Plan: | 2e herziening Buitengebied Veere |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0717.0104BPBgbGh-VG01 |
Aan de Grijpskerkseweg 2 te Oostkapelle, gemeente Veere, is een voormalig agrarisch bedrijf gelegen. De agrarische activiteiten zijn echter feitelijk sinds jaren beëindigd. De voormalige agrarische bedrijfswoning is nog wel in gebruik, echter in de praktijk als burgerwoning. Aangezien het perceel op basis van het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied Veere” een agrarische (bedrijfs)bestemming heeft, correspondeert het feitelijke gebruik niet langer met het planologische gebruik.
Het wordt zowel door de bewoners van de woning als door de gemeente Veere wenselijk geacht om deze planologische strijdigheid op te heffen door middel van het herbestemmen van de locatie. Daarmee komen de mogelijkheden om een agrarisch bedrijf te voeren te vervallen en krijgt de woning een woonbestemming, overeenkomstig de feitelijke situatie. Deze herbestemming wordt daarnaast als noodzakelijke voorwaarde gezien om de nabijgelegen Camping “De Pekelinge” te kunnen laten uitbreiden. De huidige agrarische bestemming legt beperkingen op aan de uitbreidingsmogelijkheden van de camping. Door middel van de herbestemming komen deze beperkingen te vervallen. Uit een akoestisch onderzoek is inmiddels gebleken dat ten gevolge van de uitbreiding van de camping evenmin beperkingen optreden voor het gebruik van de woning als burgerwoning.
Mede op basis van dit onderzoek heeft de gemeente Veere besloten om medewerking te verlenen aan de uitbreiding van de camping. Voorwaarde is zogezegd wel dat de bestemming van het perceel aan de Grijpskerkseweg 2 gelijktijdig wordt herzien. Deze herziening kan niet worden meegenomen in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan voor de uitbreiding van de camping, aangezien dit niet passend is binnen de door de gemeente gehanteerde plansystematiek voor kampeerterreinen en het door de gemeente genomen besluit over de uitbreiding van de camping daar evenmin in voorzag.
Het is derhalve noodzakelijk om ten behoeve van de herbestemming van de locatie Grijpskerkseweg 2 een herziening van het vigerende bestemmingsplan op te stellen, dat gelijktijdig met het bestemmingsplan voor de camping in procedure wordt gebracht en vastgesteld.Het onderhavige bestemmingsplan "2e herziening Buitengebied Veere" betreft deze herziening.
Samengevat zijn dit de doelen van de juridisch-planologische regeling van het onderhavige bestemmingsplan "2e herziening Buitengebied Veere":
Het plangebied van dit bestemmingsplan bestaat uit het volledige plangebied van het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Veere", met dien verstande dat alleen ter plaatse van het perceel aan de Grijpskerkseweg 2 in Oostkapelle een herziening plaatsvindt van de juridisch-planologisch regeling. Dit perceel is gelegen in het buitengebied van de gemeente Veere, op circa 650 meter afstand ten zuiden van de kern Oostkapelle en heeft een oppervlakte van circa 1,1 hectare. Waar in het vervolg van deze toelichting wordt gesproken over 'plangebied', wordt daarmee primair het perceel aan de Grijpskerkseweg 2 bedoeld.
Ligging locatie aan de Grijpskerkseweg 2 ten zuiden van Oostkapelle. Bron: www.topotijdreis.nl, 2016
Ter plaatse van het plangebied momenteel het bestemmingsplan "Buitengebied Veere", vastgesteld d.d. 30 mei 2013. Op basis van dit bestemmingsplan geldt ter plaatse de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden'. De hoofdfunctie van deze gronden is gericht op het kunnen voeren van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Binnen het aangeduide bouwvlak zijn agrarische bedrijfsgebouwen en één bedrijfswoning toegestaan.
Kaartbeeld vigerende bestemmingsplan met in blauw de locatie aan de Grijpskerkseweg 2 (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl, 2016).
Voorheen werd op het perceel een agrarisch bedrijf uitgeoefend (met bijbehorende bedrijfswoning), één en ander conform het vigerende bestemmingsplan. De agrarische bedrijfsactiviteiten zijn echter reeds jaren geleden beëindigd, waarna de bedrijfswoning als burgerwoning in gebruik is genomen. Het gebruik als burgerwoning is strijdig met het vigerende bestemmingsplan, waardoor het bestemmingsplan dient te worden herzien. Het onderhavige nieuwe bestemmingsplan "2e herziening Buitengebied Veere" voorziet in deze herziening en vervangt het vigerende bestemmingsplan binnen het plangebied. De nieuwe juridisch-planologische regeling legt de feitelijke situatie binnen de locatie aan de Grijpskerkseweg 2 vast. Voor de rest van het buitengebied wordt de vigerende regeling opnieuw van toepassing verklaard.
In hoofdstuk 2 worden de bestaande situatie in het plangebied en het planvoornemen beschreven. In hoofdstuk 3 wordt een omschrijving van de vigerende ruimtelijke beleidskaders gegeven, waarna in hoofdstuk 4 de milieuhygiënische aspecten aan bod komen. In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet toegelicht. Hoofdstuk 6 en 7 beschrijven tenslotte respectievelijk de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.
Tot aan de eerste helft van de 20e eeuw was het perceel waarop het onderhavige bestemmingsplan betrekking heeft onbebouwd en in gebruik als agrarische grond. Daarna zijn haaks op de hoofdweg tussen Oostkapelle en Grijpskerke de woning en schuur / stal opgericht van het voormalige agrarische bedrijf. Vanaf de jaren '50 van de vorige eeuw heeft een aanzienlijke ruilverkaveling en herinrichting plaatsgevonden van het buitengebied. Hierdoor zijn zowel de Grijpskerkseweg als de Landmetersweg anders gaan lopen. Het perceel met daarop de agrarische bebouwing kwam hierdoor schuin op de Grijpskerkseweg te staan, waarbij de Landmetersweg voortaan direct ten westen van het plangebied op de Grijpskerkseweg ging aantakken. In de jaren daarna werden nog wel enkele bijgebouwen opgericht bij het (kleinschalige) agrarische bedrijf, maar vond feitelijk nauwelijks nog een wijziging plaats in de ontstane situatie, ook niet toen het agrarische bedrijf werd beëindigd en de bedrijfswoning als burgerwoning in gebruik werd genomen.
Huidige situatie met de woning (linkerzijde) en de schuur (rechterzijde). Bron: © 2016 Google
De ruimtelijke structuur van het plangebied wordt enerzijds bepaald door de bebouwing met bijbehorend erf aan de noordzijde en anderzijds de moestuin en weide aan de zuidzijde. De hoofdbebouwing bestaat uit de uit rood metselwerk in één bouwlaag met kap opgetrokken woning en de in hout uitgevoerde schuur, die aan de woning is vastgebouwd. De schuur is enigszins hoger en dieper dan de woning, maar in evenwicht met de kleinere woning als gevolg van het afwijkende materiaalgebruik. Op het erf staan enkele kleine bijgebouwen, maar voorts is het erf overwegend ingericht als tuin bij de woning. Het erf is vrijwel geheel omgeven door een groensingel en daarmee visueel afgeschermd van de omgeving. Het zuidelijke deel van het perceel is ingericht als moestuin en weide en is grotendeels open. Daarmee sluit dit deel van het plangebied aan bij het omliggende agrarische gebied.
