). Prioriteit krijgen de in het gebied gelegen brainport Eindhoven en greenport Venlo.

Specifiek voor Breda kan het volgende worden opgemerkt. Breda hoort samen met Tilburg, Etten-Leur, Roosendaal en Bergen op Zoom tot een samenhangende "stedelijke regio met een concentratie van topsectoren". Hierbij worden met name de sectoren ‘Chemie’ en ‘High Tech Systemen en Materialen’ genoemd. Ook het Nieuw Sleutelproject Breda (nieuwe stationsomgeving) wordt expliciet vermeld. Het plangebied hoort formeel niet tot NSP, maar draagt daar wel aan bij. Omgekeerd zal Spoorbuurt ook beïnvloed worden door de ontwikkelingen in het NSP.

Verder geldt, ook voor Breda, dat de ecologische hoofdstructuur beschermd moet worden.

 

Plangebied

Onderhavig plangebied ligt geheel in stedelijk gebied en is daarmee buiten de ecologische hoofdstructuur gelegen. Daarnaast geldt dat in het plangebied geen nieuwe (stedelijke) ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt. Een toepassing van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' is derhalve niet aan de orde. Onderhavig bestemmingsplan is dus in lijn met de structuurvisie, aangezien geen nationale belangen in het geding zijn.

 

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De nationale belangen uit de SVIR die juridische borging vragen, zijn in het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (1 oktober 2012, hierna Barro) geborgd. In het Barro is een aantal projecten die van rijksbelang zijn, genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project zijn vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt, zijn:

  1. de mainportontwikkeling van Rotterdam;

  2. de bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren;

  3. de bescherming en behoud van de Waddenzee;

  4. de bescherming en behoud van enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam;

  5. de uitoefening van defensietaken;

  6. veiligheid rond rijksvaarwegen;

  7. toekomstige uitbreiding van hoofd(spoor)wegennet;

  8. de elektriciteitsvoorziening;

  9. de ecologische hoofdstructuur (EHS);

  10. de veiligheid en bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament;

  11. toekomstige rivierverruiming langs de Maas;

  12. verstedelijking in het IJsselmeer;

  13. duurzame verstedelijking.

 

Het kabinet heeft de keuze voor deze onderwerpen gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (paragraaf 3.2.1). Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en vermindering van de bestuurlijke drukte. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad kunnen leiden tot een versnelde uitvoering van die projecten.

Daar staat tegenover dat gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakt aan een belang van één van de projecten in het Barro, nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten checken. Gebeurt dat niet, dan kunnen Gedeputeerde Staten of de Minister een reactieve aanwijzing geven. Het effect daarvan is dat bepaalde onderdelen van het bestemmingsplan niet in werking treden.

 

Plangebied

Uitoefening van defensietaken: obstakelbeheergebied

Voor het plangebied geldt dat in het Barro regels zijn opgenomen inzake de uitoefening van defensietaken. Het plangebied ligt namelijk in het obstakelbeheergebied van het militaire luchtvaartterrein Gilze-Rijen (figuur 3.1) en het radarverstoringsgebied van vliegbasis Woensdrecht.

 

 [image]

Figuur 3.1 Uitsnede militair luchtvaartterrein - vliegbasis Gilze-Rijen [uit: Regeling algemene regels ruimtelijke ordening, bijlage 3.6]

 

Een obstakelbeheergebied kenmerkt zich door – gezien vanuit het vliegveld – een aantal vlakken waarvan de hoogte oploopt met het toenemen van de afstand tot het luchtvaartterrein. Het obstakelbeheergebied bepaalt tot welke hoogte bouwwerken gebouwd mogen worden. Dit is ter waarborging van veilige vliegprocedures voor startende en landende vliegtuigen. De obstakelvrije zone rondom het vliegveld Gilze-Rijen is opgebouwd uit drie componenten:

 

  • Invliegfunnel:

Bij de vliegbasis Gilze-Rijen horen, in het verlengde van de start- en landingsbanen, zogenoemde invliegfunnels. Eén van deze funnels voert over het plangebied. Binnen die invliegfunnel mag maar tot een bepaalde vastgestelde hoogte worden gebouwd. De funnel ligt ter plaatse van het plangebied op een hoogte van circa 110 tot 135 meter. De maximale toegestane hoogte in het plangebied is 12 meter (direct) en 50 meter (middels wijzigingsbevoegdheid). Dit is dus ruimschoots onder de hoogte van de funnel, waardoor de toegestane bebouwing geen belemmering vormt voor de funnel en andersom.

 

  • Inner Horizontal and Conical Surface (IHCS):

Het IHCS heeft tot doel vliegtuigen die in het circuit vliegen (circuitverkeer), voorafgaand aan de landing, te beschermen tegen hoge objecten. Dit is uitgewerkt in een zogenaamde 'pannenkoek', een ovaalvormige zone rondom de gehele luchthaven met een straal van circa 4 km rond de landingsbaan, waarin de maximale bouwhoogte maximaal 56 meter (vanaf NAP) bedraagt en dat overgaat in een conisch vlak met een helling van 5% over een afstand van 2 km. Dit gebied is vastgesteld ten behoeve van de vliegverkeersveiligheid. Het plangebied ligt niet binnen dit conisch vlak.

 

  • Instrument Landing System (ILS)

Vliegbasis Gilze-Rijen beschikt over een 'Instrument Landing System' (ILS). Het ILS is bedoeld voor het nauwkeuriger uitvoeren van naderingen door vliegverkeer, ook onder slechte weersomstandigheden. Voor het goed functioneren van het ILS is het noodzakelijk dat in een gebied, het verstoringsgebied, rondom de start- en landingsbaan geen verstoring optreedt. Objecten, vast (gebouwen, windmolens, bomen, etc) en mobiel (bouwkranen, heistellingen, etc) vormen in potentie een bedreiging voor de goede werking van de apparatuur, omdat ze de uitgezonden radiosignalen kunnen verstoren. Het verstoringsgebied bestaat uit meerdere vlakken met daarbij behorende hoogtes, zowel horizontaal als oplopend. Onderhavig plangebied ligt in het oplopende gebied met een maximaal toelaatbare bouwhoogte van 162,5 meter boven NAP.

Aangezien in het plangebied geen bouwwerken hoger dan 75 meter voorkomen of mogelijk worden gemaakt, heeft het ILS geen consequenties voor de uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan.

 

Uitoefening van defensietaken: radarverstoringsgebied

Over het plangebied ligt het radarverstoringsgebied van vliegbasis Woensdrecht. In dergelijke gebieden gelden beperkingen ten aanzien van bestemmingsplannen ten behoeve van een goede werking van de radar op het radarstation. Deze beperkingen hebben betrekking op de maximale bouwhoogte van bouwwerken in het radarverstoringsgebied.

 

Het plangebied is gelegen op ruim 30 kilometer van de radarantenne. In de regels vanuit het Barro/Rarro is bepaald dat in het gebied vanaf 15 tot 75 kilometer van de radarantenne de bouwhoogte van bouwwerken niet meer mag bedragen dan de hoogte van de antenne ten opzichte van NAP vermeerderd met 65 meter. De hoogte van de antenne van vliegbasis Woensdrecht bedraagt 45,2 meter + NAP. De maximale bouwhoogte in het voornoemde gebied mag dus niet meer bedragen dan 110,2 meter + NAP. Het bestemmingsplan staat geen bouwhoogtes toe die hoger zijn dan deze maat. De hoogst toegelaten bouwhoogte (indirect) binnen de planregels bedraagt 50 meter voor zendmasten en dergelijke, nadat burgemeester en wethouders gebruik maken van een wijzigingsbevoegdheid.

 

Conclusie

Het bestemmingsplan is dus niet in strijd met het nationale belang 'uitoefening van defensietaken'.

 

Ecologische hoofdstructuur

Het plangebied zelf is geen onderdeel van de ecologische hoofdstructuur. Wel grenst het plan aan de singels rond de binnenstad en rivier de Mark. Deze hebben wel een ecologische waarde en zijn derhalve opgenomen en beschermd in het bestemmingsplan voor de binnenstad. Omdat de ecologische hoofdstructuur dus geen onderdeel uitmaakt van onderhavig plangebied, is het niet nodig hiervoor een beschermende regeling op te nemen.

 

Overig

De overige onderwerpen uit het Barro zijn eveneens niet van toepassing zijn op het plangebied. Zo zijn bijvoorbeeld geen rijksvaarwegen in en rond het plangebied aanwezig. Aan het plangebied ligt wel een landelijke spoorlijn. Echter, reserveringen voor toekomstige spoorverbredingen maken geen onderdeel uit van het Barro. Mogelijk zal in de toekomst overwogen worden om deze reserveringen in het Barro vast te leggen.

Daarnaast worden geen nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt die gemotiveerd en afgewogen moeten worden ('ladder voor duurzame verstedelijking').

 

 

Conclusie

Onderhavig bestemmingsplan is geheel in overeenstemming met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

 

 

3.3 Provinciaal beleid

 

3.3.1 Structuurvisie ruimtelijke ordening

In de 'Structuurvisie 2010-partiële herziening 2014' (1 januari 2011 in werking getreden en op 7

februari 2014 partiël herzien) is het beleid ten aanzien van de ruimtelijke ontwikkelingen in Brabant op

hoofdlijnen uiteengezet. De Structuurvisie geeft de samenhang weer tussen het beleid op het gebied van milieu, verkeer en vervoer en water. Daarnaast houdt de Structuurvisie ruimtelijke ordening rekening met het provinciaal beleid op economisch, sociaal-cultureel en ecologisch vlak. In de Structuurvisie ruimtelijke ordening geeft de provincie aan hoe zij omgaat met de ruimtelijke opgave voor de periode tot 2025, met een doorkijk naar 2040. Er gaat geen directe werking uit richting gemeentelijke besluitvorming. De Verordening ruimte (paragraaf 3.3.2) heeft wel een doorwerking naar gemeentelijke besluitvorming. De Structuurvisie beschrijft een aantal trends en ontwikkelingen die ruimtelijke keuzes op provinciaal niveau vergen. Deze trends en ontwikkelingen zijn:

  • ruimtelijke kwaliteit staat onder druk;

  • veranderend klimaat;

  • achteruitgang biodiversiteit;

  • veranderend landelijk gebied;

  • toenemende behoefte aan duurzame energie;

  • toenemende concurrentie tussen economische regio’s;

  • afnemende bevolkingsgroei;

  • toename mobiliteit.

 

Daarnaast beschrijft de Structuurvisie de onderscheidende kwaliteiten van Noord-Brabant. Dit zijn;

  • de natuurlijke basis; de belangrijkste trends en ontwikkelingen die ruimtelijke keuzes op provinciaal niveau vergen;

  • het ontginningslandschap;

  • het moderne landschap.

 

Op basis van de hierboven genoemde trends en kernkwaliteiten geeft de Structuurvisie ruimtelijke

keuzes voor de toekomstige ontwikkeling van Noord-Brabant. De provincie kiest voor een ontwikkeling

waarin de kwaliteiten van de provincie sturend zijn bij de ruimtelijke keuzes die de komende jaren op

de provincie afkomen.

 

De ruimtelijke belangen en keuzes zijn in vier ruimtelijke structuren geordend. Binnen deze structuren

worden de belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen opgevangen. De vier structuren zijn:

  • de groenblauwe structuur;

  • het landelijk gebied;

  • de stedelijke structuur;

  • de infrastructuur.

 

Plangebied

Het plangebied is als onderdeel van de bestaande stad op de bijbehorende kaarten aangegeven als

'stedelijk concentratiegebied' (zie figuur 3.2). In de stedelijke structuur wil de provincie het volgende

bereiken:

  1. concentratie van verstedelijking;

  2. zorgvuldig ruimtegebruik;

  3. meer aandacht voor ruimtelijke kwaliteit;

  4. betere verknoping van stedelijke ontwikkelingen aan de infrastructuur;

  5. versterking van de economische kennisclusters.

 

 [image]

 [image]

Figuur 3.2 Uitsnede structurenkaart Structuurvisie ruimtelijke ordening (plangebied is globaal met rood omcirkeld) [bron: www.brabant.nl]

 

In het stedelijk concentratiegebied met de bijhorende zoekgebieden voor verstedelijking wordt het merendeel van de verstedelijkingsopgave opgevangen. Het stedelijk concentratiegebied heeft een bovenlokale opvangtaak voor verstedelijking.

De gemeenten maken in regionaal verband en met de provincie afspraken over de verdeling van het verstedelijkingsprogramma in de regionale ruimtelijke overleggen.

 

Conclusie

Het plangebied is een grotendeels bestaand woongebied. Er wordt in onderhavig bestemmingsplan geen nieuwe woningbouw of andere (grootschalige) ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Onderhavig bestemmingsplan is dus in lijn met de Structuurvisie ruimtelijke ordening.

3.3.2 Verordening ruimte Noord-Brabant

De 'Verordening ruimte 2014' (vastgesteld op 7 februari 2014 en per 19 maart 2014 in werking) is één

van de uitvoeringsinstrumenten voor de provincie om haar doelen te realiseren. In de verordening

vertaalt de provincie de kaderstellende elementen uit het provinciaal en rijksbeleid in regels die van

toepassing zijn op (gemeentelijke) bestemmingsplannen.

De onderwerpen die in de verordening staan, komen uit de provinciale structuurvisie. Daarin staat

welke belangen de provincie wil behartigen en hoe ze dat wil doen. De verordening is daarbij een van

de manieren om die provinciale belangen veilig te stellen. De regels in de Verordening gelden voor

gemeenten en niet rechtstreeks voor burgers. Belangrijke onderwerpen in de Verordening ruimte zijn:

  • ruimtelijke kwaliteit;

  • stedelijke ontwikkelingen;

  • natuurgebieden en andere gebieden met waarden;

  • agrarische ontwikkelingen, waaronder de intensieve veehouderij;

  • overige ontwikkelingen in het landelijk gebied.

 

In de Verordening ruimte zijn regels opgenomen waaraan ruimtelijke plannen, zoals een

bestemmingsplan, dienen te voldoen. De regels van de Verordening ruimte zijn, in lijn met het beleid

uit de Structuurvisie ruimtelijke ordening, erop gericht om het merendeel van de stedelijke

ontwikkelingen plaats te laten vinden in de stedelijke regio’s en in het bestaand stedelijk gebied.

 

Stedelijke ontwikkeling

Het plangebied ligt geheel in bestaand stedelijk gebied, met de aanduiding 'stedelijk concentratiegebied' (figuur 3.3).

 

 [image]

 [image]

Figuur 3.3 Uitsnede Verordening ruimte, kaart 'stedelijke ontwikkeling' (plangebied globaal met rood omcirkeld) [bron: www.brabant.nl]

 

De Verordening zegt over gebieden in stedelijk gebied dat 'bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling uitsluitend gelegen moeten zijn in het bestaand stedelijk gebied'. Ook moet gemotiveerd worden dat een ontwikkeling, gericht op wonen en werken, past binnen de regionale afspraken hierover. In onderhavig bestemmingsplan worden geen nieuwe ontwikkelingen direct mogelijk gemaakt waarover afstemming nodig is (zoals woningbouw, kantoren, detailhandel of andere kwetsbare functies). Het plangebied is een bestaand gemengd gebied, waar overwegend gewoond wordt.

 

Natuur en landschap

De buiten het plangebied gelegen rivier de Mark, singels en taluds zijn onderdeel van de ecologische hoofdstructuur. De ecologische hoofdstructuur is een samenhangend netwerk van natuurgebieden en landbouwgebieden met natuurwaarden van (inter)nationaal belang. Aangezien deze gebieden niet gelegen zijn binnen de grenzen van het plangebied, is er geen specifieke bescherming in de bestemmingsregels nodig. Derhalve is dit aspect uit de Verordening ruimte niet van belang voor onderhavig plangebied.

 

Overige onderwerpen

De andere onderwerpen van provinciaal belang die in de Verordening ruimte genoemd zijn, te weten, 'agrarische ontwikkeling en windturbines', 'water' en 'cultuurhistorie' zijn eveneens niet van toepassing op dit plangebied.

 

Conclusie

In onderhavig bestemmingsplan worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die in strijd zijn met de provinciale belangen. Onderhavig bestemmingsplan is dus in overeenstemming met de provinciale belangen zoals genoemd in de Verordening ruimte.

 

3.4 Gemeentelijk beleid

 

3.4.1 Structuurvisie Breda 2030

De 'Structuurvisie Breda 2030' (vastgesteld door de gemeenteraad op 26 september 2013) geeft de

gewenste ruimtelijke ontwikkeling tot 2030 weer en biedt een afwegingskader voor onder andere de stedelijke programmering. De Structuurvisie beoogt een stip op de horizon te zetten waar het gaat om de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van Breda tot 2030. Daarnaast is de visie richtinggevend voor de

keuzen die aan de orde zijn voor de korte en middellange termijn. De structuurvisie dient als integrale

basis voor bestemmingsplannen, ontwikkelingsvisies en beleidsdocumenten. Deze structuurvisie:

  • geeft nadrukkelijk inhoud aan het economisch profiel van de stad in de regio (internationaal, nationaal, provinciaal, regionaal);

  • belicht de sociale dimensie van de ontwikkeling van de stad in relatie tot een reeks van opgaven als de vergrijzing, de betaalbaarheid van de zorg, het groeiend aantal arbeidsmigranten, een

  • groeiende studentenpopulatie, de decentralisatie van een aantal rijkstaken, etc.;

  • zet inbreiding/ hergebruik van de stad, met de nodige implicaties voor functie en gebruik van het publieke domein en maatschappelijk vastgoed centraal;

  • presenteert stad, dorpen en buitengebied als een samenhangende kwaliteit, elk met een eigen identiteit en dynamiek;

  • zet de kwaliteit van de bestaande stad centraal;

  • geeft aan dat de bestaande infrastructuur op korte termijn niet meer afdoende is om de stad bereikbaar te houden en verdere (her)ontwikkeling mogelijk te maken;

  • legt de nadruk op de vraaggerichte benadering in plaats van de aanbodgerichte benadering;

  • onderstreept het belang van een geleidelijke energietransitie en de gevolgen van de verandering van het klimaat;

  • maakt de programmering structureel onderdeel van de ordening van de stad;

  • geeft een uitvoeringsperspectief dat inzicht biedt in de financiële opgave op de langere termijn, wat vertaald wordt in een meerjaren investeringsplan voor de middellange termijn.

 

Het fundament voor de ontwikkeling van Breda naar 2030 is het ontwikkelen van een compacte,

duurzame stad, waarin ruimte is voor initiatief. De compacte stad koestert haar historie en beseft de

verbondenheid van stedelijk en landelijk gebied. Verstedelijkingsopgaven in het bestaande stedelijk

gebied hebben de voorkeur boven de ontwikkeling van nieuwe buitenstedelijke terreinen. De kracht

van het initiatief staat centraal, burgers, bedrijfsleven en overheid hebben hier allemaal een rol in. De

verschillen in functie en karakter van delen van de stad maken Breda aantrekkelijk voor de diversiteit

aan gebruikers.

 

Uitgangspunt in de Structuurvisie voor wat betreft woningbouw is een betere aansluiting van de nieuwbouw op de bestaande voorraad en de ontwikkelende woningvraag. Vraag en aanbod moeten beter op elkaar afgestemd worden. Het is dus van belang dat een herprogrammering plaatsvindt, waarbij prioriteiten gesteld worden welke woningbouwplannen wel en geen doorgang mogen vinden. Het afstemmen van het woningaanbod op de woonvraag is een opgave voor markt en overheid. De gemeente voert de regie op het programma en zal samen met andere partijen en bewoners richting geven aan de projecten waarop wordt ingezet. Zij heeft hierbij vooral een regisserende, stimulerende en faciliterende rol. Wanneer de bevolkingsontwikkeling, de woningmarkt en de ambities rond het wonen vertaald worden naar het woonbeleid, komen de volgende accenten naar voren:

  • Realistisch programmeren;

  • Bijstellen, doseren en faseren van lopende plannen;

  • Schrappen van projecten die niet tot ontwikkeling komen;

  • Faciliteren van vernieuwende, onderscheidende en unieke woonlocaties;

  • Ondersteunen van initiatieven (zelfbouw);

  • Aandacht voor de vitaliteit van de dorpen en wijken;

  • Inzetten op duurzaamheid bestaande voorraad (o.a. particuliere woningverbetering);

  • Aandacht voor vergrijzing (nul-trede-woningen, thuis wonen met zorg in de buurt);

  • Huisvesten van jonge huishoudens;

  • Huisvesten van kwetsbare groepen en de benodigde kernvoorraad aan sociale huurwoningen;

  • GWI en bereikbaarheid voorzieningen;

  • Arbeidsmigranten en studenten en regulering kamermarkt.

 

Consequenties beleid voor voorliggend bestemmingsplan

In onderhavig bestemmingsplan is conform het beleid inzake de stedelijke programmering woningvermeerdering in principe uitgesloten. Dit heeft zich voor de verschillende bestemmingen als volgt vertaald in de planregels:

 

Bestemming 'Gemengd'

Aangezien het voorliggend bestemmingsplan grotendeels uitgaat van de bestaande bouwvolumes, kunnen er geen grootschalige complexen verrijzen. Qua uitstraling is het gebied vergelijkbaar met de binnenstad binnen de singels. Daarom is voor de bestemming ‘Gemengd’ (met name weerszijden Willemstraat) wat betreft de regeling van het aantal toegestane woningen aangesloten bij de regeling uit het bestemmingsplan voor de binnenstad (project 'Wonen boven Winkels'). Dit betekent dat per bouwlaag maximaal één woning is toegestaan. Dit betekent dat waar nu geen woning aanwezig is, maar bijvoorbeeld opslag van de aanwezige onderliggende winkel of kantoor, er maximaal één woning per bouwlaag kan worden gerealiseerd. Dit binnenstadmilieu leent zich ook goed voor kamerverhuur (studentenhuisvesting), zodat in plaats van één woning ook 4 onzelfstandige wooneenheden (kamerverhuur) mogen worden gerealiseerd. Op deze manier wordt de levendigheid van de Willemstraat met name ook in de avonduren meer geborgd.

Het toevoegen van woningen dient echter niet ongebreideld te gebeuren. In de gehele binnenstad is het wenselijk om een bepaalde mate van (woon)kwaliteit te behouden en te bewaken. Het toevoegen van te veel en te kleine woonruimten kan daarbij niet wenselijk zijn. Daarom wordt in onderhavig bestemmingsplan 'slechts' één woning of 4 onzelfstandige wooneenheden per bouwlaag direct toegestaan, tenzij reeds meerdere woningen of onzelfstandige wooneenheden legaal aanwezig zijn of met een aanduiding is aangegeven hoeveel woningen nog maximaal gebouwd mogen worden.

Indien aanvaardbaar, kan voor initiatieven voor het realiseren van meer dan één woning per bouwlaag, of het equivalent: meer dan 4 onzelfstandige wooneenheden, een buitenplanse procedure worden gevoerd. Op die manier wordt regie gehouden, zodat niet ongebreideld woningen worden toegevoegd die de leefbaarheid en kwaliteit van de binnenstad mogelijk aantasten. Een initiatief wordt beoordeeld in het licht van een goede ruimtelijke ordening (via de zogenaamde gemeentelijke 'intake procedure'). Zo vindt een belangenafweging plaats waarbij onder andere wordt gelet op ligging, vraag, woonkwaliteit, relatie met de omgeving en parkeermogelijkheden.

 

Bestemming 'Wonen'

In het woongebied (percelen met de bestemming 'Wonen') geldt dat maximaal één woning per hoofdgebouw (of vier onzelfstandige wooneenheden) aanwezig mogen zijn. Het toevoegen van meer woningen of onzelfstandige wooneenheden per hoofdgebouw is niet toegestaan binnen deze bestemming, tenzij reeds meerdere woningen of onzelfstandige wooneenheden legaal aanwezig zijn.

 

3.4.2 Kantorenbeleid

De vastgestelde 'Kantorennota Breda 2020' (22 december 2011) beschrijft de beleidskeuzes die de gemeente wil maken ten aanzien van bestaande en nieuw te ontwikkelen kantorenlocaties tot 2020.

 

Voor het bedrijfsleven vormen de Bredase kantorenlocaties, naast de bedrijventerreinen, een belangrijk vestigingsmilieu. Veel inwoners van de stad en uit de regio verdienen er hun inkomen. Bijna een kwart van de Bredase werkgelegenheid bestaat uit kantoorbanen. Het is daarom van groot (sociaal) economisch en maatschappelijk belang dat Breda beschikt over een gezonde kantorenmarkt en een excellente kantorenvoorraad.

De Kantorennota geeft antwoord op de vraag hoe Breda voldoende, gedifferentieerde en aantrekkelijke kantoorlocaties (kantorenportfolio) kan ontwikkelen om de economie te versterken. Daarnaast geeft de nota inzicht in de activiteiten die de komende tijd ondernomen moeten worden om de Bredase kantorenmarkt weer in balans te brengen.

 

Om op termijn in Breda tot een gezonde kantorenmarkt te komen, is een drietal strategische opgaven geformuleerd:

  1. De opbouw van een actuele en duurzame kantorenportfolio;

  2. Het opschonen van niet toekomstbestendige plancapaciteit en bestemmingsplanruimte;

  3. Het voorkomen en terugdringen van leegstand.

 

Consequenties beleid voor voorliggend bestemmingsplan

In lijn met de Kantorennota is de ingezette koers van het opschonen van niet-courante (bestemmingsplan)capaciteit ook in dit bestemmingsplan doorgezet. Het Stationskwartier heeft namelijk absolute prioriteit bij het accommoderen van de kantorenvraag. De planvoorraad in het Stationskwartier is toereikend tot ver na 2020. Dit betekent dat in het plangebied in de Willemstraat/Stationsplein/Stationsweg, daar waar nu geen kantoren aanwezig zijn, nieuwe zelfstandige kantoorvestigingen groter dan 500 m2 niet zijn toegestaan. De vestiging van nieuwe kleinschalige kantoren kleiner dan 500 m2 zijn binnen de bestemming 'Gemengd' in algemene zin wel mogelijk. De bestaande kantoren mogen wel worden gehandhaafd en uitgebreid binnen de planregels.

 

De bestaande 'grootschalige' kantoorvestigingen, bijvoorbeeld aan de Emmastraat 2 t/m 6, zijn als zodanig bestemd. Uitbreiding is hier toegestaan binnen de bouwregels.

Kleinschalige kantoor- en bedrijfsactiviteiten aan huis zijn daarentegen wel mogelijk, mits de woonfunctie als primaire functie gehandhaafd blijft en er geen parkeeroverlast ontstaat.

 

3.4.3 Detailhandelsbeleid

Het detailhandelsbeleid ligt vast in de "Detailhandelsnota 2010-2020, actualisering detailhandelsbeleid', vastgesteld door de gemeenteraad op 15 juli 2010. Deze nota beschrijft het beleid inzake de detailhandelsvoorzieningen in de stad.

 

In de nota is kort aandacht geschonken aan de nieuwe stationlocatie. Daarbij is het volgende opgenomen:

"Het plan Via Breda omvat tevens de vernieuwing van het hoofdstation en het omringende Stationskwartier. Het station vormt een van de belangrijkste traffic-locaties van Breda en tevens een voornaam bronpunt voor binnenstadsbezoek. Detailhandel in en rond het station dient hoofdzakelijk gericht te zijn op de reizigers/forensen, de werkers in het gebied en toeristisch-recreatieve bezoekers. Er mag geen sprake zijn van concurrentie met het hoofdwinkelcentrum (binnenstad) en het op langere termijn beoogde, op korte afstand gelegen, nieuwe buurtwinkelcentrum Belcrum. Het Masterplan Centraal Breda gaat uit van 5.000 m2 bvo detailhandel en horeca, in en om het station, maar laat ook ruimte voor detailhandel langs de Stationslaan."