Ruimtelijke structuur van het plangebied: bebouwing (oranje) en erf ten noorden en moestuin / weide ten zuiden van de groene lijn
Ondanks het feit dat het plangebied in planologisch opzicht een agrarisch bedrijf betreft, is daar feitelijk al jarenlang geen sprake meer van. De functionele structuur van het plangebied wordt dan ook met name bepaald door de woonfunctie. De agrarische functie is evenwel nog deels aanwezig aan de zuidzijde, al betreft dit geen aan een agrarische bedrijf gerelateerde agrarische activiteiten, maar hobbymatig agrarisch gebruik als nevenfunctie bij de woonfunctie.
Het planvoornemen voorziet in het afstemmen van de juridisch-planologische situatie op de feitelijke functionele situatie binnen het plangebied. Concreet betreft het het vastleggen van het bestaande gebruik van de voormalige agrarische bedrijfswoning (inclusief de schuur) als burgerwoning. Tevens blijft het bestaande functionele onderscheid tussen het woonperceel en het agrarische gedeelte behouden. De mogelijkheden voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf komen te vervallen. Het planvoornemen betreft derhalve het bestendigen van de feitelijke ruimtelijke en functionele situatie en omvat verder geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
De gemeente Veere heeft te maken met de vigerende beleidskaders van de landelijke en provinciale overheid; ontwikkelingen dienen te voldoen aan dit beleid. Daarnaast dient de voorgenomen ontwikkeling zich eveneens te voegen binnen de marges van het gemeentelijke beleid. Het ruimtelijk beleid van de drie voorgenoemde overheden is per overheidslaag neergelegd in één of meerdere zogenoemde structuurvisies. Voor de realisatie van het beleid zetten de verschillende overheden een mix van instrumenten in; één van die instrumenten betreft het vertalen van het beleid uit de structuurvisie naar een juridisch bindende verordening. Hieronder zijn de voor dit bestemmingsplan relevante structuurvisies, verordeningen en overige beleidsdocumenten per overheidslaag weergegeven en wordt getoetst of de onderhavige ontwikkeling passend is binnen het beleid.
Toetsingskader
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze structuurvisie vormt de uitwerking van de ambities van het Rijk, op basis van haar verantwoordelijkheden, in Rijksdoelen en daarmee samenhangende nationale belangen op het gebied van een samenhangend ruimtelijk en mobiliteitsbeleid. Het Rijk heeft tot doel Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te maken in een periode van economische conjunctuurschommelingen, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen. Aanleiding voor het vaststellen van de visie is de constatering dat het voorheen geldende ruimtelijke Rijksbeleid onvoldoende bijdroeg aan het behalen van deze doelen, onder meer door het veroorzaken van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving en een te sectorale blik op vraagstukken. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat en laat het meer over aan gemeenten en provincies.
Het Rijk onderscheidt thans nog dertien nationale belangen; uitsluitend op basis van deze belangen intervenieert het Rijk in de ruimtelijke ordening. Een groot deel van deze belangen leidt tot het reserveren van ruimte voor functies. Dit betreft dan bijvoorbeeld het reserveren van ruimte voor waterberging, militaire activiteiten en de uitbreiding van het hoofdwegennet. Deze belangen zijn vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).
Eén van de belangen die niet leidt tot een ruimtereservering is het belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten'. In het kader van dit belang heeft het Rijk besloten om, ten behoeve van het verminderen van de bestuurlijke drukte en het neerleggen van verantwoordelijkheden bij decentrale overheden, de verstedelijkingsstrategie te wijzigen. Dit houdt in dat het bundelingsbeleid, verdichtingsbeleid, locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen, beleid voor basiskwaliteit, stedelijke netwerken, nationale landschappen en rijksbufferzones is afgeschaft en dat daar slechts één beleidslijn voor terug komt: de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Deze 'ladder' heeft tot doel het principe van vraaggericht programmeren en het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bindend voor te schrijven bij de afwegingen van gemeenten en provincies. Dit belang is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Grondgedachte van de 'ladder' is dat een activiteit op meerdere locaties zou kunnen plaatsvinden en dat vervolgens de planologisch meest juiste locatie gekozen moet worden. Dat gaat uit van de activiteit. Hiermee wordt beoogd om de voorheen bestaande praktijk, waarbij in veel gevallen een bestemming wordt gezocht voor een bepaalde locatie (bv. herbestemmen van een voormalige vuilstortplaats), om te vormen.
Beoordeling
Het voorliggende plangebied is niet gelegen in een gebied waarvoor van rijkswege een ruimtereservering geldt. Wel ligt het plangebied in het Nationaal landschap Zuidwest-Zeeland. Met het oog hierop is door de provincie Zeeland het 'Uitvoeringsprogramma Nationaal Landschap Zuidwest Zeeland' opgesteld, waarvan het ruimtelijke beleid vastligt in het Omgevingsplan Zeeland (zie paragraaf 3.3.1).
Voorts is uitsluitend het nationale belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten', als vervat in de 'ladder voor duurzame verstedelijking', van toepassing op het onderhavige bestemmingsplan. Aan dit belang wordt navolgend getoetst.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat het onderhavige plangebied niet gelegen is in een gebied waarvoor van Rijkswege een ruimtereservering geldt. Aan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt navolgend getoetst.
Toetsingskader
Het Rijk heeft in de hiervoor genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op provinciaal en gemeentelijk niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmings- en wijzigingsplannen.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Op 30 december 2011 is het Barro in werking getreden met daarin een regeling voor een beperkt aantal onderwerpen. Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met regels voor de andere beleidskaders uit de SVIR en tevens uit het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte. Een aantal onderwerpen is geregeld in de bij het Barro behorende Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).
Beoordeling
Het plangebied is niet gelegen in een gebied waarvoor op basis van het Barro en het Rarro een relevante ruimtereservering geldt. In het radarverstoringsgebied van de Vliegbasis Woensdrecht, waarin het plangebied is gelegen, geldt een maximale bouwhoogte van 113 meter voor windturbines. Het onderhavige plan voorziet niet in het oprichten van windturbines. Daarnaast wordt niet in een ontwikkeling voorzien die raakt aan een van de nationale belangen.
Conclusie
Het planvoornemen ondervindt geen belemmeringen vanuit het Barro of de Rarro.
Toetsingskader
Met de inwerkingtreding op 1 oktober 2012 van art. 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) – de 'ladder voor duurzame verstedelijking' – geldt voor alle juridisch verbindende ruimtelijke plannen van decentrale overheden die (planologisch) nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken een bijzonder procesvereiste. Dit procesvereiste is gebaseerd op één van de nationale belangen als opgenomen in de SVIR, opgesteld door het Rijk. Dit nationale belang houdt in dat, ten behoeve van een goed systeem van ruimtelijke ordening, een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten plaats dient te vinden. Deze zorgvuldige afweging heeft tot doel om, vanuit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, planologisch ongewenste versnippering en een onaanvaardbare leegstand te voorkomen. Het Rijk heeft er voor gekozen om, gedeeltelijk gebaseerd op de al langer geldende SER-ladder uit 1999, het procesvereiste vorm te geven als een determinerend-cumulatief werkende motivatieverplichting. De motivatieverplichting voor ruimtelijke besluiten, welke geldt voor de maximale planologische mogelijkheden inclusief flexibiliteitsinstrumenten (waarbij planologische saldering niet per definitie is toegestaan), bestaat uit drie eisen (treden):
Beoordeling
Voordat wordt getoetst aan de treden van de ladder voor duurzame verstedelijking dient te worden vastgesteld of het onderhavige besluit voorziet in een (planologisch) nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in art. 3.1.6 lid 2 Bro. Een stedelijke ontwikkeling wordt in artikel 1.1.1, lid 1, onder i van het Bro als volgt gedefinieerd: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.