 

Ook de Structuurvisie Breda 2030 geeft aan dat het accent ligt op versterking van de bestaande structuren en alleen op uitbreiding als dat ook een kwalitatieve bijdrage levert aan het totale voorzieningenpalet in Breda en/of de regio. De belangrijkste locaties waar Breda initiatieven wil honoreren zijn: Binnenstad, Via Breda, Woonboulevard, Stadionlocatie en Bavelse Berg.

 

 

 

 

Consequenties beleid voor voorliggend bestemmingsplan

Genoemd beleidskader heeft zich in voorliggend bestemmingsplan vertaald door met name in de Willemstraat een gemengde bestemming op te nemen waarin onder andere kleinschalige detailhandel op de begane grond is toegestaan. De Willemstraat ontleent haar betekenis vooral aan de verbinding tussen het (nieuwe) station en de binnenstad. Dagelijks passeren duizenden passanten deze straat. De in deze straat gevestigde winkels en horeca-vestigingen zijn specifiek op deze passantenstroom gericht. De vestigingen zijn allen redelijk beperkt van omvang.

Vanwege de schaal van de bebouwing in de Willemstraat, de ligging ten opzichte van de binnenstad en het nieuwe station en daarbij horende voorzieningen is daarom gekozen om detailhandel toe te staan tot maximaal 100 m2. Deze maat komt ongeveer overeen met de oppervlakte van de begane grond van een gemiddeld pand in deze straat. Op deze manier wordt getracht de detailhandel te brancheren op het 'traffic'-gebruik tussen station en binnenstad.

Een uitzondering is gemaakt voor het pand aan de Willemstraat 13. Beoordeeld is dat het verzoek voor de vestiging van een 'Spar Citystore' in het pand Willemstraat 13 past in het beeld van de gewenste kleinschalige detailhandel. Voor een supermarkt is een vestiging van circa 275 m2 namelijk kleinschalig te noemen, daarnaast is binnen deze 275 m2 een koffiecorner (horeca 1) ingericht. Door deze omvang is het niet aan te merken als een full-service supermarkt met een buurt/wijkverzorgende functie. Door deze omvang en de aanwezigheid van een koffiecorner is de vestiging primair gericht op de traffic van en naar het station en dus passend binnen de betekenis en uitstraling van de Willemstraat. Een andere vorm van detailhandel met een oppervlakte van 275 m2 is echter niet wenselijk aangezien dan geen sprake meer is van een kleinschalige detailhandelsvestiging. Om die reden is de gevraagde functiewijziging specifiek in voorliggend bestemmingsplan verankerd.

 

3.4.4 Horecabeleid

Het horecabeleid ligt vast in het "Horecabeleidsplan 2005". Op 22 september 2011 is door de gemeenteraad een aanvulling op het Horecabeleidsplan vastgesteld voor wat betreft het onderdeel 'horeca categorie indeling' (Aanvulling Horecabeleidsplan 2011).

Het horecabeleid geeft een visie op de ontwikkelingsmogelijkheden van de horecabedrijfstak en bepaalt de randvoorwaarden van het gemeentelijk beleid. Het doel daarbij is om de dorpen en wijken attractief en leefbaar te houden voor de inwoners. In het kader van de leefbaarheid is het in stand houden van sociale structuren van belang. Hierbij kan (onder andere) de aanwezigheid van horecavestigingen een rol spelen, omdat dit plekken zijn waar mensen elkaar ontmoeten.

De Structuurvisie Breda 2030 geeft eveneens aan dat uitbreiding van het horeca-aanbod vooral wordt gezien bij de ontwikkeling van de nieuwe detailhandellocaties zoals bijvoorbeeld Via Breda.

 

Consequenties beleid voor voorliggend bestemmingsplan

De Spoorbuurt en dan met name de Willemstraat wordt dé verbinding tussen het station en de binnenstad. Het is daarbij wenselijk dat het toegestane gebruik van de panden afgestemd is op de Europese ambities in Via Breda. Het Stationskwartier is een van de belangrijkste knooppunten en ontmoetingsplekken van de stad en daar passen diverse voorzieningen bij. In het plangebied is met name de Willemstraat daarvoor de uitgewezen plek. De Willemstraat wordt nog meer dé verbinding tussen station en binnenstad. Om deze verbinding te versterken, geldt voor het plangebied het volgende wat betreft horeca:

  • Horeca 1 wordt in de Willemstraat en aan het Stationsplein onbeperkt toegestaan tot een maximum van 100 m2. Deze vestigingen zijn overwegend geopend tijdens de winkeltijden. Het is wenselijk dat deze horecavestigingen vooral traffic, gericht op de reizigers en omwonenden tussen station-binnenstad, gerelateerd zijn om zo ook een duidelijk onderscheid te maken tussen de horeca in het Stationskwartier en de horeca in de binnenstad.

  • Ondergeschikte horeca bij detailhandel is toegestaan tijdens dezelfde openingstijden als de winkel. Er gelden geen voorwaarden voor het vloeroppervlakte ondergeschikte horeca bij detailhandel.

  • De overige bestaande horecavestigingen zijn vastgelegd op de verbeelding en in de planregels. Uitbreiding met nieuwe vestigingen is niet toegestaan. Hiermee is het toegestane aantal horecavestigingen in deze categorieën vastgelegd.

  • Het coffeeshopbeleid in de gemeente Breda bevat de lokale uitwerking van het landelijk cannabisbeleid. Het beleid is vastgelegd in de nota “Coffeeshopbeleid Breda 2005”. De verkoop van softdrugs kan in planologisch opzicht niet worden gereguleerd, omdat deze activiteit ingevolge de Opiumwet is verboden. Coffeeshops worden dan ook in het kader van dit bestemmingsplan niet specifiek geregeld. Ze vallen onder horeca 1.

  • Overgang van een zwaardere naar een lichtere categorie horeca is voor de aangegeven horecacategorieën in principe altijd mogelijk.

 

 

HOOFDSTUK 4 Milieu en landschap

 

 

4.1 Inleiding

 

Breda wil een stad zijn waarin mensen graag wonen, werken en recreëren. Leefbaarheid en duurzaamheid zijn hiervoor sleutelbegrippen. Een gezond en veilig woonmilieu is hierbij van groot belang. Daarnaast hebben bedrijven ruimte nodig om zich te ontwikkelen en dient er voldoende groen te zijn voor natuurontwikkeling en recreatie. Om dit te kunnen bereiken dient bij ruimtelijke ontwikkelingen integraal naar het te ontwikkelen gebied te worden gekeken en zullen alle, soms tegenstrijdige, belangen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd moeten worden. Voor het ontwikkelen en in stand houden van een leefbaar en duurzaam Breda dienen bij ruimtelijke planvorming rekening gehouden te worden met de milieuhygiënische aspecten die door het plangebied en of de omgeving hiervan worden opgelegd. Door rekening te houden met deze aspecten kan een goed leefklimaat worden ontwikkeld.

 

In onderstaand hoofdstuk worden de verschillende milieuhygiënische aspecten die van belang zijn voor het plangebied nader toegelicht. Onderhavig bestemmingsplan is een overwegend conserverend bestemmingsplan. Dit betekent dat de veranderingen beperkt zijn en de impact op de leefomgeving derhalve eveneens beperkt zal zijn.

 

 

4.2 Milieu effectrapportage

 

4.2.1 Algemeen

De bedoeling van de mer-regelgeving is om (in een aantal gelimiteerde gevallen) milieu een volwaardige plaats in de besluitvormingsprocessen van een groot aantal wetten, waaronder de Wro, te geven. Besluitvorming over ruimtelijke plannen vraagt altijd om een integrale afweging tussen vele, soms tegenstrijdige, belangen. Maar een zorgvuldige afweging tussen al of niet tegenstrijdige belangen is vaak niet voldoende. Juist het zoeken naar oplossingen, waarbij de verschillende belangen naast elkaar in plaats van ten koste van elkaar tot hun recht komen, is de uitdaging. In deze benadering, met aandacht voor het proces, kan de mer-regelgeving, natuurlijk vanuit het milieuperspectief, een positieve rol spelen.

 

4.2.2 Regelgeving

In 2010 en 2011 is de mer-regelgeving gewijzigd. Zowel de procedurele kant (vastgelegd in de Wet milieubeheer) als de inhoudelijke kant (vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage) zijn gewijzigd. De ontwikkelingen dienen te worden getoetst aan de beoordelingscriteria uit bijlage III van de Europese mer-richtlijn.

 

4.2.3 Plangebied

Spoorbuurt ligt op korte afstand van het station Breda. Voor de herstructurering van dat gebied (ViaBreda) is een mer-procedure doorlopen, waaronder de Spoorbuurt. Ook is een Mer doorlopen voor de Structuurvisie Breda 2030. Voorliggend bestemmingsplan is conserverend van aard waardoor het gebied geen bijdrage geeft van cumulatieve effecten. Spoorbuurt wordt voor de volledigheid vergeleken met de (indicatieve) plandrempels uit het Besluit MER. Hieruit blijkt dat de stedelijke ontwikkeling enkel betrekking kan hebben op artikel 11.2 uit bijlage D:

In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer,

2°. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of

3°. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

 

Als minimale eis wordt hier een aaneengesloten gebied en een plan van 2000 woningen aangegeven als drempelwaarde. Aangezien er geen ontwikkelingen van die omvang gerealiseerd worden, wordt de drempelwaarde ruimschoots niet behaald. Tevens is er geen sprake van de nabijheid van een natuurbeschermingsgebied of een ander gevoelig gebied. Ook de toets aan de beoordelingscriteria uit bijlage III van de mer-richtlijn leidt tot de conclusie dat deze criteria geen aanleiding geven tot het opstellen van een milieueffectrapport.

 

4.2.4 Conclusie

Op basis van bovenstaande overweging vormt de MER-wetgeving geen belemmering in de uitvoering van voorliggend bestemmingsplan.

 

4.3 Bodem

 

4.3.1 Algemeen

De tijd dat elke vervuiling moest worden aangepakt ligt achter ons. Het belangrijkste criterium hierbij is of de vervuiling zodanig is dat sprake is van risico's voor gezondheid of milieu. In de praktijk blijken er vrijwel nooit risico's te zijn voor de gezondheid van mensen. Milieurisico's (verspreiding en ecologie) komen wel voor, maar meestal gaat het erom dat eventuele vervuilingen afstemming vereisen met bepaalde ontwikkelingen. Op dit moment is sprake van een omslag van saneren naar beheren en behoeven alleen de zogeheten 'ernstige vervuilingen' in meer of mindere mate aangepakt te worden. De maatregelen worden daarbij afgestemd op de functie.

 

4.3.2 Regelgeving

De algemene doelstelling van het Rijk is dat in 2030 alle ernstige verontreinigingen van de (water)bodem zijn gesaneerd en/of onder controle zijn. Door het (industriële) verleden van Breda, kunnen er lokaal in meer of minder mate verontreinigingen aanwezig zijn. De gemeente Breda heeft de betreffende lokaties geinventariseerd en combineert deze informatie met de vele bodemonderzoeken die zijn of worden uitgevoerd bij bv bouw, aan/verkoop en grondverzet. Al deze zaken zijn bij de gemeente beschikbaar in bodeminformatiesystemen en worden gebruikt bij beoordelingen en advisering. Lokaties met daarop een zogeheten wettelijke beoordeling (beschikking) zijn bovendien kadastraal geregistreerd.

 

Om kansen te benutten en problemen te voorkomen is het dus van belang dat er bij (ver)bouw en ontwikkelingen tijdig kennis is van de bodemkwaliteit. De gemeente bewaakt dit door in voorkomende gevallen een bodemonderzoek uit te voeren of te verlangen. De uitkomsten hiervan toetst de gemeente aan de regels die gesteld zijn in de Wet bodembescherming (Wbb). Op basis van deze wet, landelijke circulaires en het Bredase bodembeleid wordt bepaald waaraan de kwaliteit van de bodem wordt getoetst en of er maatregelen (bv beheer of sanering nodig is). De uiteindelijke bodemkwaliteit moet voldoen aan de functie.

 

Grondverzet

Grondverzet moet overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit plaatsvinden. Als gevolg van dit Besluit, heeft de gemeente Breda op basis van lokaal geldende bodemkwaliteiten een Bodemkwaliteits- en functiekaart vastgesteld. Op deze bodemfunctiekaart is de gemeente ingedeeld in de functies ‘wonen’, ‘industrie’ en ‘niet ingedeeld’. De kwaliteit van de grond die op een locatie wordt gebruikt moet voldoen aan de vastgelegde functie en bodemkwaliteit. Het gaat hierbij om de ‘natuurlijke’ achtergrondkwaliteit, verontreinigde lokaties zijn van deze kaart uitgesloten. Hiervoor geldt het gebruikelijke onderzoeks- en saneringstraject.

 

Ondergrond

Naast de (milieukundige) bodemkwaliteit speelt er steeds meer in de ondergrond. Denk aan installaties voor Koude- Warmte Opslag (KWO), kabels en leidingen, archeologie, etc. Het meenemen van de ondergrond in de planvorming, geeft ruimtelijke, milieukundige en financiële voordelen (lagenbenadering) Door de ondergrond efficiënt in te richten, kan een gemeente functies als waterberging en Koude- Warmte Opslag zo goed mogelijk bereiken. Alleen door slim gebruik van de ondergrond , blijft deze schatkamer voor biodiversiteit, milieukwaliteit, schoon water, cultuurhistorie en geologie beschermd. m.b.t. de ondergrond vraagt de gemeente dan ook aandacht voor:

 

  1. grondwateronttrekkingen: bijvoorbeeld bronnering bij bouwwerkzaamheden. Bij bronneringswerkzaamheden zullen voor zover relevant ingevolge de Grondwaterwet, de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren en de Lozingsregeling riolering meldingen c.q. aanvragen voor vergunningen moeten worden ingediend.

 

  1. Plaatsing Koude- Warmte Opslag (KWO) installaties. Deze kunnen niet overal geïnstalleerd worden: mogelijk is er ongewenste beïnvloeding van een andere KWO installatie of een grootschalige grondwaterverontreiniging. De gemeente wil alle installaties registreren (dus zowel open als gesloten systemen). Voor een open systeem is bovendien vergunning van de provincie nodig.

 

4.3.3 Plangebied

Het betreft een gebied waar door historisch stedelijk gebruik relatief veel verontreinigingen te vinden zullen zijn. Met name zware metalen en Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK) zijn aanwezig op meerdere locaties. Dit zijn verontreinigingen in de ‘vaste’ grond, die niet veelal mobiel zijn en geen risico vormen zolang direct contact niet mogelijk is. In binnensteden worden dergelijke verontreinigingen ten gevolge van menselijk handelen (bv puin en koolresten uit de kachel) vaker aangetroffen.

Door de stedelijke verhardingen (trottoir, weg) en bebouwing zullen de meeste verontreinigingen in de praktijk geïsoleerd zijn. Informatie over de exacte contouren, verontreinigingen en concentraties is te vinden in het bodeminformatiesysteem van de gemeente Breda en in desbetreffende bodemdossiers.

 

4.3.4 Conclusie

Het onderhavig bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen. Bij eventuele ontwikkelingen, dient voordat een omgevingsvergunning voor het bouwen kan worden verleend, door de initiatiefnemer een bodemonderzoek uitgevoerd te worden waarin aangetoond is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de betreffende functie.

 

 

4.4 Water

 

4.4.1 Algemeen

Mede ten gevolge van de waterproblemen die in een aantal winters aan het eind van de 20e eeuw in Nederland optraden ten gevolge van hevige regenval, is het besef gegroeid dat water een belangrijke plaats verdient in toekomstige ruimtelijke plannen. Om het hoofd te kunnen bieden aan zeespiegelstijging, toenemende neerslag en rivierwaterafvoer en verdergaande bodemdaling, nu en in de toekomst, is het van essentieel belang dat het waterbeheer een belangrijke plaats inneemt in de ruimtelijke ordening. Sleutelbegrippen hierbij zijn: meer ruimte voor water en waterbewust bouwen en inrichten.

 

4.4.2 Regelgeving

Het overheidsbeleid is er op gericht om het watersysteem op orde te brengen en vervolgens op orde te houden. Dit betekent dat zo min mogelijk wateroverlast ontstaat en dat de waterkwaliteit voldoende is. Provincies en gemeenten dragen zorg voor een integrale afweging van de ruimtebehoefte en leggen deze vast in beleidsplannen, structuur- en/of bestemmingsplannen.

 

De Europese en nationale richtlijnen op het gebied van water zijn door de provincie Noord-Brabant doorvertaald in een regionaal waterplan “Provinciaal Waterhuishoudingsplan 2010-2015”. Hierin staan op hoofdlijnen de doelen die de provincie wil bereiken op het gebied van water en op welke wijze zij deze wil realiseren. Op punten waar de provincie meer in detail wil regelen hoe met water om te gaan, is dit vastgelegd in de provinciale verordeningen: de Verordening water, Verordening ruimte en de Provinciale Milieuverordening.

 

Het Provinciaal waterhuishoudingsplan is door het waterschap Brabantse Delta geconcretiseerd in een Waterbeheerplan, de Beleidsregel toepassing Waterwet en de waterschapsverordening (Keur). Binnen het waterbeheerplan wordt aandacht gevraagd voor de reductie van wateroverlast in de stad. Waterschap Brabantse Delta stelt op basis van de Beleidsregel toepassing Waterwet en de Keur onder andere hydraulische randvoorwaarden aan het lozen, onttrekken, aan- en afvoeren van water van en naar het oppervlaktewater.

 

De Structuurvisie Breda, het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan en het Hemelwater- en grondwaterbeleid vormen het beleidskader voor water op gemeentelijk niveau. Het beleid met betrekking tot de zorgplicht stedelijk afvalwater is vastgelegd in het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan van de gemeente Breda. De zorgplichten hemel- en grondwater zijn in het door de gemeenteraad vastgestelde Hemel- en grondwaterbeleidsplan uitgewerkt. Het hemel- en grondwaterbeleid is gericht op het nastreven van de oorspronkelijk natuurlijke situatie. Hiervoor gelden eisen ter voorkoming van (hemel- of grond)wateroverlast (veiligheidseisen) en eisen ter voorkoming van achteruitgang van het natuurlijk (hemel- of grond)watersysteem (duurzaamheidseisen). In alle gevallen geldt zuiveren waar het moet vanuit de gewenste waterkwaliteit.

 

4.4.3 Plangebied

In het plangebied zelf zijn geen oppervlaktewaterlichamen aanwezig. Binnen de betreffende bestemmingen is water wel mogelijk gemaakt en indien nodig dus ruimtelijk gewaarborgd.

Het plangebied is ook niet gelegen in gebieden met speciale bestemmingen/functies zoals beschermde gebieden waterhuishouding of grondwaterbeschermingsgebieden.

 

Grenzend aan het plangebied liggen wel de singels en de Mark. Zowel de Mark als de singel zijn onderdeel van het hoofdwatersysteem van Breda. De Mark maakt onderdeel uit van de Ecologische Hoofdstructuur, dat betekent dat op grond van artikel 4.2 van de Verordening ruimte van de Provincie Noord-Brabant de ecologische waarden beschermd dienen te worden. Door het uitvoeren van een aantal maatregelen in het kader van Brabant aan Zee, zoals het ophogen van de Trambrug, is het de verwachting dat het recreatieve waterverkeer op de Mark gaat toenemen. Voor het plangebied zelf zijn hierdoor geen consequenties te verwachten.

 

Het hemelwater wordt via een gemengd riool opgevangen en met het afvalwater afgevoerd richting rioolwaterzuivering. Bij (her)ontwikkelingen dient het hemelwater- en grondwaterbeleid van de gemeente Breda toegepast te worden. Het grondwater levert voor zover bekend geen onoverkomelijke problemen op.

 

Bouwmaterialen dienen bij voorkeur milieuvriendelijk te zijn. Uitlogende bouwmaterialen, zoals lood, koper, zink en zacht PVC dienen achterwege gelaten te worden. Deze stoffen kunnen zich namelijk ophopen in het water(bodem)systeem en hebben daardoor een zeer nadelige invloed op de water(bodem)kwaliteit en ecologie. Daarnaast geldt dat voor werkzaamheden op en/of in de nabijheid van oppervlaktewaterlichamen en voor het onttrekken en/of retourneren van grondwater op basis van de Keur een melding of vergunning benodigd kan zijn.

 

4.4.4 Conclusie

Het bestemmingsplan is overwegend conserverend van karakter. Omdat onderhavig bestemmingsplan niet voorziet in nieuwe ontwikkelingen die van invloed zijn op het watersysteem is een watertoets als onderdeel van dit bestemmingsplan niet noodzakelijk.

 

 

4.5 Ecologie

 

4.5.1 Algemeen

Natuur en groen wordt over het algemeen positief gewaardeerd. Zowel in als buiten de stad vertoeven

veel mensen in hun vrije tijd graag in de bossen en de parken in en rond de stad. De aanwezigheid

van voldoende groen op een bereikbare afstand bepaalt voor een belangrijk deel de leefbaarheid van

een woongebied. Ook de aanwezigheid van dieren, bijvoorbeeld vogels, in de stad wordt over het

algemeen als positief ervaren. De aanwezigheid van voedsel-, nest- en rustgebied is voor deze dieren

van essentieel belang.

 

4.5.2 Regelgeving

Ruimtelijke plannen dienen te worden beoordeeld op de haalbaarheid in relatie tot actuele

natuurwetgeving. Bescherming in het kader van de natuurwet- en regelgeving is op te delen in

gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de

Natuurbeschermingswet 1998 en ecologische hoofdstructuur. De soortenbescherming (planten en

dieren) komt voort uit de Flora- en faunawet.

Deze wetten vormen tevens de implementatie van de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn op nationaal

niveau. Er mogen geen ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, waarvan op voorhand duidelijk is

dat deze op bezwaren stuiten door effecten op beschermde natuurgebieden of op streng beschermde

planten of dieren.

 

Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet) regelt de bescherming van natuurgebieden. In de Nb-wet zijn de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen (VHR) geïmplementeerd. De gebieden die hieronder vallen, vormen samen het Natura 2000-netwerk. Onder Natura 2000 worden de gebieden verstaan die op grond van de Vogel- en/of Habitatrichtlijn zijn aangewezen. De gebieden zijn van grote betekenis voor de bescherming van de Europese biodiversiteit en dienen gezamenlijk met alle andere aangewezen gebieden in Europa een ecologisch netwerk te vormen.

Vanuit Europese regelgeving zijn onder meer Natura 2000-gebieden ontstaan, welke mede zijn bedoeld voor het behoud en herstel van biodiversiteit.

 

Soortenbescherming

De bescherming van dier- en plantensoorten is sinds 1 april 2002 in de Flora- en faunawet geregeld. Het doel van deze wet is het in stand houden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. Eén van de uitvloeisels van deze regelgeving is dat de effecten van nieuwe plannen op de planten- en diersoorten die in een gebied aanwezig zijn, beoordeeld dienen te worden. Indien de nieuwe plannen een negatieve invloed hebben op de aanwezige soorten dient ontheffing aangevraagd te worden. Of deze ontheffing verleend wordt, is afhankelijk van de bijzonderheid van de soorten en het al dan niet nemen van compenserende maatregelen. Indien ontwikkelingen plaatsvinden, dient rekening gehouden te worden met de mogelijke effecten op beschermde soorten uit de Flora- en faunawet. Per ontwikkeling dient dan ook een quick-scan te worden uitgevoerd.

 

4.5.3 Plangebied

De ecologische waarden in het plangebied zijn met name afhankelijk van de aanwezige gebouwen. De gebouwen zijn matig tot ongeschikt voor gebouwbewonende soorten met uitzondering van zogenaamde 'specialisten', zoals bijvoorbeeld de zwarte roodstaart. In het gebied komen geen reptielen voor. Strikt beschermde amfibieën worden niet in het gebied verwacht op grond van het ontbreken van geschikte voortplantingswateren. In het plangebied zelf is ook geen water aanwezig.

 

Het plangebied ligt op circa 5 kilometer van het Natura 2000-gebied Ulvenhoutse Bos. Omdat het een consoliderend bestemmingsplan betreft, zijn er geen negatieve effecten te verwachten op de instandhoudingsdoelstelling waarvoor het Ulvenhoutse Bos is aangewezen.

 

4.5.4 Conclusie

De invloed van onderhavig bestemmingsplan op de groenstructuur en de ecologische waarde is

beperkt. De Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet staan de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan derhalve niet in de weg.

 

 

4.6 Bedrijven

 

4.6.1 Algemeen

De aanwezigheid van bedrijven kan de kwaliteit van de leefomgeving beïnvloeden. Bedrijven kunnen geur, stof, geluid en gevaar tot gevolg hebben. Voorkomen moet worden dat bedrijven hinder veroorzaken naar de omgeving, vooral indien het woongebieden of andere gevoelige bestemmingen betreft. Daarnaast moeten bedrijven zich kunnen ontwikkelen en eventueel uitbreiden. Om dit te bereiken, is het van belang dat bedrijven en gevoelige bestemmingen ruimtelijk goed gesitueerd worden, zodat de bedrijven zo min mogelijk overlast opleveren en woongebieden de bedrijven zo min mogelijk beperken in hun bedrijfsuitvoering.

 

4.6.2 Regelgeving

De mate en de ernst van de invloed van een bedrijf is mede afhankelijk van het type en de omvang van het bedrijf. In de uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ uitgegeven door de VNG is per bedrijfstype een globale indicatie gegeven van het invloedsgebied voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar. Op basis van het aspect met de grootste afstand zijn de bedrijven in de volgende categorieën ingedeeld:

 

Categorie 1: grootste afstanden 0 en 10 meter;

Categorie 2: grootste afstand 30 meter;

Categorie 3: grootste afstanden 50 (3.1) en 100 (3.2) meter;

Categorie 4: grootste afstanden 200 (4.1) en 300 (4.2) meter;

Categorie 5: grootste afstanden 500 (5.1), 700 (5.2) en 1000 (5.3) meter;

Categorie 6: grootste afstand 1.500 meter.

 

De afstanden gelden in principe tussen enerzijds de perceelsgrens van het bedrijf (bij een gangbare perceelsgrootte en -indeling) en anderzijds de gevel van een woning. De afstanden in bovengenoemde uitgaven moeten als indicatief gezien worden. Doordat de omvang van bedrijven kan verschillen en omdat bedrijven maatregelen kunnen nemen om de invloed te beperken, kan de invloedssfeer in werkelijkheid afwijken van bovengenoemde afstanden. De uiteindelijke afstemming tussen de hinder van het bedrijf en de omgeving wordt geregeld in het kader van de Wet milieubeheer.

In het Activiteitenbesluit zijn voorschriften opgenomen die bescherming bieden tegen hinder van bedrijven/inrichtingen die onder het Besluit vallen. Deze bescherming wordt geboden aan gevoelige objecten. De bedrijven in de omgeving hebben conform de regelgeving al rekening te houden met geluidgevoelige woningen.