Aangezien in onderhavig geval geen sprake is van de bouw van een nieuwe woning, maar van het omzetten van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning, is geen sprake van een woningbouwlocatie. Er vinden evenmin andere ruimtelijke ontwikkelingen plaats, aangezien de feitelijke situatie niet wijzigt ten gevolge van het planvoornemen. De bestaande feitelijke situatie wordt planologisch bestendigd. Toetsing aan de treden van de ladder voor duurzame verstedelijking is niet vereist.
Conclusie
Het planvoornemen behoeft geen toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
Toetsingskader
Op 28 september 2012 hebben de Provinciale Staten van de provincie Zeeland het Omgevingsplan Zeeland 2012 - 2018 vastgesteld. In het Omgevingsplan, dat de status heeft van een structuurvisie, wordt een nieuwe taakverdeling geïntroduceerd tussen Rijk, provincie, waterschap en gemeenten. In de nieuwe verdeling, gebaseerd op de beginselen van de Wet ruimtelijke ordening en het meest recente Rijksbeleid, beperkt de Provincie zicht tot de kerntaken. De Provincie schept de kaders, gemeenten maken met elkaar afspraken over hoe deze kaders regionaal kunnen worden ingevuld.
Ten aanzien van wonen in het landelijke gebied wordt in het omgevingsplan aangegeven dat de woonfunctie kan een bijdrage leveren aan het veranderingsproces van de positie en de functie van het landelijk gebied. Dit is mogelijk doordat bijvoorbeeld voormalige boerderijen worden hergebruikt als woning. Daarnaast kunnen woningen worden gebruikt als kostendrager bij het oplossen van problemen en/of het stimuleren van gewenste ontwikkelingen in het landelijk gebied. Op deze manier kan een ruimtelijke kwaliteitsverbetering bereikt worden en landschappelijke en cultuurhistorische waarden behouden blijven of worden versterkt. Tegelijkertijd kan door toestaan van de woonfunctie tegemoet gekomen worden aan de vraag naar landelijk wonen.
Uitgangspunt is dat wonen in het landelijk gebied géén doel op zich is, maar in het teken staat van bovenstaande ontwikkelingen. Tevens moet worden aangetoond dat ontwikkelingen voorzien in een regionale behoefte en het agrarisch gebruik niet wordt belemmerd. De Provincie ziet verschillende mogelijkheden om een woonfunctie in het landelijk gebied te realiseren. Hierbij worden drie principes onderscheiden:
Beoordeling
In onderhavig geval is sprake van de omzetting van een voormalige agrarische bedrijfswoning met bijbehorende schuur (boerderij) naar een burgerwoning. Hiermee wordt bijgedragen aan de veranderende rol van het landelijke gebied. Weliswaar is feitelijk reeds sprake van het gebruik van de bebouwing als burgerwoning, in planologisch opzicht betekent het planvoornemen een rood voor rood project.
Conclusie
Het onderhavige plan sluit aan bij de doelen uit het Omgevingsplan 2012-2018.
Toetsingskader
Op 28 september 2012 hebben de Provinciale Staten van de provincie Zeeland, gelijktijdig met het Omgevingsplan Zeeland 2012 - 2018, de Verordening ruimte Provincie Zeeland vastgesteld. In de verordening zijn, 'indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken', regels opgenomen waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Bij de vaststelling van het Omgevingsplan is besloten dat slechts een select aantal provinciale belangen worden geregeld in de verordening. Het betreft een aantal concreet geformuleerde provinciale beleidsdoelen waarvoor, met het oog op het gewicht dat vanuit het provinciaal belang daaraan wordt toegekend en met het oog op een goede ruimtelijke ordening, regeling bij verordening noodzakelijk wordt geacht (en niet de inzet van lichtere instrumenten). Tevens wordt beoogd ten aanzien van de in de verordening geregelde onderwerpen een bepaalde mate van rechtszekerheid te bieden. Bij het 'vertalen' van de beleidsdoelen uit het Omgevingsplan in de verordening is getracht zoveel mogelijk 'beleidsneutraal' te werken; in de verordening staan derhalve geen onderwerpen die niet ook in het Omgevingsplan staan.
Beoordeling
Op de onderhavige ontwikkeling zijn de volgende regels uit de Verordening Ruimte van toepassing:
Conclusie
Het planvoornemen is passend binnen de regels uit de Verordening Ruimte Provincie Zeeland.
Toetsingskader
Op 13 september 2012 is de Structuurvisie gemeente Veere 2025 vastgesteld. Met deze visie wil de gemeente beleidsmatig gezien zo goed mogelijk meebewegen met de veranderende bevolkingssamenstelling zodat een passende woonomgeving (inclusief leefbaarheid) kan worden geboden. De gemeente richt zich hierbij op een scenario van beperkte groei en heeft specifiek aandacht voor ouderen en jongeren. Dit geldt zowel voor woningbouw als voorzieningen.
Voor diverse thema's heeft een uitwerking plaatsgevonden, zo ook voor het thema Wonen. Doelstelling van de woonvisie is te komen tot een flexibele en vraaggerichte woningmarkt met een kwalitatief en kwantitatief goed woningaanbod. Dit betekent:
Wonen in de kernen is het uitgangspunt, echter ook in het buitengebied wordt gewoond. Woonopgaven in het buitengebied zijn niet aan de orde, uitzonderingen daarop zijn:
Beoordeling
Het planvoornemen voorziet in planologisch opzicht in de transformatie van bestaande voormalige agrarische bedrijfsbebouwing naar burgerwonen. Feitelijk verandert daarbij niets aan de bestaande situatie, waarbij reeds sprake is van het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning. Er is derhalve geen sprake van de toevoeging van een nieuwe woning.
Conclusie
Het planvoornemen sluit aan bij de uitgangspunten uit de Structuurvisie Veere 2025.
Met betrekking tot een (ontwerp-)bestemmingsplan staat in artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht vermeld: 'bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen'. Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat rekening moet worden gehouden met de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek. Daarnaast moet ook worden getoetst aan het Besluit m.e.r. Hieronder wordt verslag gedaan van de uitkomsten van het gepleegde onderzoek. De onderzoeksrapporten zijn als (separate) bijlagen gevoegd bij dit bestemmingsplan. Achtereenvolgens worden behandeld:
In Hoofdstuk 5, titel 5.1 van de Wet milieubeheer (Wm) zijn algemene bepalingen ten aanzien van milieukwaliteitseisen opgenomen. In artikel 5.1, lid 1 Wm is bepaald dat in het belang van de bescherming van het milieu, voor zover dit van meer dan provinciaal belang is, bij algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld ten aanzien van de kwaliteit van onderdelen van het milieu vanaf een daarbij te bepalen tijdstip. Deze omstandigheid doet zich bij dit project niet voor. Hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer handelt over luchtkwaliteitseisen. Op deze aspecten wordt in de paragraaf over luchtkwaliteit uitgebreid ingegaan.
Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Er zijn drie onafhankelijke aanvliegroutes die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht en die in het kader van het onderhavige besluit getoetst dienen te worden. Dit betreft een toetsing aan het Besluit m.e.r., een toetsing in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 óf een toetsing aan de Provinciale Milieuverordening. Het onderhavige plangebied is niet gelegen in een gebied waarvoor de Provinciale Milieuverordening geldt. Derhalve wordt in dit hoofdstuk enkel getoetst aan het Besluit m.e.r. en de Natuurbeschermingswet 1998.
Toetsingskader
Het landelijk beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. Met andere woorden, de bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. Voor alle bestemmingen waar een functiewijziging of herinrichting wordt voorzien, dient de bodemkwaliteit door middel van een bodemonderzoek in beeld te worden gebracht. Indien op grond van historische informatie blijkt dat in het verleden bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, dan dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Op basis van de onderzoeksresultaten kan vervolgens worden nagegaan of er vervolgmaatregelen getroffen moeten worden, zoals een nader onderzoek of eventueel een (functiegerichte) sanering.