 

4.6.3 Plangebied

Voorkomen moet worden dat bedrijven hinder veroorzaken, vooral indien het woongebieden of andere gevoelige bestemmingen betreft. Daarnaast moeten bedrijven zich kunnen ontwikkelen en eventueel uitbreiden. Om dit te bereiken is het van belang dat bedrijven en gevoelige bestemmingen ruimtelijk goed gesitueerd worden zodat enerzijds de bedrijven zo min mogelijk overlast opleveren en anderzijds de bedrijven zo min mogelijk beperkt worden in hun bedrijfsvoering.

 

In het plangebied is één bedrijf aanwezig. Buiten het plangebied zijn wel bedrijven aanwezig, echter deze bedrijven hebben geen invloedsgebied dat tot in het plangebied reikt.

 

In het bestemmingsplangebied is iedere bestemming met bedrijven verantwoord middels de algemene richtlijnen conform de uitgave “Bedrijven en milieuzonering”, met uitzondering van bedrijven met specifieke onderzoeken naar de relevante milieuaspecten. Voor deze bedrijven is maatwerk opgesteld. De maximale categorie die in het bestemmingsplangebied is opgenomen, betreft categorie 2.

Voor Horeca-ondernemingen zijn bestemmingen verantwoord op de bestemmingsplankaart. In het kader van ‘Bedrijven’ wordt hier geen nadere invulling aan gegeven.

 

4.6.4 Conclusie

In het plangebied en de directe omgeving zijn geen bedrijven of instellingen gevestigd die mogelijke hinder kunnen veroorzaken. De invloed van deze bedrijven op gevoelige bestemmingen in het plangebied en vice versa is dus nihil.

 

 

4.7 Geluid

 

4.7.1 Algemeen

Geluid is één van de factoren die de beleving van de leefomgeving in belangrijke mate bepaalt. Door de toename van het verkeer en de bedrijvigheid wordt de omgeving in steeds sterkere mate belast met geluid. Dit leidt tot steeds meer klachten, In een aantal gevallen wordt de gezondheid beïnvloed door geluid. Hoge geluidsniveaus kunnen het gehoor beschadigen en ook de verstoring van de slaap kan op de lange duur slecht zijn voor de gezondheid. Door de toename van het geluid in de omgeving, wordt de behoefte aan stilte steeds meer als een noodzaak gevoeld.

 

4.7.2 Regelgeving

Bij nieuwe ontwikkelingen van geluidgevoelige bestemmingen dient de geluidssituatie in beeld gebracht worden. De geluidsniveaus op de gevel van de nieuwe gebouwen worden getoetst aan de geluidsnormen. Er dient gekeken te worden naar vier bronnen van geluid, namelijk:

  • wegverkeerslawaai;

  • railverkeerlawaai;

  • industrielawaai;

  • vliegtuiglawaai.

 

Het juridisch kader voor wegverkeerslawaai en spoorlawaai wordt gevormd door de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder. Verder is door de gemeente Breda het Ontheffingenbeleid Wet geluidhinder vastgesteld. Onder de noemer ‘Swung’ (Samen Werken in de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid) is in 2012 een aanzet gegeven tot het aanpassen van de geluidwetgeving.

Vliegtuiglawaai wordt geregeld in de Luchtvaartwet. Geluid van bedrijven in het kader van de Wet milieubeheer wordt op basis van de methodiek van de VNG in kaart gebracht. Deze geluidbronnen zijn nader besproken in paragraaf 4.6.

 

Voor elke bron zijn zogenaamde geluidzones vastgesteld. Indien nieuwe ontwikkelingen van geluidgevoelige objecten buiten deze zones plaatsvinden, kan in principe vanuit gegaan worden dat de geluidssituatie voldoende is. Indien nieuwe ontwikkelingen van geluidgevoelige objecten binnen een geluidzone zijn gepland, dient met akoestisch onderzoek aangetoond te worden dat een goede geluidssituatie gerealiseerd wordt. Over het plangebied liggen geen geluidszones van een vliegveld of een industrieterrein. Industrielawaai en vliegtuiglawaai zijn dus niet van toepassing.

 

4.7.3 Plangebied

Op basis van voorliggend bestemmingsplan zijn geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Derhalve is geen akoestisch onderzoek inzake weg- en spoorweglawaai uitgevoerd in het kader van dit bestemmingsplan.

[image] 

[image] 

Figuur 4.1 Geluidcontouren spoorweglawaai

 

In figuur 4.1 en 4.2 staan de contouren van de cumulatieve geluidbelasting opgenomen van de relevante verkeers- en spoorwegen (gezoneerd en niet-gezoneerd) in het bestemmingsplangebied. De figuren zijn uitsneden uit de geluidkaart die per 1 juli 2012 is vastgesteld door de gemeente Breda en geeft inzicht in te verwachten geluidbronnen in het plangebied.

 

 [image]

 [image]

 

Figuur 4.2 Geluidcontouren wegverkeerlawaai

 

4.7.4 Conclusie

Het bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen. Geconcludeerd kan worden dat het aspect 'geluid' de uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan niet in de weg staat.

 

 

4.8 Luchtkwaliteit

 

4.8.1 Algemeen

Door de uitstoot van uitlaatgassen door onder andere de industrie en het verkeer komen schadelijke stoffen in de lucht. Vooral langs drukke wegen kunnen de concentraties van verschillende stoffen zo

hoog zijn dat deze de gezondheid kunnen aantasten. Om te voorkomen dat de gezondheid wordt aangetast door luchtverontreiniging dient bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden te worden met de luchtkwaliteit ter plaatse.

 

4.8.2 Regelgeving

In januari 2009 is het Besluit 'Gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)' in werking getreden. Door de uitstoot van uitlaatgassen door onder andere de industrie en het verkeer komen schadelijke stoffen in de lucht. Vooral langs drukke wegen kunnen de concentraties van verschillende stoffen zo hoog zijn dat deze de gezondheid kunnen aantasten.

Op 15 november 2007 zijn in de Wet milieubeheer onder titel 5.2 Luchtkwaliteiteisen opgenomen.

Luchtkwaliteiteisen is een implementatie van de Europese regelgeving uit 1996, en bevat luchtkwaliteitsnormen voor de stoffen zwaveldioxide, stikstofoxiden en stikstofdioxide, zwevende deeltjes (fijn stof), lood, koolmonoxide en benzeen. Nieuwe ontwikkelingen dienen getoetst te worden aan de grenswaarden. Een grenswaarde geeft de kwaliteit aan die op een bepaald tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, ten minste in stand gehouden moet worden.

Behalve voor zwevende deeltjes (fijn stof) stikstofdioxide voldoet de luchtkwaliteit overal in Breda aan de gestelde grenswaarden. Mede door de relatief hoge achtergrondconcentraties overschrijden de concentraties zwevende deeltjes en stikstofdioxide plaatselijk de grenswaarden. De overschrijdingen hangen in de meeste gevallen samen met het drukke verkeer.

 

Conform artikel 5.16 van de Wet milieubeheer is voor een plan dat "niet in betekenende mate" (NIBM) bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse, geen uitgebreid luchtkwaliteitonderzoek nodig en kan deze zonder toetsing aan de luchtkwaliteitseisen doorgang vinden. Hiervoor is een bijdrage van 3% van de luchtkwaliteitsnorm als drempelwaarde gehanteerd. Beneden deze drempelwaarde is geen uitgebreide verkenning luchtkwaliteit nodig. In het algemeen wordt de drempelwaarde bereikt bij een bouwplan waarbij vele honderden extra voertuigbewegingen worden toegevoegd aan de bestaande situatie.

 

Indien blijkt dat een ontwikkeling toch in betekenende mate bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, kan onderzocht worden of het mogelijk is om met maatregelen toch te voldoen aan de normen. Hierbij hebben bronmaatregelen de voorkeur. Indien dit niet mogelijk is kunnen overdrachtsmaatregelen of in het uiterste geval maatregelen bij de ontvanger worden genomen.

 

4.8.3 Plangebied

In het plangebied worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die ‘in betekenende mate’ bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Ook zijn er geen bestaande knelpunten aanwezig van inzake de luchtkwaliteit.

 

4.8.4 Conclusie

Onderhavig bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen die ‘in betekenende mate’ bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het aspect luchtkwaliteit heeft geen invloed op het bestemmingsplan en staat de uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan niet in de weg.

 

4.9 Externe veiligheid

 

4.9.1 Algemeen

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico’s die mensen lopen ten gevolge van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven en transportverbindingen (wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen). Externe veiligheid gaat nadrukkelijk niet over de veiligheid van de mensen die werkzaam zijn binnen het bedrijf of de betreffende transportroute.

 

4.9.2 Regelgeving

Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico’s vastgelegd in diverse besluiten en regelingen. De belangrijkste regelingen zijn:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Staatsblad 2004 nr. 250;

  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), Staatsblad 2010 nr. 686;

  • Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke stoffen, Staatscourant 4/8/2004 nr. 147 / ontwerp Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

 

De normen in de besluiten zijn vastgelegd in de vorm van grenswaarden en richtwaarden. De grenswaarden geven de milieukwaliteit aan die op een bepaald tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, ten minste in stand moet worden gehouden. De richtwaarden geven de kwaliteit aan die op een bepaald tijdstip zoveel mogelijk moet zijn bereikt en die, waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk in stand moet worden gehouden.

 

De externe veiligheidsrisico’s worden uitgedrukt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR) binnen het invloedsgebied:

  • Binnen de plaatsgebonden risicocontour bestaat een bepaald risico te overlijden als gevolg van een calamiteit. Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Binnen deze contouren gelden harde bouwrestricties. Deze restricties kunnen per risicobron verschillen.

  • Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers. Hoe hoger het groepsrisico, hoe groter deze kans. De hoogte van het groepsrisico wordt niet alleen bepaald door de aard van de risicobron, maar ook door het aantal aanwezige personen binnen het invloedsgebied daarvan. Bij veel ruimtelijke besluiten moet de hoogte van dit groepsrisico verantwoord worden. Dit noemt men de verantwoordingsplicht van het groepsrisico.

  • Het invloedsgebied is een gebied aan weerszijden van een weg, spoorweg of binnenwater waar ten hoogste 1% van de in dat gebied aanwezige personen kan overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval op die weg, spoorweg of binnenwater waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor wat betreft risicobedrijven is het invloedsgebied het gebied, dat in het Reglement externe veiligheid inrichtingen is bepaald, waarin personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico.

 

Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan bovengenoemde normen. Ontwikkelingen zijn niet toegestaan indien deze leiden tot een overschrijding van de grenswaarden. Van de richtwaarden kan gemotiveerd worden afgeweken. De waarde voor het groepsrisico betreft een zogenaamde oriëntatiewaarde, dit is een ijkpunt en geen norm.

 

4.9.3 Plangebied

Risicovolle inrichtingen

In of nabij het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig die vallen onder de werkingssfeer van het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Er zijn derhalve geen relevante veiligheidscontouren waarmee rekening moet worden gehouden.

 

Buisleidingen

In of nabij het plangebied zijn geen buisleidingen aanwezig die vallen onder de werkingssfeer van het Besluit externe veiligheid buisleidingen. Er zijn derhalve geen relevante veiligheidscontouren waarmee rekening moet worden gehouden.

 

Vervoer gevaarlijke stoffen over weg en spoor

In het plangebied zijn geen contouren aanwezig voor transportroutes weg.

 

Nabij het plangebied loopt het spoortraject Breda – Tilburg, Breda – Roosendaal en Breda – Zevenbergschen Hoek. Over dit traject worden gevaarlijke stoffen vervoerd. Het plangebied ligt zo goed als in zijn geheel binnen een afstand van 200 meter van de sporenbundel. Het nabij gelegen spoor is dus wel een relevante externe veiligheidsbron, waarbij aandacht moet zijn voor het plaatsgebonden risico, groepsrisico, plasbrandaandachtsgebied en invloedsgebied toxische calamiteiten.

 

Het externe veiligheidsbeleid voor vervoer van gevaarlijke stoffen staat in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (nota Rnvgs). In de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen wordt dit beleid verder uitgewerkt en verduidelijkt.

 

Spoor

Begin juli 2010 is het Basisnet spoor vastgesteld, het spoornetwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. De Eerste en Tweede Kamer hebben inmiddels ingestemd met het wetsvoorstel Wet basisnet vervoer gevaarlijke stoffen.

De milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen over transportroutes zullen worden uitgewerkt in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In 2013 is een conceptversie gepubliceerd. Naar verwachting zal in 2014 het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking treden en zal daarmee de circulaire ‘Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen’ worden vervangen. In het Bevt staan regels voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen en spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van het Bevt zijn de uitgevoerde onderzoeken in het kader van de Basisnetten Weg, Spoor en Water reeds als bijlage bij de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen opgenomen.

 

Voor elk traject op het Basisnet is een zogeheten risicoplafond vastgesteld. Hiermee moeten niet alleen vervoerders van gevaarlijke stoffen rekening houden, maar ook gemeenten die langs een traject van het Basisnet willen gaan bouwen. Het Basisnet spoor zorgt ervoor dat economische belangen niet worden gehinderd en dat tegelijkertijd de veiligheid van omwonenden zoveel mogelijk wordt gegarandeerd. Bij de berekeningen voor Basisnet Spoor is uitgegaan van:

  • Meer gebruik van de Betuweroute.

In het routenetwerk van het Basisnet wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de Betuweroute.

Echter, het goederenvervoer tussen Rotterdam en Sittard-Geleen (chemische fabrieken Chemelot) blijft lopen via de Drechtsteden, en de Brabantroute (Zevenbergschen Hoek, Breda, Tilburg, Eindhoven en Venlo). Bovendien zal er door werkzaamheden aan het Duitse deel van de Betuweroute er tijdelijk minder gebruik gemaakt kunnen worden van de Betuweroute.

  • Het veilig samenstellen van treinen met brandbare gassen.

Wagons met brandbaar gas zullen zoveel mogelijk gescheiden worden vervoerd van wagons met zeer brandbare vloeistof, om een explosie (zgn. BLEVE) te voorkomen.

  • Infrastructurele maatregelen, onder meer extra beveiligde seinen.

Door middel van Automatisch Trein Beveiliging verbeterde versie (ATBvv) kan automatisch worden ingegrepen als een trein door een rood sein rijdt, om ongelukken te voorkomen. Daarnaast wordt apparatuur geplaatst die het warmlopen van assen van treinen signaleert.

 

Het Basisnet Spoor is bovendien gebaseerd op:

  • De prognoses van ProRail voor het jaar 2020 over de toename van het vervoer van gevaarlijke stoffen.

  • Bestaande bebouwing en alle (bekende) bouwplannen van gemeenten.

 

Aangezien het een overwegend conserverend bestemmingsplan betreft, er geen of nauwelijks nieuwe bebouwing mogelijk wordt gemaakt wordt, en er dus bij de externe veiligheidsonderzoeken voor het Basisnet spoor rekening is gehouden met de al aanwezige bebouwing, is in dit plan geanticipeerd op het Basisnet Spoor (Besluit externe veiligheid transportroutes). Hierbij is sprake van drie afstanden, waarmee rekening moet worden gehouden:

 

Veiligheidsafstand.

Binnen de veiligheidsafstand geldt een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar. Hierbinnen mogen geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig zijn of mogelijk worden gemaakt.

 

Op grond van het Basisnet spoor geldt een veiligheidsafstand van 8 meter gemeten vanaf het hart van de sporenbundel. Dit betekent dat er geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig of mogelijk zijn binnen deze afstand. Deze afstand valt echter geheel binnen de sporenbundel, waar geen kwetsbrae objecten aanwezig zijn of geprojecteerd mogen worden. Daarom is het niet noodzakelijk om in deze zone een extra bescherming, in de vorm van een (gebieds)aanduiding, vanuit externe veiligheid op te nemen.

 

Plasbrandaandachtsgebied

Langs spoorlijnen waarover veel wagons met brandbare vloeistoffen worden vervoerd, is sprake van zogenaamde plasbrandaandachtsgebieden (PAG’s). Deze gebieden zijn extra kwetsbaar voor ongelukken waarbij deze wagons omvallen. De inhoud kan dan weglekken en in brand raken.

Een PAG komt overeen met een zone van 30 meter aan weerszijden van het spoor, gemeten vanaf de buitenste spoorstaaf. Voor die zone gelden, via het Bouwbesluit, aanvullende bouwvoorschriften.

 

Voor bovengenoemd traject is er sprake van een PAG. Echter, het plangebied is vrijwel geheel buiten het plasbrandaandachtsgebied gelegen. Alleen bij de Belcrumweg is een klein deel van het plangebied gelegen binnen het plasbrandaandachtsgebied. Het betreft echter een gebied met de bestemming 'Verkeer', waarbij bebouwing niet is toegestaan. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn of worden er niet geprojecteerd. Daarom is het niet noodzakelijk om voor het PAG een beschermende regeling op te nemen in de planregels en op de verbeelding.

 

Groepsrisico (GR)

Over het spoortraject vindt zoals reeds gezegd transport plaats van gevaarlijke stoffen. Het invloedsgebied (het gebied waarin de aanwezige personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico), namelijk 200 meter gemeten vanaf het hart van de sporenbundel, overlapt het plangebied grotendeels.

Bij het groepsrisico is sprake van een oriëntatiewaarde. Dit is een ijkpunt en geen norm. Er is sprake van een verantwoordingsplicht. Het doel van de verantwoordingsplicht is juist om naast de omvang van het groepsrisico (en de verhouding tot die oriëntatiewaarde) discussie te laten plaats vinden over de veiligheid van de bron, de interactie met de omgeving, de capaciteiten van de hulpverlening en de mogelijkheid tot zelfredzaamheid. Een afweging op basis van deze aspecten biedt de basis voor de invulling van de verantwoordingsplicht.

Voor het groepsrisico (GR) geldt dat bij ongewijzigd beleid er sprake zou zijn van een berekend groepsrisico van ongeveer 25 maal de oriëntatiewaarde.

Vanwege de afspraken die zijn gemaakt in het Basisnet spoor zal een zodanig daling van het groepsrisico optreden, dat er op termijn (2020) nog maar sprake zal zijn van een lichte overschrijding van de oriëntatiewaarde (2.9 maal de oriëntatiewaarde).

 

Er is sprake van een overwegend conserverend bestemmingsplan. Door de afspraken die zijn gemaakt in het kader van het Basisnet spoor zal het groepsrisico in 2020 aanzienlijk zijn verminderd.

 

Verantwoording groepsrisico tengevolge van de gevaarlijke transporten over spoor op basis van de artikelen 7 en 8 van het (ontwerp-)Besluit externe veiligheid transportroutes.

  • Artikel 7

In de toelichting bij een bestemmingsplan wordt, voor zover het gebied waarop dat plan betrekking heeft binnen het invloedsgebied, ligt van een spoorweg waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, in elk geval ingegaan op:

  1. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die spoorweg:

  • De opkomsttijd bedraagt minder dan 8 minuten en voldoet daarmee aan de in het Dekkings- en spreidingsplan 2011 – 2014 vastgestelde opkomsttijden.

  • Het plangebied is voldoende bereikbaar voor voertuigen van hulpverleningsdiensten.

  • Er is voldoende dekking van de waarschuwings- en alarmeringsinstallatie en/of NL-alert.

  • In het plangebied is voldoende primair en secundair bluswater aanwezig.

 

  1. voor zover dat plan betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet.

Er is sprake van een overwegend conserverend bestemmingsplan. Nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten worden niet mogelijk gemaakt.

 

  • Artikel 8

  1. Indien een bestemmingsplan of omgevingsvergunning betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute, wordt in de toelichting bij dat plan onderscheidenlijk in de ruimtelijke onderbouwing van die vergunning tevens ingegaan op:

  1. de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan of besluit wordt vastgesteld, rekening houdend met de in dat gebied reeds aanwezige personen en de personen die in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan of de geldende bestemmingsplannen of een omgevingsvergunning redelijkerwijs te verwachten zijn;

Het is een overwegend conserverend bestemmingsplan. In het kader van het Basisnet spoor is het groepsrisico in beeld gebracht. In het spoorzonegebied, waarbinnen het plangebied is gelegen, is sprake van een lichte overschrijding van het groepsrisico.

 

  1. de als gevolg van het bestemmingsplan of de omgevingsvergunning redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan of die vergunning betrekking heeft;

Geen, er is sprake van een overwegend conserverend bestemmingsplan.

 

  1. het groepsrisico op het tijdstip waarop het plan of de vergunning wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat plan of besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de oriëntatiewaarde;

Het is een overwegend conserverend bestemmingsplan. In het kader van het Basisnet spoor is het groepsrisico in beeld gebracht. In het spoorzonegebied, waarbinnen het plangebied is gelegen, zal er op termijn nog sprake van een lichte overschrijding van het groepsrisico.

 

  1. de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die bij de voorbereiding van het plan zijn overwogen en de in dat plan opgenomen maatregelen, waaronder de stedenbouwkundige opzet en voorzieningen met betrekking tot de inrichting van de openbare ruimte;

Geen. Er is sprake van een overwegend conserverend bestemmingsplan.

 

  1. de mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan.

Geen. Er is sprake van een overwegend conserverend bestemmingsplan.

 

4.9.4 Conclusie

Er is sprake van een overwegend conserverend bestemmingsplan. Nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten worden niet mogelijk gemaakt. Geconcludeerd kan worden dat het aspect 'externe veiligheid' de uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan niet in de weg staat.

 

4.10 Duurzaamheid

 

Het plangebied is conserverend van aard, maar dat betekent niet dat er geen bouwactiviteiten kunnen plaatsvinden. Wellicht worden huizen verbouwd, wordt de dubbelfunctie anders gebruikt of vindt vernieuwbouw plaats dat allemaal past binnen de regels van het bestemmingsplan. In dat geval zijn duurzaamheidsambities zoals hieronder beschreven van toepassing.

 

Toegankelijkheid

Een voldoende toegankelijke woning voldoet aan de NEN-norm 1814, niveau aanpasbare woning voor alle nieuwbouwwoningen en niveau integraal toegankelijk voor woningen liggend binnen de aangewezen zorgzones (geschikt wonen voor iedereen). De collectieve (verkeers)ruimtes zijn integraal toegankelijk volgens NEN-norm 1814.

 

Energie

Een duurzame ontwikkeling stelt eisen aan het energiegebruik en de energiebronnen van de locatie. In het Uitvoeringsprogramma Klimaat zijn hiervoor ambities geformuleerd. In het kort komt het neer op de volgende voorkeursvolgorde voor maatregelen:

  1. beperken energieverbruik;

  2. toepassen duurzame energiebronnen;

  3. efficiënt gebruik van fossiele brandstoffen.

 

Veiligheid

Een woning en woonomgeving zijn voldoende veilig wanneer die voldoen aan het Keurmerk Veilig Wonen.

 

HOOFDSTUK 5 Juridische planbeschrijving

 

5.1 Inleiding

 

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op de aanwezige karakteristieken en waarden van het plangebied. Om deze waarden daadwerkelijk te kunnen behouden, dienen deze - voor zover ruimtelijk relevant en mogelijk - juridisch vertaald te worden. Het aangewezen planologische instrument hiervoor is het bestemmingsplan. In navolgende paragrafen komt de juridische planbeschrijving aan bod, waarbij allereerst de hoofdopzet van het bestemmingsplan wordt beschreven en daarna de inleidende regels en de bestemmingsregels aan bod komen.

 

 

5.2 Standaard vergelijkbare bestemmingsplannen

 

5.2.1 Hoofdopzet

Het bestemmingsplan bestaat uit planregels, een verbeelding, vergezeld van een toelichting. De planregels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De planregels regelen hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het gebied en de omliggende gebieden. In de toelichting is gemotiveerd waarom sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

In Nederland zijn regels vastgesteld voor de naamgeving, de opbouw van de planregels en hoe deze worden verbeeld. Dit wordt de zogenoemde Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) genoemd. Dit alles om alle bestemmingsplannen in Nederland beter te kunnen vergelijken en ze ook digitaal uitwisselbaar te maken. Per 1 januari 2010 is deze digitalisering verplicht. Onderhavig bestemmingsplan is opgesteld volgens deze landelijke richtlijnen en standaarden.

 

5.2.2 Indeling

De juridische regeling bestaat uit vier hoofdstukken, te weten:

  • Inleidende regels;

  • Bestemmingsregels;

  • Algemene regels;

  • Overgangs- en slotregels.

 

Deze volgorde is gebaseerd op in indeling zoals deze is voorgeschreven in de SVBP.

In hoofdstuk 1 ('Inleidende regels') worden de in het bestemmingsplan voorkomende begrippen beschreven, die voor de leesbaarheid en de uitleg van het plan van belang zijn. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Daarnaast staat in dit hoofdstuk de wijze van meten, die aangeeft hoe hoogte- en andere maten die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.

In het volgende hoofdstuk ('Bestemmingsregels') wordt ingegaan op de bestemmingen en hun gebruik (zie paragraaf 6.3). Daarna volgt het hoofdstuk ('Algemene regels') waar wordt ingegaan op de algemene regels, zoals algemene ontheffingsregels, algemene wijzigingsregels en procedureregels die op vrijwel alle bestemmingen van toepassing zijn. Hoofdstuk 4 ('Overgangs- en slotregels') gaat in op het overgangsrecht voor bestaand gebruik en bouwwerken en de citeertitel van het plan, zoals die overgenomen moeten worden uit het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

 

5.2.3 Voorliggend bestemmingsplan

De basis van het bestemmingsplan is de bestaande ruimtelijke en functionele structuur van de wijk. Voor het bestemmingsplan wordt gestreefd naar het beschermen van de aanwezige ruimtelijke en functionele kwaliteiten aan de ene kant en naar voldoende flexibiliteit aan de andere kant. Ontwikkelingen die zich binnen deze planperiode voordoen, zullen in samenhang met de mogelijkheden van deze fysieke structuur plaats moeten vinden. Voorkomen moet worden dat voor iedere functiewijziging, welke niet op ruimtelijke bezwaren stuit, een ontheffing dan wel een wijziging van het bestemmingsplan moet worden doorlopen.

Het plangebied kan daarom in juridisch-planologisch opzicht worden opgevat als een overwegend geconsolideerd gebied, waarbij enkele ontwikkelingen mogelijk zijn.

 

5.3 Bestemmingen

 

In de voorgaande hoofdstukken is aangegeven dat in de buurt beperkte ruimte is voor het plegen van nieuwbouw van woningen of andere gebouwen en is overwegend de bestaande situatie uitgangspunt geweest voor de bestemmingslegging. Toch wil dat niet zeggen dat de buurt altijd zo zal blijven en dat er geen veranderingen zullen plaatsvinden. Binnen de regels is altijd verandering, vernieuwing en aanpassing van de bestaande bebouwing mogelijk. Ook is denkbaar dat de huidige functie in de gebouwen verandert of dat de panden voor herontwikkeling in aanmerking komen. Mocht zich een dergelijke situatie voordoen, dan kan daaraan, indien het in het licht van een goede ruimtelijke ordening wenselijk en passend is, medewerking worden verleend. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een bestemmingsplanherziening. Dit betekent dus dat in de loop van de tijd voorliggend bestemmingsplan herzien kan worden. In dit bestemmingsplan komen de volgende bestemmingen voor:

 

Bedrijf (artikel 3)

In het plangebied ligt één bedrijfslocatie. De bebouwing dient binnen het aangegeven bouwvlak gebouwd te worden. De bouwhoogte en het bebouwingspercentage is op basis van de aanwezige bebouwing vastgelegd. Vanwege de ligging te midden van woningen zijn bedrijven in de categorieën 1 en 2 toegestaan.