Beoordeling
Ten behoeve van het onderhavige planvoornemen vinden geen bodemingrepen plaats. Gelet op het voorheen aanwezige agrarische gebruik en het (huidige en) toekomstige gebruik voor wonen, dient evenwel inzicht te worden verkregen in de bodemkwaliteit ter plaatse. Door Wematech Bodem Adviseurs B.V. is daartoe een vooronderzoek bodem uitgevoerd (projectnummer VBB-50160347, 2 augustus 2016). Dit onderzoek is gecombineerd met het onderzoek op de uitbreidingslocatie van het aangrenzende kampeerterrein. De volledige rapportage van het onderzoek is opgenomen in Bijlage 1.
Uit het onderzoek is gebleken dat ter plaatse van de onderzoekslocatie geen bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Aangezien er geen sprake is van verdachte (deel)locaties wordt aan het bevoegd gezag geadviseerd om de onderzoekslocatie op basis van onderhavig vooronderzoek bij verkennend bodemonderzoek voor de bestemmingsplanprocedure als voldoende onderzocht aan te merken.
Door middel van het onderzoek is vastgesteld dat de hypothese kan worden gesteld dat locatie onverdacht is ten aanzien van het voorkomen van bodemverontreiniging. Opgemerkt dient te worden dat deze hypothese pas formeel kan worden bevestigd/verworpen na het uitvoeren van een compleet verkennend bodemonderzoek (nemen van monsters en verrichten van analyses). Het restrisico in deze situatie wordt bepaald door de kans, dat plaatselijk verontreiniging aanwezig is. Onder restrisico wordt verstaan de kans, dat ondanks een vooronderzoek voor het verkennend bodemonderzoek achteraf aanvullende bodemverontreiniging wordt geconstateerd. Er dient bij de eventuele toekomstige (sloop- en) bouwactiviteiten en bij het omzetten van grond steeds aandacht gegeven te worden aan bijzondere kenmerken m.b.t. eventuele bodemverontreiniging. Bodemverontreiniging is in het veld te herkennen aan een afwijkende kleur, geur en dergelijke van de grond. Uiteraard kunnen, op dit moment, nog niet bekende obstakels zoals voormalige leidingwerken, putten, puinpakketten en dergelijke eveneens een aanwijzing zijn. Eventueel aangetroffen bijzonderheden dienen te allen tijde nader bekeken te worden.
Teneinde de aanvoer van verontreinigde grond te voorkomen, dient, ingeval van aanvoer van grond en/of ophoogzand, de leverancier van de grond en/of het ophoogzand een certificaat te overleggen van de herkomst en van de chemische kwaliteit van het aangevoerde materiaal.
Conclusie
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het planvoornemen. Aangezien het planvoornemen niet uitgaat van nieuwe ontwikkelingen, is geen sprake van bodemwerkzaamheden en wordt het uitvoeren van nader bodemonderzoek niet nodig geacht.
Toetsingskader
De laatste jaren dient in ruimtelijke plannen steeds meer aandacht besteed te worden aan waterhuishoudkundige aspecten. Daarbij staan naast een duurzaam waterbeheer de integrale afweging en het creëren van maatwerk voorop. Water moet altijd bekeken worden in het licht van het watersysteem of stroomgebied waarin een stad of een dorp ligt. Een goede afstemming van waterbeleid en ruimtelijke ordening, ook in het direct aangrenzende gebied, is daarom noodzakelijk. De integratie van water in ruimtelijke plannen wordt landelijk ondersteund. In de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw tussen rijk, provincies, Waterschappen en gemeenten (d.d. 14 februari 2001) is overeengekomen dat vanaf de ondertekening van deze overeenkomst op alle voor de waterhuishouding relevante nieuwe ruimtelijke plannen een zogenaamde watertoets uitgevoerd dient te worden. Concreet betekent de invoering van de watertoets, dat een plan een zogenaamde waterparagraaf dient te bevatten, die keuzes ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschrijft. Daarin dient een wateradvies van de waterbeheerder te worden meegenomen. De watertoets is wettelijk verankerd in artikel 3.6 lid 1, sub b Bro.
Omgevingsplan Zeeland 2012-2018
In het kader van de kwaliteit van de woonomgeving wordt in het Omgevingsplan onder meer gestreefd naar het voorkomen van wateroverlast. Om vanuit het waterbeheer in te kunnen spelen op ruimtelijke ontwikkelingen en bestaande ongewenste situaties bij te sturen, zijn door de provincie Zeeland waterkansenkaarten ontwikkeld. Op basis van hydrologische uitgangspunten zijn voor de verschillende functies en het landgebruik kansen en bedreigingen in beeld gebracht. Resultaat zijn de kansenkaarten voor het landelijk en het stedelijk gebied en een kansenkaart voor het thema wateroverlast. De kaarten geven aan waar deze functies vanuit het watersysteem/beheer optimaal bediend kunnen worden en het waterbeheer in beginsel tegen geringe kosten kan worden uitgevoerd.
Deelstroomgebiedsvisie Zeeland
De deelstroomgebiedsvisie Zeeland is een gezamenlijk product van de waterschappen, gemeenten en de provincie als trekker. Hierin spelen 'ruimte voor water' en 'water als ordenend principe' een belangrijke rol. De visie richt zich primair op het voorkomen van wateroverlast door overstroming door veel neerslag in een korte tijd. Hieruit volgen richtlijnen voor de ruimtelijke inrichting van het gebied om wateroverlast tegen te gaan en een aantal mogelijke technische maatregelen welke kunnen worden ingezet. De maatregelen kunnen worden ingedeeld in de voorkeursvolgorde van 'vasthouden - bergen - afvoeren'. De doelstelling van deze maatregelen is een afvoer te krijgen die niet groter is dan de landbouwkundige afvoer.
Waterschapsbeleid waterschap Scheldestromen
Het waterschap Scheldestromen heeft het regionale watersysteem getoetst aan de normen voor wateroverlast die zijn opgesteld in het kader van Waterbeheer 21e eeuw. Voor recreatieterreinen met vaste bebouwing is de norm voor bebouwd gebied van toepassing, dat wil zeggen dat de terreinen slechts mogen inunderen bij een regenbui die statistisch gezien één keer in de 100 jaar voorkomt.
Beoordeling
Het onderhavige planvoornemen voorziet niet in een stedelijke ontwikkeling, maar betreft het planologisch vastleggen van de feitelijke bestaande situatie. Er wordt geen nieuwe bebouwing opgericht of verharding aangelegd. De mogelijkheden voor bebouwing en verharding in het plangebied nemen juist af door het verwijderen van het agrarische bouwblok. Het planvoornemen is dan ook niet strijdig met de waterdoelstellingen en noodzaakt evenmin tot waterhuishoudkundige maatregelen. Het volledig doorlopen van de criteria uit de Handreiking watertoets van het Waterschap Scheldestromen wordt om die reden niet noodzakelijk geacht. Het is voldoende aannemelijk om te stellen dat het planvoornemen geen nadelige invloed uitoefent op de waterhuishoudkundige situatie.
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
Toetsingskader
Op 5 juli 2011 is een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gepubliceerd. Vanaf 1 januari 2012 moet ieder nieuw bestemmingplan een analyse van cultuurhistorische waarden bevatten. In aansluiting op de vaststelling van de Wet tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in mei 2011 zijn op 17 juni 2011 het Bro, het Besluit omgevingsrecht (Bor) en het Besluit archeologische monumentenzorg (Bamz) aangepast. Door een wijziging van het Bro moeten cultuurhistorische waarden voortaan vooraf in het proces van ruimtelijke ordening worden meegenomen, met name bij de voorbereiding en vaststelling van bestemmingsplannen. Het Bro bevat eisen waaraan de voorbereiding van een bestemmingsplan moet voldoen. Zo wordt er onder meer een beschrijving verlangd van de manier waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten wordt omgegaan. De wetgever wil hiermee bereiken dat aandacht voor cultuurhistorische waarden voortaan in het planproces naar voren wordt gehaald.