 

Gemengd (artikel 4)

Binnen deze bestemming is de diversiteit aan functies uitgangspunt. De bestemming is vooral gegeven aan de percelen aan weerszijden van de Willemstraat en voor de percelen aan de zuidzijde van het Stationsplein.

BIj deze bestemming is nadrukkelijk het faciliteren van de dynamiek nagestreefd. Daarom is conform de regeling voor delen van de binnenstad, ook wonen op de verdieping wenselijk. Dit principe heeft tot doel om de leefbaarheid en dynamiek in de Willemstraat, als belangrijke inloper naar het centrum, te behouden en te verbeteren door het toevoegen van een beperkt aantal woningen boven de winkels. Om enerzijds uitvoering te geven aan het uitgangspunt en anderzijds de regie op kwantiteit en kwaliteit van de woningen te behouden, is opgenomen dat maximaal één woning of 4 onzelfstandige wooneenheden per bouwlaag aanwezig mogen zijn, tenzij reeds meerdere woningen of onzelfstandige wooneenheden legaal aanwezig zijn of met een aanduiding is aangegeven hoeveel woningen nog maximaal gebouwd mogen worden. Dit betekent dat waar nu geen woning aanwezig is, maar bijvoorbeeld opslag van de aanwezige onderliggende winkel of kantoor er alsnog maximaal één woning of 4 onzelfstandige studenteneenheden per bouwlaag mag worden gerealiseerd. Om dit principe juridisch vast te leggen en te voorkomen dat meer dan één woning of 4 onzelfstandige studenteneenheden per bouwlaag gerealiseerd wordt, is in de planregels een aantal bepalingen opgenomen. Als eerste is bepaald dat het bestaand aantal bouwpercelen niet mag worden vermeerderd. Op die manier wordt perceelsplitsing en de mogelijkheid om daarop extra woningen te bouwen op basis van dit bestemmingsplan, uitgesloten. Daarna is bepaald dat per bouwperceel maximaal één hoofdgebouw is toegestaan. Op een bouwperceel mogen dus niet meer hoofdgebouwen worden gebouwd om zo meer woningen te kunnen realiseren. Als laatste is bepaald dat per hoofdgebouw maximaal één woning of 4 onzelfstandige wooneenheden per bouwlaag is toegestaan, tenzij reeds meerdere woningen legaal aanwezig zijn of met een aanduiding is aangegeven hoeveel woningen nog maximaal gebouwd mogen worden. Aanvullend hierop is in de gebruiksregels opgenomen dat een zelfstandige woning in een gebouw, anders dan een hoofdgebouw (aan- en uitbouw of bijgebouw), niet is toegestaan.

 

Naast wonen en detailhandel zijn ook andere functies toegestaan. Zo zijn bijvoorbeeld nieuwe kantoren met een oppervlakte van maximaal 500 m2 toegestaan. Daarnaast zijn de bestaande kantoren, ook die groter zijn dan 500 m2, positief bestemd. In de regels is aangegeven of deze functies op de begane grond en/of op de verdieping(en) zijn toegestaan. Zo is bijvoorbeeld de aanduiding 'kantoren uitgesloten' in deze bestemming opgenomen, wat betekent dat ter plaatse van die aanduiding wel kantoren op de begane grond zijn toegestaan, maar niet op de verdieping(en), conform de feitelijke situatie.

 

Kantoor (artikel 5)

Verspreid in het plangebied ligt een aantal kantoren. Deze kantoren zijn als zodanig bestemd. Op basis van de Kantorennota is extra kantoorvolume niet wenselijk. Om die reden zijn alleen de bestaande kantoren als zodanig opgenomen, evenals de mogelijkheid voor kantoren tot 500 m2 (binnen de bestemming 'Gemengd'). De toegestane hoogten en bebouwingspercentage zijn vastgelegd op basis van de feitelijke situatie.

 

Verkeer (artikel 6)

Alle wegen en het (verharde) verblijfsgebied binnen het plangebied hebben de bestemming ‘Verkeer’. Verder vallen binnen deze bestemming de openbare ruimten en de groenvoorzieningen die niet worden gerekend tot het structurele groen van het gebied. Binnen deze bestemming is uitwisselbaarheid van verschillende functies in het openbare gebied toegestaan. Ook vallen de aanwezige garageboxen onder deze bestemming. Deze zijn aangeduid met de aanduiding 'garagebox'.

 

Wonen (artikel 7)

Meer dan de helft van het plangebied bestaat uit woongebied. Binnen de bestemming 'Wonen' zijn de woningen, de tuinen, eventuele achterpaden en andere privéruimten begrepen. Centraal binnen deze bestemming staat het behoud van de woonfunctie en het woongenot. De regels zijn er op gericht de bestaande stedenbouwkundige typologie te handhaven. Rooilijnen, oriëntaties en bouwhoogten zorgen voor een heldere definiëring van de openbare ruimte. Het bestemmingsplan bevat planregels voor het behoud, verbouwen en renoveren van de woningen. De planregels bieden ruimte voor het beperkt uitbreiden van de woning aan de achterzijde. Dit sluit aan bij een veel voorkomende wens, welke bovendien niet strijdig is met de bescherming van de karakteristiek van de openbare ruimte of de stedenbouwkundige typologie. Uitbreiding van de woning op het perceel is, rekeninghoudend met de betreffende bouwregels, mogelijk. In het woongebied (percelen met de bestemming 'Wonen') geldt dat maximaal één woning per hoofdgebouw (of vier onzelfstandige wooneenheden) aanwezig mogen zijn. Het toevoegen van meer woningen of onzelfstandige wooneenheden per hoofdgebouw is niet toegestaan binnen deze bestemming, tenzij reeds meerdere woningen of onzelfstandige wooneenheden legaal aanwezig zijn.

 

Binnen de grondgebonden woningen wordt onderscheid gemaakt in verschillende typen om hieraan het bebouwingspercentage per bouwperceel te koppelen. In de begrippen is duidelijk aangegeven wat verstaan wordt onder welk woningtype. Bewoners kunnen op die manier zien onder welk type hun woning valt en welk bebouwingspercentage daarbij hoort. In de planregels is een 'algemeen' percentage opgenomen. Daarnaast zijn op de verbeelding percentages opgenomen die afwijken van het algemene percentage, bijvoorbeeld omdat de bestaande of nieuwe situatie dit noodzakelijk maakt.

De goot- en bouwhoogten van de hoofdgebouwen mogen maximaal respectievelijk 9 en 12 meter bedragen, tenzij op de verbeelding anders is aangeduid of als de bestaande maatvoering hoger is. Uitbreiding van het hoofdgebouw met aan- en uitbouwen en bijgebouwen is toegestaan, mits voldaan wordt aan de voorwaarden zoals opgenomen in de planregels. Deze randvoorwaarden zijn vooral gericht op het beschermen van het prettig woonmilieu van de naastgelegen bewoners en het voorkomen van onevenredige aantasting daarvan.

 

Aan-huis-verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit

Naast de woonfunctie is het uitoefenen van een aan-huis-verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit toegestaan in het hoofdgebouw. In de begripsbepaling van ‘aan-huis-verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit is aangegeven wat hieronder verstaan wordt en onder welke voorwaarden deze activiteiten mogelijk zijn. Dergelijke activiteiten in een bijgebouw zijn via een afwijking van de gebruiksregels wel mogelijk als voldaan wordt aan de gestelde randvoorwaarden in de planregels. Voor een aantal aan deze huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteiten in het plangebied, is deze 'vrijstelling' verleend. De verleende vrijstelling hoeft niet te worden vastgelegd in onderhavig bestemmingsplan en dus hoeft de woonbestemming op het betreffende perceel niet gewijzigd te worden. Een aan huis verbonden beroep in een bijgebouw dat middels een vrijstelling is verleend, is dus legaal en passend binnen onderhavig bestemmingsplan.

 

Mantelzorg in bijgebouw

Daarnaast is aangegeven dat het gebruik van een (vrijstaand) bijgebouw als onafhankelijke woonruimte in het kader van mantelzorg in principe niet is toegestaan. Echter, burgemeester en wethouders kunnen gebruik maken van een binnenplanse ontheffing om dit gebruik bij een aanvraag onder voorwaarden mogelijk te maken.

 

Kamerverhuur c.q. studentenhuisvesting

Binnen de regels is aangegeven dat kamerverhuur tot maximaal 4 eenheden per woning is toegestaan. Daarbij zijn bestaande, legale kamerverhuurpanden waar meer eenheden aanwezig zijn, wel toegestaan. Daarnaast is, specifiek voor de locatie aan de Academiesingel 48/48a (nieuwbouw studentenhuisvesting), een aanduiding opgenomen waarin aangegeven is dat nieuwe onzelfstandige studentenhuisvesting toegestaan is. Voor dit nieuwbouwplan is het toegestaan dat het aantal kamers meer is dan 4 eenheden per hoofdgebouw. Binnen de bestemming 'Wonen' is de verhuur van kamers door een hospita ook toegestaan ('hospitaregeling'), omdat deze vorm van kamerverhuur voor de leefbaarheid van de betrokken straat een aanvaardbaarder vorm is dan verhuur van het gehele pand.

 

Leiding (artikel 8)

In het plangebied is één planologisch relevante leiding aanwezig, zijnde een watertransportleiding.

Om deze leiding te beschermen, is aan weerszijden van het hart van de leiding een belemmeringenstrook geprojecteerd. Hierbinnen mag niet worden gebouwd en mogen geen werkzaamheden worden verricht (uitgezonderd bepaalde werken met een omgevingsvergunning) in het belang van de betreffende leiding. Voor een omgevingsvergunning (onder bepaalde voorwaarden) wordt verleend, dient advies ingewonnen te worden bij de betreffende leidingbeheerder.

 

Waarde-Archeologie (artikel 9)

Bij ruimtelijke inrichting en ontwikkelingen in een gedeelte van het plangebied moet worden gezocht naar beschermings- en inpassingmogelijkheden van eventuele archeologische waarden.

De dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ is gehanteerd voor de gebieden die conform de archeologische beleidsadvieskaart zijn gekenmerkt als gebieden met een hoge en middelhoge archeologische verwachting. Deze bestemming is erop gericht de archeologische belangen op adequate wijze te beschermen. Bodemingrepen zijn op deze gronden in principe niet toegestaan; als een ingreep dieper gaat dan 0,30 meter onder het maaiveld en een planoppervlak behelsd van 100 m² of meer is een omgevingsvergunning verplicht. Het college van burgemeester en wethouders stelt de bepalingen in de omgevingsvergunning vast. Het principe ‘de verstoorder betaalt’ is van toepassing. Op de gronden met deze dubbelbestemming dient in beginsel een archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden bij dergelijke ingrepen. De resultaten van het onderzoek worden door het bevoegd gezag, in deze de gemeente Breda, middels een selectiebesluit vervolgens vastgesteld. Indien uit onderzoeken blijkt dat geen sprake (meer) is van archeologische waarden of voldoende maatregelen zijn genomen om de archeologische waarden te beschermen, dan is geen omgevingsvergunning noodzakelijk.

 

Waarde-Beschermd stadsgezicht (artikel 10)

Een deel van het plangebied (panden aan de Academiesingel en Delpratsingel) is door het rijk als beschermd stadsgezicht aangewezen. Deze bestemming is er op gericht de bestaande cultuurhistorische waarden te beschermen. De bescherming is gebaseerd op de methodiek van de "dubbelbestemming met bouwverbod". In de regels is een bouwverbod opgenomen voor bebouwing die op grond van de hoofdbestemming is toegestaan. Dit verbod kan worden doorbroken indien de uitbreiding vanaf het openbaar gebied niet zichtbaar is, danwel indien een expliciet advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit aantoont dat de uitbreiding geen negatieve gevolgen heeft voor de cultuurhistorische waarden van het pand. Ook het samenvoegen van panden valt onder dit verbodsregime.

 

Waarde-Cultuurhistorie (artikel 11)

Met de dubbelbestemming 'Waarde-Cultuurhistorie' wordt bebouwing met cultuurhistorische waarde beschermd. Deze bestemming is er op gericht de bestaande cultuurhistorische waarden te beschermen. Met de dubbelbestemming 'Waarde-Cultuurhistorie' worden deze waarden beschermd. Deze bescherming is niet gericht op de bescherming van de bouwmaterie, maar richt zich op de instandhouding van de ruimtelijke structuur ter plaatse. De bestaande bebouwing mag niet zonder meer zonder omgevingsvergunning vergroot of gewijzigd worden.

 

Algemene aanduidingsregels (artikel 19)

Veiligheidszone - vervoer gevaarlijke stoffen spoor - gr contour

Het is vanuit oogpunt van externe veiligheid onwenselijk om nieuwe ontwikkelingen of uitbreidingen aan bestaande inrichtingen toe te staan, zonder dat vooraf inzichtelijk is gemaakt welke consequenties dit heeft voor het groepsrisico. Daarom is voor de zone waarvoor het groepsrisico inzichtelijk moet worden gemaakt, opgenomen dat voorafgaand aan de ontwikkeling of uitbreiding getoetst dient te worden of voldaan kan worden aan de normen geldend voor het groepsgebonden risico.

 

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

In dit hoofdstuk zijn de gebruikelijke regels opgenomen ten aanzien van de overgangsregels alsmede de citeertitel.

 

HOOFDSTUK 6 Uitvoerbaarheid

 

6.1 Inleiding

 

Dit hoofdstuk beschrijft de onderdelen die zijn doorlopen voor het zekerstellen van de economische uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. Er wordt nader ingegaan op de grondexploitatie en de koppeling met het exploitatieplan.

 

 

6.2 Toepassing grondexploitatiewet

 

In de Wro is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie (Grexwet) opgenomen. Centrale doelstelling van de Grexwet is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijke kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijke regie bij locatieontwikkeling. In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bouwplan is voorgenomen.