In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Beoordeling
In de provincie Zeeland kan in het kader van het behoud van waardevolle cultuurhistorische elementen en archeologische vindplaatsen, worden getoetst aan de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart. Hierop staan de bepalende cultuurhistorische elementen aangeven. Binnen het plangebied bevinden zich op basis van de provinciale kaart geen bepalende cultuurhistorische monumenten.
De gemeente Veere beschikt ook over cultuurhistorisch beleid, vastgelegd in de Structuurvisie Cultuurhistorie Veere (d.d. 27 augustus 2015). Op de bijbehorende beleidswaardenkaart is te zien dat het plangebied ligt binnen een gebied met een hoge beleidswaarde, gelet op de aanwezigheid van een kreekrug. De hoger gelegen kreekruggen gelden als basis voor de ontginning van het Veerse landschap. Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met:
Uitsnede beleidswaardenkaart Structuurvisie Cultuurhistorie Veere
Het planvoornemen gaat niet uit van een ruimtelijke ingreep, maar van het bestendigen van de bestaande feitelijke situatie. Daarmee heeft het planvoornemen geen effect op de aanwezige cultuurhistorische waarden.
In het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Veere" ligt de locatie binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden'. De betreffende landschapswaarden zijn nader gespecificeerd door middel van aanduidingen. Behalve voor de reeds genoemde kreekrug is een aanduiding opgenomen voor het rekening houden met het besloten, nagenoeg onbebouwde karakter van het gebied. Deze aanduidingen hebben als doel gemeen het rekening houden met de huidige landschappelijke waarden in het plangebied. Aangezien het plan zogezegd geen wijziging in de huidige situatie met zich meebrengt, wordt in afdoende mate rekening gehouden met de betreffende waarden.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderhavige ontwikkeling.
Toetsingskader
In Europees verband is het zogenaamde 'Verdrag van Malta' tot stand gekomen. Uitgangspunt van dit verdrag is het archeologisch erfgoed zo veel mogelijk te behouden. Waar dit niet mogelijk is, dient het bodemarchief met zorg ontsloten te worden. Bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid moet het archeologisch belang vanaf het begin meewegen in de besluitvorming. Sinds 2007 kent Nederland de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz, gewijzigde Monumentenwet 1988). Op basis van deze wet zijn gemeenten verplicht een archeologisch beleid te voeren. Daarbij hoort ook dat de archeologische waarden en verwachtingen binnen de gemeente inzichtelijk gemaakt moeten worden. Verder stelt de Wamz 2007 dat gemeenten archeologieparagrafen moeten opnemen in ruimtelijke plannen. Het doel hiervan is om het 'bodemarchief' zoveel mogelijk te beschermen. De archeologische resten in de bodem vormen een belangrijke bron van informatie over het verleden. In het bijzonder voor die perioden of aspecten van het verleden waarvan geen of weinig schriftelijke bronnen bewaard zijn gebleven of waarover niet of nauwelijks is geschreven.
Beoordeling
Op basis van het gemeentelijke archeologiebeleid komt ter plaatse van het plangebied een planvoornemen in principe in aanmerking voor archeologisch onderzoek indien bebouwing met een oppervlakte groter dan 500 m² wordt opgericht en de bodem dieper dan 0,40 meter beneden maaiveld wordt verstoord. De genoemde beperkingen gelden niet indien het bevoegd gezag beschikt over een verklaring van de archeologische deskundige waaruit blijkt dat het opstellen van een rapport met daarin een beschrijving van de archeologische waarden van de betrokken locatie niet nodig is.
Aangezien het planvoornemen niet voorziet in bodemingrepen, is het uitvoeren van archeologisch onderzoek ten behoeve van de bestemmingswijziging niet noodzakelijk. Wel wordt de archeologische dubbelbestemming archeologie, zoals deze reeds is opgenomen in het vigerende bestemmingsplan, overgenomen in het onderhavige bestemmingsplan.
Conclusie
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor onderhavig plan. Wel geldt de algemene meldplicht indien bij graafwerkzaamheden archeologische relicten worden aangetroffen. Tevens kan het zijn dat voor bepaalde bodemingrepen het noodzakelijk is dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd.
Toetsingskader
De Natuurbeschermingswet 1998 is een wet van 25 mei 1998, houdende regels ter bescherming van natuur en landschap. De Natuurbeschermingswet 1998 is in werking getreden op 1 oktober 2005 en laatst gewijzigd in werking getreden op 1 juli 2015 in het kader van het Programma Aanpak Stikstof 2015 – 2021 (PAS). Deze wet regelt aanwijzing, beheer en bescherming van gebieden die vanwege bijzondere natuurwaarden zijn aangewezen als Natura 2000-gebied of Beschermd Natuurmonument. De bescherming van de Natura 2000-gebieden is een doorvertaling van de Europese Vogelrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG, 2 april 1979) en Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG, 21 mei 1992). Beide Europese richtlijnen hebben tot doel de leefgebieden van in het wild levende dieren en planten in stand te houden. De Beschermde Natuurmonumenten zijn natuurgebieden die vanwege nationale belangen als beschermd natuurgebied zijn aanwezen.
Per 1 juli 2015 is het Programma Aanpak Stikstof 2015 - 2021 (PAS) in werking getreden. Tevens heeft reeds een partiële herziening van het programma plaatsgevonden, welke in werking is getreden op 15 december 2015. Het PAS betreft een programma op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en heeft als doel om de depositie van stikstof op de Natura 2000-gebieden te verminderen, de natuur te versterken en ruimte te bieden voor economische ontwikkelingen.
Beoordeling
Het dichtst bij het plangebied gelegen Natura 2000-gebied betreft 'Manteling van Walcheren', welke is gelegen op een afstand van circa 1,7 km. Beschermde Natuurmonumenten zijn in de nabije of wijdere omgeving niet aanwezig. Natura 2000-gebieden (en Beschermde Natuurmonumenten) kunnen schade ondervinden wegens diverse aspecten, zoals verdroging, oppervlakteverlies, verontreiniging, versnippering, optische verstoring, verzuring en vermesting. Gelet op de aard van onderhavig initiatief is geen sprake van een toename van relevante emissies ten opzichte van de uitgangssituatie. De feitelijke situatie is al jaren onveranderd en wordt bestendigd. Onderhavige ontwikkeling heeft derhalve met zekerheid geen mogelijk effect tot gevolg op de Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten.
Conclusie
Onderhavig initiatief voldoet aan de vereisten van de Natuurbeschermingswet 1998.
Toetsingskader
Op 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in werking getreden. De soortenbescherming is opgenomen in de Flora- en faunawet. Deze bescherming geldt overal in Nederland, ook in de beschermde gebieden. De soortenbescherming kent geen externe werking. Projecten worden getoetst aan de directe invloed op beschermde waarden binnen de grenzen van het projectgebied. De wet regelt de bescherming van wilde dier- en plantsoorten. Ook omvat de wet de bescherming van Habitatrichtlijnsoorten buiten de aangewezen Natura 2000 gebieden.
Volgens de Flora- en faunawet mogen beschermde dier- en plantsoorten niet worden verwond, gevangen, opzettelijk worden verontrust of gedood. Voortplanting of vast rust- of verblijfplaatsen mogen niet worden beschadigd, vernield of verstoord. Beschermde planten mogen op geen enkele wijze van hun groeiplaats worden verwijderd of vernield. Ook legt de wet de zorgplicht van de burger voor de flora en fauna vast. Er zijn vrijstellingsbepalingen, onder andere in verband met de jacht en de schadebestrijding. Afwijkingen van de verbodsbepalingen zijn mogelijk indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort. Sinds 23 februari 2005 is het Vrijstellingsbesluit van kracht. Met dit besluit is geregeld dat voor algemeen voorkomende soorten een vrijstelling geldt bij ruimtelijke ingrepen en geen ontheffing aangevraagd hoeft te worden. Wel blijft de algemene zorgplicht van kracht.
Conform de Flora- en faunawet is de initiatiefnemer bij ruimtelijke ingrepen verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde natuurwaarden binnen het projectgebied. Vanuit de kennis dienen plannen en projecten getoetst te worden aan eventuele strijdigheid van de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet.
Beoordeling
Het planvoornemen gaat niet uit van het slopen van bebouwing of het verwijderen van beplanting. Evenmin vinden andere ruimtelijke ingrepen plaats. Eventueel aanwezige waardevolle flora en fauna wordt dan ook niet gehinderd door het planvoornemen. In algemene zin dient de zorgplicht in acht te worden genomen. Deze zorgplicht geldt met name ten aanzien van broedgevallen van alle vogelsoorten.
Conclusie
Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
Toetsingskader
Op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in art. 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de waarden als bedoeld in art. 82 t/m 85 van de Wgh in acht te worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone rondom een weg als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor:
De onderzoekszone voor wegen zoals bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh is afhankelijk van de hoeveelheid rijbanen. Onderstaande tabel geeft hier een overzicht van:
|
Stedelijk | Buitenstedelijk |
Aantal rijstroken | Aantal meter aan weerszijden van de weg | |
5 of meer | 350 m | 600 m |
3 of 4 | 350 m | 400 m |
1 of 2 | 200 m | 250 m |
Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/h geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen.
Uit een akoestisch onderzoek moet blijken of, indien sprake is van een van de bovengenoemde ontwikkelingen binnen een zone als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh, deze binnen de waarden valt zoals deze voor diverse typen ontwikkelingen is vastgelegd in de Wgh. De grenswaarde voor de toelaatbare etmaalwaarde van de equivalente geluidbelasting van wegen binnen zones langs wegen is voor woningen 48 dB. In bijzondere gevallen is een hogere waarde mogelijk. Burgemeester en Wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente en onder voorwaarden bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting.
Beoordeling
Het planvoornemen gaat uit van het omzetten van een bestaande agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning. Er wordt geen nieuwe woning of ander geluidsgevoelig object gerealiseerd. Toetsing aan de Wgh is om die reden niet noodzakelijk, ook al ligt het plangebied binnen de onderzoekszones van de Landmetersweg en Grijpskerkseweg, wegen met respectievelijk een snelheidslimiet van 60 km/h en 80 km/h.
Noch de Landmetersweg, noch de Grijpskerkseweg maken deel uit van de hoofdontsluitingsstructuur binnen de gemeente Veere en zijn mede daardoor geen drukbereden wegen. Spoorlijnen en gezoneerde bedrijventerreinen zijn voorts in de omgeving niet aanwezig. Gelet hierop en gezien het feit de woning op circa 19 meter van de as van de weg is gelegen, mag worden aangenomen dat een goed woon- en leefklimaat is gwaardborgd.
Conclusie
Ten aanzien van de planologische procedure voor het onderhavige bestemmingsplan bestaan geen belemmeringen met betrekking tot het aspect wegverkeerslawaai.
Toetsingskader
Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. Onder milieuzonering wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woonwijken. Om het begrip hanteerbaar te maken is gebruik gemaakt van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG uit 2009. Bedrijven zijn hierin opgenomen in een tabel, die is ingedeeld in milieucategorieën, waarbij per bedrijf is aangegeven wat de afstand tot een rustige woonwijk dient te zijn (de zogenaamde afstandentabel). Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. Er kan (enigszins) van afgeweken worden in situaties waarin geen sprake is van een rustige woonwijk of bij afwijkende bedrijven. In het algemeen wordt door middel van het aanbrengen van een zonering tussen bedrijvigheid en woonbebouwing de overlast ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden. De VNG-publicatie onderscheidt twee omgevingstypen:
Beoordeling
Voor de onderhavige situatie zijn met betrekking tot bedrijven en milieuzonering de volgende uitgangspunten van belang:
Vanwege de ligging van het plangebied in een rustig buitengebied, dient in principe te worden uitgegaan van de richtafstanden zoals opgenomen in de VNG-publicatie. Camping De Pekelinge, zijnde een kampeerterrein, betreft op basis van de VNG-publicatie een bedrijf van categorie 3.1. Hierdoor dient een afstand van 50 meter te worden aangehouden tot gevoelige objecten, zoals de woning binnen het plangebied. De feitelijke afstand tussen het recreatieterrein en de woonbestemming bedraagt 30 meter, zoals aangegeven in de onderstaande afbeelding. Deze 30 meter bestaat uit een 10 meter groensingel en 20 meter agrarisch gebied. Tussen de grens van de woonbestemming en de woning zit vervolgens nog 5 meter. De aan te houden richtafstand van 50 meter wordt derhalve niet gehaald. Aangezien het een richtafstand betreft, mag hier echter gemotiveerd van worden afgeweken.
Aan te houden afstanden:
- 30 meter afstand tussen woonperceel Grijpskerkseweg 2 en het recreatieterrein
- 100 meter afstand tussen het bouwblok van het agrarische bedrijf Grijpskerkseweg 2a en de
hotellodges (rood gearceerd)
Teneinde te beoordelen of in onderhavig geval het aanhouden van een afstand van 30 meter (en daarmee het afwijken van de richtafstand van 50 meter) gerechtvaardigd is, is door Wematech Milieu Adviseurs B.V. een akoestisch onderzoek industrielawaai uitgevoerd (projectnummer AIL-60150130, 27 februari 2016). De volledige rapportage van dat onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 2.
Uit de rekenresultaten van de akoestische onderbouwing kan worden opgemaakt dat ten hoogste 43 dB(A) etmaalwaarde wordt berekend ter hoogte van de woning aan de Grijpskerkseweg 2. Hiermee wordt voldaan aan de richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde die wordt afgeleid uit de VNG-publicatie. Derhalve kan worden afgeweken van de richtafstand van 50 meter voor het aspect geluid. Op basis van de onderstaande tabel kan geconcludeerd worden dat, bij een aan te houden afstand van 30 meter, een geluidbelasting van 43 dB(A) te kwalificeren is als een zeer goed woon- en leefklimaat en acceptabel wordt geacht in onderhavige situatie. Derhalve kan als gevolg van de bestemmingsplanwijziging ter plaatse van de woning aan de Grijpskerkseweg 2 een acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd worden.
Behalve met de uitbreiding van de camping, dient ook rekening te worden gehouden met overige bedrijven in de omgeving die van invloed kunnen zijn op de omzetting van de bedrijfswoning naar een burgerwoning. In dat verband is de aanwezigheid van een agrarisch bedrijf aan de Grijpskerkseweg 2a relevant. Op dit bedrijf zijn feitelijk een minicamping aanwezig en worden paarden gehouden ten behoeve van rijlessen ter plaatse. Het is hier echter ook toegestaan om rundvee te houden. Uitgaande van deze maximale mogelijkheden, is conform de VNG-publicatie sprake van een bedrijf van milieucategorie 3.2, waaraan een aan te houden richtafstand is verbonden van 100 meter in verband met het aspect geur.
De woning ligt op ruime afstand van deze contour.
Aangezien in het voornoemde akoestische onderzoek industrieawaai geen toets aan de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit heeft plaatsgevonden, is door Wematech Milieu Adviseurs B.V. een erratumblad opgesteld (projectnummer AIL-60150130, 19 december 2016), dat als Bijlage 3 bij deze toelichting is opgenomen. Uit de aanvullende toets blijkt dat aan de richt- en grenswaarden uit het Activiteitenbesluit wordt voldaan.
Conclusie
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
Toetsingskader
Het beleid ten aanzien van het aspect geur is vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) die op 1 januari 2007 in werking is getreden. Bij nieuwe planologische projecten in het kader van de Wet ruimtelijke ordening dient te worden gekeken naar de aanvaardbaarheid van deze plannen in verband met omliggende geurbronnen, de zogenaamde omgekeerde werking. In de wet zijn normen bepaald die de maximale geurbelasting op een gevoelig object bepalen. Als de geuremissie van een dier niet bekend is (geen geuremissiefactoren vastgesteld), stelt de wet minimumafstanden tussen veehouderij en geurgevoelig object. Als die geuremissie wel bekend is, dan moet de geurbelasting worden berekend met contouren. De emissie van geurstoffen uit een veehouderijbedrijf wordt uitgedrukt in geureenheden (OUÅ of OUÅ/S). Hiervoor zijn emissiefactoren vastgelegd in de Regeling geurhinder en veehouderij. De berekende geurbelasting wordt getoetst aan de norm (de maximale belasting die het bedrijf mag veroorzaken). Gemeenten mogen, binnen bepaalde bandbreedten, van deze wettelijke normen afwijken als er een gebiedsvisie is opgesteld en een geurverordening is vastgesteld.
In het buitengebied geldt daarnaast een vaste aan te houden afstand van 50 meter tussen een emissiepunt en geurgevoelige objecten op basis van het activiteitenbesluit.
Beoordeling
Voor veehouderijen gelden vaste afstanden die ten opzichte van geurgevoelige objecten dienen te worden aangehouden. Buiten de bebouwde kom bedraagt deze afstand maximaal 100 meter. Zoals in paragraaf 4.9 reeds gebleken, kan ten aanzien van het meest nabijgelegen agrarische bedrijf aan deze afstand worden voldaan. Gelet hierop wordt eveneens voldaan aan de afstand van 50 meter op basis van het Activiteitenbesluit. Binnen 100 meter van het agrarische bedrijf worden geen geurgevoelige object opgericht.
Conclusie
Gesteld kan worden dat het aspect geurhinder geen belemmering vormt voor onderhavige ontwikkeling.
Toetsingskader
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn o.a. standaardafstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor de toepassing van het Bevi, wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Uitsnede risicokaart, met het plangebied aangeduid door middel van een blauwe contour
Beoordeling
Om te bepalen of er in de directe omgeving bedrijven zijn gelegen waarop het Bevi van toepassing is, is de risicokaart geraadpleegd. Ten aanzien van het aspect inrichtingen is geconstateerd dat in de directe omgeving van het plangebied geen Bevi-inrichtingen aanwezig zijn. De meest nabije inrichting, een pluimveehouderij met een bovengrondse propaantank, ligt met circa 550 meter op ruim voldoende afstand van het plangebied.
Conclusie
Het aspect Bevi-inrichtingen is geen belemmering.
Toetsingskader
Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, het water en de weg dient plaats te vinden aan de hand van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), als in werking per 1 april 2015.
Bij het Bevt horen grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen langs transportassen die deel uitmaken van het Basisnet Weg, Water en/of Spoor kan de berekening van het plaatsgebonden risico achterwege blijven. Hiervoor gelden namelijk de afstanden die in bijlage I, II en III van de Regeling basisnet zijn opgenomen. Op deze afstanden mag het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen niet meer bedragen dan 10-6 per jaar. Voor het Basisnet Weg geldt dat daar waar in de tabel van bijlage 2 van het Bevt de afstand '0' is vermeld het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer op het midden van de weg niet meer mag bedragen dan 10-6 per jaar.
Beoordeling
Om te bepalen of er in de directe omgeving van het plangebied risicorelevante transportassen zijn gelegen zijn de risicokaart en de bijlagen bij de Regeling basisnet geraadpleegd. Het plangebied ligt op ruime afstand van transportroutes waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.
Conclusie
Het aspect transport en externe veiligheid vormt geen belemmering.
Toetsingskader
Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geschiedt aan de hand van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), als in werking getreden per 1 januari 2011. Ten aanzien van het Bevb bestaat de noodzaak om een ruimtelijke reservering op te nemen voor het plaatsgebonden risico (PR) en een verantwoording van het groepsrisico (GR) van relevante buisleidingen. Binnen de PR 10-6 risicocontour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn en zo mogelijk ook geen beperkt kwetsbare objecten. Het verwachte aantal aanwezigen binnen het invloedsgebied van de buisleiding moet worden verantwoord. dat invloedsgebied reikt bij brandbare vloeistoffen tot net buiten de 10-6 contour, voor leidingen met aardgas en chemicaliën moet dat per geval berekend worden.
Beoordeling
Om te bepalen of er in de directe omgeving van het plangebied risicorelevante buisleidingen zijn gelegen is de risicokaart geraadpleegd. Te zien is dat zich in de direct of wijdere omgeving van het plangebied geen buisleidingen bevinden waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd.
Conclusie
Het aspect buisleidingen en externe veiligheid vormt geen belemmering
Toetsingskader
De hierna volgende leidingen zijn planologisch relevant in verband met onderhoud, voor zover zij geen deel uitmaken van een inrichting zoals bedoeld in de Wet milieubeheer.1
Beoordeling
In of nabij het plangebied zijn geen kabels of leidingen aanwezig waarvoor het nodig is de zone daarvan planologisch te regelen in het bestemmingsplan.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect kabels en leidingen geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.
Toetsingskader
In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld te worden gebracht.
De 'Wet luchtkwaliteit' van 15 november 2007, opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO). Voor PM10 geldt voor het jaargemiddelde een grenswaarde van 40 µg/m3. Het 24-uursgemiddelde van 50 µg/m3 mag maximaal 35 dagen per kalenderjaar worden overschreden. Voor NO2 geldt voor het jaargemiddelde een grenswaarde van 40 µg/m3. Het 24-uursgemiddelde van 200 µg/m3 mag maximaal 18 dagen per kalenderjaar worden overschreden.
De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.
Kort samengevat dienen projecten te worden beoordeeld op basis van de 'Wet luchtkwaliteit' c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor vergunningverlening als:
In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het NSL op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m³ voor zowel PM10 als NO2.
In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
De wettelijke ondergrens voor onderzoek bedraagt:
Beoordeling
In onderhavig geval is sprake van de omzetting van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning. Nieuwe woningen of andere objecten worden niet opgericht. Er vindt geen wijziging plaats in de verkeerssituatie. Uitgaande van het 3% criterium is derhalve binnen het plangebied geen sprake van een project dat in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.
Toetsingskader
Op locaties waar in het verleden oorlogshandelingen hebben plaatsgevonden kunnen zogenoemde conventionele explosieven (CE) worden aangetroffen. Aangezien op Walcheren gedurende de Tweede Wereldoorlog veel is gevochten, dient bij grondroerende werkzaamheden rekening te worden gehouden met de potentiële aanwezigheid van niet-gesprongen explosieven. Teneinde duidelijkheid te scheppen over de omgang met conventionele explosieven in de bodem binnen de gemeente Veere, is de "Nota "Omgaan met Conventionele explosieven" uit de Tweede Wereldoorlog" opgesteld (versie 2.0 d.d. 16 mei 2012).
Aan de hand van de bij de Nota behorende "Explosievenkaart Veere" kan aan de hand van een stroomschema worden bepaald welke maatregelen dienen te worden getroffen bij grondroerende werkzaamheden in een bepaald gebied.
Beoordeling
Op de Explosievenkaart Veere is te zien dat het plangebied en de wijde omgeving daarvan als 'onbekend' zijn aangeduid. Uit historisch oogpunt is niet bekend dat hier oorlogshandelingen hebben plaatsgevonden. Uit historisch oogpunt is het aannemelijk dat hier geen vliegtuigbommen liggen. Echter is hier niet uit te sluiten dat geen conventionele explosieven kunnen liggen. Wanneer er binnen deze gebieden grondroerende werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, hoeft vooraf aan de werkzaamheden geen vooronderzoek te worden uitgevoerd conform de bestaande regelgeving. Wel dient te worden gewerkt volgens het protocol 'Toevalstreffer CE uit de WO II'. Dit protocol treedt pas in werking nadat bij de daadwerkelijk grondroerende werkzaamheden een niet-gesprongen explosief wordt aangetroffen. Vooralsnog ligt het niet in de lijn der verwachting dat dit het geval is, gelet op het feit dat het planvoornemen geen grondroerende werkzaamheden vereist.
Conclusie
Het aspect niet-gesprongen explosieven vormt geen belemmering.
Toetsingskader
Behalve aan de uitvoeringsaspecten bedoeld in de Awb en het Bro dient ook te worden getoetst aan het Besluit m.e.r. Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009 (HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-255/08 – Commissie vs. Nederland). Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen me.r.- (beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij kleine bouwprojecten beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook kleine projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is. Een m.e.r.-beoordeling is een toets van het bevoegd gezag om te beoordelen of bij een project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Wanneer uit de toets blijkt dat er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen. Met andere woorden dan is het opstellen van een MER nodig.
Beoordeling noodzakelijkheid m.e.r.-beoordeling
Om te bepalen of een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is dient bepaald te worden of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, of de ontwikkeling in een kwetsbaar gebied ligt en of er belangrijke milieugevolgen zijn.
Het planvoornemen gaat uit van de omzetting van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning.Het betreft een louter functionele wijziging waarbij geen ruimtelijke ingrepen plaatsvinden. Het plan dient getoetst te worden aan activiteit D 11.2 uit de Bijlage bij het Besluit m.e.r. Deze activiteit betreft de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject. In het geval van een stedelijk ontwikkelingsproject is direct een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk als de activiteit gaat om de bouw van 2.000 woningen of meer in een aaneengesloten gebied of als de activiteit een omvang heeft van 100 hectare. Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling ver beneden de drempelwaarde ligt zoals opgenomen in het Besluit m.e.r.
In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r is bepaald wat verstaan wordt onder een gevoelig gebied. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van de natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden en waterwingebieden. Uit het onderhavige hoofdstuk, waaraan de resultaten van de toetsing juncto art. 3.1.6 Bro worden weergegeven, blijkt dat het plangebied niet ligt in of nabij een gebied dat beschermd wordt ten gevolge van de natuurwaarden. Het plan ligt daarnaast zodanig ver verwijderd van het Nationaal Natuurnetwerk (voorheen EHS), een Vogel- of Habitatrichtlijngebied of overig beschermd natuurgebied dat van externe werking geen sprake kan zijn. Het plangebied behoort niet tot een waterwinlocatie, waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied. Ook behoort het plangebied niet tot een gebied waarbinnen een Rijksmonument ligt.
In dit hoofdstuk zijn de verschillende milieueffecten beschouwd, zoals geluid en luchtkwaliteit. Hieruit blijkt dat er door de ontwikkeling inderdaad geen sprake zal zijn van nadelige milieugevolgen.
Conclusie
Zoals beschreven in de voorafgaande alinea's zijn er geen 'belangrijke nadelige milieugevolgen' te verwachten en is het niet noodzakelijk een m.e.r.-beoordeling uit te voeren.
Dit hoofdstuk bespreekt de wijze waarop het ruimtelijk en functioneel beleid voor het plangebied in het bestemmingsplan is vertaald. Bij het opstellen van de juridische regeling is het uitgangspunt dat voor het plangebied een consoliderende regeling is opgenomen, waarbij de bestaande feitelijke situatie planologisch wordt vastgelegd. Nieuwe ontwikkelingen worden niet mogelijk gemaakt.
Het bestemmingsplan bestaat uit regels en een verbeelding, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De regels zijn zodanig opgesteld dat wordt aangesloten bij de binnen de gemeente Veere gehanteerde bestemmingsplansystematiek voor het buitengebied.
De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding omvat de gronden die voor de ontwikkeling van het plan van belang zijn. De keuze van de bestemmingen en de situering van de bestemmingsvlakken is gebaseerd op de huidige ruimtelijke situatie en de gewenste functies. Voorts sluit de opzet van de verbeelding aan op de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012).
De regels regelen hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het gebied en de omliggende gebieden.
De regels bestaan uit vier hoofdstukken, te weten:
In de toelichting wordt gemotiveerd waarom sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Ondanks het feit dat de toelichting geen onderdeel uitmaakt van het juridisch plangedeelte, fungeert de toelichting wel als interpretatiekader voor de uitleg van de regels, indien hierover interpretatieverschillen blijken te bestaan.
Hoofdstuk 1 van het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Veere" wordt van toepassing verklaard, met dien verstande dat ten behoeve van de identicifatie van de onderhavige herziening en van het moederplan enkele begrippen zijn toegevoegd.
Hoofdstuk 2 van het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Veere" wordt van toepassing verklaard.
Hoofdstuk 3 van het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Veere" wordt van toepassing verklaard,
Dit hoofdstuk omvat twee artikelen:
Overgangsrecht
In deze regels wordt het overgangsrecht, zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Wabo, overgenomen. Het betreft het overgangsrecht met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt. Dit gebruik mag worden voortgezet. Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan indien de afwijking hierdoor wordt verkleind. Daarnaast zijn overgangsregels opgenomen ten aanzien van het bouwen. Een bouwwerk dat afwijkt van de bouwregels van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt, mag gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, of na een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd. De afwijking mag daarbij naar aard en omvang niet worden vergroot. Daarvan mag eenmalig bij een omgevingsvergunning worden afgeweken tot maximaal 10% van de inhoud van het bouwwerk. Het overgangsrecht is niet van toepassing op bouwwerken die reeds in strijd waren met het voorgaande geldende bestemmingsplan.
Slotregel
Als laatste wordt de slotregel opgenomen, ook zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze regel geeft aan hoe het plan kan worden aangehaald.
In dit hoofdstuk wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. Er wordt nader ingegaan op de grondexploitatie en de koppeling met het exploitatieplan.
Toetsingskader
De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro):
Beoordeling
Het planvoornemen betreft de omzetting van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning. Daarbij vinden geen (ver)bouwwerkzaamheden plaats, zodat het plan niet exploitatieplanplichtig is. De kosten voor de planologische procedure worden gedragen door de initiatiefnemer. Voor het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden.
Conclusie
De economische uitvoerbaarheid van het plan is verzekerd.
In het bestemmingsplanproces bestaan diverse mogelijkheden tot communicatie. De voor dit voorliggende bestemmingsplan relevante communicatie wordt in dit hoofdstuk belicht.
Artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen plegen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Het conceptontwerp bestemmingsplan wordt voorgelegd aan de volgende instanties:
Na het wettelijk vooroverleg is dit bestemmingsplan voor een periode van zes weken ter visie gelegd als ontwerp bestemmingsplan. Gedurende deze termijn zijn geen zienswijzen ingediend.