 

In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vast moet stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Bij drie ruimtelijke besluiten kan het nodig zijn om een exploitatieplan vast te stellen, namelijk bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of afwijkingsbesluit. Om daadwerkelijk na te kunnen gaan of een exploitatieplan noodzakelijk is, dient beoordeeld te worden of er sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In dit artikel is omschreven om welke bouwplannen het gaat, namelijk:

 

  • de bouw van een of meer woningen;

  • de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;

  • de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1.000 m2 of met een of meer woningen;

  • de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;

  • de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies tenminste 1.500 m² bedraagt;

  • de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m².

 

Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.

 

Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is én er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld. Indien de kosten minder dan € 10.000,- bedragen, kan ervoor gekozen worden deze middels andere wijze dan een exploitatieplan te verhalen.

 

 

6.3 Financiële haalbaarheid

 

Kosten bestemmingsplan

Het onderhavige plan betreft een in hoofdzaak conserverend plan waarbinnen het merendeel van bebouwing reeds aanwezig is. Het beleid is voornamelijk gericht op het handhaven van de huidige situatie in het plangebied en het behouden van de kwaliteiten. De toekomstige activiteiten zullen zich dan ook voornamelijk richten op het beheren van het plangebied en het onderhouden van de openbare ruimte. Hetgeen aan uitbreiding nog mogelijk is, is of onbenutte bouwruimte op basis van het vigerende bestemmingsplan (deze vallen niet onder de exploitatiewetgeving) of blijft binnen het gestelde van artikel 6.2.1 Bro. Voorts is in het bestemmingsplan opgenomen dat niet zonder het voeren van een aparte procedure nieuwe woningen mogen worden gebouwd. Er bestaat dus geen noodzaak tot het stellen van regels omtrent woningbouwcategorieën, omdat het hier een bestaand gebied betreft. Ook hoeven geen eisen meer gesteld te worden aan de openbare ruimte omdat deze reeds in zijn geheel is aangelegd.

 

Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderzins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak beheoft te worden vastgelegd en geen locaties-eisen hoeven te worden gesteld.

 

De kosten voor het opstellen van onderhavig (actualiserings)bestemmingsplan zijn geïnitieerd en gefinancierd door de gemeente Breda. Voor de actualisering van bestemmingsplannen zijn financiële middelen beschikbaar gesteld, dit bestemmingsplan wordt daaruit bekostigd. Hiermee wordt het bestemmingsplan uitvoerbaar geacht.

 

Conclusie

Er bestaat op basis van het bovenstaande voor het onderhavige bestemmingsplan geen aanleiding tot kostenverhaal middels een exploitatieplan. Gelet op het vorenstaande is er dan ook geen verplichting om tegelijkertijd met dit bestemmingsplan een exploitatieplan op te stellen.

 

HOOFDSTUK 7 Communicatie

 

7.1 Inleiding

 

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is de te volgen wettelijke procedure voor het bestemmingsplan vastgelegd. Begonnen wordt met het opstellen van een concept-ontwerpbestemmingsplan. In dat stadium vindt ook het wettelijke vooroverleg plaats met instanties als waterschap, diensten van het Rijk en provincie en de inspraak (paragraaf 7.2.1 en 7.2.2). Indien dit traject is afgerond, start de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan (paragraaf 7.2.3 en 7.2.4).

 

 

7.2 Procedure

 

7.2.1 Vooroverleg

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is onderhavig concept-ontwerpbestemmingsplan toegezonden aan de volgende instanties:

  1. Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch;

  2. Rijkswaterstaat Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch;

  3. Waterschap Brabantse Delta, Breda;

  4. Brabant Water, Breda;

  5. Brandweer Midden en West-Brabant, Tilburg;

  6. N.V. Nederlandse Gasunie, Groningen;

  7. Kamer van Koophandel West-Brabant, Breda;

  8. KPN Operations Vaste Net, Apeldoorn;

  9. Enexis, ‘s-Hertogenbosch;

  10. Ziggo, Den Haag;

  11. NS Stations, Utrecht;

  12. Prorail, regio Zuid, Eindhoven;

  13. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort;

 

De instanties hebben van 3 juni tot 1 juli 2014 de gelegenheid gehad om een reactie te geven.

De instanties genoemd onder 1, 3, 6 en 9 hebben een reactie gegeven op onderhavig bestemmingsplan. De instanties genoemd onder 1, 6 en 9 hebben aangegeven dat zij geen op- en aanmerkingen hebben of geen belang hebben in het gebied. Waterschap Brabantse Delta (de instantie genoemd onder 3.) heeft wel inhoudelijk gereageerd. Deze reactie is hieronder samengevat en van een antwoord voorzien.

 

Waterschap Brabantse Delta

Samenvatting

Opgemerkt wordt dat in de toelichting voldoende aandacht wordt besteed aan het watersysteem en de waterhuishoudkundige belangen. Met inachtneming van de volgende opmerkingen wordt een positief wateradvies gegeven:

  1. Verzocht wordt om aan de bestemming 'Gemengd' de functie 'water en waterhuishoudkundige voorzieningen' of een soortgelijke functie toe te voegen in verband met het toe kunnen passen van infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen binnen alle bestemmingen.

  2. Er wordt op gewezen dat voor werkzaamheden op en/of in de nabijheid van oppervlaktewaterlichamen en voor het onttrekken en/of retourneren van grondwater op basis van de Keur een melding of vergunning benodigd kan zijn.

 

Beantwoording

Artikel 4.1 (bestemming 'Gemengd') en paragraaf 4.4 van de toelichting zijn aangevuld naar aanleiding van deze reactie.

 

7.2.2 Inspraak

Het conceptontwerp van het bestemmingsplan heeft van 5 juni tot en met 2 juli 2014 voor inspraak ter inzage gelegen. Op 16 juni 2014 is tevens een inloopbijeenkomst gehouden. Daarnaast is huis-aan-huis een 'Breda Bericht' over het bestemmingsplan verspreid. Ook is in de Bredase Bode en op de gemeentelijke website een kennisgeving gepubliceerd over het conceptontwerp van het bestemmingsplan en is de Stichting Stationskwartier geïnformeerd.

 

Er zijn twee inspraakreacties binnengekomen, die hieronder zijn samengevat en beantwoord.

 

1. M.C. van den Broek

Samenvatting

Inspreekster woont en werkt in het pand Willemstraat 25. Op de begane grond van dit pand is een sigarenwinkel gevestigd en op de verdiepingen wordt gewoond. Inspreekster wijst er op dat het gebruik van het pand in de loop van de jaren steeds wisselt. Vóór het gebruik als winkel was de begane grond in gebruik als kantoor. Verder was het pand soms alleen woonhuis en soms alleen kantoor. Deze wisselende functies zijn gebruikelijk in de Willemstraat.

Inspreekster is van mening dat de mogelijkheden voor het wisselende gebruik voor haar pand beperkt worden in het voorliggende bestemmingsplan, terwijl dit bij andere panden niet het geval is. Hier is zij het niet mee eens.

 

Beantwoording

In het voorliggende bestemmingsplan Spoorbuurt is voor het pand Willemstraat 25 de bestemming 'Gemengd' opgenomen, met de aanduiding 'kantoor uitgesloten'. In artikel 4.1 van de regels is bepaald dat op de begane grond gemengde functies zijn toegestaan zoals onder andere detailhandel (tot 100 m2), horeca 1 (tot 100 m2), dienstverlening en kleinschalige kantoren.

Verder geldt voor de verdiepingen dat ter plaatse van de aanduiding 'kantoor uitgesloten' kantoren op de verdiepingen niet zijn toegestaan. Kantoren zijn op de begane grond dus wel mogelijk. Wonen is zowel op de begane grond als op de verdiepingen mogelijk, dat wil zeggen maximaal één woning of 4 onzelfstandige wooneenheden per bouwlaag, tenzij reeds meerdere woningen legaal aanwezig zijn.

 

In het geldende bestemmingsplan Spoorbuurt van 2005 is voor het pand de bestemming 'Gemengde doeleinden (I)' opgenomen. Hierbij is bepaald dat op de begane grond o.a. kantoren met baliefunctie, detailhandel en ook wonen mogelijk zijn. Op de verdiepingen is alleen wonen toegelaten.

Deze regeling komt dus grotendeels overeen met de regeling van het voorliggende bestemmingsplan: kantoren, detailhandel e.d. zijn op de begane grond wel toegestaan, op de verdiepingen niet. Wonen kan in beide gevallen zowel op de begane grond als de verdieping(en).

 

Voor de andere panden in de Willemstraat geldt dat op de begane grond eveneens gemengde functies zijn toegestaan. Voor de verdiepingen zijn kantoren slechts mogelijk als ze daar ook daadwerkelijk gevestigd zijn. Voor de verdiepingen is de feitelijke situatie vastgelegd, omdat een verdere uitbreiding van kantoren op de verdieping(en) niet wenselijk is, conform het kantorenbeleid. Bovendien wordt hierdoor de gewenste woonkwaliteit van het gebied beschermd. Gestreefd wordt naar een mengvorm van functies, zodat een levendige uitstraling wordt bereikt.

 

Inspreekster wordt, gezien het bovenstaande, in het voorliggende plan niet beperkt in haar mogelijkheden ten opzichte van het geldende plan. Ook ten opzichte van andere panden in de straat wordt ze niet benadeeld, omdat voor alle panden geldt dat kantoren op de verdiepingen slechts mogelijk zijn, waar ze daadwerkelijk zijn gevestigd.

 

Conclusie

Het bestemmingsplan is niet aangepast naar aanleiding van deze reactie.

 

2. J.G. Smits

Samenvatting

Inspreker is van mening dat voor het pand Academiesingel 31 zowel wonen als kantoor mogelijk moet zijn. Hij voert aan dat in het verleden steeds een kantoor gevestigd is geweest in het pand.

 

 

 

Beantwoording

Het pand Academiesingel 31 heeft in het voorliggende plan de bestemming 'Wonen' gekregen omdat uit inventarisatie niet is gebleken dat sprake is van een andere functie. Binnen deze bestemming is een kantoor mogelijk in de vorm van een aan-huis-gebonden beroep. Dit betekent dat de woning in overwegende mate haar woonfunctie moet behouden en de ruimtelijke uitstraling in overeenstemming moet zijn met de woonfunctie.

 

Uitgangspunt voor de bestemmingsplanregeling is het vastleggen van de bestaande situatie. Voor de Academiesingel is wonen de hoofdfunctie. Alleen voor panden waar momenteel een andere functie dan wonen feitelijk aanwezig is (zoals een kantoor) is een aanduiding op de verbeelding opgenomen, waarmee deze andere functie eveneens wordt mogelijk gemaakt.

 

Het pand vertoont geen enkel uiterlijk kenmerk van een kantoor of bedrijf. Ook uit gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt niet dat in het pand Academiesingel 31 de afgelopen jaren een kantoor/bedrijf was gevestigd. Bij de gemeentelijke afdeling Administratie & Basisregistraties is het pand eveneens niet bekend als kantoor of bedrijf, zoals blijkt uit gegevens van de WOZ en de BAG (Basisregistraties Adressen en Gebouwen). Het door inspreker genoemde administratiekantoor Ansems is op dit adres (op internet) niet te vinden.

Gezien het bovenstaande wordt er van uit gegaan dat in het pand geen kantoor aanwezig is en ook recentelijk niet aanwezig is geweest.

 

Op grond van het kantorenbeleid zijn nieuwe kantoorvestigingen in dit gebied niet wenselijk.

In de vastgestelde 'Kantorennota Breda 2020' (22 december 2011) worden de beleidskeuzes beschreven die de gemeente wil maken ten aanzien van bestaande en nieuw te ontwikkelen kantorenlocaties tot 2020. Het Stationskwartier heeft prioriteit bij het accommoderen van de kantorenvraag. De planvoorraad in het Stationskwartier is toereikend tot ver na 2020. Dit betekent dat in het plangebied nieuwe zelfstandige kantoorvestigingen binnen de bestemming wonen niet mogelijik worden gemaakt. Kleinschalige kantoor- en bedrijfsactiviteiten aan huis zijn daarentegen wel mogelijk, mits de woonfunctie als primaire functie gehandhaafd blijft en er geen parkeeroverlast ontstaat.

Eén van de strategische opgaven die is geformuleerd om op termijn in Breda tot een gezonde kantorenmarkt te komen, is het opschonen van niet toekomstbestendige plancapaciteit en bestemmingsplanruimte. In lijn met de Kantorennota is de ingezette koers van het opschonen van niet-courante (bestemmingsplan)capaciteit ook in dit bestemmingsplan doorgezet.

Dus ook al was in het verleden eventueel sprake van een kantoorvestiging in het pand, dan zou dat op dit moment geen reden zijn om kantoren alsnog mogelijk te maken.

 

Conclusie

Het bestemmingsplan is niet aangepast naar aanleiding van deze reactie.

 

7.2.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan Spoorbuurt heeft gedurende zes weken (29 januari 2015 t/m 11 maart 2015) voor iedereen ter inzage gelegen. Dit is op de gebruikelijke wijze gepubliceerd op de website van de gemeente Breda, in de Bredase Bode, op overheid.nl en de Staatscourant. Gedurende de periode van de terinzagelegging kon iedereen schriftelijk of mondeling zienswijzen tegen het plan inbrengen. Hiervan is door drie personen gebruik gemaakt. De zienswijzen zijn samengevat en van commentaar voorzien in het raadsvoorstel. Deze zienswijzen zijn beoordeeld op het feit of, en zo ja, in hoeverre het ontwerp aanpassing behoeft. Hierna is het bestemmingsplan voor vaststelling aan de gemeenteraad aangeboden.

 

7.2.4 Beroep

Na vaststelling door de gemeenteraad wordt het bestemmingsplan gepubliceerd op de gemeentelijke website, in de Bredase Bode, op overheid.nl en de Staatscourant en gedurende 6 weken ter inzage gelegd in het kader van de beroepstermijn. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk.