direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Gouden Ham/De Schans, randzone
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voor u ligt het bestemmingsplan Gouden Ham/De Schans, randzone. De randzone is het binnendijks gelegen gebied dat onderdeel is van het bestemmingsplan Buitengebied, integrale herziening van 1997. Voor het overgrote deel van laatstgenoemd bestemmingsplan is in 2013 een herziening vastgesteld, bestemmingsplan Buitengebied, West Maas en Waal. Bedoelde randzone is in deze herziening niet meegenomen. In dit gebied spelen namelijk andere belangen.

Het binnendijks gelegen gebied sluit aan op de twee grote recreatiegebieden Gouden Ham en De Schans die beiden aan de Maas liggen. In dit gebied is het wenselijk de nadruk te leggen op recreatieve functies in plaats van, zoals in het bestemmingsplan Buitengebied, West Maas en Waal het geval is, op agrarische functies.

In de 'Visie en toetsingskader Gouden Ham/De Schans' (2005) wordt de voorgestane recreatieve ontwikkeling van de binnen- en buitendijkse gebieden van de Gouden Ham en De Schans uitgewerkt. Deze visie wordt als toetsingskader gebruikt, ook voor onderhavig plangebied. Omdat deze visie dateert uit 2005 en omdat op het gebied van vrijetijdseconomie veranderingen zijn opgetreden de laatste jaren is het wenselijk om de visie te evalueren en bij te stellen. Het voornemen is om een structuurvisie voor de recreatieconcentratiegebieden op te stellen.

In afwachting van deze structuurvisie is het wenselijk ook voor de randzone te beschikken over een actueel bestemmingsplan. Hiermee wordt voldaan aan de wettelijke eis dat bestemmingsplannen elke tien jaar moeten worden herzien.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan Buitengebied, West Maas en Waal is al vastgesteld dat het bestemmingsplan uit 1997 niet meer aansluit op de feitelijke situatie, de nieuwste beleidsinzichten en de huidige behoeften van de bewoners en gebruikers van het gebied. Hetzelfde geldt voor de binnendijks gelegen randzone rondom de Gouden Ham en de Schans.

1.2 Begrenzing van het plangebied

Het plangebied wordt gevormd door twee deelplangebieden in het zuiden van het landelijke gebied van de gemeente. De gronden van deze twee deelgebieden betreft de binnendijks gelegen schil (randzone) rondom de recreatiegebieden Gouden Ham en de Schans. Deze grote recreatiegebieden zijn buitendijks gelegen.

Het onderstaande kaartje geeft op luchtfoto een beeld van de begrenzing van de deelplangebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0001.png"

Grens plangebied bestemmingsplan Gouden Ham /De Schans, randzone in rood

1.3 Totstandkoming van het bestemmingsplan

Voor de randzone rondom de Gouden Ham en de Schans is een afzonderlijke Nota van Uitgangspunten opgesteld waarbij op onderdelen wordt aangesloten bij het beleid en systematiek van het bestemmingsplan Buitengebied, West Maas en Waal. Een belangrijke uitzondering betreft de beperking van de uitbreidingsmogelijkheden voor de agrarische sector. Deze beperking is nodig om meer ruimte te kunnen geven aan nieuwe initiatieven op het gebied van recreatie en toerisme.

In de NvU zijn (juridische) keuzes gemaakt en zijn de uitgangspunten voor diverse thema's nader geconcretiseerd. Deze uitgangspunten komen in de hoofdstukken 5 tot en met 9 nader aan de orde.

1.4 Opzet van het bestemmingsplan

In de achtereenvolgende hoofdstukken van de plantoelichting komen de volgende onderwerpen aan de orde:

  • Hoofdstuk 2 geeft een korte karakteristiek van het plangebied aan de hand van de geschiedenis van het landschap. In dat verband komen de belangrijke ecologische, landschappelijke, en cultuurhistorische waarden van het gebied aan de orde. Verder worden in dit hoofdstuk de belangrijkste vormen van ruimtegebruik beschreven, te weten de landbouw, andere vormen van bedrijvigheid, wonen, toerisme en recreatie.

  • Hoofdstuk 3 biedt een samenvatting van het relevante beleidskader van rijk en provincie, regio en gemeente.

  • Hoofdstuk 4 geeft de hoofdlijnen weer van het nieuwe ruimtelijke beleid voor het landschappelijke gebied, de oeverwal.

  • Hoofdstuk 5 bevat de beleidsuitgangspunten voor de planregeling van de aspecten: natuur, landschap en cultuurhistorie.

  • Hoofdstuk 6 bevat de beleidsuitgangspunten voor de planregeling van de belangrijke sociaal economische functies van de grond, waaronder land- en tuinbouw, wonen, niet-agrarische bedrijven en toerisme en recreatie.

  • Hoofdstuk 7 bevat de watertoets, waaronder de hoofdlijnen van het waterbeleid.

  • Hoofdstuk 8 beschrijft alle aspecten met betrekking tot milieu, en de uitkomsten en consequenties van de verrichte onderzoeken.

  • Hoofdstuk 9 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan.

  • Hoofdstuk 10 geeft een beeld van de wijze waarop de gemeente wenst om te gaan met de handhaving en naleving van het bestemmingsplan. Verder bevat het hoofdstuk een samenvatting van de ingekomen reacties op het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van de bestaande toestand van het plangebied. In de paragrafen 2.2 tot en met 2.6 wordt aandacht besteed aan de geschiedenis van het landschap, de bodemgesteldheid, de ontwatering van het gebied en de waarden van het gebied die samenhangen met de natuur en het verleden. In de paragrafen 2.7 tot en met 2.11 wordt in hoofdlijnen beschreven hoe het gebied momenteel door de bewoners en door andere gebruikers wordt benut. Een groot deel van de onderstaande informatie is ontleend aan de Structuurvisie Buitengebied 2020 (verder afgekort SVB), het landschapsontwikkelingsplan van de gemeente West Maas en Waal (verder afgekort LOP) en de 'Visie en toetsingskader Gouden Ham/De Schans' (2005). Verder is informatie gebruikt die verzameld is in het kader van de inventarisatie ten behoeve van dit bestemmingsplan.

2.2 Ontstaan landschap

In de regio Rivierenland ligt het land van Maas en Waal. Daarbinnen bevindt zich de gemeente West Maas en Waal. Het gemeentelijke grondgebied en dus ook het plangebied zijn gevormd door de grote rivieren met daarbij behorende uiterwaarden, oeverwallen en komgronden.

De voorlopers van de huidige Maas en Waal waren onbedijkte stromen en die hun stroombeddingen voortdurend verlegden. In de laatste IJstijden kwam er in Nederland weinig begroeiing voor. Het klimaat was ook droog. Er vonden geregeld windstormen plaats waarbij het zand uit de droge rivierbeddingen kon opwaaien tot duinen in het landschap. Hierdoor ontstonden de zogenaamde rivierduinen.

Tegelijkertijd voerden de rivieren veel zand aan waarvan het meeste vlak langs de bedding van de stroom werd neergelegd. Na elke verlegging van de bedding bleven deze afzettingen als langgerekte kronkelige zandwallen in het gebied liggen. Dit zijn de zogenaamde oeverwallen.

De oudste bewoningsplaatsen in het land van Maas en Waal lagen op deze oeverwallen en rivierduinen. Deze wallen en duinen liggen niet alleen langs de huidige lopen van deze rivieren maar ook op plaatsen die nu midden in het komgebied liggen. De rivierduinen van Dreumel en Altforst zijn er voorbeelden van.

Uit een aantal van deze bewoningsplaatsen zijn later dorpen ontstaan. Nadat vanaf de 14de eeuw de dijken waren aangelegd ter bescherming van de achterlanden, konden de dorpen verder tot ontwikkeling komen. De dijken maakten ook een intensiever verkeer tussen de dorpen mogelijk.

Kenmerkend voor deze rivierdorpen is de lintbebouwing op de dijken en ook vlak daarachter langs straten die parallel aan de dijk lopen. Dat levert langgerekte linten op met typische dijkwoningen en T-boerderijen. Na de tweede wereldoorlog is, vanwege verbetering in de techniek, en de betere waterbeheersing uitbreiding van deze dorpen op lagere gronden achter de oude linten mogelijk gemaakt. Hier zijn de meer recente uitbreidingswijken gerealiseerd.

In eerste instantie waren de verbindingen tussen de dorpen veelal oost-westgericht. Later, nadat het waterbeheer van de komgronden was verbeterd, kwamen daar ook de noord-zuidverbindingen door het komgebied bij.

De tracés van dijken ondergingen, vanwege dijkdoorbraken, vaak wijzigingen. Daardoor ontstonden binnen- en buitendijkse wielen, waar weer nieuwe dijken omheen werden gelegd. Binnendijks leverde dit uiteindelijk op de oeverwal een kleinschalig en intiem landschap op met een afwisselend beeld van boomgaarden, wielen en bebouwingsconcentraties. Buitendijks ontstond een steeds opener uiterwaardenlandschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0002.png"

Kaart van het gebied van de gemeente West Maas en Waal in 1843

Het komgebied in het hart van het buitengebied was in het verleden nagenoeg boomloos. Het was een leeg, nat gebied, bestaande uit hooilanden, rietlanden, eendenkooien en grienden. De bovenstaande kaart geeft een indruk van de inrichting van dit gebied in de 19de eeuw.

De onderstaande tekeningen brengen de ruimtelijke ontwikkeling van het Rivierengebied sinds de 12de eeuw schematisch in beeld. Na de eerste ruilverkaveling in de jaren ’50 en ’60 veranderde de kom in een goed ontwaterd, goed ontsloten, agrarisch bruikbaar, gebied. De ruilverkaveling kon pas plaatsvinden na een fundamentele verbetering van de waterhuishouding en de bodemstructuur van de komgronden. In dat kader werden meer en betere ontsluitende wegen aangelegd, werd het gebied herverkaveld en kwam een proces van boerderijverplaatsing van de oeverwallen naar de kom op gang. De ontwikkeling van het komgebied door de verplaatsing van agrarische bedrijven en de ruilverkaveling had gevolgen voor de oeverwallen waar veel agrarische bedrijven hun activiteiten definitief beëindigden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0003.png"


2.3 Bodem en water

Bodemstructuur/gebruik

In het rivierengebied zijn de hoogteverschillen gering. De hoogst gelegen gronden zijn de huidige oeverwallen langs de Maas en de Waal met daarop de dijken. Het centrale komgebied ligt het laagst. Het hoogteverschil tussen beide gebieden bedraagt maar een paar meter. Wel is dit verschil gedurende de laatste decennia wat groter geworden doordat de klei in het komgebied door de verbeterde afwatering is ingeklonken.

De oeverwallen langs de Waal en de Maas bestaan uit lichte klei of zavel. De komgronden bestaan hoofdzakelijk uit zware klei. De bodem in de uiterwaarden bestaat uit klei op grof zand.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0004.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0005.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0006.png"

De oeverwallen zijn zeer geschikt voor akker- en tuinbouw.

Waterstructuur

Het grond- en oppervlaktewater binnen de gemeente stroomt met de rivieren mee in westelijke richting. Regelmatig is het watersysteem in het gebied heringericht, zijn nieuwe weteringen gegraven, sluizen en gemalen gebouwd die vervolgens hun functie weer verloren, zijn kaden verhoogd en later weer vergraven om het overtollige water vanuit het oosten te kunnen reguleren.

In 1846 is in Dreumel het eerste stoomgemaal in Nederland in gebruik genomen. Het stoomgemaal 'De Tuut' in Appeltern dat gebouwd is in 1918 vormt de laatste in een reeks van stoomgemalen.

In de periode van 1932-1936 zijn de Maaskanalisatiewerkzaamheden uitgevoerd. Er zijn in het kader van dat project een groot aantal rivierbochten van de Maas afgesneden waardoor deze rivier zijn karakteristieke meanderende verloop deels is kwijtgeraakt (zie de historische kaart in paragraaf 2.2 uit 1843). Sindsdien wordt het afvoerregime van de Maas gereguleerd door een aantal stuwen. Eén van die stuwen ligt bij Lith.

Pas na de Maaskanalisatie, de aanleg van het Kanaal Sint Andries en de demping van het gat bij Heerewaarden in de 19e eeuw, kon de waterbeheersing in het binnendijkse gebied sterk worden verbeterd.

Het gehele binnendijkse gebied watert af op de Maas. Deze afwatering vindt plaats via weteringen waarvan de belangrijkste, de Rijkse Wetering en de Grote Wetering zijn. oost/westrichting centraal door het komgebied lopen. De Grote Wetering komt in het westen van het plangebied uit op de Maas. Daar staat het gemaal Quarles van Uffort dat bij hoge waterstanden in de rivier het water uit deze wetering naar de rivier pompt. Bij lage waterstanden in de Maas kan water via de uitwateringsluis bij Alphen onder vrij verval wegstromen de Maas in.

Het plangebied maakt deel uit van één afwateringsgebied dat is onderverdeeld in meerdere peilgebieden. Het patroon van sloten en greppels staat haaks op de oost-west richting van de centrale watergang, de Grote en Rijkse Wetering, en geeft het komgebied een karakteristieke strookachtige verkaveling. Het onderstaande kaartje illustreert dit.

2.4 Landschapsstructuur

Overal in het rivierengebied bestaat het landschap grofweg gesproken uit de volgende, duidelijk herkenbare, deelgebieden: uiterwaarden, oeverwallen en komgebied. Het onderstaande kaartje brengt deze landschapstructuur schematisch in beeld. Deze structuur geldt ook voor het plangebied.

Het kaartje, dat is opgenomen in het LOP, laat tevens zien welke landschapswaarden dienen te worden behouden en op welke wijze de bestaande landschapsstructuur moet worden versterkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0007.png"

Bestaande landschapswaarden en gewenste landschapsontwikkeling (bron: LOP)

De gronden van het voorliggende bestemmingsplan maken geen deel uit van de uiterwaarden of het komgebied. De belangrijkste bestaande landschappelijke waarden van de oeverwallen - waarbinnen het plangebied is gelegen - worden hieronder beschreven.

De oeverwallen en de fruitboomgaarden die in deze zone liggen zijn op de kaart van de bestaande landschapswaarden met een donkergroene kleur aangegeven. Zij strekken zich achter de rivierdijken uit langs de Waal en de Maas. De oeverwallen variëren in breedte waardoor er een wisselend beeld ontstaat. Karakteristiek voor de oeverwallen is de kleinschalige structuur met onregelmatige blokverkavelingen, verspreid liggende wegen en een verspreid patroon van bebouwingselementen.

Vanwege de grondslag zijn de oeverwallen van oudsher zeer geschikt voor fruitteelt. Kenmerkend zijn dan ook de vele boomgaarden waarvan enkele zelfs nog met hoogstambomen. Bebouwing ontwikkelde zich langs de dijken en daarachter liggende wegen waardoor lintbebouwingen ontstonden. Deze oude lint- en dijkstructuren met karakteristieke bebouwing en zichtlijnen naar het achterliggende landschap vormen belangrijke ruimtelijke kenmerken die gewaarborgd moeten blijven. In dit gebied liggen verspreid veel kleine voormalige boerderijen die hun agrarische bedrijfsfunctie na de ruilverkaveling verloren en nu een woonbestemming hebben.

De dijken vormen de begrenzing tussen de oeverwal en de uiterwaard en vormen duidelijk herkenbare karakteristieke lijnen in het landschap. De dijken vormen belangrijke routes in de beleefbaarheid van het landschap voor de bewoners, de recreant en de toerist.

2.5 Ecologische waarden

Het onderstaande kaartje uit het LOP geeft een beeld van de gebieden en zones met een grote natuurwaarde in het buitengebied. Deze gebieden en zones zijn in verschillende groene tinten weergegeven. De natuurwaarden voor het oeverwalgebied zijn beperkt omdat deze gronden relatief het meest intensief benut door de mens. Hier liggen de dorpen en vinden ook op grote schaal intensieve grondgebonden teelten plaats (fruitteelt met name).

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0008.png"

Bestaande natuurwaarden en gewenste ontwikkeling (bron LOP blz. 66)

2.6 Cultuurhistorische waarden en archeologie

Inleiding

Deze paragraaf biedt een overzicht van de cultuurhistorische waarden van het plangebied die, mede middels dit bestemmingsplan, dienen te worden beschermd. Onder het begrip cultuurhistorische waarden worden volgens de 'Handreiking erfgoed en ruimte' van de Rijksdienst voor cultureel erfgoed de volgende waarden verstaan.

  • 1. Cultuurlandschap/historische geografie. Dit zijn alle landschappelijke elementen die het gevolg zijn van menselijk handelen in het verleden, bijvoorbeeld verkavelingspatronen of ontginningsassen.
  • 2. Historische (steden)bouwkunde/ bovengrondse monumentenzorg. Hieronder worden de cultuurhistorische waarden van de gebouwde omgeving verstaan, bijvoorbeeld kastelen, kerken, oude boerderijen of landhuizen, maar ook beschermde stads- of dorpsgezichten.
  • 3. Archeologie. Dat zijn de sporen en vondsten die door mensen(werk) in het verleden in de grond zijn achtergebleven, bijvoorbeeld potscherven en resten van voedselbereiding, maar ook verkleuringen in de grond die duiden op oude bewoning of infrastructuur. Een verzamelterm hiervoor is 'archeologische waarden'. Alle archeologische waarden bij elkaar zijn het 'bodemarchief'.

De opbouw van deze paragraaf volgt de bovenstaande indeling.

Cultuurlandschap/historische geografie

In de paragrafen 2.2 (Ontstaan landschap) en 2.4 (Landschappelijke waarden) is de geschiedenis van het landschap en het ontstaan van de huidige landschapsstructuur beschreven. Daaruit blijkt dat de grootste ruimtelijke veranderingen zich in het komgebied hebben voorgedaan in de wederopbouwperiode, toen dit gebied intensief 'op de schop' is genomen om de agrarische productiviteit ervan te vergroten.

Er zijn in het plangebied historisch geografische landschapswaarden aanwezig uit andere perioden van de geschiedenis van het buitengebied. De bebouwing ontwikkelde zich langs de dijken en wegen waardoor karakteristieke lint- en dijkstructuren ontstonden.

De waarden waarmee rekening moet worden gehouden in het kader van de toekomstige ontwikkeling, inrichting en beheer van het plangebied worden hieronder beschreven (Bron: LOP).

  • Het behoud van de bestaande kleinschaligheid van het landschap in contrast met de grootschaligheid en de openheid van het kommenlandschap is cultuurhistorisch van belang. Dat betekent onder andere zorg voor het behoud van voldoende hagen en ander opgaand groen in het gebied.
  • Waar mogelijk behoud van de langgerekte verkavelingsrichting dwars op de richting van de dijken.
  • Hoogstamboomgaarden maken deel uit van de identiteit van het Rivierengebied en zijn zeer kenmerkend voor het agrarische gebruik van de oeverwal.
  • Het behoud van alle historische, in noord-zuidrichting gelegen, 'zijwinden'. Dat zijn dijken die in het verleden, dwars op de richting van de rivierdijken, zijn aangelegd om de afzonderlijke kommen te kunnen beschermen bij dijkdoorbraken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0009.png"

Het oorspronkelijke landschapsplan van de ruilverkaveling, nieuwe wegbeplanting in groene kleur

Historische (steden)bouwkunde /bovengrondse monumentenzorg

Vooral op de oeverwallen ligt bebouwing die behoudenswaard is omdat deze getuigt van de occupatiegeschiedenis van het plangebied. Een lijst met de bebouwing die een monumentale status heeft als Rijksmonument of gemeentelijk monument is opgenomen in de bijlagen van het bestemmingsplan. Hier volgt een algemene opsomming van groepen van bebouwing, gebouwen en bouwwerken die cultuurhistorisch waardevol zijn.

  • Oude T-boerderijen en nog resterende dijkwoningen die in het talud van een voormalig dijklichaam of op de aanberming van een dijk zijn gebouwd.
  • Dijkmagazijn (Nieuwe Schans 5 Alphen).

 

Archeologische waarden

Zoals uit paragraaf 2.2 (Ontstaan landschap) is duidelijk geworden vond de vroegere bewoning van het gebied vooral plaats op de hogere gronden aan weerszijden van de verschillende rivierlopen die in het verre verleden door het gebied liepen. Deze oude stroomruggen zijn de gronden met een middelhoge of hoge archeologische verwachtingswaarde. Gronden die in het verre en het meer recente verleden grotendeels onbewoond waren hebben een lage archeologische verwachtingswaarde. De kans op eventuele archeologische vondsten in die gebieden is het kleinst. De Nota Ondergronds Cultuurhistorie 2013-2017 met bijbehorende waardenkaarten geven het gemeentelijk archeologiebeleid aan. De gronden van de oeverwal hebben, zoals op onderstaande afbeelding is af te lezen, grotendeels een middelhoge en hoge archeologische verwachtingswaarde (oranjebruine kleur). De gehele Waarden- en verwachtingenkaart West Maas en Waal is in uitvergrote vorm tevens als aparte bijlage aan de toelichting toegevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0010.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0011.png"

uitsnede Waarden- en verwachtingenkaart West Maas en Waal met legenda

2.7 Landbouw

Aard bedrijven

De gronden in het plangebied wordt agrarisch gebruikt. Verreweg de meeste agrarische bedrijven - 24 in aantal - zijn graasdierbedrijven (melkkoeien, geiten, schapen en paarden). Daarnaast speelt ook de akkerbouw, de tuinbouw en de fruitteelt een belangrijke rol. Dertien agrarische bedrijven liggen in het deelgebied De Schans en elf in het deelgebied de Gouden Ham.

Ontwikkelingen

De agrarische sector kent een aantal algemene ontwikkelingen. Eén van de belangrijkste is de overgang van een tekortmarkt naar een overschotmarkt. Omdat het aanbod groter is dan de vraag, kan de afnemer eisen stellen aan het product. Voor veel sectoren betekent dit dat de opbrengstprijs onder druk staat. Een dalende opbrengstprijs en een stijgende kostprijs nopen veel agrariërs tot verbetering van de (arbeids)efficiëntie. Die kan bereikt worden door de ontwikkeling van het bedrijf. Daarbij heeft de agrariër de keuze tussen schaalvergroting, intensivering van het huidige specialisme of verbreding van de activiteiten op het bedrijf. De vraag is echter of deze overschotmarkt zich zal doorontwikkelen.

Door de gestegen welvaart in Oost-Europa, India en China lijkt zich een ommekeer af te spelen. De behoefte aan versproducten en vlees neemt in deze landen aanzienlijk toe. Als gevolg van de toenemende mondiale vraag lijken de marktprijzen van een aantal producten uit de melkveehouderij en de akkerbouw zich positief te ontwikkelen.

2.8 Niet-agrarische bedrijven

In het plangebied ligt een 10-tal niet-agrarische bedrijven. Sommige bedrijven zijn verwant aan de agrarische sector of gebonden aan het buitengebied, bijvoorbeeld loonwerkbedrijven of agrarische handelsbedrijven. Andere bedrijven hebben geen directe functionele relatie met het buitengebied.

Veel niet-agrarische bedrijven in het plangebied zijn ontstaan vanuit een agrarisch bedrijf, eerst als nevenactiviteit van het agrarische bedrijf, later, na het beëindigen van de agrarische bedrijvigheid als volledig niet-agrarisch bedrijf. Een illustratief voorbeeld van een nevenactiviteit van een agrarisch bedrijf is de winterstalling van caravans in een lege schuur.

De bijlage 'Bedrijven (niet-agrarisch)' biedt een overzicht van de bestaande bedrijven die vallen onder de bestemming 'Bedrijf'.

2.9 Wonen

Verspreid in het plangebied ligt een groot aantal woningen. Het beleid is erop gericht om geen nieuwe woninglocaties in het plangebied toe te laten, tenzij het gaat om locaties die vrijkomen na de bedrijfsbeëindiging van een agrarisch bedrijf.

2.10 Toerisme en recreatie

In het plangebied bevindt zich een aantal recreatiebedrijven, variërend in schaal en grootte. Dit betreft onder andere recreatieparken, een paar (mini-)campings en bed & breakfast voorzieningen en een aantal verspreid liggende recreatiewoningen. Daarnaast bevinden zich ook enkele dagrecreatieve bedrijven in het gebied, waaronder een manege.

2.11 Verkeersstructuur

Wegen

De grootste dorpen in de gemeente liggen langs de Waal. Aan de zijde van de Waal liggen ook de belangrijkste gebiedsontsluitende wegen. De oudste is de Van Heemstraweg die op de zuidelijke oeverwal van de Waal is aangelegd en het gehele Gelderse rivierengebied ten zuiden van de Waal van Nijmegen tot Zaltbommel in oost-westrichting ontsluit. Van recentere datum is de N322 die in West Maas en Waal overgaat in de N323. Deze weg sluit de gemeente aan op het Nederlandse net van snelwegen en loopt van het knooppunt Ewijk (knooppunt A50 en A73) ten westen van Nijmegen via de Prins Willem Alexanderbrug naar de A15.

De belangrijke noord-zuidverbindingen door de huidige gemeente en door het Land van Maas en Waal in zijn algemeenheid pas ontstaan ten tijde van de ruilverkaveling eind jaren ´50, begin jaren ´60 van de vorige eeuw. De belangrijkste weg die in dat verband is aangelegd is de N329 (Noord -Zuid). Deze noord-zuidverbinding loopt langs de oostrand van de gemeente.

Van meest recente datum zijn de vrijliggende fietspaden langs de belangrijkste wegen en dijken. Deze fietspaden zijn van groot belang voor recreatieve fietser.

Op de oeverwallen aan de Maaszijde (en aan de Waalzijde) liggen de belangrijke (verbindings)wegen. Het betreft hier een historisch gegroeide wegenstructuur.

Gouden Ham/De Schans, randzone

De hoofdstructuur van het wegennet bij en op de oeverwallen wordt voornamelijk bepaald door de N329 (Noord - Zuid) en de Dijkgraaf de Leeuwweg. Dijkgraaf de Leeuwweg en de N329 (De Noord -Zuid) begrenzen het deelplangebied Gouden Ham loopt aan noord- en oostzijde. De Dijkgraaf de Leeuwweg weg begrenst ook de noordzijde van het deelplangebied De Schans. Aan de zuidzijde worden De Schans en Gouden Ham globaal begrenst door Greffelingsedijk, Schansedijk, Berghuizen en Bovendijk, Blauwe Sluis en Munsedijk.

Daarnaast zijn er nog belangrijke verbindingswegen tussen de Van Heemstraweg en Dijkgraaf de Leeuwweg via de Nieuwstraat/Lindenlaan. Andere noord-zuidverbindingen zijn de Nieuweweg en de Veesteeg/Sluissestraat. Deze noordzuid-verbindingen vinden hun oorsprong in oude weteringen, veedriften en kaden die vanuit de dorpen werden verlengd door het komgebied.

De recreatieve fietsroutes liggen op of lopen evenwijdig aan de dijken zoals de Maas en Waal Route en de Sterke Dijken Route. Er bestaat ook een recreatieve 'Maas en Waalse Fruitroute' voor automobilisten en fietsers om het gebied te doorkruisen en te ontdekken. Naast deze lokale routes zijn er ook regionalefiets routes, die het plangebied ontsluiten voor recreatieve en sportieve fietsers.

Sinds 2009 maakt het plangebied ook deel uit van het fietsknooppuntennetwerk.

Waterwegen

De rivieren - de Maas en de Waal - zijn de belangrijkste verbindingsrouten. Zij vormen de voornaamste internationale waterverbindingen met het westen van Nederland en met Duitsland, België en Frankrijk. Langs de Maas bevinden zich verscheidene veerplaatsen om West Maas en Waal te ontsluiten en te verbinden met het noorden en het zuiden van Nederland. De belangrijkste veerverbindingen zijn Appeltern – Megen en Alphen – Lith. De overige veerverbindingen zijn Alphen – Oijen en Maasbommel – Megen en hebben een beperktere rol voor de verkeersafwikkeling en de ontsluiting van West Maas en Waal.

2.12 Leidingen en nutsvoorzieningen

In het plangebied ligt een rioolleiding en voorts is een aantal relatief kleinschalige nutsvoorzieningen aanwezig in de vorm van elektriciteitshuisjes.

2.13 Vliegverkeer en radarverstoring

Het plangebied is gelegen in het radarverstoringsgebied van de radar op vliegbasis Volkel. Ter voorkoming van radarverstoring dienen in dit gebied beperkingen te worden gesteld aan de bouwhoogte van gebouwen en overige bouwwerken. Voor nieuw te bouwen gebouwen en overige bouwwerken die hoger zijn dan 45 meter boven de maaiveldhoogte ter plaatse van de radar te Volkel is het noodzakelijk om een radarverstoringsonderzoek uit te voeren.

De maaiveldhoogte ter plaatse van de radar te Volkel is 20 meter boven NAP. Dit betekent dat de toetsingshoogte in het radarverstoringsgebied 65 meter boven NAP ligt. Geconstateerd is dat het bestemmingsplan geen mogelijkheden biedt om boven deze toetsingshoogte te bouwen. Daarom hoeft er in de regels niets met betrekking tot radarverstoring te worden opgenomen.

Het plangebied ligt tevens binnen een militair laagvlieggebied voor helikopters en een laagvliegroute voor propellervliegtuigen. Beide laagvlieggebieden leiden niet tot beperkingen voor dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt het ruimtelijk beleid beschreven van Rijk, provincie, regio en gemeente dat mede ten grondslag ligt aan de gemeentelijke beleidsvisie op het buitengebied en dat door de gemeente in 2010 is uitgewerkt in de Structuurvisie Buitengebied 2020 en in het LOP.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) bevat de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland tussen nu en 2040. Met deze visie trekt de Rijksoverheid een beleidslijn door die al met de Nota Ruimte werd ingezet, namelijk een verdere concentratie (voor wat betreft beleidsbemoeienis en investeringen) op de ruimtelijke ordening van de hoofdinfrastructuur van Nederland, te weten de havens, Schiphol, belangrijke wegen, spoorwegen, waterwegen en andere netwerken die van wezenlijk belang zijn voor het economische functioneren van het land. Daaronder vallen verder industriële en agrarische complexen van nationaal belang. Verder wil het Rijk zich concentreren op de maatregelen die noodzakelijk zijn om het land te beschermen tegen de zee.

De ruimtelijke ordening met betrekking tot de verstedelijking, de afbakening van de bebouwde kommen en het landelijke gebied, het veilig stellen en de verschillende waarden van het landelijke gebied dienen meer op het provinciaal en het gemeentelijke niveau te worden geregeld en bewaakt.

Nieuw is de grotere aandacht die het Rijk in het kader van de ruimtelijke ordening wil besteden aan het behoud van het historische erfgoed van het land. Deel van het historische erfgoed is het landschap van een bepaald gebied dat zijn huidige vorm mede te danken heeft aan de wijze waarop de generaties vóór ons van het land gebruik konden maken. Dat levert een grote ruimtelijke afwisseling op. Het behoud daarvan op een wijze die ook nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt is een van de nieuwe uitdagingen van de ruimtelijke ordening. Deze doelstelling ligt ook ten grondslag in het nieuwe bestemmingsplan buitengebied van de gemeente West Maas en Waal (zie paragraaf 1.2).

Tegenwoordig worden ook gebouwen, bouwwerken en landschappen tot het historische erfgoed gerekend die in de wederopbouwperiode (1940-1965) zijn ontstaan en die getuigenis afleggen van de toenmalige maatschappelijke en ruimtelijke dynamiek.

De gehele gemeente West Maas en Waal staat op de lijst van 30 door het Rijk aangewezen aangewezen wederopbouwgebieden. Het Rijk acht het van groot cultuurhistorisch belang om de ruimtelijke structuur van de gemeente, die in de wederopbouwperiode op een verregaande manier is aangepast aan de eisen van de 'moderne tijd', te zoveel mogelijk te bewaren en te respecteren bij de verdere ontwikkeling van het gemeentelijke grondgebied. Het plangebied maakt deel uit van het landelijke gebied van de gemeente.

De SVIR vervangt verschillende nota’s, zoals:

  • de Nota Ruimte;
  • de Structuurvisie Randstad 2040;
  • de Nota Mobiliteit;
  • de MobiliteitsAanpak;
  • de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving.

Met de inwerkingtreding van de SVIR vervallen de ruimtelijke doelen en uitspraken uit de Agenda Landschap, Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.

Kiezen voor karakter, visie erfgoed en ruimte

Het bovenstaande beleidsvoornemen met betrekking tot een betere bescherming van het historische erfgoed via de ruimtelijke ordening is, nader uitgewerkt in de visie ´Kiezen voor karakter, visie erfgoed en ruimte´. Deze visie van het kabinet is gepubliceerd op 15 juni 2011.

Het kabinet geeft op twee manieren invulling aan deze doelstelling. In de eerste plaats wordt het Besluit ruimtelijke ordening aangepast in die zin dat in dit besluit de passage wordt opgenomen dat bij besluiten over nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen (bij het opstellen van bestemmingsplannen) bijzondere aandacht moet worden besteed aan de waarden van cultureel erfgoed, onder en boven de grond.

Verder wil het Rijk duidelijke prioriteiten stellen en aangeven welke cultuurhistorische gebieden en opgaven van (inter)nationaal belang zijn. Het gaat om de volgende prioriteiten in het gebiedsgerichte erfgoedbeleid:

  • 1. Werelderfgoed: samenhang borgen, uitstraling vergroten.
  • 2. Eigenheid en veiligheid: zee, kust en rivieren.
  • 3. Herbestemming als (stedelijke) gebiedsopgave: focus op groei en krimp.
  • 4. Levend landschap: synergie tussen erfgoed, economie, ecologie.
  • 5. Wederopbouw: tonen van een tijdperk.

De beleidsvisie 'Kiezen voor karakter, visie erfgoed en ruimte' vult de 'Structuurvisie infrastructuur en ruimte' aan. Het beleid uit de beide visies draagt in samenhang bij aan een aantal doelen die het kabinet zich in het regeerakkoord heeft gesteld. De nationale belangen met betrekking tot cultureel erfgoed worden naar voren gebracht, zodat andere overheden deze belangen al in een vroeg stadium kunnen betrekken bij de ontwikkeling van hun ruimtelijk beleid en ruimtelijke plannen.

Verder maakt het kabinet heldere keuzes ten aanzien van de rijksrol in de gebiedsgerichte zorg voor het erfgoed en de taakverdeling tussen overheden. Daarbij geeft het kabinet aan welke zaken het Rijk zelf doet, wat de taken zijn van andere overheden en op welke onderwerpen het Rijk wil samenwerken met andere overheden en particuliere organisaties. Tenslotte geeft het kabinet een duidelijke invulling aan de verantwoordelijkheden die het Werelderfgoedverdrag met zich meebrengt.

Voor de borging van een zorgvuldige omgang met de 30 cultuurhistorisch waardevolle wederopbouwgebieden uit de periode 1940-1965 kiest het Rijk voor het maken van bestuurlijke afspraken met de betrokken gemeenten over de ontwikkeling en planologische bescherming van deze gebieden. Het Rijk wil de betrokken gemeenten daarbij zoveel mogelijk inhoudelijk ondersteunen. Deze werkwijze komt in de plaats van het inzetten van het instrument 'Beschermd stad- en dorpsgezicht' uit de Monumentenwet. De bestaande aangewezen stads- en dorpsgezichten blijven onverminderd beschermd krachtens de Monumentenwet.

Natuurwetgeving: Flora- en faunawet, Natuurbeschermingswet

De natuurwetgeving speelt een belangrijke rol in de ruimtelijke ordening. Bij de planvorming en bij ruimtelijke ingrepen in het kader van een bestemmingsplan moet rekening worden gehouden met bestaande natuurwaarden. In de natuurbeschermingswetgeving wordt een onderscheid gemaakt in soortenbescherming en gebiedsbescherming. Wettelijk kader voor de soortenbescherming in Nederland is de Flora- en faunawet, die bescherming biedt aan vrijwel alle voorkomende diersoorten en sommige plantensoorten.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet altijd rekening worden gehouden met de bepalingen van deze wet. Voorafgaand aan de ontwikkeling dient te zijn getoetst of er sprake is van effecten op strikt beschermde soorten. Is dit het geval, dan moet er een ontheffing worden aangevraagd. Voor sommige strikt beschermde diersoorten zijn aan het toekennen van deze ontheffing strenge eisen verbonden.

Gebiedsbescherming vindt plaats in het kader van de Natuurbeschermingswet. De gebieden met een beschermde status op basis van deze wet worden gevormd door de zogenaamde natuurmonumenten en de gebieden die zijn aangewezen op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Samen vormen de wettelijk beschermde gebieden de 'Natura 2000-gebieden'.

Binnen de gemeente West Maas en Waal behoren de uiterwaarden van de Waal tot de Natura 2000-gebieden. De bescherming van de natuurwaarden heeft gevolgen voor het gebruik in en rondom een dergelijk gebied. Activiteiten, plannen en projecten moeten vooraf worden getoetst op hun effecten op de natuur in het beschermde gebied. Dat kunnen activiteiten, plannen en projecten zijn die zowel in als buiten het beschermde gebied plaatsvinden. Bij dat laatste spreekt men van 'externe werking'. De afstand van de externe werking is afhankelijk van de aard en de omvang van de ingreep. Als er sprake is van ingrepen die een (significant) effect hebben op het betreffende beschermde gebied zal er een vergunning moeten worden aangevraagd bij het bevoegd gezag. In de meeste gevallen is dit de provincie.

Binnen het plangebied zijn geen Natura 2000-gebieden gelegen.


Beleidslijn Grote Rivieren

De Beleidslijn Grote Rivieren bevat een kader voor het beoordelen van de toelaatbaarheid - vanuit rivierkundig en ruimtelijk oogpunt - van nieuwe activiteiten en ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed van de grote rivieren, waaronder die van de Maas en de Waal. Doel van de beleidslijn is om meer ruimte te creëren voor de rivier, zodat mens en dier beter beschermd zijn tegen mogelijke overstromingen en de kans op materiële schade wordt verkleind. Het uitgangspunt van de beleidslijn is het waarborgen van een veilige afvoer en berging van rivierwater onder normale en onder maatgevende hoogwaterstanden.

Nationaal Waterplan

In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan bevat een overzicht van het beleid dat het Rijk in de periode 2009 - 2015 wil voeren om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich onder meer op de bescherming van het land tegen overstromingen, het vasthouden van verwerken van hemelwater in de gebieden waar dit water valt, het garanderen van een wateraanvoer van goede kwaliteit voor alle belanghebbenden en het tegengaan van verdroging van de natuur.

Het plangebied ligt in het gebied van de grote rivieren. Doelstellingen uit het Nationaal Waterplan met een speciaal belang voor het plangebied zijn het op peil houden van de afvoercapaciteit van deze rivieren en de bescherming van het binnendijkse gebied tegen mogelijke overstromingen.


Wet op de archeologische monumentenzorg

De gemeente West Maas en Waal ligt in het rivierengebied. Het plangebied kent een lange bewoningsgeschiedenis. Vooral de zones op de oeverwalgronden langs de Maas en de Waal, de gronden op de oude stroomruggen in het komgebied en de hoger gelegen woerden hebben een hoge archeologische verwachtingswaarde.


Sinds 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. Deze wet vloeit voort uit het Europese Verdrag van Malta. Uitgangspunt van de Wet op de archeologische monumentenzorg is het, waar nodig, beschermen van archeologische waarden.


De wet bepaalt dat een gemeente beleid dient te formuleren dat erop gericht is om archeologisch belangrijke resten zoveel mogelijk voor het nageslacht te behouden op de plaats waar zij via onderzoek zijn aangetoond. In dat verband moet de gemeente het behoud van archeologische waarden afwegen tegen andere maatschappelijke belangen.


In het bestemmingsplan is het archeologische beleid van de gemeente vertaald in regels. Ruimtelijke ingrepen van een bepaalde omvang die in zones plaatsvonden waar een zekere kans is op het aantreffen van archeologische resten zijn alleen mogelijk nadat is aangetoond dat deze waarden niet worden aangetast.

Structuurvisie Buisleidingen

De Structuurvisie Buisleidingen, vastgesteld op 12 oktober 2012, is een visie van het Rijk waarmee het Rijk in Nederland voor de komende 20 tot 30 jaar ruimte wil reserveren voor toekomstige buisleidingen voor gevaarlijke stoffen. Het gaat daarbij om ondergrondse buisleidingen voor het transport van aardgas, olieproducten en chemicaliën, die van nationaal belang zijn en de provinciegrenzen en vaak ook de landgrenzen overschrijden. In de Structuurvisie wordt een hoofdstructuur van leidingstraten aangegeven waarbinnen ruimte moet worden vrijgehouden om ook in de toekomst een ongehinderd en veilig ondergronds transport mogelijk te maken.

Het doel van deze Structuurvisie is ook opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Hierin is als nationaal belang (nationaal belang nr. 3) vermeld: ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van(gevaarlijke) stoffen via buisleidingen. Het beleid uit de Structuurvisie Buisleidingen bindt de lagere overheden niet bij de uitoefening van hun bevoegdheden. Omdat het Rijk dit wel wenselijk acht, wil het Rijk de doorwerking van de Structuurvisie juridisch bindend vastleggen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).

De Structuurvisie Buisleidingen is mede gebaseerd op het beleid zoals dat de afgelopen jaren is ontwikkeld voor buisleidingen voor gevaarlijke stoffen. Voor deze leidingen, reeds bestaand of nieuw, geldt dat het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) dat gemeenten verplicht om deze leidingen op te nemen in het bestemmingsplan en deze te voorzien van een belemmeringenstrook van 4 of 5 meter ter weerszijden van de leiding.

Verder dient op grond van het Bevb voor alle leidingen rekening te worden gehouden met de risiconormering die voor buisleidingen geldt waardoor gevaarlijke stoffen worden getransporteerd.

In het plangebied zijn geen leidingstraten aanwezig of aangewezen die van nationaal belang zijn én die in de Structuurvisie voor buisleidingen is aangewezen.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het kabinet heeft in de Structuurvisie infrastructuur en ruimte (SVIR), welke onder meer de Nota Ruimte vervangt, voor een beperkt aantal onderwerpen van nationaal belang vastgesteld dat de rijksbevoegdheid om algemene regels te stellen moet worden ingezet. In het Besluit algemene regels ruimtelijk ordening (Barro) van 20 augustus 2011 zijn de kaders aangegeven waaraan plannen c.q. initiatieven met betrekking tot 13 nationale belangen moeten voldoen.Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is op 30 december 2011 grotendeels in werking getreden.

De volgende nationale belangen hebben een uitwerking gekregen in het Barro:

  • 1. Rijksvaarwegen
  • 2. Project Mainportontwikkeling Rotterdam
  • 3. Kustfundament(
  • 4. Grote rivieren
  • 5. Waddenzee en waddengebied
  • 6. Defensie
  • 7. Hoofdwegen en landelijke spoorwegen
  • 8. Elektriciteitsvoorziening
  • 9. Buisleidingen
  • 10. Ecologische hoofdstructuur;
  • 11. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament
  • 12. IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte)
  • 13. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

In het plangebied moet rekening gehouden met de nationale belangen 'Grote Rivieren', 'Ecologische hoofdstructuur' en 'Primaire waterkeringen buiten het kustfundament.

Titel 2.4 van het Barro betreft de Grote Rivieren. Hier wordt nadrukkelijk vastgelegd dat voor nieuwe bestemmingen in een rivierbed geldt dat:

  • veilig en doelmatig gebruik van het oppervlaktewaterlichaam gewaarborgd blijft;
  • geen feitelijke belemmering ontstaat voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier;
  • waterstandverhoging of de afname van het bergend vermogen ten gevolge van de nieuwe bestemming zo gering mogelijk is, en
  • de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam niet verslechtert.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0012.png"

Afb. uitsnede ligging Grote Rivieren

Het plangebied ligt niet in het rivierbed, maar de waterkeringen die deels ook zijn opgenomen in het voorliggende bestemmingsplan grenzen aan de op bovenstaande afbeelding opgenomen toepassingsgebied voor 'Grote Rivieren' aangeduid met een blauwe arcering. De primaire waterkeringen, zoals geregeld in titel 2.11 Barro, en de direct aangrenzende gronden in dit plangebied hebben de bestemming 'Verkeer' en de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'.

In titel 2.10 'Ecologische hoofdstructuur' wordt bepaald dat bij provinciale verordening gebieden worden aangewezen die de ecologische hoofdstructuur vormen. Dit onderwerp komt verder aan de orde bij de beschrijving van het provinciaal beleid.

Derhalve mag worden geconcludeerd dat op grond van het Barro geen belemmering bestaat voor uitvoering van het plan en daartoe vaststelling van een bestemmingsplan.

3.2.3 Waterwet

In Nederland is de bescherming tegen overstromingen van levensbelang en is daarom bij wet vastgelegd in de Waterwet. Deze wet stelt normen aan de primaire waterkeringen. Volgens de Waterwet horen de gebieden aan weerszijden van de Rijn ter hoogte van de gemeente Rijnwaarden beschermd te worden tegen waterstanden die voorkomen met een overschrijdingskans van 1/1250 per jaar. Dit betekent dat de waterkeringen het nog moeten houden onder omstandigheden van rivierhoogwater die voorkomen met een kans van ongeveer 0,08% per jaar.

Om te bepalen tegen welke concrete waterstanden de waterkeringen bestand moeten zijn, worden allereerst de maatgevende rivierafvoeren bepaald. Dat geldt o.a. voor de Rijn bij Lobith, die via het Pannerdensch Kanaal en de Nederrijn in verbinding staat met de IJssel. De maatgevende rivierafvoer is de extreme afvoer die gemiddeld eens per 1250 jaar voorkomt. Van deze maatgevende rivierafvoer wordt vervolgens voor een groot aantal locaties langs de rivier de Maatgevende Hoogwaterstand (MHW) afgeleid. De waterkeringen dienen deze MHW's te kunnen keren. Zowel de maatgevende rivierafvoeren als de MHW's worden iedere 6 jaar door de staatssecretaris van Infrastructuur & Milieu opnieuw vastgesteld.

3.2.4 Natuurbeschermingswet 1998

Sinds oktober 2005 vindt de gebiedsbescherming in Nederland plaats via de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998. De natuurbeschermingswet kent de volgende beschermde gebieden:

  • De Natura 2000-gebieden (voorheen: Vogel- en Habitatrichtlijngebieden);
  • Beschermde natuurmonumenten (voorheen (staats)natuurmonumenten);
  • De Ecologische Hoofdstructuur.

Enkele kleine percelen binnen het plangebied zijn onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur.

3.2.5 Flora- en faunawet

In de Flora- en faunawet is vastgelegd welke planten- en diersoorten in Nederland beschermd worden en volgens welk beschermingsregime. Deze bescherming geldt overal, dus is onafhankelijk van het gebied waarin de beschermde soorten leven. Dit betekent dat voorafgaand aan een ruimtelijke ingreep het projectgebied onderzocht moet worden op het voorkomen van beschermde soorten. Indien geconstateerd wordt dat er in een projectgebied beschermde soorten leven moet, afhankelijk van de uit te voeren activiteiten en het beschermingsregime voor de aangetroffen soorten, ontheffing van de Flora- en faunawet worden aangevraagd of moet volgens een door het ministerie van LNV goedgekeurde gedragscode worden gewerkt.

Bij planvorming en -uitvoering wordt uitvoerig rekening gehouden met de in het gebied voorkomende soorten en (beoogde) leefgebieden.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Gelderland

Om in het beleid flexibeler in te kunnen spelen op de veranderende behoeften en de regionale verschillen heeft de provincie Gelderland de nieuwe integrale structuurvisie, ter vervanging van de Structuurvisie Gelderland 2005, op een andere manier vorm en inhoud geven. Samen met onder meer gemeenten, Prorail, Kamers van Koophandel, waterschappen, maatschappelijke organisaties en ondernemers wil de provincie hier uitvoering aan geven. Dit proces om in 2013 via cocreatie een nieuwe structuurvisie klaar te hebben, ging op 15 februari 2012 van start met een bijeenkomst van genodigden uit alle Gelderse regio's.

Op 9 juli 2014 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. In de Omgevings- visie is bepaald wat de maatschappelijke opgaven in Gelderland zijn. Deze opgaven zijn het resultaat van gesprekken tussen overheden, organisaties en particulieren. Het gaat onder andere over steden en dorpen, natuur, landbouw, water en energie.

De belangrijkste opgaven vinden deels een juridische vertaling in de nieuwe Omgevingsverordening. Overheden, burgers en bedrijven moeten bij de uitvoering van plannen rekening houden met de regels van deze Verordening.

Functieverandering en Ladder voor duurzaam ruimtegebruik

Voor het buitengebied zijn de onderwerpen functieverandering en Ladder voor duurzaam ruimtegebruik van belang. De provincie stelt bij initiatieven voor functieverandering dat deze de aanwezige en te ontwikkelen economie en gebiedskwaliteiten moeten versterken. Dit kunnen initiatieven zijn voor wonen en werken. Bijvoorbeeld bij functieverandering of nieuwe landgoederen.

Dat betekent:

  • initiatieven koesteren als kans;
  • niet vooraf ontwikkelingen uitsluiten;
  • mogelijkheden zoeken.

De initiatiefnemers dragen in eerste instantie de verantwoordelijkheid daarvoor. De provincie voert een beperkte regie op wonen en werken in het buitengebied, namelijk door:

  • kwalitatieve proceskaders aan te geven om te komen tot locatiekeuzes;
  • ondersteuning te bieden in de vorm van kennis, begeleiding en inspiratie;
  • daarbij geldt voor een initiatief in het buitengebied dat het 'nieuwe rood' in het buitengebied een kwaliteitsverbetering moet zijn in het gebied.

Een kwaliteitsverbetering wil zeggen dat er sprake is van sloop en of hergebruik van vrijkomende bebouwing (functieverandering) of ontwikkeling van nieuwe natuur. De rood-rood en rood-groenverhoudingen van de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie bepalen de aanvaardbaarheid. Specifiek in de Groene Ontwikkelingszone geldt de bijdrage die aan de gewenste natuurontwikkeling geleverd wordt.

Voor nieuwe stedelijke functies in het buitengebied geldt dat deze afgewogen worden in het licht van de Ladder voor duurzaam ruimtegebruik. Ook bij nieuwe landgoederen en functieverandering. Hiermee krijgen functies een plek die in principe ook in bestaande steden en dorpen gelokaliseerd kunnen worden. In deze gevallen zal de behoefte (Gelderse ladder) aangetoond moeten worden. Bijvoorbeeld de behoefte aan 'landelijk wonen'. Dit betekent dat onderbouwd wordt waarom de woningen niet in de bestaande steden en dorpen gebouwd worden.

De Gelderse regio's kregen met het Streekplan 2005 de mogelijkheid voor een regionale invulling van het beleidskader voor functieverandering van agrarische gebouwen. Deze invulling werd door het college van Gedeputeerde Staten geaccordeerd. De provincie kiest voor een andere rol. Zij vraagt geen apart beleidskader om door de provincie vast te stellen, maar juicht toe dat hierover beleid en afspraken in regionaal verband zijn gemaakt of verder worden gemaakt.

3.3.2 Ruimtelijke Verordening Gelderland

Na de vaststelling van de Omgevingsvisie Gelderland op 9 juli 2014 hebben Provinciale Staten op 24 september 2014 besloten de Omgevingsverordening Gelderland vast te stellen De Omgevingsverordening integreert en vervangt een groot aantal provinciale verordeningen waaronder de Ruimtelijke Verordening Gelderland, de Provinciale milieuverordening Gelderland, de Gelderse ontgrondingenverordening 1997, de Waterverordening provincie Gelderland, de Wegenverordening Gelderland 2010, het Besluit aanwijzing provinciaal wegennet vervoer gevaarlijke stoffen.

De belangrijkste maatschappelijke opgaven uit de Structuurvisie Gelderland vinden deels een juridische vertaling in deze nieuwe Omgevingsverordening. Overheden, burgers en bedrijven moeten bij de uitvoering van plannen rekening houden met de regels van deze Omgevingsverordening. Hieronder zijn de voor het plangebied de belangrijkste onderwerpen opgenomen.

Recreatiewoningen

In de verordening wordt permanente bewoning van recreatiewoningen uitgesloten. Solitaire recreatiewoningen zijn enkel toegestaan op locaties waar ook reguliere woningen mogelijk zijn.

Om de kwaliteit van het toeristisch product te behouden en te vergroten wordt aan nieuwvestiging en uitbreiding van recreatiewoningen in bestemmingsplannen daaraan de eis van bedrijfsmatige exploitatie verbonden.

De verordening bevat overigens geen specifieke regels voor de uitbreiding en nieuwvestiging van recreatieparken. De uitbreiding of nieuwvestiging moet passen binnen het beleid dat voor het specifieke gebied geldt.

In de toelichting bij het bestemmingsplan wordt onderbouwd op welke wijze de bedrijfsmatige exploitatie duurzaam is verzekerd.

Veehouderijen

In verwevingsgebieden komen meerdere functies verweven voor. Het plangebied is gelegen binnen het verwevingsgebied (groene kleur op onderstaande afbeelding).

De mate waarin bedrijven daadwerkelijk de niet- grondgebonden veehouderijtak kunnen uitbreiden hangt in belangrijke mate af van de aanwezigheid van gevoelige niet agrarische bestemmingen in de directe omgeving. De uitbreiding van de niet-grondgebonden veestapel op een bedrijf vergt, mede met het oog op de andere functies in de omgeving van het bedrijf, op zorgvuldige en transparante wijze te gebeuren. Ruimtelijke kwaliteit verdient aandacht zowel op schaal van het (nieuwe) gebouw, het erf als de landschappelijke inpassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0013.png"

afb.het plangebied gelegen binnen het verwevingsgebied

Voor bedrijven die hun niet- grondgebonden productie willen uitbreiden en daarvoor een groter bouwperceel nodig hebben dan waarover ze thans op basis van het vigerend bestemmingsplan kunnen beschikken, zullen in de toekomst aanvullende eisen gaan gelden. De provincie wil hiervoor naar een beoordelingssysteem dat op regionaal of eventueel provinciaal is uitgewerkt. Het bevat criteria die nadat deze zijn verankerd in het gemeentelijk beleid, de basis vormen voor het vergroten van agrarische bouwpercelen.

In bestemmingsplannen die betrekking hebben op één of meer verwevingsgebieden wordt nieuwvestiging van niet–grondgebonden veehouderijbedrijven niet toegestaan.

Glastuinbouw

Het plangebied is ingedeeld in 'overige gebieden'. Dit betekent dat er een tijdelijke verbod voor nieuwvestiging, uitbreiding of hervestiging van glastuinbouw geldt in het plangebied.

Gelders Natuurnetwerk en de Groene Ontwikkelingszone

Twee kleine percelen maken deel uit van het onderdeel uit van het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone. Het Gelders Natuurnetwerk bestaat uit alle bestaande bos- en natuurbestemmingen binnen de voormalige ecologische hoofdstructuur (EHS). Bestemmings- wijzigingen in bestaande natuur zijn niet toegestaan, tenzij sprake is van een groot openbaar belang en er geen reële alternatieven zijn buiten het GNN.

Deze formulering is zo gekozen omdat een nieuwvestiging altijd gepaard gaat met oppervlakteverlies, hetgeen altijd een significant negatief effect op de kernkwaliteiten met zich brengt. Daarom wordt alleen een uitzondering gemaakt voor ingrepen die van groot openbaar belang zijn. Is dat het geval dan kan een ingreep slechts doorgaan indien schade zoveel mogelijk wordt voorkomen en de resterende nadelige effecten volledig worden gecompenseerd. Bij deze categorie ingrepen mag de compensatie ook op afstand van de ingreep plaatsvinden.

Binnen de GO is er ruimte voor economische ontwikkeling in combinatie met versterking van de ecologische samenhang tussen inliggende en aangrenzende natuurgebieden.

De kernkwaliteiten van de GO bestaan uit de aanwezige ecologische waarden, de ecologische samenhang met inliggende en aangrenzende natuur van het GNN, de geomorfologische processen, de waterhuishouding, de kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, de mate van stilte, donkerte en openheid en de landschappelijke waarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0014.png"

afb. percelen binnen GNN (donkergroene kleur) en GO (lichtgroene kleur)

Molenbiotoop

Gelderland streeft naar het behoud en bescherming van molenbiotopen. Gemeenten dienen hiermee rekening te houden bij het opstellen van bestemmingsplannen. De bescherming van molenbiotopen betreft vooral behoud van het functioneren door middel van een vrije windvang.

Verder dient rekening te worden gehouden met de belevingswaarde en het historisch karakter van de omgeving van de molen. Voor windtoevoer geldt dat binnen een straal van 400 meter gerekend vanaf het middelpunt van de molen, beperkingen moeten worden gesteld aan het oprichten van bebouwing en beplanting.

In de bebouwde omgeving kunnen ook andere belangen in het geding zijn waarbij zekere beperkingen ten aanzien van de windvang of de belevingswaarde niet altijd voorkomen kunnen worden. Burgemeester en wethouders kunnen Gedeputeerde Staten verzoeken om een ontheffing in het geval de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0015.png"

afb. ligging molenbiotoop rond de stellingmolen 'Ronde Molen' Bovendijk 6 Maasbommel (blauw omlijnd) bij Gouden Ham

3.4 Beleid Regio

Regio Rivierenland: Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied (2007)

Dit beleidskader is een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing (verder afgekort als VAB-beleid) en het beleid uit de provinciale structuurvisie voor niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. Met deze beleidsuitwerking willen de samenwerkende gemeenten de volgende doelen bereiken:

  • de vitaliteit vergroten door toestaan van vestiging van nieuwe economische bedrijvigheid in VAB onder voorwaarden;
  • de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit vergroten door landschapsontsierende VAB te saneren;
  • verpaupering en ongewenst gebruik van VAB tegen gaan;
  • agrarische ondernemers nieuwe mogelijkheden bieden om na staking van het agrarische bedrijf in hun levensonderhoud te blijven voorzien;
  • voorzien in de behoefte aan wonen in een landelijke omgeving.


Een uitgebreide uiteenzetting over deze regeling is terug te vinden in de Structuurvisie Buitengebied 2020. De regionale nota is ook als bijlage aan deze structuurvisie toegevoegd. De bijbehorende regeling is in aangepaste vorm overgenomen in de regels van het bestemmingsplan.


Regio Rivierenland: Huisvesting van tijdelijke buitenlandse arbeidskrachten in de land- en tuinbouw

Het aantal buitenlandse arbeidskrachten in de agrarische sector is groot. Om problemen ten aanzien van de huisvesting van deze arbeidskrachten te voorkomen is besloten om voor de gehele regio hetzelfde beleid te voeren. Daarom is deze beleidsnotitie geformuleerd.


Doel van het beleid is om:

  • de agrarische ondernemers legale mogelijkheden te bieden om een veilige en kwalitatief goede huisvesting voor hun arbeidskrachten te bieden;
  • overlast voor omwonenden als gevolg van het huisvesten van arbeidskrachten te voorkomen;
  • verrommeling van het landschap als gevolg van het huisvesten van arbeidskrachten te voorkomen.


De volgende uitgangspunten gelden voor het beleid:

  • huisvesting van tijdelijke arbeidskrachten bieden op het agrarisch bedrijf waar deze mensen werken;
  • de mensen huisvesten in agrarische bedrijfsgebouwen;
  • pieken in seizoensarbeid afvangen door tijdelijke huisvesting op het eigen erf;
  • geen permanente bewoning van tijdelijke woonvoorzieningen mogelijk maken.

De mogelijkheid voor tijdelijke huisvesting van arbeidskrachten ten behoeve van de agrarische seizoensarbeid wordt vertaald in de regels.

Regio Rivierenland: Kansen tussen de dijken, toeristisch-recreatieve visie en actieplan rivierenland

Het document 'Kansen tussen de dijken, toeristisch-recreatieve visie en actieplan rivierenland' (2006) is een visie en actieplan voor toerisme en recreatie in de regio. Het doel van de visie is het bevorderen van het toerisme en de recreatie op een manier die past bij de aard en de schaal van het landschap, de kernen en de bevolking in Rivierenland.

Doelstelling is het realiseren van een gemiddelde omzetgroei in de toeristische recreatieve sector van 10-15% in de periode 2007-2011. Belangrijke kernpunten uit de visie zijn:

  • ontwikkelen van beleid, waaronder beleid voor plattelandstoerisme;
  • verbeteren en ontwikkelen van routestructuren;
  • ontwikkelen en verbeteren van toeristische overstappunten;
  • verbeteren faciliteiten voor waterrecreatie;
  • professionaliseren en versterken aanbod cultuurtoerisme;
  • ontwikkelen en benutten concentratiegebieden;
  • ontwikkelen en benutten boegbeelden;
  • versterken van marketing en promotie;
  • recreatie dicht bij huis.

3.5 Gemeentelijk beleid

3.5.1 Structuurvisie Buitengebied 2020

Op 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening in ons land van kracht geworden. Voor gemeenten betekent dat, dat zij een structuurvisie moeten opstellen. De gemeente West Maas en Waal heeft voor wat betreft haar buitengebied in 2010 aan die verplichting voldaan door het opstellen van de ´Structuurvisie Buitengebied 2020´.

Deze structuurvisie bevat een brede visie op de toekomst van het buitengebied en vormt het beleidskader voor alle ruimtelijke ontwikkelingen. De visie bestaat uit twee delen. Het eerste deel gaat in op de noodzakelijke inventarisatie en analyse van het plangebied, terwijl het tweede deel de daadwerkelijke visie voor de toekomst op het plangebied omschrijft. Deze visie ligt ten grondslag aan de hoofdstukken 4 tot en met 6.

3.5.2 Recreatiebeleid

Visie toerisme en recreatie, van A naar B; Gemeente West Maas en Waal (2004)

De visie toerisme en recreatie biedt handvaten om snel over te kunnen gaan tot een verdere economische toetsing van initiatieven en projecten. Daarnaast biedt de visie middels een checklist een toetsingskader en maakt deze duidelijk op welke punten het voor de gemeente zinvol en haalbaar is om met betrekking tot toerisme en recreatie de weg van de ontwikkelingsplanologie op te gaan.

In de gemeente is er behoudens De Gouden Ham, De Schans en de Tuinen van Appeltern geen zonering van gebieden waar de toeristisch-recreatieve ontwikkeling wordt gestimuleerd, dan wel geweerd.

Een viertal sterktes lenen zich om verder uitgewerkt te worden tot enkele unieke verkoopargumenten van de gemeente: dijkenlandschap met veren, ponten en fietsmogelijkheden, cultuurhistorie, inclusief sluizen gemalen en wielen, beroepsvaart en handelsroutes (Euregio) en watersport.

De volgende beleidsvoornemens uit deze visie zijn relevant voor de recreatieve ontwikkelingsmogelijkheden binnen het plangebied:

  • creëren van ruimte voor kwaliteitsverbetering van bestaande accommodaties zodat ondernemers op de marktontwikkeling kunnen inspelen (grotere standplaatsen, kamers etc.);
  • versterken van een samenhangende fiets- en wandelpadenstructuur met bijbehorend informatienetwerk.

Visie en toetsingskader Gouden Ham / De Schans Gemeente West Maas en Waal (2005)

In deze visie wordt een integrale, ruimtelijke afweging gegeven van de mogelijkheden van recreatieontwikkeling in de gebieden Gouden Ham en De Schans. Beide gebieden vormen namelijk samen het zwaartepunt van de toeristisch-recreatieve bedrijvigheid in West Maas en Waal. De visie dient als toetsingskader bij verdere ruimtelijke invulling van het gebied.

De Gouden Ham wordt in de visie opgedeeld in vijf deelgebieden met verschillende doelstellingen:

  • Maasbommel en omgeving: ontwikkeling van hoogwaardige recreatie net behoud van zelfstandigheid en authenticiteit van de kern Maasbommel en het landschap in haar omgeving;
  • Blauwe Sluis en omgeving: het concentreren en verder ontwikkelen van recreatieve activiteiten;
  • Entreegebied: het accentueren van het entreegebied tot de Gouden Ham en een recreatieve ontwikkeling die past bij de aanwezige ruimtelijke maat en grootschaligheid;
  • Maaslanden en Langeland: handhaving en versterking van het dagrecreatief bedrijf;
  • Natuurgebied: het behouden en beleefbaar maken van de aanwezige rust en natuurwaarden.

De Schans wordt in de visie opgedeeld in twee deelgebieden: binnendijks en buitendijks. Voor het gebied De Schans wordt een recreatievorm voorgestaan die dient als planologische aanvulling op activiteiten van de Gouden Ham, passend in het kleinschalige landschap van de oeverwal. De landelijke uitstraling van het gebied blijft behouden. Binnendijks is er voornamelijk ruimte voor aanvullingen op de bebouwde recreatieve voorzieningen. Buitendijks zullen voornamelijk aanvullingen op de watersportactiviteiten plaats vinden.

De visie bepaalt dat De Gouden Ham en De Schans worden aangewezen als toeristisch, recreatieve ontwikkelingszone van de gemeente. Deze visie is niet in het plangebied van dit bestemmingsplan opgenomen omdat de visievorming voor dit gebied nog niet is afgerond. Zie verder hieronder.

Visie Recreatie Concentratiegebieden

Het feit dat 'Visie en Toetsingskader Gouden Ham/De Schans' dateert uit 2005 en de afronding van de evaluatie van het EMAB-project (Experimenten met Aangepast Bouwen in het winterbed van de Maas) zijn aanleiding om de ruimtelijke kaders te herdefiniëren. De werktitel voor de nieuwe visie is Visie Recreatie concentratiegebieden.

Beleidsnota Recreatie & Toerisme 2012-2014

Deze beleidsnota Recreatie en Toerisme geeft de kaders weer voor recreatieve ontwikkelingen en is een logisch gevolg op de huidige regionale visie Kansen tussen de Dijken 2007 – 2011, Strategische Marketing Visie 2012 – 2016 van RBT Rivierenland en het Regionale SamenwerkingsProgramma (RSP) 2012 – 2015. In deze beleidsnota is het regionaal en gemeentelijk beleid op het gebied van recreatie en toerisme meegenomen, alsmede de continue veranderende markt voor recreatie en toerisme.

 

Uit de monitor vrijetijdseconomie blijkt dat de kansen op het gebied van dagrecreatie vooral liggen op het verlengen van de verblijfsduur. Hierbij moet niet alleen worden gedacht aan de verlenging van de tijdsduur per bezoek, maar ook aan de verlenging van het seizoen. Er ligt een kans bij het ontwikkelen van dagattracties die jaarrond toegankelijk zijn. De gemeente zet in op het verbreden van het aanbod van dagrecreatie. Om te zorgen dat het verblijfstoerisme niet achterblijft bij het dagtoerisme blijft de gemeente projecten faciliteren om de groei van het verblijfstoerisme te stimuleren binnen de kaders van het bestaande beleid.

Om de doelstelling ´verbreden van het aanbod van dagrecreatie´ te behalen en om recreatie en toerisme in West Maas en Waal en de regio in de aankomende jaren nog meer op de kaart te zetten, zijn de volgende uitgangspunten geformuleerd:

  • (Natuurlijke) verbindingen maken
  • Aantrekkelijk voor toerist en inwoner
  • (Gezamenlijke) promotie
  • Herkenningspunt West Maas en Waal
  • Uitbreiding fietsroutenetwerk
  • Wandelroutenetwerk
  • Uitbreiding dagrecreatie
  • Seizoensverlengende activiteit
  • Verbetering beleving

Visie Vrijetijdseconomie 2015 – 2018

Deze visie is een herijking van de vorige visie en een samensmelting van vele documenten die door onze private en publieke partners worden geproduceerd. Ook zijn er door online en offline acties informatie opgehaald. Deze lokale visie is de basis voor het uitvoeringsprogramma, dat onderdeel uitmaakt van deze visie.

Vrijetijdseconomie is een arbeidsintensieve sector met positieve effecten op de lokale economie, natuur en landschap, infrastructuur en leefbaarheid.

De visie beoogt het realiseren van economische groei door middel van uitbreiding van verblijfsrecreatie en dagrecreatie, waarbij wordt ingestoken op onderscheidend, gevarieerd en op elkaar afgestemd.

De volgende doelen zijn daarbij gesteld:

  • het realiseren van meer overnachtingen
  • het realiseren van meer bestedingen
  • het realiseren van meer werkgelegenheid
  • het realiseren van een betere samenwerking.

In de aankomende vier jaar zal daarom worden ingezet om het gebied aantrekkelijk te maken en te houden voor de consument en inwoner door:

Speerpunt 1: Gebiedsmarketing. Het opstellen van een gebiedsverhaal, gebaseerd op onder andere de kernwaarden van het gebied en de cultuurhistorie.

Speerpunt 2: De Gouden Ham als recreatieve hotspot. De invulling van een weersonafhankelijke trekker die onze gemeente jaar-rond aantrekkelijk maakt, het stimuleren en bevorderen van verblijfs- en dagrecreatie rondom het recreatiegebied De Gouden Ham, kwaliteitsverbetering en vervlechting van het aanbod door meer samenwerking en het opzetten van arrangementen.

Speerpunt 3: Ondernemen met rivieren. Het stimuleren van projecten rondom de rivieren Maas, Waal en Weteringen. De mogelijkheden naar een totaalconcept rondom de rivieren om het zogenoemde 'kustgevoel / boulevard' te realiseren, zal worden onderzocht.

Speerpunt 4: Uitbreiden infrastructuur. Het opzetten van een wandelroutenetwerk, bewegwijzering en pleisterplaatsen.

3.5.3 Zoekzones landschappelijke versterking Gemeente West Maas en Waal (2006)

De regio Rivierenland heeft in het kader van de streekplanuitwerking 'Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking' het beleidskader 'Landschapsversterkende bebouwing' opgesteld. Dit beleidskader vormt de basis voor de inventarisatie van de zoekzones landschappelijke versterking van de gemeenten in de regio.

In de gemeente zijn de rivieroeverwallen aangewezen als gebieden waar behoud en ontwikkeling van de afwisselende landschapsstructuur en versterking van groene relaties tussen dorpen en buitengebied kan plaatsvinden. In het LOP zijn deze zones nader bepaald en uitgewerkt.

Voor elk initiatief dat binnen het kader van het LOP past, moet een apart bestemmingsplan worden gemaakt.

3.5.4 Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan 2004

Dit plan (afgekort GVVP) vertaalt het beleid van de Rijksoverheid op verkeersgebied in gemeentelijk beleid. De visie van de gemeente die in het GVVP wordt ontvouwd heeft betrekking op de thema's bereikbaarheid, veiligheid, (ruimtelijke) ontwikkelingen en de gevolgen daarvan voor het verkeer, leefomgeving en wegbeheer. Deze thema's zijn vertaald in concreet te voeren beleid.

Parkeren

Op 16 juli 2013 hebben burgemeester en wethouders de Nota Parkeren vastgesteld. Dit besluit is bekrachtigd door de Raad op 12 september 2013. De nota is in werking getreden 1 oktober 2013. In deze nota zijn onder andere parkeernormen opgenomen voor verschillende functies. Parkeren dient in principe op eigen terrein plaats te vinden voor eigenaren, gebruikers en bezoekers. Er moet dus worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

Het GVVP zal worden geactualiseerd.

3.5.5 Besluit tot inperking VAB-beleid 2011

Het regionale VAB-beleid uit 2007 (zie paragraaf 3.4) biedt voor de regionale gemeenten een 'algemeen' beleidskader. Het gemeentelijke VAB-beleid is daarop geënt. Daar waar nodig en gewenst kan dit door de deelnemende gemeenten worden bijgesteld. Randvoorwaarde is dat deze bijstelling niet leidt tot ruimere bouwmogelijkheden in termen van aantallen woningen of de omvang van de nieuwbouw.

Begin 2011 werd duidelijk dat de economische recessie en de inzakkende woningbouwmarkt het noodzakelijk maakten om het gemeentelijke woningbouwprogramma naar beneden bij te stellen. Een en ander had ook gevolgen voor het gemeentelijke VAB-beleid zoals dat tot dan toe had gegolden.
Besloten is om de mogelijkheid van het bouwen van 2 nieuwe woningen binnen het VAB-beleid in ruil voor de sloop van meer dan 2500 m2 terug te brengen naar de mogelijkheid om slechts 1 nieuwe woning terug te bouwen. Verder werd besloten dat er geen woongebouwen meer konden worden gebouwd met daarin meerdere wooneenheden.

Door het terugbrengen van voornoemde mogelijkheden binnen het VAB beleid werd ook deels gehoor gegeven aan de dwingende oproep van de provincie tot een beleidswijziging.

3.5.6 Landschapsontwikkelingsplan West Maas en Waal

In de structuurvisie Buitengebied 2020 zijn hoofdkeuzen ten aanzien van de ruimtelijke en landschappelijke ontwikkelingen gemaakt. Tevens is in de structuurvisie bepaald dat nieuwe ontwikkelingen op zodanige wijze in het landschap worden ingepast dat de bestaande landschappelijke (en daarmee ook de cultuurhistorische) waarden worden gerespecteerd en waar mogelijk vergroot. De wijze waarop deze inpassing moet plaatsvinden is beschreven in het LOP uit 2011.

De handreikingen uit het LOP voor de landschappelijke inpassing hebben betrekking op de volgende aspecten:

  • landschappelijke versterking en inpassing erven;
  • zoekzones landschappelijke versterking en kernranden;
  • waterberging;
  • versterken natuurwaarden;
  • vergroten recreatieve beleefbaarheid.
3.5.7 Afwegingskader Bodemstoffen West Maas en Waal

Het afwegingskader Bodemstoffen West Maas en Waal (vastgesteld 13 januari 2011) bevat het beleid dat de gemeente voert met betrekking tot de winning van zand en grind, het storten van baggerspecie en het hergebruik van bouwstoffen. Met dit beleid moet voorkomen worden dat zand en grind op een willekeurige wijze wordt gewonnen zonder oog voor de kwaliteit van de omgeving (landschap, ecologie, archeologisch, cultuurhistorische waarden enz.). Verder moet voorkomen worden dat onbruikbare materialen in de bodem terechtkomen op plaatsen waar dat niet gewenst is en op een wijze die de bodem- en de waterkwaliteit aan kan tasten.

De belangrijkste ruimtelijk relevante beleidsdoelen zijn de volgende:

  • een absoluut verbod van diepe zandwinning (dieper dan 3 meter) en de berging van gebiedsvreemde bodemstoffen in het binnendijks gelegen deel van de gemeente;
  • de winning en berging van zand en grind en het storten van baggerspecie of andere bouwstoffen mag alleen geschieden als het past in een kader van een project dat tevens bijdraagt aan de verhoging van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied;
  • de ruimtelijke afweging van belangen dient mede te geschieden in het kader van de ruimtelijke ordening en een daarbij passende juridische procedure.

3.5.8 Cultuurhistorie en archeologie

Het gemeentelijk archeologiebeleid dient te voldoen aan de uitgangspunten uit de Monumentenwet 1988. In deze wet is vastgelegd dat gemeenten bij (op)nieuw vast te stellen bestemmingsplannen en beheersverordeningen rekening dienen te houden met niet alleen de bekende maar ook met de te verwachten archeologische resten.

Voor het gemeentelijk archeologiebeleid zijn de volgende uitgangspunten geformuleerd:

  • de archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaren en alleen opgraven als behoud in de bodem (in situ) onmogelijk is;
  • de relatie tussen archeologie en ruimtelijke ordening versterken zodat behoud van het bodemarchief een plaats krijgt in het planologische besluitvormingsproces;
  • de bodemverstoorders betalen archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen en zijn hiervoor operationeel verantwoordelijk.

De Archeologische Monumentenkaart (AMK; Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2010), de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW; Deeben, 2008) en de Atlas Gelderland, kunnen daarbij als toetsingskader dienen. Nadeel van deze kaarten is dat de kaartschaal voor gemeentelijk niveau te grof is om mee te werken. Een gedetailleerde archeologische waarden- en verwachtingenkaart is daarom noodzakelijk.

In verband hiermee heeft de Raad in maart 2014 de Nota Ondergronds Cultuurhistorie 2013-2017 met bijbehorende waardenkaarten vastgesteld. Deze nota bevat het gemeentelijk archeologiebeleid aan. Het doel is het behoud en beheer van de binnen de gemeente aanwezige en verwachte archeologische waarden.

Archeologisch vooronderzoek is bij een actualeringsplan niet noodzakelijk daar er geen concrete bodemingrepen gepland zijn. In deze fase volstaat het opnemen van een beschermingsregime in het bestemmingsplan. Dit betekent concreet dat de gebieden waar archeologische resten verwacht worden of zijn vastgesteld een plek krijgen op de verbeelding (dubbelbestemming). Aan deze dubbelbestemming worden vervolgens planregels gekoppeld waarin bouwen en aanleggen geregeld wordt. De beleidskaart, met daarop aangegeven oppervlaktematen (in m2) en dieptematen (in cm), gedifferentieerd voor bepaalde gebieden in de gemeente West Maas en Waal, vormt de basis voor deze planregels.

Ook bij het voorliggende plan dient rekening gehouden te worden met de eventueel aanwezige archeologische resten. Voor de regeling van de bescherming van het bodemarchief wordt verwezen naar paragraaf 5.5.3 Archeologie.

Hoofdstuk 4 Beleidsvisie Oeverwal

4.1 Algemeen

De gemeente West Maas en Waal is een agrarische gemeente. De landbouw is van oudsher een belangrijke beheerder van het buitengebied. Zij levert een belangrijke bijdrage aan de economische vitaliteit van het gebied en het beheer van het landschap. De landelijke trend waarbij het aantal agrarische bedrijven sterk afneemt, terwijl de totale productie gelijk blijft, doet zich ook hier voor. Aan de zuidrand van het gemeentelijke grondgebied heeft recreatie en toerisme zich inmiddels ontwikkeld tot één van de belangrijkere economische dragers van dit deel van het buitengebied van West Maas en Waal.


Het bestemmingsplan biedt de planologisch-juridische mogelijkheden voor ontwikkeling van de verschillende soorten van bedrijvigheid. De vraag of een bedrijf van de verschillende ruimtelijke mogelijkheden gebruik kan maken hangt echter in belangrijke mate af van het antwoord op de vraag of het betreffende bedrijf aan de milieunormen kan voldoen die voor de locatie in kwestie van belang zijn en waarvoor regels worden gesteld op basis van de Wet milieubeheer en aanverwante regelgeving.


Nieuwe economische dragers kunnen de economische vitaliteit van het buitengebied versterken. Het plan biedt daarom de mogelijkheid om vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen te benutten voor de vestiging van nieuwe niet-agrarische bedrijven. In onderhavig plangebied gaat daarbij de voorkeur uit naar bedrijven in de recreatieve sector. In combinatie met de sanering van overtollige gebouwen die het landschap ontsieren, kan dit leiden tot een verbetering van de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit van het buitengebied. Ook wordt de mogelijkheid geboden om oude opstallen onder bepaalde voorwaarden te vervangen door een nieuwe woning.

4.2 Landschappelijke deelgebieden

Het rivierenlandschap is een dynamisch landschap waar de rivieren de basis hebben gelegd voor de uiterlijke verschijningsvorm en het functioneren van het landschap. De driedeling uiterwaarden - oeverwal - komgronden is nog altijd goed herkenbaar in het landschap.
De begrenzing van de landschappelijke deelgebieden, zoals weergegeven in de Structuurvisie Buitengebied 2020, is ook het uitgangspunt voor dit bestemmingsplan. De gronden van dit bestemmingsplan vallen geheel binnen de oeverwal. De hieronder beschreven visie op de oeverwal is nagenoeg gelijkluidend aan de visie in het bestemmingsplan buitengebied. Centraal in deze visie staat het behouden van het onderscheidend vermogen van de oeverwal ten opzichte van kom en uiterwaarden en waar mogelijk te versterken om zo de eigenheid en de leesbaarheid van het landschap te bewaren.

De wens om apart ruimtelijk beleid vast te stellen heeft geleid tot de noodzaak om ook voor de oeverwal aparte bestemmingen te maken. Deze komen in de volgende paragrafen aan de orde.

4.2.1 Gelders Natuurnetwerk

Om de biodiversiteit nu en voor toekomstige generaties Gelderlanders veilig te stellen, beschermt de provincie het Gelders Natuurnetwerk. Het Gelders Natuurnetwerk is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuur van internationaal, nationaal en provinciaal belang. Dit Gelders Natuurnetwerk bestaat uit alle terreinen met een natuurbestemming binnen de voormalige EHS en bevat tevens een zoekgebied van 7.300 ha voor de te realiseren 5.300 ha nieuwe natuur.

De provincie wil de natuur van het Gelders Natuurnetwerk beschermen tegen aantasting door omzetting naar andere functies via regels in de Ruimtelijke Verordening. Centraal staat daarbij de bescherming van de kernkwaliteiten. De kernkwaliteiten bestaan uit de natuurwaarden en de potentiële waarden en de omgevingscondities. De natuur- en landschapswaarden staan per deelgebied beschreven in de kernkwaliteiten.

Tot de kernkwaliteiten behoren ook de milieu- en watercondities, die de voorwaarde vormen voor het voortbestaan van de natuur, de ecologische samenhang, de stilte, de donkerte, de openheid en de rust. Het benoemen van de milieu- en watercondities als kernkwaliteit betekent dat nieuwe plannen en projecten geen verslechtering van die condities mogen veroorzaken.

4.2.2 Natte landnatuur

De provincie en haar partners streven er samen naar om de ecologische diversiteit van de natte landnatuur als onderdeel van het Gelders Natuurnetwerk duurzaam in stand te houden en zo mogelijk te versterken. Dit betekent onder andere dat de provincie de waterhuishoudkundige omstandigheden op orde willen brengen en houden. Inrichting en omvorming zijn andere mogelijkheden om natte landnatuur te versterken.

Gezien de status van het gebied op Provinciaal niveau lijkt het me raadzaam om het perceel buiten het bestemmingsplan Gouden Ham/De Schans, binnendijkse schil. In ieder geval moet dit perceel wel beschermde status krijgen. Het is ook natte landnatuur, dus dat betekent dat er in de nabije omgeving van dit perceel geen ontwikkelingen kunnen plaatsvinden die van nadelige invloed kunnen zijn op de grondwaterstand.

4.3 Oeverwallen

De oeverwallen vormen een kleinschalig halfopen landschap, waar wonen, werken en agrarische activiteiten sterk met elkaar zijn verweven. De economische betekenis van het gebied is groot, maar de ruimte voor schaalvergroting is beperkt. Daarvoor ontbreekt de fysieke en milieuhygiënische ruimte.


Het mozaïekachtige karakter, de afwisseling van verschillende functies, open weides, boomgaarden en bebouwing vormen de basis voor de toekomstige ontwikkelingen. Landschapsontwikkeling moet worden ingezet om verrommeling te voorkomen en ook om te voorkomen dat de dorpskernen aan elkaar groeien. Op dit gedeelte van de oeverwal liggen twee percelen die deel uitmaken van het Gelders Natuurnetwerk.


Op de oeverwal liggen veel (fruit)boomgaarden. Aan deze bedrijven moet de mogelijkheid worden geboden om gebruik te maken van teeltondersteunende voorzieningen.

Hoofdlijnen van beleid

  • Er is ruimte voor schaalvergroting en uitbreiding van grondgebonden én niet-grondgebonden agrarische bedrijven (agrarisch bouwperceel tot 1,5 ha).
  • Alleen grondgebonden agrarische bedrijven mogen binnen het deelgebied en het plangebied van het bestemmingsplan Buitengebied West Maas en Waal worden verplaatst. De agrarische bestemming van de oude locatie komt daarbij te vervallen en komt voor functiewijziging in aanmerking.
  • Milieuhinderlijke agrarische bedrijven kunnen worden verplaatst naar het komgebied van het bestemmingsplan Buitengebied West Maas en Waal, mits de oude locatie zijn agrarische functie verliest. Deze oude locatie komt voor functiewijziging in aanmerking.
  • Geen nieuwvestiging van agrarische bedrijven op een geheel onbebouwde locatie. Wel kunnen burgerwoningen worden omgezet in een grondgebonden agrarisch bedrijf en andersom.
  • Geen nieuwe glastuinbouw. Wel is intensivering van tuinbouw en fruitteelt mogelijk door het gebruik van teeltondersteunende voorzieningen.
  • Meer ruimte in m2 voor nieuwe recreatieve functies en meer recreatieve hoofdfuncties (in plaats van uitsluitend nevenfuncties, waaronder recreatief medegebruik, verblijfsrecreatie in bestaande gebouwen, kleinschalige kampeerterreinen, kleinschalige horeca.

Voor het deel van de oeverwallen waar de bovenvermelde ontwikkelingen mogen plaatsvinden, te weten de gronden die hoofdzakelijk in agrarisch gebruik zijn, is de bestemming 'Agrarisch - Oeverwal' in het plan opgenomen. De andere enkel- en dubbelbestemmingen die op de oeverwallen betrekking hebben worden behandeld in hoofdstuk 5.

Hoofdstuk 5 Uitgangspunten natuur, landschap en cultuurhistorie

5.1 Inleiding

Het algemene uitgangspunt voor het te voeren beleid is het behoud van de bestaande natuurwaarden en landschappelijke kwaliteiten en de daaraan ten grondslag liggende milieuomstandigheden. Het behoud en de verdere ontwikkeling van deze waarden wordt al voor een belangrijk deel gewaarborgd door de opdeling van het plangebied in agrarische bestemmingen waarbinnen een verschillende mix aanwezig is van ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw en de natuur.

Deze mix wordt nog verfijnd door aparte bestemmingen en aanduidingen ten behoeve van het behoud en de ontwikkeling van de natuur in het kader van het Gelders Natuurnetwerk en de bestaande bossen en natuurgebieden.

5.2 Bos- en natuurgebieden

Beleid

De twee bospercelen in het plangebied hebben voornamelijk een economische functie (houtproductie), een landschappelijke functie (ruimtelijke geleding van het landschap) en een ecologische waarde. De twee kleine natuurgebieden hebben voornamelijk een landschappelijke en een ecologische waarde.

Vanuit het aspect van het beheer en de ontwikkeling van natuurwaarden is het van belang om een onderscheid te maken tussen bossen en natuurgebieden die afhankelijk zijn van natte omstandigheden en de overige bossen en natuurgebieden.

Bestemmingsregeling
Voor de bestemmingsregeling van bossen en natuurgebieden wordt aangesloten op de regels van het vigerende bestemmingsplan buitengebied. Onderscheid wordt gemaakt in de bestemming 'Bos' en de bestemming 'Natuur'. Het bos met natte natuurwaarden is op de verbeelding voorzien van een aparte aanduiding 'natte natuur'.

Bouwen in deze gebieden is in beginsel uitgesloten. Daarnaast zijn in de regels voor een aantal activiteiten gebruiksverboden en/of een omgevingsvergunningsstelsel voor werken en werkzaamheden opgenomen.

Bouwmogelijkheden
De mogelijkheid bestaat om middels een planafwijkingsprocedure een kleine overkapping voor de opslag van materiaal ten behoeve van het bos- en natuurbeheer te realiseren. De maximaal toelaatbare oppervlakte bedraagt 20 m2. De schuur moet in hout worden uitgevoerd, is maximaal 3 meter hoog en moet aan de rand van het perceel worden opgericht waar de bos- of natuurbestemming op rust.

Werken of werkzaamheden

Werken of werkzaamheden zoals het verlagen van de bodem, het graven van greppels, het aanleggen van verhardingen of het kappen van bomen zijn op basis van een omgevingsvergunning mogelijk als kan worden aangetoond dat deze passen in het kader van het gewenste beheer en de ontwikkeling van deze terreinen als bos en natuurterrein.

5.3 Behoud en ontwikkeling natuur- en landschapswaarden

Beleid

De natuur- en landschapswaarden van het plangebied dienen beheerd en ontwikkeld te worden op een wijze die past in het beleidskader van de structuurvisie en het LOP. Over het behoud en de ontwikkeling van deze waarden in de verschillende deelgebieden zijn in de Structuurvisie beleidsuitspraken gedaan. die in deze paragraaf zijn samengevat. Over de vormgeving en de wijze van uitvoering van nieuwe groenelementen en overige landschapselementen biedt het LOP de nodige handreikingen.

In het recent vastgestelde Landinrichtingsplan zijn een aantal keuzes gemaakt voor percelen die in aanmerking kunnen komen voor de aanleg van nieuwe natuur- en groenelementen.

In het Oeverwalgebied wordt ingezet op handhaving en uitbreiding van kleinschalige landschapselementen.

Bestemmingsregeling

In de agrarische bestemming zijn werken en werkzaamheden ten behoeve van natuurontwikkeling toegelaten zonder omgevingsvergunning indien deze werken zijn gebaseerd op een goedgekeurd uitvoeringsplan dat in overeenstemming is met het LOP.

Procedure

Om grotere bos- en natuurelementen toe te laten is een bestemmingswijziging ex art. 3.6 Wro noodzakelijk.

5.4 Gelders Natuurnetwerk

Beleid

Het Gelders Natuurnetwerk moet zijn vertaling krijgen in het bestemmingsplan. Het Gelders Natuurnetwerk heeft geen directe gevolgen voor het bestaande gebruik van de grond, maar is wel van invloed op de ontwikkelingsmogelijkheden en op de toegelaten werken en werkzaamheden in het gebied.

Op de oeverwal komt het Gelders Natuurnetwerk niet voor, met uitzondering van een klein bosperceel aan de Putstraat en een strook tussen de Munsedijk en Munseweg.

Bestemmingsregeling

Het Gelders Natuurnetwerk is niet direct zichtbaar in de bestemming, maar is als een gebiedsaanduiding over de betreffende bestemming heen gelegd.

Voor initiatieven op een locatie in het Gelders Natuurnetwerk die in strijd zijn met het bestemmingsplan en de daarin opgenomen regels geldt de algemene regel dat de gewenste activiteit of ingreep niet mag leiden tot 'een significant negatief effect op de aanwezige kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Het Gelders Natuurnetwerk' (zie paragraaf 3.3).

De initiatiefnemer dient dit aan te tonen:

  • bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van de benodigde werken en werkzaamheden;
  • bij het doen van een verzoek om te mogen afwijken van de in het bestemmingsplan opgenomen regels;
  • in het kader van een bestemmingsplan dat het nieuwe initiatief mogelijk moet maken.

De bovenbeschreven voorwaarde is opgenomen in de planregels van de bestemmingen waarbinnen het Gelders Natuurnetwerk gelegen is.

5.5 Cultuurhistorische waarden en archeologie

5.5.1 Cultuurlandschap/historische geografie

Beleid

De bestaande landschappelijke afwisseling tussen de verschillende deelgebieden en het bijbehorende ontginnings- en het ontsluitingspatroon heeft ook een cultuurhistorische waarde. In zijn algemeenheid geldt dat het bestemmingsplan conserverend van aard is. Het bestemmingsplan geeft bij recht geen mogelijkheden voor het aanwijzen van nieuwe bouwlocaties die van invloed zijn op het bestaande bebouwingspatroon. Verder biedt het bestemmingsplan niet de mogelijkheid om middels een afwijkings- of planwijzigingsprocedure bestaande wegen en waterlopen te wijzigen. Met andere woorden, het bestaande ontsluitingspatroon is in het bestemmingsplan vastgelegd.

Hieronder wordt aangegeven op welke wijze de gemeente de specifieke cultuurhistorische waarden in het kader van het bestemmingsplan beschermt en met deze waarden rekening houdt bij de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling.

  • Kleinschaligheid landschap. Hiervoor is het noodzakelijk om kleinschalige groenelementen te behouden en de aanplant en aanleg van nieuwe groenelementen (hagen en boomsingels) te bevorderen. Eén en ander kan niet worden afgedwongen via het bestemmingsplan. Waardevolle bomen worden beschermd via de kapverordening. De gemeente stimuleert particulieren in het kader van de uitvoering van het landschapsontwikkelingsplan (LOP) om mee te werken aan het behoud van bestaande en de ontwikkeling van nieuwe groenelementen. Bij die ontwikkeling worden cultuurhistorische randvoorwaarden gehanteerd, zoals het gebruik van streekeigen boom- en heestersoorten.
  • Langgerekte verkavelingsrichting haaks op de richting van de rivierdijken. Deze kan niet beschermd worden via het bestemmingsplan. Wel kunnen de doorzichten naar het komgebied vanuit de dijk worden beschermd en kan middels bewustwording in het kader van het LOP worden voorkomen dat er nieuwe langgerekte groene (hoogopgaande) elementen ontstaan met de lengterichting parallel aan de dijkrichting die de gewenste zichtlijnen blokkeren.
  • Hoogstamboomgaarden. Deze kunnen niet beschermd worden via het bestemmingsplan. Aanleg van nieuwe hoogstamboomgaarden kan alleen gestimuleerd worden in het kader van plannen voor functiewijziging van bebouwing en gronden waarbij de gemeente een stimulerende rol kan vervullen indien een initiatiefnemer compensatie dient te bieden in de vorm van een verantwoorde inpassing van de nieuwe bebouwing in het landschap.

Bestemmingsregeling

Het bestemmingsplan conserveert reeds de bestaande waardevolle landschapsstructuur. De verdere landschapsontwikkeling vindt plaats aan de hand van de criteria en de handreikingen die het LOP biedt. Het LOP is erop gericht de bestaande waarden te versterken.

In het algemeen geldt dat bij de ontwikkelingen die dit bestemmingsplan mogelijk maakt middels een planwijzigingsprocedure ex art. 3.6 Wro of een omgevingsvergunning rekening moet worden gehouden met het LOP.

5.5.2 Historische (steden)bouwkunde /bovengrondse monumentenzorg

Beleid

De cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is opgenomen op een lijst die als bijlage aan het bestemmingsplan is toegevoegd. Op deze lijst zijn de 'gemeentelijke monumenten' opgenomen. Het bestemmingsplan biedt een aantal mogelijkheden om de cultuurhistorische waarde van de bebouwing en de daarmee samenhangende ruimtelijke kwaliteit van de directe omgeving te waarborgen.

 

Bestemmingsregeling

De volgende ruimtelijke mogelijkheden en randvoorwaarden zijn in de planregels van de verschillende bestemmingen opgenomen waarbinnen gebouwen, bouwwerken en bijbehorende gronden liggen met een cultuurhistorische waarde.

  • Voormalige agrarische bedrijfsbebouwing die cultuurhistorisch waardevol is kan in zijn geheel na beëindiging van het agrarische bedrijf in kwestie worden hergebruikt voor woondoeleinden of voor andere bedrijfsdoeleinden.

  • Het karakter van dijkwoningen en de bijbehorende locaties in het talud van een voormalig dijklichaam of op de aanberming van een dijk worden beschermd door extra stedenbouwkundige eisen (zie verder 6.4.5). Eén van de randvoorwaarden is bijvoorbeeld dat de aanberming niet tot de kruinhoogte van de dijk mag worden opgehoogd.

  • Voor de rijksmonumenten en de gemeentelijke monumenten is een omgevingsvergunning vereist om kleinschalige wijzigingen aan het pand aan te brengen of kleine bouwwerken op te richten op het bijbehorende perceel.

  • Rondom de stellingmolen 'Ronde Molen' aan de Bovendijk 6 in Maasbommel is een obstakelvrije zone vastgelegd in het bestemmingsplan om ervoor te zorgen dat de windvang van deze molen in de toekomst kan worden verzekerd. Niet de molen zelf, maar een deel van obstakelvrije zone ligt overigens binnen het plangebied.

 afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0016.png"

foto Ronde Molen aan de Bovendijk in Maasbommel

5.5.3 Archeologie

Beleid

Delen van het plangebied zijn aangemerkt als gebied met een hoge of middelhoge archeologische verwachtingswaarde (bron: provincie Gelderland). De archeologische verwachtingswaarde is vooral middelhoog en hoog op de oeverwallen. Daarnaast zijn er de zgn. AMK-terreinen. Dit zijn terreinen waar in het verleden al archeologische vondsten zijn gedaan en die zijn aangemerkt als archeologisch monument.

Bestemmingsregeling

In gebieden waar archeologische monumenten liggen en in gebieden met een archeologische waarde of verwachtingswaarde zijn ingrepen in de bodem (zoals afgraven, diepploegen, egaliseren) die een zekere omvang en diepte hebben niet zondermeer toegelaten. Zij kunnen namelijk schadelijk zijn voor het historische bodemarchief. Voor deze werkzaamheden is een omgevingsvergunning vereist die pas verleend kan worden na het verrichten van een archeologisch onderzoek. Een omgevingsvergunning is echter niet vereist als deze werkzaamheden onderdeel uitmaken van het normale agrarische gebruik van de grond. Een voorbeeld: Als het diepploegen en egaliseren plaatsvinden in het kader van de verbetering van de kwaliteit van de bodemstructuur is hiervoor geen omgevingsvergunning noodzakelijk.

Een archeologisch onderzoek is verplicht indien bij bodemingrepen de oppervlakten en diepten uit onderstaande tabel worden overschreden:

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0017.png"

Overzicht van drempelwaarden binnen gebieden met een archeologische verwachtingswaarde

In de regels van het bestemmingsplan is één dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen voor de archeologische monumenten en voor 5 gebieden met een archeologische verwachtingswaarde variërend van hoog tot laag. De naamgeving van deze te onderscheiden gebieden komen overeen met de in de eerste kolom vermelde namen van de tabel, te weten:

- Waarde Archeologie 1

- Waarde Archeologie 2

- Waarde Archeologie 3

- Waarde Archeologie 4

- Waarde Archeologie 5

- Waarde Archeologie 6

Hoofdstuk 6 Uitgangspunten sociaal ruimtelijke functies

6.1 Inleiding

Het algemene uitgangspunt voor het te voeren ruimtelijke beleid is het bieden van voldoende mogelijkheden voor het sociaal-economische gebruik dit deel van het buitengebied, te weten landbouw, wonen, niet-agrarische bedrijvigheid en bovenal toerisme en recreatie. Het behoud en de verdere ontwikkeling van dit gebruik dient op zodanige manier wijze plaats te vinden dat er geen ruimtelijke conflicten ontstaan tussen de ruimtelijke functies die zijn vastgelegd in de verschillende bestemmingen en bijbehorende planregels.

6.2 Land- en tuinbouw

6.2.1 Inleiding

West Maas en Waal is van oorsprong een sterk agrarische gemeente. Met name het komgebied biedt goede voorwaarden voor de uitoefening van agrarische bedrijven. Op de oeverwallen moeten de bestaande agrarische bedrijven zich kunnen ontwikkelen, maar hier moet wel rekening worden gehouden met de ruimtelijke en milieuhygiënische inpasbaarheid. De fysieke en milieuhygiënische ruimte is daar beperkter.

6.2.2 Grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven

Beleid

Gelet op de ruimtelijke verschillen is het verhelderend om een onderscheid te maken tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven. Grondgebonden agrarische bedrijven zijn agrarisch bedrijven die functioneel van - hoofdzakelijk zelfstandig in eigendom zijnde, gehuurde of gepachte - grond, als productiefactor afhankelijk zijn voor het houden van dieren, de teelt van (voeder)gewassen of de weidegang van vee, zoals een veehouderij `niet intensief`', akkerbouw- of tuinbouwbedrijf.

Niet-grondgebonden agrarische bedrijven zijn agrarische bedrijven die functioneel niet of nagenoeg niet afhankelijk zijn van grond als productiefactor, maar waarvan de productie geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt in gebouwen zoals een varkens-, kalver- of pluimveefokkerij, champignonkwekerij of pot- en containerteelt.

Een intensieve veehouderij is een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf waarin het houden van vee ten behoeve van de voedselvoorziening de hoofdzaak is. Op een dergelijke veehouderij moet tenminste 250 m2 aan bedrijfsvloeroppervlakte aanwezig zijn die volgens de Wet milieubeheer gebruikt wordt voor het houden van vee, waarbij dit houden van vee geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt in gebouwen.


Bestemmingsregeling

De bovenstaande begripsbepalingen worden in het bestemmingsplan overgenomen. De intensieve veehouderijen zijn niet van een aparte aanduiding op de verbeelding voorzien.

De mogelijkheid voor het agrarische gebruik van de gronden en de wijzigingen daarin in dit gebied wordt vermeld in de specifieke gebruiksbepalingen van de bijbehorende bestemming.

6.2.3 Bepaling en begrenzing agrarische bouwpercelen

Beleid toekenning agrarisch bouwperceel

Een bouwvlak wordt in het nieuwe bestemmingsplan toegekend als:

  • het bedrijf in een vigerend bestemmingsplan al een bouwperceel heeft, én
  • het bedrijf een (milieu)vergunning heeft en/of melding heeft gedaan.


Er zijn bedrijven waar de bedrijfsvoering reeds is beëindigd, maar waar nog wel een (milieu)vergunning op rust. Zolang de vergunning niet actief is ingetrokken, bestaat hier dus de mogelijkheid opnieuw een agrarisch bedrijf te voeren. Deze bedrijven krijgen dus wel een agrarisch bouwperceel toegekend.

Ruimtelijke randvoorwaarden

  • De bedrijfsbebouwing dient te worden geconcentreerd binnen het agrarisch bouwperceel. Dit geldt voor het woonhuis, de schuren, de stallen, eventuele teeltondersteunende kassen en voor de opslag van voer en mest.
  • Het is niet mogelijk om bij recht buiten het bouwperceel te bouwen, met uitzondering van permanente verankeringen van teeltondersteunende voorzieningen.
  • Middels een afwijkingsprocedure is het mogelijk om in bepaalde omstandigheden en onder bepaalde voorwaarden buiten het agrarische bouwvlak een kleine melkstal, een paardenbak, een kleine schuilgelegenheid voor dieren of een mestopslagplaats te bouwen.

Beleid bepaling en begrenzing van het bouwperceel
De bouwpercelen worden begrensd op een wijze waarbij de geldende rechten en de huidige omvang van het bedrijf (gebouwen, erf en overige voorzieningen) zoveel mogelijk worden gerespecteerd. Bij de vorm van het bouwperceel is rekening gehouden met eigendomsgrenzen en de aanwezigheid van beplantingen, sloten e.d. (op basis van een kadastrale kaart, GBKN en luchtfoto).

De bepaling en begrenzing van de bouwpercelen is gebeurd met inachtneming van de volgende uitgangspunten.

  • De bouwpercelen uit het vigerende bestemmingsplan buitengebied zijn leidend geweest. In de meeste gevallen is er binnen deze bouwpercelen nog voldoende ruimte voor uitbreiding van de bedrijfsbebouwing en de overige voorzieningen.
  • Bij het vaststellen van de begrenzing is in beginsel uitgegaan van de maximale grootte van een bouwperceel van 1,5 ha. Bij gevallen waar deze oppervlakte niet voldeed is uitgegaan van het vigerende bestemmingsplan en de feitelijke situatie.
  • De bestaande vorm en ontwikkelingsrichting op basis van het oude bestemmingsplan zijn zoveel mogelijk gerespecteerd.

Bestemmingsregeling
Het bouwperceel is als een bouwvlak op de verbeelding opgenomen. In de bouwregels is opgenomen dat binnen het bouwvlak het volgende mag worden gebouwd:

  • indien er reeds bedrijfswoningen op een bouwperceel aanwezig zijn dan is het bestaande aantal als maximum beschouwd;
  • overige bedrijfsgebouwen en bedrijfsbebouwing (waaronder voedersilo's, mestopslagplaatsen en verhardingen.

Voor de bedrijfsgebouwen binnen het bouwperceel gelden de volgende bouwregels:

  • de maximale hoogte van bedrijfsgebouwen (niet de bedrijfswoning) bedraagt 12,5 m en de maximale goothoogte 6 m;
  • het houden van dieren in een stal dient beperkt te worden tot maximaal één bouwlaag. Dus kelders ten behoeve van neerwaartse stallen voor het houden van dieren zijn niet toegestaan.
6.2.4 Bouwen buiten het agrarisch bouwperceel

Beleid bouwen buiten het bouwperceel

In de veehouderij en de tuinbouw bestaat de behoefte om bepaalde voorzieningen ook buiten het agrarische bouwperceel te kunnen bouwen. Het gaat daarbij om kleine melkstallen, schuilgelegenheden voor dieren, mestopslagplaatsen en permanente verankeringen van bepaalde teeltondersteunende voorzieningen. Om de ruimtelijke en ecologische kwaliteit van het landelijke gebied te waarborgen zijn hier regels aan verbonden. Voor kleine melkstallen, schuilgelegenheden voor dieren en mestopslagplaatsen komen deze hier aan de orde. De permanente verankeringen van teeltondersteunende voorzieningen komen aan de orde in paragraaf 6.2.10.

Ook niet-agrariërs kunnen behoefte hebben aan de mogelijkheid om in het landelijke gebied een schuilgelegenheid voor dieren te bouwen. In dat geval mag de schuilgelegenheid alleen gebruikt worden voor het hobbymatig houden van dieren.

Bestemmingsregeling melkstal en/of schuilgelegenheid buiten het bouwperceel
De bouw van deze gebouwen is verbonden aan de volgende voorwaarden:

  • Het perceel waarop de melkstal en/of schuilgelegenheid wordt gebouwd grenst niet aan het huisperceel van de eigenaar.
  • Een schuilgelegenheid voor dieren mag ook worden gebouwd om te worden gebruikt voor het hobbymatig houden van dieren door niet-agrariërs, dat wil zeggen: personen die niet als agrariër in de gemeente West Maas en Waal een agrarisch bedrijf uitoefenen.
  • De bouw van de melkstal en/of schuilgelegenheid in het Gelders Natuurnetwerk is alleen toegestaan als is aangetoond dat de bouw de ecologische kernkwaliteiten en omgevingscondities van het Gelders Natuurnetwerk ter plaatse niet aantast.
  • De bouw van de melkstal en/of schuilgelegenheid is niet toegestaan op buitendijks gelegen gronden.
  • De melkstal en/of schuilgelegenheid dient op verantwoorde wijze landschappelijk te worden ingepast.
  • De schuilgelegenheid heeft een oppervlakte van maximaal 30 m² en een bouwhoogte van maximaal 3,5 m en wordt afgedekt met een kap. De schuilgelegenheid is aan één zijde open zodat dieren onbelemmerd in/uit de schuilstal kunnen gaan.
  • De melkstal heeft een oppervlakte van maximaal 50 m² en een bouwhoogte van maximaal 3,5 m.
  • De melkstal en/of schuilgelegenheid is geen stal voor permanent verblijf van dieren.
  • Het opslaan van materiaal is niet toegestaan.

Bestemmingsregeling mestopslag buiten het bouwperceel

De bouw van deze mestopslag is verbonden aan de volgende voorwaarden:

  • De opslag is feitelijk of vanwege milieuhygiënische redenen niet mogelijk binnen het bouwvlak.
  • De afvoer naar een centrale of gebundelde mestopslagplaats is geen reële mogelijkheid.
  • De bouw van de mestopslag is niet toegestaan op buitendijks gelegen gronden.
  • De belangen van in de omgeving aanwezige functies en waarden mogen niet onevenredig worden geschaad.
  • De oppervlakte van de mestopslag bedraagt maximaal 750 m2 en de hoogte bedraagt maximaal 4 meter.
  • De mestopslag dient aan te sluiten op het bouwvlak van het betreffende agrarisch bedrijf.
  • Deze mogelijkheid bestaat niet voor agrarische bedrijven met een bouwvlak dat groter is dan 2 ha.

Procedure

De bovenvermelde gebouwen en bouwwerken kunnen middels een afwijkingsprocedure buiten het agrarisch bouwperceel worden gebouwd.

6.2.5 Uitbreiding agrarisch bouwperceel

Beleid

Gelet op het feit dat de productie per bedrijf toeneemt en gelet op de strengere milieu- en welzijnseisen neemt de benodigde ruimte per bedrijf toe (schaalvergroting). Deze schaalvergroting wordt mede veroorzaakt door de bouw van grotere stallen waarin elk dier meer hokruimte kan worden geboden. Deze ontwikkeling doet zich voor in de (melk)rundveehouderij, maar ook in de intensieve veehouderij.

Voorwaarden voor uitbreiding van agrarische bouwpercelen:

  • Het vergroten van een bouwperceel is mogelijk tot maximaal 1,5 ha. De maxima hebben betrekking op de nuttig bruikbare oppervlakte, exclusief de oppervlakten van de stroken die nodig zijn voor een goede erfbeplanting .
  • Het bouwperceel dient in beginsel zó te worden vergroot dat de afstand tot de naastgelegen bedrijven niet wordt verkleind. De bebouwing dient, mede daarom, in de lengterichting haaks op de weg te worden geplaatst (tenzij een goede stedenbouwkundige inpassing vraagt om plaatsing parallel aan de weg).

Procedure

Een uitbreiding van het agrarische bouwperceel tot een oppervlakte van 1,5 ha is mogelijk met een afwijkingsprocedure ex art. 3.6 Wro.

6.2.6 Nieuwvestiging agrarisch bedrijf

Beleid

Op de oeverwal kan een nieuw grondgebonden agrarisch bedrijf gevestigd worden bij een bestaande burgerwoning. Deze woning zal daarbij de functie van bedrijfswoning krijgen.

Voorwaarden bij nieuwvestiging zijn:

  • 1. Toekenning van een agrarisch bouwperceel komt alleen aan de orde als de bedrijfsomvang meer bedraagt dan 70 NGE (Afkorting van Nederlandse Grootte Eenheden).
  • 2. Het moet gaan om een volwaardig bedrijf; deze voorwaarde moet door een onafhankelijk door de gemeente aan te wijzen deskundige worden getoetst.
  • 3. De afstand tussen de bouwperceelsgrens van een nieuw agrarisch bedrijf en de meest nabijgelegen woning van derden dient minimaal 100 meter te bedragen om de kans op hinder te minimaliseren.
  • 4. Het bedrijf moet ruimtelijk en milieuhygiënisch inpasbaar zijn.
  • 5. Het bedrijf moet landschappelijk en stedenbouwkundig worden ingepast (inrichtingsplan).
  • 6. Nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf is niet mogelijk in het Gelders Natuurnetwerk.

Procedure

Vestiging van een agrarisch bedrijf op een nieuwe locatie vraagt om een gedegen onderbouwing van de ruimtelijke en milieuhygiënische haalbaarheid. Daarvoor is een partiële herziening van het bestemmingsplan nodig.

6.2.7 Bedrijfssplitsing

Beleid

Het kan gewenst zijn om een agrarisch bedrijf op te delen in meerdere nieuwe bedrijven. Daarbij moeten de volgende voorwaarden in acht worden genomen:

  • de opdeling levert twee of meer volwaardige agrarische bedrijven op; dit moet door een onafhankelijke, door de gemeente aan te wijzen deskundige worden getoetst;
  • het afgesplitste bedrijf of de afgesplitste bedrijven zijn ruimtelijk en milieuhygiënisch inpasbaar;
  • een goede landschappelijk en stedenbouwkundig inpassing is verzekerd (inrichtingsplan);
  • de bedrijfsgebouwen van het afgesplitste bedrijf of de afgesplitste bedrijven dienen te zijn voltooid (voorwaardelijke bestemming) alvorens het planologisch juridisch mogelijk is om het nieuwe perceel (of de nieuwe percelen) als agrarisch bouwperceel (-percelen) in gebruik te nemen;
  • de opdeling van een agrarisch bedrijf is niet mogelijk in het Gelders Natuurnetwerk;
  • de nieuwe bebouwing van het afgesplitste bedrijf of de afgesplitste bedrijven dient zoveel mogelijk in ruimtelijke aansluiting bij reeds bestaande bebouwing te worden gebouwd zodat extra verstening van het landelijke gebied tot een minimum wordt beperkt.

Procedure

De splitsing van een agrarisch bedrijf vraagt om een gedegen onderbouwing van de ruimtelijke en milieuhygiënische haalbaarheid. Daarvoor is een partiële herziening van het bestemmingsplan nodig.

6.2.8 Verplaatsing agrarisch bedrijf

Beleid

Het komgebied is bij uitstek het meest geschikt voor grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven die nu gevestigd zijn op de oeverwal en daar om milieuhygiënische redenen geen ontplooiingskansen meer hebben. Daarom is het gemeentelijke beleid erop gericht om de  verplaatsing van deze bedrijven van de oeverwal naar het komgebied mogelijk te maken.

Er zijn twee situaties waarin het mogelijk is om een agrarisch bedrijf van de oeverwal naar het komgebied te verplaatsen en dit bedrijf te vestigen op een geheel nieuwe onbebouwde locatie:

  • 1. indien door de verplaatsing een belangrijke ruimtelijke of milieuwinst valt te behalen op de oeverwal (zie boven),
  • 2. indien het grondgebonden bedrijven betreft die in het kader van de ruilverkaveling worden verplaatst.

Op de oeverwal is alleen verplaatsing van een grondgebonden bedrijf naar een andere locatie mogelijk.

Bij de verplaatsing van een agrarisch bedrijf vanuit de oeverwal naar het komgebied of van de ene locatie naar de andere locatie binnen de oeverwal zijn de volgende voorwaarden altijd van toepassing:

  • 1. Toekenning van een agrarisch bouwperceel komt alleen aan de orde als de bedrijfsomvang van het te verplaatsen bedrijf meer bedraagt dan 10 NGE (Afkorting van Nederlandse Grootte Eenheden).
  • 2. Het moet gaan om een volwaardig bedrijf; deze voorwaarde moet door een onafhankelijke, door de gemeente aan te wijzen, deskundige worden getoetst.
  • 3. De afstand tussen de bouwperceelgrens van het verplaatste agrarisch bedrijf en de meest nabijgelegen woning van derden dient minimaal 100 meter te bedragen om de kans op hinder te minimaliseren.
  • 4. De noodzaak van een bedrijfswoning moet door een onafhankelijke, door de gemeente aan te wijzen deskundige worden aangetoond en getoetst.
  • 5. Het bedrijf moet ruimtelijk en milieuhygiënisch inpasbaar zijn.
  • 6. Het bedrijf moet landschappelijk en stedenbouwkundig worden ingepast (inrichtingsplan).
  • 7. De bedrijfsgebouwen dienen te zijn voltooid (voorwaardelijke bestemming) alvorens het planologisch juridisch mogelijk is om het perceel als agrarisch bouwperceel in gebruik te nemen.
  • 8. Er dient aantoonbaar gezocht te zijn naar vrijgekomen agrarische bouwpercelen.
  • 9. De agrarische bestemming van de oorspronkelijke locatie van vestiging vervalt en deze locatie krijgt middels functiewijziging een niet-agrarische bestemming.

Procedure

De verplaatsing van een agrarisch bedrijf naar een nieuwe locatie vraagt om een gedegen onderbouwing van de ruimtelijke en milieuhygiënische haalbaarheid. Daarvoor is een partiële herziening van het bestemmingsplan nodig. Dat bestemmingsplan voorziet tevens in de functiewijziging van de voormalige agrarische bedrijfslocatie in een woonbestemming.

6.2.9 Paardenhouderijen

Beleid

Onder paardenhouderijen worden bedrijven gerekend die gericht zijn op het houden, stallen, trainen en fokken van paarden en het aanbieden van paardrijlessen. Vaak komen deze activiteiten gecombineerd bij één bedrijf voor. Het onderscheid in de productiegerichte paardenhouderij (paardenfokkerijen, africhtbedrijven enz.) en overige paardenhouderijen (paardenpensions) is theoretisch gezien duidelijk maar is in de praktijk moeilijk te maken.

Bestemmingsregeling

In dit plan worden de paardenhouderijen, met uitzondering van maneges, als grondgebonden agrarisch bedrijf beschouwd. Maneges vallen onder de bestemming 'Sport'.

6.2.10 Glastuinbouw en teeltondersteunende voorzieningen

Beleid glastuinbouwbedrijven
In het plangebied liggen geen glastuinbouwbedrijven. Nieuwe glastuinbouwbedrijven zijn niet toegestaan.
Bestemmingsregeling
Het gebruik van de gronden voor glastuinbouw wordt uitgesloten.


Beleid teeltondersteunende voorzieningen
Teeltondersteunende voorzieningen worden in verschillende open teelten gebruikt, waaronder de fruitteelt die in de gemeente veel voorkomt. Deze voorzieningen worden gebruikt om de productieomstandigheden beter te kunnen controleren. Het onderstaande overzicht van teeltondersteunende voorzieningen in de open teelten is een verkorte weergave van het overzicht uit bijlage 2 van de nota 'Teeltondersteunende voorzieningen, een handleiding voor de praktijk' van de 'Stuurgroep Fruitpact' (in samenspraak met diverse gemeenten, de Nederlandse Fruittelers Organisatie (NFO), de Boomkwekersvereniging Opheusden en LTO).

In dit overzicht wordt een indeling gemaakt tussen tijdelijke en permanente teeltondersteunende voorzieningen.

  • 1. Tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen

Afdekfolies en acryldoek

Afdekfolies en acryldoek worden aangebracht ter voorkoming van aantasting door luizen of andere insecten en ter voorkoming van wind- en vorstschade (aardbeien en prei, stekken bij de boomteelt).

Vlakveldsfolie

Transparante vlakveldsfolie wordt toegepast vanwege vervroeging van de oogst.

Vraatnetten

Vraatnetten worden gebruikt om te voorkomen dat beesten het gewas aantasten, zoals konijnen en vogels.

Lage tunnels

Lage tunnels bestaan uit halfronde bogen tot acryldoek circa 50 cm hoogte waarover plastic of gaasdoek wordt gespannen. Van deze lage tijdelijke tunnels wordt vooral in de boom- en de aardbeienteelt gebruik gemaakt.

Wandelkappen

Bij de aardbeien-, bloemen- en boomteelt wordt gebruik gemaakt van menstoegankelijke wandelkappen. In verband met teelt- en oogsthandelingen hebben deze kappen een hoogte van minimaal 2 à 2,5 m. Deze wandelen als het ware over het veld, omdat bij de teelt in de volle grond een roulatieschema nodig is vanwege de vruchtwisseling. Daarom hebben deze voorzieningen een tijdelijk karakter.

Schaduwhallen of schaduwnetten

In de boomteelt, bloementeelt en ook bij de ginsengteelt worden schaduwhallen toegepast voor het afharden van producten en voor het beschermen van het gewas tegen scherpe zon.

Hagelnetten

In de fruitteelt worden hagelnetten aangebracht om het afrijpende fruit tegen hagelschade te beschermen.

  • 2. Permanente teeltondersteunende voorzieningen

Containervelden

In de boomteelt en de vaste plantenteelt wordt gebruik gemaakt van zogenaamde containerteelt. Dit zijn potjes op een geheel verharde ondergrond van beton/asfalt of op anti-worteldoek met daartussen opneembare verhardingen vanwege de logistiek.

Bakken op stellingen en regenkappen

In de aardbeienteelt worden om arbeids- en teelttechnische redenen bakken op stellingen gehangen op werkhoogte. De stellingen kunnen voorzien worden van regenkappen. Bij deze techniek is vruchtwisseling niet nodig omdat er sprake is van substraatteelt.

Teeltondersteunende kassen

Een teeltondersteunende kas is een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dak voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal. De kas dient voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden. Schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen (>1,5 meter) worden beschouwd als een kas.

Bestemmingsregeling

Voor tuin- en fruitteeltbedrijven bestaan de volgende mogelijkheden:

  • Binnen het agrarisch bouwperceel zijn de bovenstaande tijdelijke en/of permanente teeltondersteunende voorzieningen toegelaten. Het totaal aan permanente teeltondersteunende voorzieningen binnen het agrarische bouwperceel is gebonden aan een oppervlakte van maximaal 1.500 m². Indien de huidige oppervlakte van deze voorzieningen in de huidige situatie reeds groter is, dan geldt de bestaande totale oppervlakte als maximum.
  • Buiten het agrarisch bouwperceel zijn tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen toegestaan. Deze mogen worden opgericht in de periode 1 maart t/m 30 november voor een maximale duur van 7 maanden. De verankerde palen en constructies van deze tijdelijke voorzieningen mogen permanent aanwezig zijn. De hoogte van deze voorzieningen bedraagt maximaal 6 meter.
6.2.11 Zonering gebruik bestrijdingsmiddelen

Beleid

Het bestemmingsplan is erop gericht (zie de specifieke gebruiksregels in de verschillende agrarische bestemmingen) om de kwetsbare bestemmingen ´Wonen´ en de bestemming ´Recreatie´ (verblijfsrecreatie) te beschermen tegen een ongewenste depositie van gewasbeschermingsmiddelen die afkomstig zijn van fruitteelt en van boom- en sierteelt.

Om die bescherming te bereiken is de regel opgenomen dat rondom percelen met de bestemmingen ´Wonen´ en ´Recreatie´ in beginsel een zone van 50 meter dient te worden vrijgehouden van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen die een gevaar kunnen opleveren voor de mens. Deze zone kan middels een lichte planologische procedure (omgevingsvergunning) worden verkleind op basis van (nieuwe) informatie waaruit blijkt dat er technieken worden gebruikt en/of maatregelen kunnen worden genomen waarmee de depositie van gewasbeschermingsmiddelen op de grens van de bestemmingen ´Wonen´ en ´Recreatie´ kan worden gereduceerd tot een niveau dat de risico´s op schade voor de gezondheid van de mens verwaarloosbaar klein maakt.

Bij de bedoelde woningen is de planologische bescherming tevens gericht op de percelen rondom de woningen. Deze percelen liggen binnen het bestemmingsvlak van de woning en zijn in gele kleur op de verbeelding weergegeven.

De zone van 50 meter hoeft niet te worden vrijgehouden in bestaande situaties die gelegaliseerd zijn in het kader van de Wro en de Wet milieubeheer ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan. Voor die situaties mag immers als uitgangspunt gelden dat een passende beoordeling van het gebruik van deze gewasbeschermingsmiddelen reeds heeft plaatsgevonden en/of periodiek plaatsvindt in het kader van de beide voormelde wetten.

Er is sprake van een bestaande situatie als:

  • 1. de betreffende gronden in de afgelopen jaren ononderbroken in gebruik zijn geweest voor de betreffende teelten;
  • 2. de betreffende gronden na een onderbreking met maximaal 3 jaar (weer) in gebruik worden genomen voor deze teelten.

In alle andere gevallen is er sprake van een nieuw gebruik van de grond voor deze teelten.

Het bovenbeschreven zoneringsbeleid voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen moet tevens gevoerd worden als er nieuwe kwetsbare bestemmingen bijkomen of als de grenzen van deze bestemmingen gewijzigd moeten worden. Dan zijn het niet de agrariërs die nieuwe gronden in gebruik nemen maar andere initiatiefnemers. Dus nieuwe situaties doen zich niet alleen voor bij het gebruik van de grond voor de bovenbeschreven teelten, maar ook bij het gebruik van de grond voor kwetsbare bestemmingen.

Er is in het kader van dit bestemmingsplan (en de Wro) in het kader van de zonering van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen sprake van nieuwe situaties in de volgende gevallen:

  • 1. Nieuw gebruik van de grond die nog niet eerder in gebruik is geweest voor de bovenbeschreven teelten.
  • 2. Nieuwe woningen die gebouwd worden in het kader van een functieverandering van een voormalig agrarisch of niet-agrarisch bedrijf als compensatie voor de afbraak van bedrijfsgebouwen en die voorzien worden van een aparte woonbestemming met een apart bestemmingsvlak.
    Reeds bestaande voormalige bedrijfswoningen die in het kader van de functieverandering een woonbestemming krijgen worden niet beschouwd als een nieuwe situatie.
  • 3. Wijzigingen in de begrenzingen van de bestemmingen ´Wonen` en ´Recreatie´ ten koste van de gronden die voor de bovenvermelde teelten worden gebruikt.
  • 4. Nieuwe recreatieve voorzieningen op het gebied van de verblijfsrecreatie die voorzien worden van de bestemming ´Recreatie´ of toekomstige zorgboerderijen die voorzien worden van de bestemming ´Maatschappelijk´.

Bestemmingsregeling

Aan het begrip ´bestaand´ (zie art. 1 van de regels) is een apart lid toegevoegd waarin het bestaande gebruik van gronden voor fruitteelt en boom- en sierteelt nader is gedefinieerd.

In de specifieke gebruiksregels van de agrarische bestemming voor de oeverwal (en het komgebied) is de regel opgenomen dat een afstand van minimaal 50 meter gehandhaafd moet worden tussen gronden waar fruitteelt, bomenteelt of sierteelt plaatsvindt aan de ene kant en woningen (van derden) en recreatieterreinen aan de andere kant.

Van deze gebruiksregel kan middels een omgevingsvergunning worden afgeweken. Deze afwijkingsmogelijkheid kan worden benut om tot een verkleining van de 50 m-zone te komen bij het in gebruik nemen van gronden voor de bovenbeschreven teelten (nieuwe situaties).

Het bestemmingsplan biedt een aantal mogelijkheden om agrarische bedrijven middels een planwijziging ex art. 3.6 Wro een woonbestemming te geven of een recreatieve bestemming op het gebied van verblijfsrecreatie. Verder is mogelijk een agrarisch bedrijf om te zetten in een zorgboerderij waar mensen permanent verblijven. Ten slotte kan een niet-agrarisch bedrijf middels deze procedure worden omgezet in een woonbestemming.

Indien in het kader van deze procedures nieuwe bestemmingsvlakken worden bepaald met grenzen die op kortere afstand gelegen zijn van gronden waar de bovenbeschreven teelten plaatsvinden (of kunnen plaatsvinden op basis van de definitie van ´bestaand gebruik´) dienen de initiatiefnemers van deze wijziging in het kader van de betreffende procedure te onderzoeken of de gebruiksmogelijkheden van de grond voor deze teelten in de aangrenzende zone van 50 meter niet worden aangetast.

6.2.12 Bedrijfswoning

Beleid

Agrarische bedrijfswoningen zijn woningen die functioneel verbonden zijn met een agrarisch bedrijf en worden bewoond door de eigenaar, de toezichthouder of beheerder van het betreffende bedrijf.

De regeling (maatvoering) is deels gebaseerd op de bestaande regeling uit het geldende bestemmingsplan en deels aangepast aan de hand van het VAB-beleid. Dat laatste betreft de mogelijkheid voor uitbreiding en nieuwbouw van de voormalige bedrijfswoning na bedrijfsbeëindiging.


Bestemmingsregeling bedrijfswoningen
De bouwregels van de betreffende bestemmingen zullen de volgende bepalingen bevatten:

  • De maximale inhoud van een bedrijfswoning is 650 m3. Indien de inhoud van de woning groter is dan die maat, dan geldt de inhoud van de woning zoals die is ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan als de maximaal toelaatbare inhoud.
  • De maximale goothoogte bedraagt 5 meter en de maximale nokhoogte bedraagt 10 meter (een grotere hoogte is toegestaan indien de bestaande hoogte ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan enz.).
  • Via een afwijkingsregel is een vergroting van de woning tot 800 m3 toegestaan.
  • Indien er sprake is van een bedrijfswoning die met een bedrijfsruimte onder dezelfde kap ligt is het mogelijk om middels een afwijkingsregel de inhoud van de woning uit te breiden tot maximaal de inhoud van het gehele gebouw, mits het aantal woningen beperkt blijft tot één en de vergroting geen belemmering oplevert voor de ter plaatse aanwezige bedrijven.

Procedure
Bij bedrijfsbeëindiging kan het bedrijfsperceel middels een planwijziging ex art. 3.6 Wro een woonbestemming krijgen.

6.2.13 Tweede agrarische bedrijfswoning

Beleid

Er is in principe per agrarisch bedrijf één bedrijfswoning toegestaan. Onder bepaalde voorwaarden kan een agrariër een 2de bedrijfswoning krijgen. Deze voorwaarden worden hier vermeld.

  • De initiatiefnemer moet op basis van een advies van een onafhankelijke, door de gemeente aan te wijzen, deskundige kunnen aantonen dat de werkzaamheden op het bedrijf een omvang hebben van ten minste twee volwaardige arbeidskrachten en dat een 2de bedrijfswoning op de lange termijn noodzakelijk is om de arbeidskrachten te huisvesten;
  • de tweede bedrijfswoning moet worden gerealiseerd binnen het agrarisch bouwperceel.
  • er dient sprake te zijn van een duidelijke ruimtelijke relatie met het bedrijf om te voorkomen dat de woning als burgerwoning gebruikt zal worden.
  • de tweede bedrijfswoning dient aan de wegzijde van het agrarische bouwperceel te worden opgericht
  • eventueel kan het bouwperceel met maximaal 200 m2 worden vergroot als dit leidt tot een ruimtelijk betere situatie.

Procedure

Afwijkingsregel, al of niet in combinatie met een uitbreiding van het agrarische bouwperceel tot maximaal 200 m2 .

6.2.14 Huisvesting seizoenarbeiders

Beleid

Het bestemmingsplan biedt in navolging van de regionale beleidsnotitie over de tijdelijke huisvesting van seizoenarbeiders de mogelijkheid om op een agrarisch bedrijf in een bestaand bedrijfsgebouw of een gedeelte daarvan seizoenarbeiders te huisvesten. Alleen binnen de piekperiode van het betreffende agrarisch bedrijf (zie regionaal beleid), dus als er heel veel seizoensarbeiders nodig zijn, geldt dat huisvesting van deze arbeiders in tijdelijke units of caravans is toegestaan (zie regionaal beleid). Voorwaarde daarbij is dat deze tijdelijke logiesvoorzieningen binnen het bouwvlak moeten worden geplaatst en slechts gedurende 4 maanden op het erf aanwezig mogen zijn.

Procedure

De huisvesting kan geboden worden middels een afwijkingsregel onder de volgende voorwaarden.

  • Het betreft werknemers van het bedrijf dat ter plaatse agrarische bedrijfsactiviteiten uitvoert.
  • De huisvesting in bestaande bebouwing is toegestaan voor maximaal 6 maanden per jaar en in tijdelijke units of caravans bij piekbelasting, gedurende maximaal 4 maanden per jaar.
  • Voldaan moet worden aan het Bouwbesluit en de Bouwverordening.
  • De periode waarin het gebruik van de gebouwen voor de tijdelijke huisvesting van seizoenarbeiders mogelijk is wordt geregeld in de omgevingsvergunning voor het afwijkend gebruik.
6.2.15 Nevenfuncties agrarisch bedrijf

Beleid

Nevenfuncties bij agrarische bedrijven zijn toegestaan. De functies zijn kleinschalig en beperken de zittende agrariërs niet, maar dragen wel bij aan de levendigheid en duurzaamheid van het gebied.

In de provinciale structuurvisie staat dat 25% van het bebouwd oppervlak van een agrarisch bedrijf tot een maximum van 350 m2 bij recht gebruikt mag worden voor niet-agrarische nevenfuncties.

  • Conform provinciaal beleid mag 25% van het bebouwd oppervlak van een agrarisch bedrijf tot een maximum van 350 m2 bij recht gebruikt worden voor niet-agrarische nevenfuncties die vermeld zijn in de lijst van 'Toegelaten functies' die als bijlage 7 aan de regels is toegevoegd.
  • Deze lijst bevat agrarisch verwante bedrijven, buitengebiedgebonden (of daarbij passende) functies op het gebied van dagrecreatie, extensieve verblijfsrecreatie, zorg, ambachtelijke bedrijven en kunstnijverheid, opslagbedrijven (caravans) en ook een aantal overige bedrijven. De lijst is gebaseerd op de bedrijvenlijsten uit de brochure 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG.
  • Detailhandelsactiviteiten in eigen voortgebrachte producten of streekgebonden producten. Daarvoor mogen ook kraampjes en standjes gebruikt worden die buiten het agrarisch bouwperceel zijn opgericht.
  • Kleinschalige horeca-activiteiten met een maximum oppervlakte van 50 m² in het kader van de extensieve recreatie (b.v. theetuin).

Er zijn in het plangebied geen nevenfuncties aanwezig die niet passen in de Lijst van toegelaten functies en/of die een grotere oppervlakte van de bedrijfsbebouwing innemen dan 350 m².

Bestemmingsregeling

Een nevenfunctie die voldoet aan de bovenstaande voorwaarden is bij recht mogelijk.

6.2.16 Zorgboerderijen

Beleid

Een zorgboerderij is een ruimtelijke functie die alleen in buitengebied kan voorkomen. Een zorgboerderij dient daarom, voor wat betreft de maximaal toelaatbare omvang in het kader van de functiewijziging te worden beschouwd als een 'aan het buitengebied gebonden bedrijf'.

Aan de zorg als nevenfunctie van een agrarisch bedrijf of als nieuwe functie van een voormalig agrarisch bedrijf zijn de volgende voorwaarden gebonden.

  • De zorg als nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf is toelaatbaar op de oeverwal.
  • In zijn algemeenheid geldt voor de functie 'zorg' als nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf de algemene norm voor nevenfuncties van agrarische bedrijven (maximaal 25 % van de bestaande bedrijfsbebouwing tot maximaal 350 m2).
  • Als de zorgbehoevenden gedurende een groot deel van het jaar ook 's nachts op het agrarisch bedrijf verblijven, dan dient toetsing plaats te vinden van de milieuhygiënische inpasbaarheid van de functie.
  • Indien er ten behoeve van het nachtverblijf van zorgbehoevenden aparte ruimten worden gecreëerd mogen dit geen zelfstandige wooneenheden worden.
  • Een verdere uitbreiding van de nevenfunctie zorg tot een hoofdfunctie van een voormalig agrarisch bedrijf is alleen mogelijk op de oeverwal.
  • Het bovenstaande met in achtneming van het VAB beleid (zie paragraaf 6.3).

Bestemmingsregeling

De start van een zorgfunctie als nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf is bij recht mogelijk indien de zorgbehoevenden alleen overdag op de zorgboerderij aanwezig zijn.

Procedure

Indien er in het kader van de zorgfunctie sprake is van permanent verblijf en bewoning in apart daarvoor ingerichte en/of verbouwde verblijfsruimten is dat alleen mogelijk middels een afwijkingsregel in het bestemmingsplan. In dat kader wordt onder andere onderzocht of de nieuwe functie een belemmering kan opleveren voor de agrarische bedrijven in de omgeving.

Deze afwijkingsregel hoeft niet gevolgd te worden indien dat permanente verblijf plaatsvindt in de (voormalige) bedrijfswoning.

Een uitbreiding van zorg als hoofdfunctie van een voormalig agrarisch bedrijf is alleen mogelijk middels een planwijziging ex art. 3.6 Wro. Deze regeling komt in de orde in paragraaf 6.3.

6.3 Vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing

Beleid

Het bestemmingsplan biedt de mogelijkheid om vrijgekomen bedrijfsgebouwen van agrarische en voormalige agrarische bedrijven te slopen in ruil voor de oprichting van nieuwe bebouwing die beter geschikt is voor de nieuwe functie van het perceel en de bijbehorende bebouwing.

Deze bouwrechten kunnen worden gegeven:

  • bij de omzetting van een agrarisch bouwperceel in een woonbestemming (bestemming 'Wonen') of een niet-agrarische bedrijfsbestemming (bestemming 'Bedrijf');
  • bij de omzetting van een voormalig agrarisch bedrijf dat reeds de bestemming 'Wonen' heeft in de bestemming 'Bedrijf';
  • bij de bouw van een extra woning op een perceel van een voormalig agrarisch bedrijf dat reeds de bestemming 'Wonen' heeft.

Belangrijke voorwaarde bij deze functiewijzigingen is dat de oppervlakte van de gesloopte gebouwen groter is dan de oppervlakte van de nieuwbouw zodat de functieverandering tevens kan worden aangegrepen om de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteiten van het buitengebied te vergroten. Met deze regelingen kan worden voorkomen dat het landelijke gebied te snel 'versteend' raakt en dat er veel leegstand optreedt van gebouwen die niet meer voor hun oorspronkelijke functie geschikt zijn.

Een initiatiefnemer kan bij een tekort aan lege gebouwen op zijn eigen perceel, andere grondeigenaars bij zijn plan betrekken en van hen het recht verwerven om op hun percelen genoeg extra gebouwen te slopen om zijn bouwplannen te kunnen doorvoeren (de zogenaamde 'salderingsmethode'). In dat geval worden ook die percelen bij de bestemmingswijziging betrokken en worden de bestaande bouwrechten op die percelen teruggebracht.

De regels voor de functieverandering (VAB-beleid) en de bijbehorende oppervlakte- en inhoudsnormen zijn ontleend aan het 'Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied' van de regio Rivierenland zoals dat is vertaald in de gemeentelijke Structuurvisie.

Algemene beleidsuitgangspunten 

De volgende algemene beleidsuitgangspunten zijn van toepassing op de bovenstaande regelingen.

  • De regeling voor functieverandering geldt niet alleen voor recent vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (met een agrarische bestemming) maar ook voor eerder vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen waarvan de bestemming reeds is omgezet in de bestemming 'Wonen'.
  • De regeling voor functieverandering is alleen van toepassing op vrijkomende en in het verleden vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied die met een vergunning is opgericht en minstens vijf jaar rechtmatig is gebruikt (d.w.z. conform de bestemming uit het vigerende bestemmingsplan).
  • In het kader van de functieverandering dient de monumentale bebouwing (gebouwen en bebouwing met de status van rijksmonument en gemeentelijk monument) en overige karakteristieke gebouwen en bebouwing behouden te blijven.
  • Functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen mag niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven.
  • Bij functieverandering moet de bestaande infrastructuur toereikend zijn voor de nieuwe functie, nieuwe functies mogen geen grote verkeersaantrekkende werking hebben.
  • Nieuwe bebouwing wordt alleen toegestaan wanneer deze op een goede landschappelijke en stedenbouwkundige wijze kan worden ingepast in het buitengebied.
  • Buitenopslag van goederen en stalling buiten is niet toegestaan.
  • Detailhandel is slechts toegestaan voor kleinschalige verkoop van ter plaatse geproduceerde of streekeigen producten waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de hoofdfunctie.

Functieverandering naar wonen

Bij de functieverandering van (voormalige) agrarische bedrijven naar een woonbestemming bestaan de volgende varianten.

De meest eenvoudige variant is dat het perceel gewoon een woonbestemming krijgt en dat er in het kader van de daarvoor noodzakelijke bestemmingswijziging geen sloop van overbodig geworden bedrijfsgebouwen in ruil voor nieuwbouw plaatsvindt.

Bij de overige varianten worden overbodig geworden gebouwen gesloopt in ruil voor nieuwbouw. Het verschil tussen deze varianten hangt samen met de aard van de gebouwen (wel/niet monumentaal/karakteristiek), de wensen van de initiatiefnemer en de hoeveelheid bebouwing die gesloopt kan worden. Deze varianten komen hier aan de orde.

  • Monumentale en/of karakteristieke bebouwing van een voormalig agrarisch bedrijf moet zoveel mogelijk behouden worden en kan in zijn geheel voor de reeds bestaande (voormalige bedrijfs-)woning worden benut.
  • De sloopregeling heeft uitsluitend betrekking op niet-karakteristieke gebouwen. In ruil voor geheel of gedeeltelijke afbraak van deze bebouwing heeft een initiatiefnemer de volgende mogelijkheden:
    • a. zijn bestaande woning uitbreiden;
    • b. een extra vrijstaande woning bouwen;
    • c. een nieuw bijgebouw oprichten.
  • De noodzakelijke bouwmogelijkheid ad 2 kan verkregen worden met behulp van de afbraak van vrijgekomen gebouwen op percelen van meerdere eigenaars (salderingsmethode)

Ad 1 Uitbreiding bestaande woning

Wanneer alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen worden gesloopt (uitgezonderd de hoeveelheid bij recht toegestane bijgebouwen), mag de inhoud van de (voormalige) bedrijfswoning tot een maximum van 1.200 m3 worden uitgebreid. Het toegestane volume van de uitbreiding van de woning hangt af van de totale oppervlakte van de gebouwen die wordt afgebroken.

De verhouding tussen de oppervlakte aan gesloopte bedrijfsgebouwen en het toegestane volume aan extra uitbreidingsmogelijkheid van de woning is in de onderstaande tabel opgenomen.

Gesloopte oppervlakte in m2   Extra uitbreiding woning in m3  
0-750 m2   0,5 m3 per gesloopte m2  
> 750 m2 gesloopte bedrijfsgebouwen    0,35 m3 per gesloopte m2  

De onderstaande rekenvoorbeelden (bron: Regionale VAB-nota) geven aan hoe de extra woninguitbreiding berekend kan worden op basis van de hoeveelheid gesloopte bedrijfsgebouwen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0018.png"

Ad 2 Bouw extra woning

Als algemene randvoorwaarde geldt dat de oppervlakte van de nieuwe woning maximaal 50 % bedraagt van de gezamenlijke oppervlakte van de gesloopte gebouwen.

De bouw van een extra woning is mogelijk als de te slopen gebouwen op het perceel waar de woning wordt gebouwd gezamenlijk een oppervlakte beslaan van meer dan 1.000 m2.

Gesloopte oppervlakte bedrijfsgebouwen in m2   Volume extra woning in m3  
0-1.000 m2   Bouw extra woning niet mogelijk  
> 1.000 m2   Bouw woning van maximaal 800 m3  

Saldering

Bij saldering gelden de volgende voorwaarden:

  • een perceel kan pas bij de saldering worden betrokken als het mogelijk is op het perceel minimaal 250 m2 aan bedrijfsgebouwen te slopen;
  • op elk perceel moet alle vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen worden gesloopt (ook als dit meer dan 250 m2 is, uitgezonderd de hoeveelheid bij recht toegestane bijgebouwen van de overblijvende woning op het perceel);
  • vervangende nieuwbouw in de vorm van de woning moet plaatsvinden op het perceel waar dat uit ruimtelijk oogpunt het meest gepast is.

Ad 3 Bouw nieuwe bijgebouwen

De initiatiefnemer kan er ook voor kiezen om in ruil voor sloop van alle bedrijfsgebouwen nieuwe bijgebouwen op te richten bij zijn woning die beter zijn afgestemd op zijn behoeften. De regeling is als volgt:

  • zestig procent (60%) van de gesloopte oppervlakte aan bedrijfsgebouwen kan worden teruggebouwd in de vorm van een nieuw bijgebouw of nieuwe bijgebouwen tot een maximum van in totaal 200 m2 aan bijgebouwen bij de woning (dat maximum is inclusief de reeds bestaande bijgebouwen).

Functieverandering naar werken

Het buitengebied is altijd al een broedplaats geweest voor nieuwe niet-agrarische bedrijvigheid waarbij de ondernemer gebruik maakt van overbodig geworden agrarische bedrijfsgebouwen. Deze vorm van hergebruik kan een impuls kan geven aan de aantrekkelijkheid en vitaliteit van het buitengebied en biedt tevens een mogelijkheid om leegstand en verpaupering van het buitengebied te voorkomen.

Dat wil echter niet zeggen dat het buitengebied geschikt is voor alle soorten bedrijvigheid. In de vrijgekomen gebouwen dient alleen bedrijvigheid te worden toegelaten die aan het buitengebied gebonden is, recreatieve voorzieningen en overige kleinschalige bedrijvigheid die qua karakter en uitstraling in het buitengebied past. Grootschalige bedrijvigheid of bedrijvigheid die qua uitstraling niet in het buitengebied past, behoort zich op een bedrijventerrein te vestigen.

De functieverandering moet ook worden aangegrepen om de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteiten van het buitengebied te vergroten. Dat betekent dat aan hergebruik van de bedrijfsgebouwen een aantal voorwaarden wordt verbonden. Deze voorwaarden worden hier vermeld.

  • De vestiging van bepaalde typen bedrijvigheid wordt alleen toelaatbaar geacht wanneer een deel van de vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing wordt gesloopt. De hoeveelheid te slopen bedrijfsgebouwen is afhankelijk van de functie van het bedrijf dat zich er wil vestigen (zie onderstaande tabel).
  • Bebouwing met monumentale of karakteristieke waarde mag volledig worden hergebruikt voor de nieuwe bedrijfsfunctie.
  • De nieuwe functie mag geen onevenredige milieuhinder voor de omgeving of omliggende natuur veroorzaken.

In de onderstaande tabel zijn de soorten bedrijvigheid vermeld waarvoor de vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen in de verschillende delen van het buitengebied kunnen worden benut. Daarbij is ook aangegeven welke oppervlakte van de gebouwen maximaal voor de nieuwe bedrijfsfunctie kan worden benut. Binnen het Gelders Natuurnetwerk zijn de mogelijkheden voor hergebruik beperkter. Binnen het plangebied behoren een tweetal percelen tot het Gelders Natuurnetwerk. Op deze percelen is geen agrarische bebouwing aanwezig waardoor er geen sprake kan zijn van hergebruik.

Categorie bedrijvigheid   Omvang hergebruik (multifunctioneel gebied)  
1. Verblijfsrecreatie (geldt uitsluitend voor extensieve verblijfsaccommodatie)   500 m2  
2. Dagrecreatie   500 m2 (voor horeca max. 250 m2)  
3. Agrarisch verwante bedrijven   100 %  
4. Overige aan het buitengebied gebonden bedrijven   100 %  
5. Opslagbedrijven   500 m2 + 75% van de overtollige opstallen voor opslag  
6. Overige bedrijven   500 m2  

De bovenstaande lijst van categorieën van bedrijvigheid is uitgewerkt in de bedrijvenlijst die als bijlage 5 'Toegelaten functies' aan het bestemmingsplan is toegevoegd. De meeste toegelaten bedrijven worden gekenmerkt door een relatief geringe milieubelasting. Voor zover de locaties gelegen zijn in de uiterwaarden dient bij functiewijziging van een agrarisch bedrijf naar een niet-agrarisch bedrijf toestemming gevraagd te worden van de rivierbeheerder.

Procedure

Voor de bovenbeschreven vormen van functieverandering is een planwijziging ex art. 3.6 Wro noodzakelijk.

6.4 Wonen

6.4.1 Burgerwoningen

Beleid

In het plangebied liggen van oudsher woningen. Het betreft oude dijkwoningen, voormalige boerderijen en landarbeiderswoningen. Door functiewijziging van agrarische bedrijven komen er nog voortdurend woningen bij.

De volgende categorieën van woningen vallen onder de bestemming 'Wonen':

  • woningen die in het geldende bestemmingsplan buitengebied al als zodanig waren bestemd;
  • woningen waarvoor in de afgelopen jaren een planologische procedure is gevoerd ten behoeve van de woonbestemming (bijv. voormalige agrarische bedrijfswoningen, functiewijziging VAB);
  • voormalige dienstwoningen behorende bij bedrijven die in het afgelopen jaar hun bedrijfsactiviteiten hebben beëindigd en waarvan de milieuvergunning is ingetrokken.

Bestemmingsregeling woningen

Voor elke woning is het huisperceel bepaald. Dit is het terrein waarop de woning en de bijgebouwen staan en waarbinnen ook de tuin ligt. De bepaling van het huisperceel vindt plaats op basis van de luchtfoto's, de kadastrale kaart en de GBKN-kaart.

De woonpercelen zijn voorzien van een bestemmingsvlak en niet van een bouwvlak. De belangrijkste bouwregels zijn de volgende:

  • De maximale inhoud van een woning is 650 m3. Indien de inhoud van de woning groter is dan die maat, dan geldt de inhoud van de betreffende woning zoals die is ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan als de maximaal toelaatbare inhoud.
  • De maximale goothoogte bedraagt 5 meter en de maximale nokhoogte bedraagt 10 meter (een grotere hoogte is toegestaan indien de bestaande hoogte ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan groter was).
  • Via een afwijkingsregel in het bestemmingsplan is een vergroting van de woning tot 800 m3 toegestaan.
  • Indien er sprake is van een voormalige bedrijfswoning die onder dezelfde kap ligt als een voormalige bedrijfsruimte is het mogelijk om middels een afwijkingsregel de inhoud van de woning uit te breiden tot maximaal de inhoud van het gehele gebouw waarbinnen de woning is gelegen, mits het aantal woningen beperkt blijft tot één en de vergroting geen belemmering oplevert voor de ter plaatse aanwezige bedrijven.
6.4.2 Bijgebouwen

Beleid uitbreiding bijgebouwen

Volgens het vigerende bestemmingsplan mag bij burgerwoningen en bedrijfswoningen bij recht in totaal 80 m2 aan bijgebouwen aanwezig zijn. Verder is bepaald dat deze oppervlakte met een afwijkingsprocedure vergroot kan worden tot een totaal van 120 m2. Indien de bestaande gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen al groter is dan deze oppervlakte, dan is een gezamenlijke totale oppervlakte van maximum van 200 m2 toegestaan, mits deze bijgebouwen gebouwd zijn op basis van een onherroepelijke bouwvergunning.

Deze regeling is in het voorliggende bestemmingsplan op de volgende manier aangepast en verfijnd. Bij burgerwoningen mag de (gezamenlijke) oppervlakte van de bijgebouw(-en) worden vergroot van 80 naar maximaal 150 m2 in plaats van 120 m2 . Deze extra mogelijkheid tot uitbreiding is gebaseerd op het voorstel uit de Beleidsnotitie 'Toepassing artikel 3.23 Wro in het buitengebied'. De hoogte mag bij deze laatste uitbreiding niet mee dan 5 meter bedragen.

Voorwaarde daarbij is:

  • de totale oppervlakte van de woning en de bijgebouwen mag na uitbreiding niet meer dan 50% van het bestemmingsvlak innemen.

Procedure

Afwijkingsregel in het bestemmingsplan.

Beleid sanering bijgebouwen

Bij woningen in het buitengebied, met name als het gaat om voormalige agrarische bedrijfswoningen, zijn vaak grote bijgebouwen aanwezig, bijvoorbeeld voormalige bedrijfsopstallen. Deze hebben veelal een gezamenlijke oppervlakte die de maximaal toelaatbare oppervlakte van 150 m2 (zie boven) ruim overtreft.

Om de sloop van grote ontsierende opstallen te stimuleren is een saneringsregeling in het bestemmingsplan opgenomen. Deze kan worden toegepast in situaties waarin de burger, waarvan de woning reeds een woonbestemming heeft, de behoefte krijgt om zijn oude bijgebouwen te vervangen door nieuwe die beter zijn toegesneden op zijn behoefte.

Bestemmingsregeling sanering bijgebouwen

Van de oppervlakte aanwezige bijgebouwen boven 150 m² mag 50% worden teruggebouwd, met een maximum van in totaal 250 m².

Voorbeeld van de toepassing van deze regel

  • Aanwezig 300 m². Toegestaan wordt (300-150)*50%=75 + 150= 225 m².
  • Aanwezig 400 m². Regeling luidt dan (400-150)*50% = 125 +150=275 m². Dit is echter meer dan 250 m². Maximaal toegestaan is 250 m².

Procedure

Afwijking van de bouwregels. Belangrijkste voorwaarden voor deze afwijking zijn:

  • de totale oppervlakte van de woning en de bijgebouwen mag niet meer dan 50% van het bestemmingsvlak innemen;
6.4.3 Bouw extra woning/Wijziging in bestemming ´Bedrijf´

Beleid

In paragraaf 6.3 is uiteengezet wat de mogelijkheden zijn om overbodig geworden agrarische bedrijfsgebouwen na de bedrijfsbeëindiging van een agrarisch bedrijf te slopen in ruil voor nieuwbouw. In die paragraaf is tevens aangegeven dat een deel van de regeling ook van toepassing is op voormalige agrarische bedrijven die al voorzien zijn van de bestemming 'Wonen'. Het gaat daarbij om de volgende mogelijkheden:

  • de bouw van een extra woning in ruil voor overbodig geworden agrarische bedrijfsgebouwen;
  • de omzetting van de bestemming ´Wonen´ naar de bestemming 'Bedrijf' met gebruikmaking van de nog bestaande voormalige bedrijfsgebouwen.

Het spreekt voor zich dat vormen van functiewijziging in combinatie met nieuwbouw en afbraak alleen toegepast kunnen worden als de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel van de woning - al of niet gelegen binnen het huidige bestemmingsvlak - nog aanwezig zijn.

Verder geldt daarbij als belangrijke randvoorwaarde (zie in paragraaf 6.3 bij Algemene beleidsuitgangspunten ) dat de daarbij betrokken vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het verleden met een vergunning is opgericht en minstens vijf jaar rechtmatig is gebruikt als agrarische bedrijfsbebouwing conform de toen geldende agrarische bestemming van de bebouwing.

Bestemmingsregeling

Op de bouw van een extra woning of de functiewijziging van de bebouwing ten behoeve van de bestemming ´Bedrijf´ zijn verder de ruimtelijke voorwaarden van toepassing die ook gelden in het geval de betreffende percelen nog een agrarische bestemming zouden hebben (zie paragraaf 6.3).

Procedure

Voor de deze vormen van functieverandering is een planwijziging ex art. 3.6 Wro noodzakelijk.

6.4.4 Meergeneratiewoning/mantelzorg

Beleid

Het vigerende bestemmingsplan buitengebied kent een regeling voor woningsplitsing. Deze regeling maakt het mogelijk om een grote woning (meestal bestaande uit een oude boerderij waarbij de oorspronkelijke bedrijfswoning met een deel van het oude bedrijf, onder dezelfde kap ligt) te splitsen in 2 woningen. De te splitsen woning heeft een minimale inhoud van 900 m3 en de splitsing moet plaats vinden op basis van een sociaal-medische indicatie.

Het is niet langer wenselijk om via deze regeling extra woningen in het buitengebied te creëren. Wel moet inwoning in het kader van bijv. bedrijfsopvolging mogelijk zijn in een gescheiden wooneenheid. De woning wordt dan een zogenaamde 'meergeneratiewoning', waarvoor ook geldt dat het geen vermeerdering van het aantal woningen tot gevolg mag hebben.

Het bestemmingsplan biedt verder ruimte aan mogelijkheden voor mantelzorg. Bij mantelzorg is sprake van inwoning van een hulpbehoevende.

Bestemmingsregeling meergeneratiewoning/mantelzorg

Een woning kan, al of niet in combinatie met een uitbreiding, worden verbouwd op zodanige wijze dat een aparte wooneenheid ontstaat ten behoeve van een meergeneratiewoning/mantelzorg. Daarbij moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

  • inwoning dient in beginsel plaats te vinden bij, in of direct aansluitend aan de woning, waarbij sprake moet zijn van een onderlinge verbinding;
  • de bestaande woning met de nieuwe wooneenheid samen dient de uitstraling te behouden van één woning;
  • er dient een vrije interne doorgang te zijn tussen de bestaande woning en de nieuwe wooneenheid;
  • er dient bij mantelzorg sprake te zijn van een sociaal-medische indicatie;
  • er dient een overeenkomst te worden gesloten tussen beide partijen;
  • er mag maar één aansluiting aanwezig zijn voor de nutsvoorzieningen.

Procedure

Afwijkingsregel in het bestemmingsplan.

6.4.5 Herbouw woning

Beleid

Ingeval een woning wordt afgebroken en herbouwd, dan dient de nieuwe woning op min of meer dezelfde plek te worden gebouwd. In de praktijk komt het regelmatig voor dat eerst nieuwbouw plaatsvindt en pas daarna de oude woning wordt afgebroken.

Bestemmingsregeling

De onderstaande regels hebben betrekking op alle woningen in het plangebied, met uitzondering van dijkwoningen. Hiervoor geldt afwijkend beleid (zie paragraaf 6.4.6).

Bij recht is herbouw mogelijk als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • de herbouw vindt grotendeels plaats op de bestaande fundamenten; bij het ontbreken daarvan vindt herbouw plaats binnen de voormalige bebouwingscontour van de woning of binnen een afstand van maximaal 3 meter van de bebouwingscontour;
  • de voorgevel van de nieuwe woning wordt geplaatst in de voorgevellijn van de afgebroken woning of een denkbeeldige lijn die daaraan parallel loopt;
  • herbouw van de woning is vanuit stedenbouwkundig en milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar;
  • de belangen van de in de omgeving aanwezige functies en de waarden worden niet onevenredig geschaad.

Procedure

Indien het bestaande bestemmingsvlak niet genoeg ruimte biedt en moet worden aangepast om de herbouw mogelijk te maken is de uitbreiding of aanpassing van het bestemmingsvlak alleen mogelijk middels een planwijziging ex art 3.6 Wro. Daarbij geldt de onderstaande afwijkende randvoorwaarde die in de plaats komt van de eerstvermelde van de bovenstaande voorwaarden. De overige voorwaarden blijven gelijk.

  • De nieuwe woning wordt in de directe nabijheid van de voormalige locatie gebouwd en, indien mogelijk, in directe ruimtelijke relatie met de bebouwing, waarvan de oorspronkelijke woning deel uitmaakte.

Verder moet in dit geval in de omgevingsvergunning voor het bouwen de voorwaarde worden opgenomen dat de oude woning eerst wordt gesloopt alvorens de bouw van nieuwe woning plaatsvindt.

6.4.6 Dijkwoningen

Beleid

Dijkwoningen bepalen in sterke mate de ruimtelijke identiteit van het rivierengebied. De karakteristieke bebouwingslinten langs de dijken illustreren het feit dat de oeverwallen in het verleden de meest aantrekkelijke vestigingsplaatsen vormden. Het beleid is erop gericht de karakteristieke dijkwoningen te bewaren. De opvallende kenmerken van deze woningen zijn de volgende:

  • ze zijn onder aan de dijk of deels in het talud van de dijk gebouwd;
  • ze zijn deels of geheel op aanbermingen van de dijk gebouwd die in veel gevallen lager liggen dan de kruin van de dijk;
  • het deel van de bebouwing aan de dijk is voorzien van een kap waarvan de kaprichting min of meer parallel aan de lengterichting van de dijk loopt.

Voor dijkwoningen gelden dezelfde maximale maten als voor de overige woningen. Dijkwoningen verdienen extra toetsing op beeldkwaliteitseisen (welstand) om ervoor te zorgen dat de bovenbeschreven kenmerken van deze woningen zoveel mogelijk worden bewaard. Daarom wordt bij de eventuele herbouw op dezelfde locatie en bij de bouw van een nieuwe dijkwoning de eis gesteld dat de doorgaande lijn van de dijk ter plaatse van de dijkwoningen herkenbaar blijft. Dat doel kan onder andere bereikt worden door de voorgevel van de woningen parallel aan de richting van de as van de dijk te bouwen. Een andere manier om dat doel te bereiken is voorkomen dat nieuwe woningen op aanbermingen worden gebouwd die op hetzelfde peil liggen als de kruin van de dijk.

De hoogtematen die in het vigerende bestemmingsplan gebruikt worden voor gebouwen en bouwwerken zijn gerelateerd aan de gemiddelde hoogte van het aansluitende en afgewerkte terrein ter plaatse. Het begrip 'peil' is ten behoeve van de herbouw van dijkwoningen nader gedefinieerd.

Bestemmingsregeling

Evenals bij een gewone woning het geval is, is de herbouw van een dijkwoning bij recht mogelijk indien dit op de fundamenten of binnen de contouren van de oude woning gebeurt. Voor de herbouw van een dijkwoning gelden echter de volgende aanvullende randvoorwaarden:

  • de oorspronkelijke ligging van de woning en situering van de hoofdingang in relatie met het dijklichaam is uitgangspunt bij de herbouw;
  • het peil ter plaatse van de hoofdingang van de te vervangen woning is het uitgangspunt voor het peil van de nieuw te realiseren dijkwoning.
  • het waterschap is akkoord met herbouw op de bestaande locatie.

Procedure

Bij de herbouw van een dijkwoning op een andere locatie buiten het bestaande bestemmingsvlak geldt dezelfde afwijkende eerste randvoorwaarde als welke geldt voor de herbouw van een gewone woning buiten het bestaande bestemmingsvlak. Ook voor de herbouw van een dijkwoning buiten het bestaande bestemmingsvlak is een planherziening nodig.

De mogelijkheid om het bestemmingsvlak middels een planwijzigingsprocedure ex art. 3.6 Wro te wijzigen of uit te breiden ten behoeve van de herbouw van een dijkwoning geldt niet voor dijkwoningen die gelegen zijn in de uiterwaarden.

6.4.7 Aan huis gebonden beroep of bedrijf

Beleid

In alle woningen (burgerwoningen en bedrijfswoningen) is het van oudsher mogelijk om een deel van de woning te benutten voor een praktijk- en/of kantoorruimte ten behoeve van een aan huis gebonden beroep of bedrijf, mits de woonfunctie als overwegende functie van de bebouwing gehandhaafd blijft. Dit kan ook in aangebouwde of vrijstaande bijgebouwen.

Bestemmingsregeling

In de bestemmingen waarin woningen voorkomen is het bij recht mogelijk dat maximaal 40 % van de vloeroppervlakte van de woning tot een totale oppervlakte van 80 m2 mag worden benut voor een aan huis gebonden beroep.

Procedure

Het uitoefenen van een aan huis gebonden bedrijf is mogelijk middels een afwijkingsregel. Daarbij gelden de volgende ruimtelijke voorwaarden:

  • de woonfunctie blijft als hoofdfunctie behouden;
  • het bedrijf moet in de woonomgeving passen en mag geen afbreuk doen aan het woonkarakter van de omgeving;
  • het bedrijf mag niet leiden tot zoveel extra verkeer dat daardoor de normale verkeersafwikkeling wordt verstoord en de parkeerdruk op de openbare ruimte onevenredig toeneemt;
  • het parkeren moet zoveel mogelijk op eigen terrein plaatsvinden;
  • eventuele detailhandel mag de gemeentelijke detailhandelsstructuur niet ontwrichten;
  • maximaal 40 % van de vloeroppervlakte van de woning en de daarbij horende bijgebouwen tot een totale oppervlakte van 80 m2 mag worden benut voor een aan huis gebonden bedrijf.

6.4.8 Theetuin en bed & breakfast

Beleid

Het buitengebied heeft een belangrijke recreatieve functie. Niet alleen agrarische bedrijven maar ook veel woningen (daarbij gaat het vaak om voormalige boerderijen) hebben voldoende ruimte om een deel van de bebouwing te benutten voor kleinschalige recreatieve activiteiten. Daar speelt het bestemmingsplan op in door het mogelijk te maken om een theetuin bij de woning te beginnen of een deel van de gebouwen te gebruiken voor bed & breakfast.

Procedure

Afwijkingsregel in het bestemmingsplan.

6.4.9 Paardenbakken

Beleid

Bij elke woning en bedrijfswoning kan 1 paardenbak worden aangelegd. Er moet een duidelijke relatie zijn tussen de geplande paardenbak en de bedrijfsbebouwing of de burgerwoning. De bouw van een eventuele bijbehorende tredmolen kan alleen worden toegestaan binnen het agrarische bouwperceel, het bedrijfsperceel of het bestemmingsvlak van een burgerwoning.

Procedure

De aanleg van een paardenbak is mogelijk middels een afwijkingsregel. Daarbij gelden de volgende ruimtelijke voorwaarden:

  • een paardenbak kan worden gerealiseerd binnen of direct aansluitend aan het agrarisch bouwperceel, het bedrijfsperceel of het bestemmingsvlak;
  • de aanleg van de paardenbak vindt plaats binnen een afstand van 50 m van de woning, maar niet tussen de woning en de openbare weg of aan de overzijde van die weg;
  • de afstand tot de naastgelegen woningen van derden bedraagt minimaal 50 meter;
  • de afmeting van de bak bedraagt maximaal 20 x 60 meter;
  • de hoogte van verlichtingsmasten bedraagt maximaal 4 meter;
  • lichtmasten zijn echter niet toegestaan als de paardenbak in het Gelders Natuurnetwerk wordt aangelegd;

6.4.10 Schuilgelegenheid dieren

Beleid

In het plangebied worden veel dieren gehouden op hobbymatige basis, zowel door burgers die in het buitengebied wonen als ook door inwoners uit de dorpen. De aanwezigheid van dieren in de wei is belangrijk voor het karakter van het buitengebied. Dit geldt met name op de oeverwal. Omdat niet iedereen de mogelijkheid heeft om bij de eigen woning een dierenverblijf te bouwen, biedt dit plan de mogelijkheid om elders in het landelijke gebied een schuilgelegenheid te bouwen op gronden die niet aansluiten op het perceel waarop de woning van de houder van de dieren staat.

Bestemmingsregeling

In paragraaf 6.2.4 zijn de bouwregels vermeld die van toepassing zijn op een dergelijke stal.

Procedure

Middels een afwijkingsregel in het bestemmingsplan.

6.5 Niet-agrarische bedrijven

Beleid

In het buitengebied ligt een aantal niet-agrarische bedrijven. Een deel daarvan is ontstaan op locaties van voormalige agrarische bedrijven en heeft ook nog de ruimtelijke uitstraling van een agrarisch bedrijf. Veel van deze bedrijven verrichten ook activiteiten die gerelateerd zijn aan de agrarische functie van het buitengebied. Andere bedrijven hebben die relatie niet, maar er zijn toch goede argumenten aanwezig om gevestigd te blijven in het buitengebied.

De keuze om een bedrijf als niet-agrarisch bedrijf in het bestemmingsplan op te nemen is gebaseerd op het vigerende bestemmingsplan. Voor elk bedrijf zijn de onderstaande gegevens opgenomen in de lijst ´Bedrijven (niet agrarisch)´ die als bijlage 2 aan de regels van het bestemmingsplan is toegevoegd. De detailhandelsbedrijven zijn in deze lijst voorzien van een speciale vermelding.

nr.
 
adres   Soort bedrijf   Milieu-
categorie  
SBI
code  
Buitengebied gebonden ja/nee   Bedrijfswoning
ja/nee  
Oppervlakte bedrijfs-
gebouwen  
Bijzon-
derhe-
den  

Bestemmingsregeling

Elk bedrijf is op de verbeelding weergegeven met een bestemmingsvlak waarbinnen de bebouwing ligt en de eventuele buitenopslag plaatsvindt.

De meeste bedrijven hebben beperkte uitbreidingsmogelijkheden. Deze zijn afhankelijk van:

  • de mate waarin een bedrijf gebonden is aan het buitengebied;
  • de landschappelijke kwaliteit van het gebied waar het bedrijf is gevestigd.

In de onderstaande tabel zijn de regels voor uitbreiding voor deze bedrijven samengevat. Deze regels verschillen per bedrijfscategorie. Zij zijn gebaseerd op het bestaande VAB-beleid.

Aard bedrijven   Bestemming   Mogelijkheid uitbreiding  
Buitengebied gebonden bedrijven, vermeld in de categorieën 1 tot en met 4 van bijlage 5 Toegelaten functies   Agrarisch - Oeverwal   1. Max. 40% van de bebouwde oppervlakte tot een maximum van 500 m² (mits noodzakelijk voor de continuïteit van het bedrijf), horeca max. 250 m2;

2. Max. 10% van de bebouwde oppervlakte tot een maximum van 500 m² (mits noodzakelijk voor de continuïteit van het bedrijf, horeca max. 250 m2  
Niet-buitengebied gebonden bedrijven, vermeld in de categorieën 5 en 6 van bijlage 5 Toegelaten functies   Agrarisch - Oeverwal   Bedrijven met een bebouwde oppervlakte tot 500 m². Uitbreidingsmogelijkheid: maximaal 40% van de bebouwde oppervlakte.

2. Bedrijven met een bebouwde oppervlakte met meer dan
500 m².
Uitbreidingsmogelijkheid: maximaal 30% van de eerste 500 m² plus 10% van de resterende oppervlakte.  

Procedure uitbreiding bedrijven

De uitbreidingsmogelijkheden worden gerealiseerd met een afwijkingsregel.

Bestemmingsregeling aard niet-agrarisch bedrijf

Het bestemmingsplan laat bij recht alleen de bestaande niet- agrarische bedrijven toe die vermeld zijn in bijlage 2 ´Bedrijven (niet agrarisch)´.

De lijst in bijlage 6 is ontleend aan de bedrijvenlijst van de brochure 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG. Daarin worden de verschillende bedrijfstypen ingedeeld in milieucategorieën.

Procedure wijziging aard bedrijf

De vestiging van een ander bedrijf op de locatie van een bestaand bedrijf is alleen mogelijk met een afwijkingsregel. Het bedrijfstype en de ruimtelijke uitstraling van het andere bedrijf dienen wel te passen bij de omgeving van de bedrijfslocatie. De bedrijfstypen waaruit gekozen kan worden zijn opgenomen in bijlage 5 'Staat van bedrijfsactiviteiten'.

Burgemeester en wethouders hebben daarnaast de mogelijkheid een omgevingsvergunning te verlenen voor bedrijfsactiviteiten die niet op deze lijst voorkomen, maar er qua aard en invloed op de omgeving wel mee vergelijkbaar zijn.

Beleid functiewijziging van een niet-agrarisch bedrijf in wonen

Bij beëindiging van een niet-agrarisch bedrijf en een functie- en bestemmingswijziging in wonen worden dezelfde voorwaarden gehanteerd als bij functie- en bestemmingswijziging van een agrarisch bedrijf in wonen (zie paragraaf 6.3).

Procedure

Middels een planwijziging ex art. 3.6 Wro.

Bedrijfswoning niet agrarisch bedrijf

De bedrijfswoningen liggen binnen het bestemmingsvlak van het bedrijf. In een aantal gevallen maken de woningen deel uit van een van de bedrijfsgebouwen. Bij deze woningen gelden, net zoals dat het geval is bij burgerwoningen, beperkingen van de bouw- en ontwikkelingsmogelijkheden van woningen die in de uiterwaarden gelegen zijn.

Bestemmingsregeling bedrijfswoningen op de oeverwal

  • De maximale inhoud van een woning is 650 m3. Indien de inhoud van de woning groter is dan die maat, dan geldt de inhoud van de betreffende woning zoals die is ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan als de maximaal toelaatbare inhoud.
  • De maximale goothoogte bedraagt 5 meter en de maximale nokhoogte bedraagt 10 meter (een grotere hoogte is toegestaan indien de bestaande hoogte ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan groter was).
  • Via een afwijkingsregel in het bestemmingsplan is een vergroting van de woning tot 800 m3 toegestaan.
  • Indien er sprake is van een bedrijfswoning die onder dezelfde kap ligt als een bedrijfsruimte is het mogelijk om middels een afwijkingsregel de inhoud van de woning uit te breiden tot maximaal de inhoud van het gehele gebouw waarbinnen de woning is gelegen, mits het aantal woningen beperkt blijft tot één.

Bijgebouwen

Op de uitbreiding en de sanering van bijgebouwen zijn de beleidsregels van toepassing die voor gewone woningen gelden (zie paragraaf 6.4.2).

Overige bestemmingsregels bedrijfswoningen

De mogelijkheden die in paragraaf 6.4 Wonen voor de Meergeneratiewoning/mantelzorg (par. 6.4.4), de herbouw van de woning (par. 6.4.5) , aan huis gebonden beroep of bedrijf (par. 6.4.7) en paardenbakken (par.6.4.9) zijn opgenomen gelden ook voor bedrijfswoningen van niet-agrarische bedrijven. In afwijking van wat mogelijk is bij agrariërs en woningen (met de bestemming ´Wonen´) is het niet mogelijk om met een afwijkingsprocedure in de bedrijfswoning of in aansluiting op de bedrijfswoning een aan huis gebonden bedrijf of een recreatieve nevenfunctie te starten in de vorm van bed and breakfast en/of een theetuin.

Voor een tweetal horecabedrijven is een afzonderlijke regeling getroffen binnen de bestemming 'Horeca'. Voor beide bedrijven is aangegeven welke horecafunctie toegelaten is.

6.6 Landhuizen en landgoederen

Beleid nieuwe landgoederen

Het incidenteel stichten van een nieuw landgoed kan een bijdrage leveren aan de versterking van natuur en landschapswaarden. Vooral de oeverwallen zijn hiervoor geschikt en dan in het bijzonder de ´Zoekzones landschappelijke versterking´, conform het LOP. In het bijbehorende kaartje zijn deze zoekzones met een gele kleur aangeduid.

Voor nieuwe landgoederen gelden (conform het provinciaal beleid) een aantal voorwaarden:

  • Er moet minimaal 5 ha nieuw bos of nieuwe natuur worden aangelegd.
  • Het landgoed wordt door aanleg van openbare wandel- en/of fietspaden voor minimaal 90% opengesteld;
  • De bebouwing heeft een architectonische allure;
  • Een nieuw landgoed is alleen mogelijk in de zoekzones landschappelijke versterking. Deze zijn verder uitgewerkt in het LOP.

Het stichten van een nieuw landgoed heeft nogal wat ruimtelijke consequenties. Niet alleen omdat er nieuwe bebouwing wordt gerealiseerd, maar ook moet het passen in het bestaande landschap. In het LOP wordt een handreiking gegeven voor de manier waarop dit in de onderscheiden zoekzones kan gebeuren.

In het LOP zijn op de oeverwal geen zoekzones aangewezen voor het stichten van een landgoed.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0019.png"

Kaartje Landschappelijke versterking (LOP blz. 54)

Procedure

Aan een verzoek tot het stichten van een nieuw landgoed op de oeverwal en dus buiten de aangewezen gebieden (zie bovenstaande kaart) zullen zware eisen worden gesteld.

6.7 Toerisme en recreatie

Beleid

De bestaande grootschalige recreatievoorzieningen zijn voorzien van een passende bestemming.

Het beleid is verder gericht op het stimuleren van de recreatieve mogelijkheden van het landelijk gebied.

De toegelaten recreatieve nevenactiviteiten hebben een kleinschalig karakter. Het bestemmingsplan maakt een aantal recreatieve ontwikkelingen bij recht mogelijk als nevenfunctie van een agrarisch bedrijf (zie paragraaf 6.2.15 voor algemene informatie over dat onderwerp), mits het recreatieve gebruik zich beperkt tot een deel van de bestaande bebouwing (25% van het bebouwd oppervlak van een agrarisch bedrijf tot een maximum van 350 m2; voor kleinschalige horeca geldt een maximumoppervlakte van 50 m²). Kleinschalige kampeerterreinen en verenigings- en groepskamperen zijn gebonden aan extra ruimtelijke randvoorwaarden waarvoor een afwijkingsregel gevolgd moet worden (zie onder 'Bestemmingsregeling').

De onderstaande tabel biedt een overzicht van de mogelijkheden om de recreatieve activiteit als nevenactiviteit (aangegeven met N) of als nieuwe hoofdactiviteit (aangegeven met H) na beëindiging van het agrarische bedrijf voort te zetten in de vorm van een nieuwe recreatieve bestemming.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0020.png"

Bestemmingsregeling

De bestaande recreatievoorzieningen in het plangebied zijn voorzien van een bestemmingsregeling op basis van de regels van het vigerende bestemmingsplan.

Kleinschalige kampeerterreinen en verenigings-/groepskamperen vinden buiten plaats en hebben een zekere ruimtelijke uitstraling. Daarom zijn deze activiteiten als nevenfunctie van een agrarisch bedrijf alleen mogelijk middels een afwijkingsregel.

Daarbij dienen voor kampeerterreinen de volgende ruimtelijke regels te worden gesteld:

  • aanleg is mogelijk op of in aansluiting op het agrarische bouwperceel;
  • het gebruik van de staanplaatsen is beperkt tot het kampeerseizoen (15-3 t/m 31-10);
  • het terrein dient landschappelijk zorgvuldig te worden ingepast; de landschappelijke inpassing en ruimtelijke inrichting van het terrein dient te worden vastgelegd in een door het bevoegd gezag goedgekeurd inrichtingsplan;
  • sanitaire voorzieningen worden uitsluitend binnen het agrarisch bouwperceel aangelegd, bij voorkeur binnen de bestaande bebouwing of in nieuwbouw die op de bestaande bebouwing aansluit; deze voorziening heeft een maximum oppervlakte van 50 m2 en bij uitbreiding van de bestaande bebouwing een hoogte van maximaal 6 m;
  • aanvullend is een recreatieruimte/kantine toegestaan, bij voorkeur binnen de bestaande bebouwing of in nieuwbouw die op de bestaande bebouwing aansluit; deze voorziening heeft in totaal een maximum oppervlakte van 100 m2 en bij uitbreiding van de bestaande bebouwing een hoogte van maximaal 6 m.

Procedure

Bij volledige beëindiging van een agrarisch bedrijf kan een aantal van de bovenvermelde recreatieve voorzieningen worden uitgebreid. De recreatieve voorzieningen waarvoor dat geldt zijn in de bovenstaande tabel met een ´H` aangegeven. In de onderstaande tabel is voor die voorzieningen aangegeven tot welke maximale oppervlakten van de bestaande gebouwen die voor de recreatieve hoofdactiviteit mag worden benut. Deze mogelijkheden zijn gebaseerd op het regionale VAB-beleid. Deze omschakeling van een nevenfunctie naar een hoofdactiviteit is mogelijk middels een planwijziging ex art. 3.6 Wro.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0021.png"

Hoofdstuk 7 Watertoets

7.1 Inleiding

Sinds juli 2003 is de watertoets wettelijk verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het besluit verplicht tot het opnemen van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding in de toelichting van alle ruimtelijke plannen.

Dit houdt in dat, afgezien van het watertoetsproces dat voor het bestemmingsplan buitengebied wordt doorlopen, voor afwijkings-/wijzigingsbevoegdheden van het bestemmingsplan buitengebied ook waterhuishoudkundige belangen meegewogen worden – indien en voor zover- die een rol kunnen spelen.

Het doel van de watertoets is dat water een volwaardige rol speelt in ruimtelijke plannen. Het middel dat de watertoets daarvoor gebruikt, is het zo vroeg mogelijk betrekken van de waterbeheerder bij een nieuw ruimtelijk plan. De watertoets betekent vooral meedenken vooraf. Eerste aanspreekpunt voor de gemeente is in principe het waterschap.

In de waterparagraaf wordt beschreven:

  • de doorwerking van de wateraspecten in de locatiekeuze, het ontwerp, de (her)inrichting en het beheer van het gebied;
  • de wijze waarop de inbreng en het advies van de waterbeheerders is meegenomen;
  • de invulling van eventuele mitigatie, compensatie van waterhuishoudkundige effecten;
  • de afspraken over de financiering en de uitvoering van de plannen;
  • de wijze waarop water doorwerkt in het ruimtelijk plan (water als onderdeel van bestemming in verbeelding, regels en toelichting).

De informatie uit deze watertoets met het bijbehorende kaartmateriaal is voor een belangrijke deel ontleend aan het 'Waterplan West Maas en Waal' dat de gemeente samen met het Waterschap Rvierenland in 2005 heeft opgesteld.

 

7.2 Analyse bestaande situatie

7.2.1 Grondwater

Geohydrologische parameters

De dikte van de deklaag in het plangebied varieert van 0 tot enkele meters. Doordat de rivieren vroeger allerlei lopen hebben gehad kunnen op korte afstanden grote verschillen in de dikte van de deklaag voorkomen. Zo zijn er allerlei zogenaamde zandbanen te onderscheiden (zie onderstaande afbeelding ) waar de klei is vermengd met zand. Deze zandbanen hebben een hogere doorlatendheid en hier kan grondwater eenvoudiger uittreden en eventueel voor overlast zorgen.

Onder de deklaag bevindt zich overal een watervoerend pakket van goed doorlatend zandig materiaal.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0022.png"

Zandbanen in West Maas en Waal (zandbanen in rood en oranje)

De Maas en Waal veroorzaken met name langs de noord- en zuidrand van het plangebied een kweldruk die afhankelijk is van de waterstand in de rivieren, lokale weerstand van de deklaag en het drainage- en watergangenstelsel dat water af kan voeren. De kwel wordt met name gemerkt langs de noordrand omdat de variaties in het waterpeil in de Waal groot zijn, terwijl het waterpeil in de Maas beheerst wordt door een stuw bij Lith.

In een gemiddelde zomer is de drooglegging in de kernen en op de oeverwal goed, namelijk circa 1 meter beneden maaiveld (zie de onderstaande afbeelding ). In een gemiddeld voor- en najaar zijn de grondwaterpeilen in de kernen aanmerkelijk hoger. Indien men de gemiddelde grondwaterpeilen door het gehele jaar heen in de afweging betrekt kan worden gesteld dat deze in de kernen voldoende is om de drooglegging van de kernen te kunnen garanderen. De grond in het komgebied is over het algemeen beduidend natter. Hier ligt in het grootste deel van de kom het gemiddelde grondwaterpeil in de zomer circa 70 centimeter beneden maaiveld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0023.png"

Gemiddelde ontwateringsdiepte (blauwe tinten, relatief ondiep en nat)

Uit de berekeningen die uitgevoerd zijn met het grondwatermodel komen een aantal locaties naar voren waar de kweldruk groot is. Een hoge kweldruk komt vooral voor in Dreumel, Wamel, Boven-Leeuwen en Beneden-Leeuwen.

Grondwaterstroming

In het gebied zijn globaal twee grondwaterstromingen te onderscheiden. De grootste stroming betreft water dat vanuit de rivieren in de bodem dringt en als kwel in de oeverwallen en in het kommengebied weer naar boven komt.

Daarnaast is er een regionale stroming door de diepere watervoerende pakketten globaal van het oosten naar het westen. Vermoedelijk komt een deel van deze grondwaterstroom vanuit de stuwwallen bij Arnhem en Nijmegen in het gebied weer als kwel naar de oppervlakte.

Aan de oostzijde van de gemeente wordt in de gemeente Druten bij Puiflijk grondwater onttrokken voor drinkwater door Vitens.

De capaciteit van dit pompstation is momenteel 1.5 miljoen m3 water per jaar, maar zal op korte termijn verhoogd worden naar 4 miljoen m3 water per jaar. Deze verhoging van het te onttrekken debiet kan gevolgen hebben voor de grondwaterstroming en grondwaterstanden in het grondgebied van gemeente West Maas en Waal.

7.2.2 Oppervlaktewater

Waterhuishouding

Het hoofdsysteem van de waterhuishouding binnen het onderzoeksgebied bestaat uit de volgende onderdelen:

  • De Rijksche Wetering/Leeuwsche Wetering/Grote Wetering, die als een centrale as van oost naar west door het gebied loopt en zowel een functie in de aanvoer als de afvoer voor het gehele gebied heeft.
  • De Uitwateringssluis ten westen van Alphen, die zorg draagt voor de afvoer van het water uit het gebied. Gedurende het grootste deel van het jaar kan ter plaatse onder vrij verval op de Maas worden geloosd. Bij hoge Maasstanden wordt via het aanwezige gemaal (Quarles van Ufford) geloosd.
  • De inlaten Blauwe Sluis en Nieuwe Schans, die het water inlaten vanuit de Maas naar respectievelijk de Rijksche Wetering via de Blauwe Wetering en naar de Leeuwsche Wetering.
  • Het Zijveld, dat het water vanuit de Leeuwsche Wetering aanvoert naar de stroomruggronden langs de Waal.

Doordat het peil in de Maas beheerst wordt door de stuw bij Lith is het zowel mogelijk om bovenstrooms van de stuw onder vrij verval water in te laten, als benedenstrooms in grote perioden van het jaar onder vrij verval te lozen bij de Uitwateringssluis.

Ook binnen het gebied wordt zo veel mogelijk gebruik gemaakt van het systeem, waarbij wordt ingelaten vanuit een hoog peil in de 'centrale watergang' en de afvoer plaatsvindt op een lager peil in dezelfde watergang. De stromingsrichting is dus in een groot deel van de watergangen hetzelfde bij aanvoer als bij afvoer.

De woonkernen in gemeente West Maas en Waal zijn allemaal gesitueerd langs de rivier op en nabij de hoger gelegen oeverwallen. Het watersysteem in deze strook langs de rivier bestaat uit smalle kwelsloten waarvan een groot deel een afwateringsrichting heeft die loodrecht op de rivier staat. Deze kleine sloten wateren af op een verzamelwatergang met een ruimer profiel benedenstrooms van de dorpskern.

Tijdens de ontwikkeling van de dorpen is het merendeel van deze sloten gedempt of beduikerd. Hierdoor zijn het bergend oppervlak, de afvoerende capaciteit en de drainerende werking van het watersysteem afgenomen.

De belangrijkste functie van het stedelijk watersysteem is het afvoeren van overtollig grond/kwelwater in de winter. Daardoor worden deze sloten vooral in de winter gevoed door kwelwater en worden ze goed met dit water doorgespoeld. In de zomer, als de kweldruk vanuit de rivier laag is, kunnen ze geheel of gedeeltelijk droogvallen.

Op deze kleine watergangen zijn ook overstorten van de gemengde rioleringsstelsels van de dorpen aangesloten. Deze gaan functioneren als er veel neerslag valt. Dit kan met name in het zomerseizoen zorgen voor een grote piekbelasting van het watersysteem in de omgeving van de dorpen, dus ook in het plangebied.

7.2.3 Afvalwater en riolering

In de kernen van de gemeente West Maas en Waal zijn hoofdzakelijk gemengde stelsels toegepast. In Beneden-Leeuwen is een klein deel voorzien van een verbeterd gescheiden stelsel. De riolen in het stedelijk gebied zijn alle in het beheer van de gemeente. In het landelijk gebied, dus ook in het plangebied, liggen drukriolen.

Zuivering

Het afvalwater wordt getransporteerd naar drie afvalwaterzuiveringen (RWZI’s). Het afvalwater van de kernen Wamel, Beneden-Leeuwen en Boven-leeuwen wordt getransporteerd naar de RWZI bij Druten, het afvalwater van Dreumel en Alphen naar de RWZI tussen Alphen en Dreumel en het afvalwater van Maasbommel, Altforst en Appeltern naar de RWZI bij Appeltern.

Overstorten

In de bovenstaande paragraaf is al aangegeven dat het stedelijk watersysteem ook een functie heeft om overstortend water vanuit de riolering af te voeren. De riooloverstortingen van de gemengde stelsels vormen een belangrijke bron van oppervlaktewaterbelastende stoffen. Totaal zijn er ca. 54 overstorten. Bij zware regenbuien raakt het rioolstelsel vol met water en stort huishoudelijk afvalwater vermengd met regenwater over in het oppervlaktewater.

Dat kan al snel leiden tot een onacceptabele daling van het zuurstofgehalte en een waterkwaliteitsprobleem dat ook gevolgen heeft voor de waterkwaliteit van de watergangen in de omgeving van de kernen, dus in het plangebied.

Lozingen

Er zijn nog enige honderden panden in de gemeente zonder aansluiting van de afvalwaterafvoer op het rioolstelsel. Daarbij zijn ook panden die in het plangebied gelegen zijn. De gemeente West Maas en Waal is bezig om een aantal percelen die op een afstand liggen van minder dan 40 meter tot het bestaande riool aan te sluiten op het gemeentelijk riool. Voor ca. 520 percelen is een ontheffingsaanvraag bij Provincie Gelderland ingediend. De gemeente biedt deze percelen wel de mogelijkheid om aangesloten te worden.

7.3 Beleidskader

7.3.1 Rijksbeleid

EU Kaderrichtlijn Water (2000)

De EU Kaderrichtlijn Water is een Europese richtlijn uit 2000. De richtlijn heeft tot doel om op Europese schaal het oppervlaktewater en het grondwater en de daarvan afhankelijke ecosystemen te beschermen tegen verontreiniging, het duurzame gebruik van water te bevorderen, de toestand van het aquatisch milieu te verbeteren en de gevolgen van overstromingen en perioden van droogte te verminderen. De richtlijn stelt zich ten doel dat alle Europese wateren in 2015 een 'goede toestand' hebben bereikt.

Alle Europese landen moeten dit beleid vertalen in nationaal waterbeleid. Dat beleid moet de garantie bieden dat alle belanghebbenden actief deelnemen aan activiteiten op het gebied van waterbeheer.

De Kaderrichtlijn Water gaat uit van de stroomgebiedsbenadering. Nederland kan worden verdeeld in vier deelstroomgebieden, namelijk die van de Eems, Rijn, Maas en Schelde. De Kaderrichtlijn Water vraagt om het opstellen van beheersplannen per stroomgebied of deelstroomgebied, met waterkwaliteitsdoelstellingen en doelstellingen betreffende ecologische kwaliteit. Deze plannen moeten uiterlijk in 2012 operationeel zijn. De uitvoering van de richtlijn ligt in handen van de regionale waterbeheerders.

Waterbeleid in de 21e eeuw (2000)

Deze notitie is door Commissie Waterbeleid van de 21e eeuw mede opgesteld naar aanleiding van de wateroverlast in 1993 en 1995. Het betreft een advies over de toekomstige inrichting van het watersysteem in Nederland, inclusief de relatie met de ruimtelijke inrichting. De commissie is bij de formulering van haar advies uitgegaan van drie principes: 'anders omgaan met waterbeheer’, 'ruimte voor water' en 'meervoudig ruimtegebruik', Op basis hiervan heeft de commissie de volgende belangrijke aanbevelingen gedaan.

  • De drietrapsstrategie: overtollig water dient primair te worden opgevangen in het watersysteem waar de wateroverlast optreedt, vervolgens moet voldoende berging worden gezocht in het gebied of de directe omgeving en tot slot kan het overtollige water worden afgevoerd uit het gebied;
  • Watertoets: bij besluitvorming over grootschalige locatiekeuzen is de watertoets verplicht (uitgangspunt vormt dat wordt afgezien van besluiten, die leiden tot negatieve gevolgen voor de waterhuishouding in de vorm van vermindering van de bescherming tegen overstromingen, toename van de wateroverlast, toename van de bodemdaling, afname van de waterkwaliteit, aantasting van de drinkwatervoorziening en toename van de verdroging van natuurgebieden);
  • Stroomgebiedsbenadering: het waterbeleid wordt conform de Europese Kaderrichtlijn Water per stroomgebied aangestuurd. De 4 nationale stroomgebieden zijn opgedeeld in 17 regionale deelstroomgebieden. Voor elk stroomgebied moet worden vastgesteld aan welke eisen het watersysteem op de lange termijn moet voldoen, middels een stroomgebiedsvisie. Het plangebied valt binnen het deelstroomgebied Rijn-West.

Beleidslijn Grote Rivieren (2006)

De Beleidslijn waarborgt de veiligheid én biedt kansen voor innovatieve ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierengebied. De Beleidslijn Grote Rivieren geldt voor alle grote rivieren en is bedoeld om plannen en projecten in de uiterwaarden te beoordelen. De beleidslijn biedt onder strikte voorwaarden mogelijkheden voor wonen, werken en recreëren in het rivierbed.

De voorwaarden hebben betrekking op de afvoercapaciteit van de rivier ter plaatse: nieuwe activiteiten mogen de afvoer niet hinderen en geen belemmering vormen voor toekomstige verruiming van het rivierbed. Voor burgers en bedrijven die zich in het rivierbed vestigen geldt verder dat eventuele schade als gevolg van hoogwater voor eigen rekening is.

De Beleidslijn Grote Rivieren maakt het mogelijk om bestaande bebouwing in het rivierbed een nieuwe bestemming te geven waardoor leegstand voorkomen wordt. Daarnaast blijven delen van het rivierbed voorbehouden aan 'riviergebonden' activiteiten. Daaronder vallen onder andere: overslagbedrijven, scheepswerven en jachthavens. Ander gebruik van deze locaties is alleen mogelijk als er elders in de uiterwaarden meer ruimte voor de rivier wordt gecreëerd.

Onder riviergebonden activiteiten wordt ook de realisatie van nieuwe natuur in het kader van de Ecologische Hoofdstructuur verstaan. Hiertoe behoren ook de inrichtingsmaatregelen die met natuurontwikkeling zijn verbonden, zoals afrasteringen, borden, wandelpaden, evt. (vogel-) kijkhutten etc.

Niet-riviergebonden activiteiten binnen dit regime zijn alleen mogelijk als er sprake is van het hergebruiken van bestaande gebouwen of als er met rivierverruimingsmaatregelen "per saldo meer ruimte" voor de rivier wordt geboden ('nee, tenzij').

Implementatie en toetsing vinden plaats door toepassing van een tweesporenbenadering: het spoor van de ruimtelijke ordening (Wet ruimtelijke ordening) en het spoor van het rivierbeheer (Wet beheer rijkswaterstaatswerken). Het rivierbed van de Waal en de Maas wordt beheerd door Rijkswaterstaat. Daarnaast is voor activiteiten in het rivierbed van de grote rivieren, in dit geval de Waal en de Maas, een vergunning nodig ingevolge de Wet beheer rijkswateren (Wbr).

Nationaal Waterplan (2009)

In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die worden genomen om deze doelen te bereiken.


Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wro heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.


Het plangebied ligt in het gebied van de grote rivieren. Belangrijke doelstellingen uit het Nationaal Waterplan met grote ruimtelijke consequenties voor het plangebied zijn het op peil houden van de afvoercapaciteit van deze rivieren en de bescherming van het rivierengebied tegen mogelijke overstromingen.

Het nationale beleid is erop gericht om de pkb Ruimte voor de Rivier en de Maaswerken voortvarend te voeren zodat in 2015 de Rijn een piekafvoer van 16.000 m3/s kan verwerken en de Maas een afvoer van 3.800 m3/s. De ruimtelijke reserveringen in de bestaande plannen voor deze hogere afvoeren blijven behouden. De uitvoering van de internationale Actieprogramma’s Hoogwater Rijn en Hoogwater Maas worden met kracht voortgezet. Toekomstige afspraken zullen worden gemaakt in het licht van de overstromingsrisicorichtlijn.

Waar dit nu reeds mogelijk en kosteneffectief is, kunnen maatregelen worden genomen voor afvoeren van 18.000 m3/s voor de Rijntakken en 4600 m3/s voor de Maas. Dit gebeurt bijvoorbeeld door een koppeling te leggen tussen de wateropgave en ruimtelijke ontwikkelingen. Buitendijks en eventueel binnendijks dienen gronden te worden gereserveerd. Zonodig worden gronden aangekocht om te kunnen anticiperen op de veiligheidsopgave na 2015.

Het rijk formuleert in samenwerking met alle betrokken overheden een langetermijnopgave voor de buitendijkse gronden langs de rivieren. Hierbij wordt rekening gehouden met veiligheid, waterkwaliteit, natuur, ruimtelijke kwaliteit en (regionale) ruimtelijke ontwikkelingen ten behoeve van een afgewogen inzet, beheer en benutting van het rivierbed.

Een belangrijk project dat Rijkswaterstaat uitvoert in samenwerking met de Dienst Landelijk Gebied is het project 'Natuurvriendelijke Oevers Maas' (afgekort PNOM). Dit project voorziet in de natuurlijke herinrichting van de Maasoevers. Met dat project kan een grote ecologische winst worden behaald want een groot deel van de huidige oevers bestaat uit steile en stenige taluds doordat ze zijn aangelegd in het kader van de normalisering en kanalisatie van deze rivier in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw.

De uitvoering van de eerste fase van dertig Maasoevertrajecten met een totale lengte van circa 36 km is in 2010 gestart. Deze trajecten liggen tussen Boxmeer en Ammerzoden en moeten eind 2012 klaar zijn. Inmiddels is ook de tweede fase van nog eens 29 oevertrajecten met een totale lengte van circa 54 km aanbesteed. Deze trajecten lopen van Eijsden tot Hedel en moeten voorjaar 2014 klaar zijn.

Met de aanleg van natuurvriendelijke oevers worden de volgende doelen bereikt:

  • schoner en gezonder water,
  • meer ruimte voor de rivier (hoogwaterveiligheid),
  • een gezond leefgebied voor plant en dier,
  • een aantrekkelijker rivierenlandschap.

Inrichtingsschets nevengeul Maas

De rijksoverheid heeft in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (afgekort 'Barro') artikel 2.4.6 de aanwijzing en begrenzing van de gebiedsreserveringen voor de lange termijn voor de Rijntakken geregeld. De gebiedsreservering voor de lange termijn voor de Maas is nog niet in dit Barro opgenomen.

7.3.2 Beleid provincie en waterschap

Stroomgebiedsvisie Rivierengebied (2003)

Voor ieder stroomgebied in Nederland is conform de EU Kaderrichtlijn Water een lange termijnvisie opgesteld, die inzicht geeft in de toekomstige opgaven om de regionale watersystemen op orde te houden en te brengen, alsmede laat zien welke maatregelen en kosten daarmee gemoeid zijn.

De stroomgebiedsvisie Rivierenland is in 2003 opgesteld door de Provincie Gelderland in nauwe samenwerking met de waterschappen en de regionale diensten van Rijkswaterstaat. Deze stroomgebiedsvisie is leidend geweest voor het huidige waterbeleid van de provincie, het waterbeleid van het waterschap Rivierenland dat verwoord is in het huidige waterbeheerplan, het waterbeleid van de gemeente West Maas en Waal dat is neergelegd in het Waterplan West Maas en Waal en het gemeentelijke rioleringsplan. Daarnaast vormt de visie een eerste inhoudelijke referentie voor toepassing van de watertoets bij alle nieuwe ruimtelijke plannen en besluiten.

De stroomgebiedsvisie geeft inzicht in de aard en omvang van de wateropgaven die voor het rivierengebied relevant zijn. De belangrijkste wateropgaven uit de stroomgebiedsvisie, voor zover die relevant zijn voor het plangebied , worden hier nader toegelicht.

Voorkomen van wateroverlast

In deze paragraaf zijn een aantal algemene eisen en maatregelen opgesomd die door de provincie Gelderland in samenwerking met het waterschap Rivierenland zijn opgesteld. De gemeente heeft deze voorstellen, mede in samenwerking met het waterschap, uitgewerkt in de vorm van maatregelen die specifiek gericht zijn op de lokale situatie. Deze staan in het huidige gemeentelijke rioleringsplan en het waterplan. Het daarin geformuleerde gemeentelijke beleid komt in paragraaf 7.4 aan de orde.

De noodzaak om ook in de bebouwde kommen het regenwater af te koppelen van de riolering en het zoveel mogelijk bovengronds in de bebouwde kom te bergen vraagt om een grotere capaciteit van de binnendijks gelegen waterbergende voorzieningen in en om de bebouwde gebieden. Grondwaterinfiltratie van het regenwater is in de gemeente West Maas en Waal geen optie vanwege de relatief hoge grondwaterstanden en de kweldruk vanuit de rivieren. De regenwaterberging ten behoeve van het regenwater van de bebouwde kommen moet daarom plaatsvinden in aparte bovengrondse waterbergingende voorzieningen die gemiddelde 10 % van de beschikbare ruimte vragen.

Bij het vaststellen van de capaciteit van deze voorzieningen moet rekening gehouden worden met het feit dat in de toekomst in de rivieren vaker hoge waterstanden kunnen voorkomen. De kweldruk van de rivieren kan in de toekomst stijgen doordat er nog meer maatregelen zullen worden genomen om de bergingscapaciteit van de rivieren te vergroten in het kader van de Beleidslijn Grote Rivieren. Deze kweldruk kan in brede binnendijkse zones langs de Waal en Maas leiden tot een grotere grondwateroverlast in het bebouwde gebied van de dorpen langs beide rivieren.

Door de hogere rivierstanden en de grotere neerslagfrequentie wordt het in de toekomst ook noodzakelijk om in het landelijk gebied te zoeken naar een vergroting van de bergingsmogelijkheden voor het regenwater. Dat speelt met name in die perioden waarin een vrije afwatering van het regenwater via de hoofdwatergangen in het gebied naar de rivieren niet mogelijk is. Door de relatief hoge grondwaterstanden in het landelijk gebied, zeker in het komgebied, is er weinig tot geen capaciteit voor infiltratie van het regenwater in de bodem.

Eén en ander maakt het noodzakelijk om de bergingscapaciteit van de kleine watergangen op peil te houden, een snelle afstroom van oppervlaktewater naar de lagere delen van het landelijk gebied te vertragen (onder andere door de aanleg van extra stuwen) en om een aantal hoofdwatergangen in het gebied te verbreden.

Herstel en beschermen van natte natuur

De waterhuishouding in en deels ook om belangrijke natte natuurgebieden moet zo worden ingericht dat de ecologische kwaliteit van deze gebieden kan worden behouden. Deze kwaliteit kan samenhangen met de aanwezigheid van schoon oppervlaktewater, hoge grondwaterspiegels, schoon kwelwater en het ontbreken van activiteiten in de omgeving die tot een aantasting leiden van de kwaliteit van de bodem en het grond- en oppervlaktewater in deze gebieden.

Verbeteren van de waterkwaliteit

De waterkwaliteit van het oppervlaktewater en het grondwater schiet op veel plaatsen tekort. Een verbetering kan bereikt worden door het treffen van de volgende maatregelen.

  • Terugdringen van ongezuiverde lozingen (aansluiting op de riolering of voorzien van een Individuele Behandeling Afvalwater – IBA),
  • Verbeteren van het zuiveringsrendement van rioolwaterzuiveringsinstallaties
  • Verminderen van de uitworp van rioolwater via riooloverstorten. Dit kan bereikt worden door aanpassingen in het rioolstelsel, maar ook door afkoppelen van verharde oppervlakken, waardoor de riolering bij (zware) regenval niet overbelast raakt.
  • Verminderen van de uit- en afspoeling van meststoffen uit landbouwgronden.

Tenslotte is ook voor het grondwater de kwaliteit een belangrijk aspect. Ook voor dit onderdeel is geen volledige analyse uitgevoerd. Voor het grondwater geldt 50 mg nitraat per liter als norm. Deze wordt op veel locaties in het rivierengebied overschreden. Via het mestbeleid en andere maatregelen wordt getracht de uitspoeling van meststoffen naar het grondwater te verminderen. Het blijkt echter lastig daarbij voldoende resultaten te boeken.

Waterschap Rivierenland Waterbeheerplan 2010 – 2015

Het Waterbeheerplan 2010-2015 van is op 22 december 2009 in werking getreden en omvat alle watertaken van het waterschap: waterkering, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.

Een belangrijke taak van het waterschap is het peilbeheer, dat wil zeggen het beheer van de peilen van het grond- en het oppervlaktewater. Het is de taak van het waterschap deze peilen aan te passen aan de ruimtelijke hoofdfunctie van het betreffende gebied. In de gemeente West Maas en Waal is dat vooral de agrarische gebruiksfunctie van de grond.

Verder moeten ruimtelijke plannen minstens 'waterneutraal' zijn en waar mogelijk ook ' waterpositief'. Dat betekent dat de waterveiligheid, de waterkwaliteit en de waterkwantiteit door de plannen niet achteruit mogen gaan. Ook in die gevallen dienen de negatieve gevolgen te worden gecompenseerd. De besluitvorming over compensatie vindt gelijktijdig met de besluitvorming over het ruimtelijke plan of besluit plaats.

Een belangrijk middel om dat doel te bereiken is het treffen van compenserende maatregelen bij ruimtelijke ontwikkelingen die gepaard gaan met een vergroting van het verharde oppervlak van de bodem zonder dat er (voldoende) mogelijkheden zijn om het overtollige hemelwater in de directe omgeving vast te houden en te bergen.

De compenserende maatregelen worden bij voorkeur binnen het plangebied genomen om afwenteling op naastgelegen of stroomafwaarts gelegen gebieden te voorkomen. Indien de toename van verhard oppervlak als gevolg van het bouwplan minder dan 1500 m2 bedraagt dan geeft het waterschap een vrijstelling af van de verplichting om een compenserende waterbergingsvoorziening aan te leggen.

7.3.3 Gemeentelijk beleid

Gemeentelijk Rioleringsplan, Waterplan en Afkoppelbeleidsplan
Van belang zijn het vigerende gemeentelijke rioleringsplan (afgekort GRP), het Waterplan en het Afkoppelbeleidsplan 2008. Het waterplan (2005-2025) is door de gemeente in samenwerking met het Waterschap Rivierenland opgesteld. Het waterplan formuleert de doelstellingen van deze partijen voor het toekomstige waterbeheer in de gemeente. Het Afkoppelbeleidsplan 2008 wordt in het vigerende GRP geïntegreerd.


In de gemeente komt een aantal problemen voor met betrekking tot de afvoer van kwel- en rioolwater via het watergangenstelsel en met betrekking tot de de waterkwaliteit in de watergangen (zie paragraaf 7.2). Water speelt tevens een steeds belangrijkere rol bij het maken van bestemmingsplannen en landschappelijke ontwikkelingen. In de volgende paragraaf komt het gemeentelijke waterbeleid aan de orde dat van belang is voor dit bestemmingsplan.

7.4 Beleid en bestemmingsregeling

In deze paragraaf wordt aangegeven hoe het gemeentelijke waterbeleid vertaald is in het bestemmingsplan, dat wil zeggen, is vertaald in de planregels en de verbeelding van het bestemmingsplan. Verder wordt beschreven welke maatregelen initiatiefnemers in het plangebied moeten nemen om bij bouwplannen de waterhuishouding aan te passen aan de daaraan gestelde beleidsdoelen.

7.4.1 Relatie met de Keur van het waterschap

De intentie is om in het bestemmingsplan geen zaken te regelen, die al onderwerp zijn van sectorale wetgeving. Het waterschap Rivierenland geeft in de Keur onder andere regels voor het doen van ingrepen in of nabij een A-watergang, het lozen en onttrekken van water en ingrepen op en langs dijken. Voorkomen moet worden dat een initiatiefnemer bij het waterschap een watervergunning op grond van de Keur moet aanvragen en bij de gemeente een omgevingsvergunning voor één en dezelfde ingreep. Zo is het overbodig om de aanleg van drainage te regelen in het bestemmingsplan omdat drainage op grond van de Keur nergens zonder meer is toegestaan.

Uitgangspunt is dat voor het verlenen van vergunningen en ontheffingen voor ingrepen in de waterhuishouding het waterschap de bevoegde instantie is. Het bestemmingsplan heeft daarbij slechts een aanvullende werking als de ingrepen in de waterhuishouding ook van invloed zijn op andere waarden, zoals bijvoorbeeld de waarde van een gebied voor weidevogels of waardevolle graslandvegetaties.

7.4.2 Waterneutraal bouwen en ontwikkelen

Beleid

In aansluiting op landelijk beleid hanteert het waterschap Rivierenland conform de 'Richtlijn Hydrologisch neutraal ontwikkelen' het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht dient te worden hoe omgegaan kan worden met hemelwater. De gemeente heeft een eigen invulling (zie vigerend GRP) en wenst vanaf de eerste planvorming in het proces betrokken te worden (conform het watertoetsproces).

Nieuwe bouw- en inrichtingsplannen in de gemeente moeten voldoen aan het principe van waterneutraal bouwen. Dit wil zeggen dat de waterhuishoudkundige situatie minimaal gelijk moet blijven aan de oorspronkelijke situatie (vóór de nieuwe ontwikkeling). Hierbij mag de oorspronkelijke afvoer uit het gebied niet overschreden worden en de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) niet worden verlaagd of verhoogd.

Indien de toename van verhard oppervlak als gevolg van een bouwplan in het buitengebied minder dan 1500 m2 bedraagt dan geldt een vrijstelling voor de aanleg van compenserende waterberging.

Bij alle bouwplannen dient de afvoer van vuil water en (schoon) regenwater gescheiden te worden aangelegd. Dit is ook het geval indien in openbaar gebied nog steeds een gemengd rioolstelsel aanwezig is. Alleen afvalwater wordt afgevoerd naar het gemeentelijk riool of geloosd op een IBA. Conform de kwaliteitstrits 'schoonhouden - scheiden - zuiveren' dienen in alle gevallen, en zeker in geval van nieuwbouw, de mogelijkheden van bronmaatregelen (schoonhouden) te worden onderzocht.

Bronmaatregelen zijn bijvoorbeeld: een zorgvuldige materiaalkeuze (pakket duurzaam bouwen), het voorkomen van de blootstelling van bouwmetalen aan regenwater en verantwoord beheer van de openbare ruimte (weg- en groenbeheer).

Bestemmingsregeling

De bovenstaande beleidsuitgangspunten worden gehanteerd bij afwijkingsregels in het kader van dit bestemmingsplan en bij wijzigingsplannen ex art. 3.6 Wro op basis van dit bestemmingsplan.

7.4.3 Waterberging in binnendijks gebied

Beleid

Het gemeentelijke beleid is gericht op een verruiming van de waterbergende voorzieningen in het binnendijks gelegen deel van het gemeentelijke grondgebied teneinde de bestaande en toekomstige wateroverlast te bestrijden. Deze verruiming wordt bereikt door de uitbreiding van de bergingscapaciteit van bestaande wateren in de gemeente, dus ook in het plangebied, en door de aanleg van nieuwe waterbergende voorzieningen in en rondom de dorpen. In het recente verleden zijn nieuwe waterbergende voorzieningen aangelegd in combinatie met de landschappelijke en ruimtelijke inpassing van de N322. Deze voorzieningen bestaan uit twee terreinen die doorsneden worden door een groot aantal slootjes waarin het nodige hemelwater geborgen kan worden. Het westelijk gelegen terrein ligt tussen de Liesterstraat in het noorden en de N322 in het zuiden en het oostelijk gelegen terrein ligt tussen de N322 in het noorden en de Kooistraat in het zuiden. Het onderstaande kaartje uit het LOP (blz. 62) geeft een beeld van de ligging van de nieuwe en nog geplande waterbergende voorzieningen. De twee bovenbeschreven terreinen zijn met groene blokjes weergegeven. Een geplande grootschalige uitbreiding is met een schuine blauwe arcering weergegeven. Zoeklocaties van kleinere waterbergende voorzieningen zijn met een blauwe stip (met wit tekentje erin) weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0024.png"

Kaart Visie waterberging (LOP blz. 62)

Verruiming van het waterbergende vermogen van het watersysteem kan ook bereikt worden door een verbreding of verdieping van bestaande waterlopen, meer berging van water in gebieden die er al geschikt voor zijn of voor dat doel zijn ingericht, waaronder bepaalde natuurgebieden. Er zijn een aantal waterlopen aangewezen, te weten de Grote Wetering/Nieuwe Wetering Reefwetering, waarvan de vergroting van het waterbergende vermogen kan worden gecombineerd met natuurontwikkeling (zie ook 5.4).

Bestemmingsregeling

  • Uitbreiding van de waterbergende functie van het plangebied in de vorm van de aanleg van kleine watergangen en de capaciteitsvergroting daarvan is zonder procedure mogelijk en wordt geregeld in het Keur.
  • Hetzelfde geldt voor de uitbreiding van het waterbergende vermogen van natte natuurgebieden, mits deze uitbreiding plaats vindt binnen de gronden met de bijbehorende functieaanduiding.
  • Een klein deel van de gronden is aangewezen voor waterberging en is gelegen in het zuidoostelijk deel van het plangebied en maakt deel uit van het dijklichaam.

Procedure

Middels een planwijziging ex art.3.6 Wro kunnen de volgende voorzieningen worden getroffen.

  • Uitbreiding van het waterbergende vermogen van A-watergangen waarbij de watergangen en de bijbehorende obstakelvrije zones worden verbreed.

7.4.4 Natte natuur

Beleid

In het noorden van het deelplangebied de Gouden Ham ligt ten oosten van de Putstraat een klein nat natuurgebied.

Bestemmingsregeling

Het perceel met een natte natuurwaarde is van een bijbehorende aanduiding voorzien. Bij werken en werkzaamheden die in deze gebieden en in en langs de betreffende wateren plaatsvinden moet in het kader van de aanvraag voor de omgevingsvergunning worden aangetoond dat de natte natuurwaarden niet worden aangetast.

7.4.5 Waterkeringen

Beleid

Het beheer en onderhoud van de dijken berust bij het waterschap. Bij alle ruimtelijke plannen en besluiten die betrekking hebben op waterkeringen of hun directe omgeving is de watertoets van toepassing. Doel daarvan is het behoud van de stabiliteit van de waterkering, behoud van de toegankelijkheid voor inspectie en onderhoud van de waterkeringen, het vrijhouden van ruimte voor toekomstige dijkversterkingen en de bescherming van de landschappelijke, natuur- en cultuurhistorische waarden van de waterkeringen.

De Keur Waterschap Rivierenland 2009 en daarbij behorende beleidsregels gelden als toetsingskader ten aanzien van de waterkering.

Bestemmingsregeling

De bestaande waterkerende rivierdijken en de beschermingszones van deze dijken zijn voorzien van de dubbelbestemming ‘Waterstaat- Waterkering’. Oprichting van bouwwerken en bodemwerkzaamheden anders dan normaal onderhoud en landschapsbeheer zijn binnen deze dubbelbestemming in beginsel niet toegestaan. Bij eventuele voornemens hiertoe dient advies te worden ingewonnen bij de beheerder van de waterkering, teneinde te bepalen of met het voornemen de functie van waterkering niet wordt aangetast.

Hoofdstuk 8 Overige milieuaspecten

8.1 PlanMER

8.1.1 Algemeen

Vanaf 21 juli 2004 houden overheden rekening met de Europese strategische milieubeoordelingsrichtlijn. Dat brengt de verplichting met zich mee om na te gaan of er voor een plan of programma een strategische milieubeoordeling, anders genaamd een planMER, vereist is. Voor de beantwoording van de vraag of een planMER moet worden gemaakt, worden de volgende drie selectiecriteria toegepast:

  • 1. Het gaat om plannen en programma's met mogelijk belangrijke gevolgen voor het milieu.
  • 2. Deze plannen en programma's moeten wettelijk of bestuursrechtelijk voorgeschreven zijn.
  • 3. Het gaat om:
    • a. plannen en programma's op het terrein van landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme, ruimtelijke ordening en grondgebruik waarin activiteiten worden aangewezen of overwogen die het kader vormen voor een m.e.r.-plichtige of m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit zoals die zijn opgenomen in bijlage I of II van de Europese richtlijn m.e.r. en/of
    • b. plannen waarvoor een passende beoordeling is vereist op grond van de Europese Habitatrichtlijn.

Zijn deze criteria alle 3 van toepassing, dan dient een strategische milieubeoordeling te worden gemaakt.

De strategische milieubeoordeling-richtlijn is in 2006 omgezet in Nederlandse regelgeving en heeft geleid tot aanpassingen in de Wet Milieubeheer en het Besluit m.e.r. 1994. Vanaf dat moment zijn er 2 soorten milieueffectrapportages: het planMER en het besluitMER.

Het doel van een afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0025.png"planMER is de milieubelangen van een vroegtijdige en volwaardige plaats te geven in het plan- en besluitvormingsproces. Het milieueffectrapport (MER) geeft inzicht in de (mogelijke) milieueffecten van een activiteit. Door deze milieueffecten in een vroeg stadium in beeld te brengen is het mogelijk om verschillende alternatieven af te wegen en keuzes te maken. Hierdoor krijgt het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming.

8.1.2 Situatie voorontwerp en ontwerpbestemmingsplan

Voor het bestemmingsplan Buitengebied, West Maas en Waal is een plan-m.e.r.-procedure opgestart. Deze plan-m.e.r.-procedure is verplicht, omdat het bestemmingsplan het kader biedt voor mogelijke m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. Dit betreft met name activiteiten met betrekking tot de uitbreiding van rundveehouderijbedrijven en de intensieve veehouderij. In het milieueffectrapport worden de milieueffecten van het bestemmingsplan beoordeeld. Ook is een zogenaamde Passende Beoordeling opgesteld, omdat de voorgenomen activiteiten mogelijke significante effecten hebben het Natura 2000-gebied 'Uiterwaarden Waal'. De PlanMER en de Passende Beoordeling zijn als bijlagen aan de plantoelichting toegevoegd.

In de planMER zijn twee varianten onderzocht waarbij in de ene variant wordt uitgegaan van de maximale invulling die het nieuwe bestemmingsplan biedt (de worst-case scenario) en in andere variant wordt uitgegaan van een meer realistische invulling (realistisch scenario) van de ruimte die het nieuwe bestemmingsplan biedt. Bij het onderzoek is gekeken naar de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven, nevenfuncties, recreatie en energieopwekking door windmolens en de effecten hiervan op:

  • 1. de natuur; de invloed van de stikstofdepositie (vooral ammoniak) door de landbouw op de natuurwaarden die gevoelig zijn voor vermesting en de invloed van recreatie op de natuurwaarden;
  • 2. landschap en cultuurhistorie; de invloed van de ontwikkelingen op de landschappelijk karakteristieken van het buitengebied;
  • 3. leefbaarheid en gezondheid; de invloed en de effecten van geur en fijn stof op gezondheid en verkeersveiligheid.

Voor een uitgebreide beschrijving van de scenario's', de effecten en de aanbevelingen wordt verwezen naar de planMER, behorend bij het bestemmingsplan Buitengebied West Maas en Waal.

De ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en de ontplooiing van nevenfuncties, variërend van toerisme en recreatie tot energieopwekking door kleine windmolens, zijn beschouwd en in 2 varianten doorgerekend in het planMER voor het bestemmingsplan Buitengebied West Maas en Waal.

De effecten van dat bestemmingsplan zijn beoordeeld op basis van een 5.puntsschaal en zijn afgezet tegen de zogenaamde referentiesituatie. Deze wordt per thema beschreven in hoofdstuk 3 van het rapport. Een samenvatting van de effectbeoordeling van ontwikkelingsmogelijkheden is in onderstaande tabel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0026.png"

afbeelding overzicht effectbeoordeling

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0027.png"

afbeelding 5.puntsschaal

8.1.3 Advies Commissie voor de m.e.r.

Ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan is de planMER tevens ter advisering aan de Commissie voor de m.e.r. (hierna: Commissie) voorgelegd. De Commissie heeft op 29 januari 2013 advies uitgebracht over het opgestelde planMER (rapportnummer 2669-66).

De Commissie is positief over de heldere en navolgbare beschrijving van de effecten van de ontwikkelingen die het bestemmingsplan maximaal mogelijk maakt. De diepgang van de analyses past bij het abstractieniveau van het plan. Verder bevat het MER een aantal zinvolle mitigerende maatregelen en zijn duidelijke aanbevelingen voor het bestemmingsplan geformuleerd.

De commissie constateert dat er ook een drietal tekortkomingen zijn die een oplossing vragen om het milieubelang een volwaardige plaats te kunnen geven in het besluitvormingsproces (zie aanvulling planMER d.d. 21-06-2013, die als bijlage bij het plan is gevoegd):

1. Uit het MER blijkt dat bij de twee beschreven ontwikkelscenario's aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied 'Uiterwaarden Waal' door depositie van stikstof niet kan worden uitgesloten. Het MER werkt echter geen alternatieven of combinatie(s) van mitigerende maatregelen uit waarmee deze aantasting met zekerheid kan worden voorkomen. Het MER beschrijft dus geen uitvoerbaar alternatief;

2. Bij het in kaart brengen van de milieugevolgen van het plan zijn uitgangspunten gekozen die niet in overeenstemming zijn met de randvoorwaarden die het plan stelt. Het gaat om het aantal dieren dat bij grondgebonden veehouderijen gehouden kan worden en om het feit dat het plan mestvergisting mogelijk maakt;

3. In het MER ontbreekt een analyse van de gevolgen voor het milieu verbonden aan het uitbreiden van de waterberging ten zuiden van Beneden – Leeuwen.

Ad 1. De nadere onderbouwing in de aanvullende notitie 'Aanvulling PlanMER' bij het bestemmingsplan Buitengebied West Maas en Waal is door recente jurisprudentie achterhaald. In paragraaf 8.1.4 wordt nader gemotiveerd waarom er geen nadelige milieueffecten optreden ten opzichte van bestaande rechten;

Ad 2. Mestvergisting, zoals vermeld onder 2, wordt niet binnen het bestemmingsplan toegestaan;

Ad 3. De bedoelde waterberging is al gerealiseerd en daarvoor is in 2006 een m.e.r. doorlopen.

8.1.4 Het bestemmingsplan Gouden Ham - De Schans, randzone

De ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en de ontplooiing van nevenfuncties, variërend van toerisme en recreatie tot energieopwekking door kleine windmolens, zijn beschouwd en in 2 varianten doorgerekend in het planMER voor het bestemmingsplan Buitengebied West Maas en Waal.

Het voorliggende Gouden Ham - De Schans, randzone, biedt nagenoeg dezelfde (beperkte) ontwikkelingsmogelijkheden als het bestemmingsplan Buitengebied West Maas en Waal. Echter, de oppervlakte van het voorliggende bestemmingsplan, het aantal inwoners en het aantal (agrarische) bedrijven is vele malen kleiner dan die van het bestemmingsplan Buitengebied West Maas en Waal.

De uitbreidingsmogelijkheid voor agrarische bedrijven op de oeverwal is beperkt tot 1,5 ha. In het geldende bestemmingsplan was deze mogelijkheid ook al opgenomen. Nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden worden niet geboden. Verdere uitbreiding van de agrarische bebouwingsmogelijkheden is overigens ook niet wenselijk mede met het oog op de herijking van het recreatiebeleid.

Binnen het plangebied liggen in de deelgebieden De Schans en de Gouden Ham respectievelijk 13 en 11 agrarische bedrijven waarmee het totaal op 24 komt. Het aantal niet-agrarische bedrijven bedraagt 9. Binnen het plangebied Buitengebied West Maas en Waal zijn substantieel meer agrarische bedrijven en niet-agrarische bedrijven gevestigd.

Op twee aspecten die mogelijk milieueffecten kunnen hebben wordt hieronder ingezoomd.

Uitbreiding agrarische bouwpercelen (art.3.4.1.)

In het vigerende bestemmingsplan buitengebied 1997 hebben agrarische bedrijven - daar waar andere functies of waarden niet onevenredig zouden worden geschaad - flexibele uitbreidingsmogelijkheden gekregen. De uitbreidingsrichting werd door middel van een onderbroken begrenzing van het bouwperceel aangegeven. De uitbreiding van het agrarisch bouwperceel werd mogelijk gemaakt met een vrijstellingsbevoegdheid. Eén van de voorwaarden was dat de oppervlakte maximaal 1,5 ha mocht bedragen.

Een belangrijk uitgangspunt voor het bestemmingsplan Gouden Ham/De Schans, randzone was dat bestaande rechten van agrariërs in het vigerende bestemmingsplan buitengebied 1997 gerespecteerd zouden blijven. In het nieuwe artikel 3 van het bestemmingsplan Gouden Ham/De Schans is daarom een (met een vrijstelling vergelijkbare) afwijkingsprocedure opgenomen om de uitbreiding van het agrarisch bouwperceel mogelijk te maken tot 1,5 ha.

Een uitbreiding van het agrarisch bouwperceel naar 2 ha zoals opgenomen in het recente bestemmingsplan Buitengebied West Maas en Waal is het voorliggende bestemmingsplan en dus ook in het nieuwe artikel 3 niet meer mogelijk.

De keuze voor een beperktere uitbreiding van agrarische bouwpercelen levert positieve bijdrage aan de verbetering van de omgevingskwaliteit en levert geen negatieve significante effecten op voor instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Waal.

agrarische bedrijf in niet-agrarische functie(art. 3.8.2.)

In het voorliggende bestemmingsplan kunnen agrarische bedrijven hun activiteiten beëindigen en een nieuwe niet-agrarische functie starten. Voor nieuwe functies die aan het buitengebied zijn gebonden kan 100% van de aanwezige bebouwing worden gebruikt. Voor andere functies zijn de oppervlakte van de her te gebruiken bebouwing beperkt tot 500 m2. De toegelaten functies zijn in een aparte bijlage (5) opgenomen en zijn onderverdeel in de volgende hoofdgroepen: verblijfsrecreatie, dagrecreatie, agrarische verwante bedrijven, overige aan het buitengebied gebonden bedrijven, opslag en overige bedrijven.

Het betreft bedrijven waarvan de eventuele milieubelasting (zeker in vergelijking met agrarische bedrijven) voor de omgeving beperkt is. De effecten van de omzetting van een agrarisch bedrijf in een niet-agrarisch bedrijf van beperkte omvang en met een beperktere milieubelasting heeft een positief effect op de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Waal.

Voor de omzetting van een agrarisch bedrijf in een ander niet-agrarisch bedrijf is onder andere een criterium in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen dat er geen sprake mag zijn van merplichtige of merbeoordelingsplichtige activiteiten.

Functiewijziging niet-agrarisch bedrijf in een ander niet-agrarisch bedrijf

Voor de omzetting van een niet-agrarisch bedrijf in een ander niet-agrarisch bedrijf is in art. 4.6.4 van de regels een voorwaarde opgenomen dat er geen sprake mag zijn van merplichtige of merbeoordelingsplichtige activiteiten.

Natura 2000-gebieden Uiterwaarden Waal en de Uiterwaarden Neder-Rijn

Voorts is de afstand van deze bedrijven ten opzichte van de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden Uiterwaarden Waal en de Uiterwaarden Neder-Rijn gemiddeld genomen aanmerkelijk groter dan de afstand waarmee gerekend is in het bestemmingsplan Buitengebied, West Maas en Waal. Het noordelijk deel van de gronden van het bestemmingsplan Buitengebied lag zelfs in Natura 2000-gebieden Uiterwaarden Waal.

Onderstaande afbeelding laat de ligging zien van de deelplangebieden (aangegeven met een rode cirkel) ten opzichte van Natura 2000-gebieden Uiterwaarden Waal en Neder-Rijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0028.png"

Ligging deelplangebieden ten opzichte van Natura 2000-gebieden (Vogel- en Habitatrichtlijngebieden)

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het nieuwe bestemmingsplan niet tot significante effecten leidt op Natura 2000-gebieden en derhalve het niet nodig is alternatieven of combinatie(s) van mitigerende maatregelen uit te werken.

8.2 Milieu algemeen

Om de milieukwaliteit te beschermen en om conflictsituaties met functies in de omgeving te voorkomen moet in het bestemmingsplan aandacht besteed worden aan de diverse milieuaspecten. Voor dit bestemmingsplan zijn daarbij relevant:

  • Bodem
  • Externe veiligheid;
  • Luchtkwaliteit;
  • Geluid;
  • Geur;
  • Ammoniak;
  • Duurzame energie/windmolens.

Weliswaar is voor het merendeel van deze aspecten specifiek beleid en regelgeving vastgesteld, toch is ook sprake van een aanvullende werking ten opzichte van de ruimtelijke ordening. Zo kan het bestemmingsplan via de bestemmingskeuze aanwijzingen geven richting het milieubeleid. Andersom kan het milieubeleid richting geven aan de functietoedeling in het bestemmingsplan.

Als uitgangspunt voor het bestemmingsplan geldt dat geen strijdigheden bestaan met de normen uit de betrokken milieuwetten waaronder de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet geurhinder en veehouderij, het Besluit externe veiligheid en de Wet ammoniak en veehouderij.

Het bestemmingsplan voorziet in een aantal kleinschalige uitbreidingen en wijzigingen binnen bestaande bestemmingen waarvoor een afwijkingsregel vereist is. Verder worden er ook ontwikkelingen mogelijk gemaakt waarvoor bestemmingen (en de grenzen van bestemmingen) gewijzigd worden en waarvoor dus een wijzigingsplan ex art. 3.6 Wro noodzakelijk is. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de volgende zaken:

  • uitbreiding agrarisch bedrijf waarbij wijziging van het agrarisch bouwperceel noodzakelijk is;
  • functiewijziging van een agrarisch bedrijf in wonen of werken;
  • splitsing van een agrarisch bedrijf;
  • een natuurontwikkelingsproject.

Alvorens deze wijzigingen kunnen worden doorgevoerd dient door middel van onderzoek te worden aangetoond dat aan de vereiste (milieu)randvoorwaarden wordt voldaan en omwonenden en andere belanghebbenden niet onevenredig in hun belangen worden geschaad.

8.3 Bodem

Beleid

Uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde functie. Het bestemmingsplan buitengebied biedt de ruimte om middels een aparte procedure bestemmingen van gronden te wijzigen of bestaande grenzen van bestemmingen of bouwvlakken te overschrijden. Zo bestaat bijv. de mogelijkheid om gronden en gebouwen die voorheen voor bedrijfsdoeleinden werden gebruikt een woonbestemming te geven. In dat geval dient vóór het verlenen van de betreffende omgevingsvergunning of de vaststelling van het betreffende bestemmingsplan een reëel beeld aanwezig te zijn van de bodemkwaliteit. Dat beeld kan in de meeste gevallen alleen verkregen worden door het doen van bodemonderzoek. Dat bodemonderzoek gaat vooraf aan de te volgen procedure.

Bestemmingsregeling

Onderzoeksverplichting in het kader van de omgevingsvergunningsprocedure of ruimtelijke procedure.

8.4 Externe veiligheid

Beleid

Externe veiligheid gaat over het beperken van de risico's van het gebruik van gevaarlijke stoffen. Het landelijke externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen van calamiteiten en het beheersen van risico's bij de productie en de verwerking van deze stoffen, de opslag en het transport van deze stoffen over de weg, het water, het spoor en via de buisleiding. Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden.

Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR). Het PR is de kans dat één persoon per jaar overlijdt als gevolg van een calamiteit met gevaarlijke stoffen bij, of in de nabijheid van:

  • een bedrijf dat met gevaarlijke stoffen werkt of deze in opslag heeft;
  • een transportroute van gevaarlijke stoffen (weg, waterweg, spoorlijn en buisleiding).

Voorwaarde is dat de persoon onbeschermd is en onafgebroken in de nabijheid van het bedrijf en die transportroute aanwezig is.

In een nieuwe situatie mag deze kans maximaal 10-6 zijn (1 op 1.000.000) per jaar. Dit is wettelijk vastgelegd.

Het GR bestaat uit de cumulatieve kans per jaar dat een groep van een bepaalde omvang overlijdt als gevolg van een calamiteit met gevaarlijke stoffen.

In het plangebied zijn risicobronnen aanwezig met betrekking tot de externe veiligheid. De bronnen zijn ontleend aan de Risicoatlas van de provincie Gelderland.

De onderstaande uitsnede uit de de Risicoatlas van de provincie Gelderland geeft een beeld van de ligging en spreiding van de verschillende risicobronnen in de gemeente West Maas en Waal. De onderbroken rode lijnen zijn de grote aardgastransportleidingen, het rode driehoekje duidt de plaats aan van het bovenvermelde lpg-tankstation en de rode stippen geven de locaties aan van de risicovolle bedrijven, gasontvangstations en plaatsen waar grote tanks (propaantanks) liggen. Over de Maas vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats.

afbeelding "i_NL.IMRO.0668.GHSrandzone-OH01_0029.png"

Overzicht risicobronnen externe veiligheid (uitsnede van Risicokaart provincie Gelderland)

Voor de beoordeling van risico’s van transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt in werking getreden per 1 april 2015).

Het beleid van de overheid is erop gericht om het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, via het water en het spoor zoveel mogelijk plaats te laten vinden via speciaal daarvoor aangegeven routes. Deze routes samen vormen het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen. Het Rijk heeft het initiatief genomen voor dit basisnet en het wordt verder ontwikkeld in overleg met de provincies en de gemeenten. De beoordeling van het risico van het vervoer van gevaarlijke stoffen op de belangrijke wegen in het plangebied en de grote rivieren voor de ruimtelijke functies binnen het plangebied is gebaseerd op de rapporten van het Rijk over dit basisnet. In de toekomst zullen de veiligheidsnormen uit deze rapporten worden vastgelegd in het nieuwe Besluit transportroutes externe veiligheid.

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico kunnen vormen voor personen die in de omgeving van het bedrijfsterrein verblijf houden, bijvoorbeeld in woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels.

Het besluit verplicht gemeenten en provincies om bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van bestemmingsplannen rekening te houden met het veiligheidsaspect van deze bedrijven. In dat kader moet in de eerste plaats het plaatsgebonden risico worden bepaald en worden getoetst aan de gestelde normen. Verder moet ook het groepsrisico worden verantwoord. De hoogte van het groepsrisico dient te worden beoordeeld ten opzichte van de oriënterende waarde. De oriënterende waarde speelt een rol bij de beoordeling door het bevoegd gezag van de aanvaardbaarheid van het groepsrisico.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Dat besluit brengt met zich mee dat rondom buisleidingen een 10-6 /1 x per jr. plaatsgebonden risicocontour moet worden vastgesteld en dat bij ruimtelijke ontwikkelingen binnen het invloedsgebied van een leiding het groepsrisico dient te worden verantwoord.

In het plangebied liggen bij een drietal bedrijven propaantanks. De veiligheidsafstanden rondom propaantanks met een maximale inhoud van 13 m3 zijn geregeld in paragraaf 3.3.4 van het Besluit voor algemene regels inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). In de bijbehorende artikelen zijn veiligheidsafstanden opgenomen die in acht genomen moeten worden genomen bij het bepalen van voldoende afstand tussen deze tanks en (beperkt) kwetsbare objecten in de directe omgeving, zoals woningen. Bij inrichtingen met grotere propaantanks worden de veiligheidsafstanden middels de milieuvergunning geregeld.

Binnen het plangebied zijn geen grote aardgastransportleidingen aanwezig.

Risicovolle inrichtingen

Het beleid is erop gericht om geen nieuwe Bevi-inrichtingen in het plangebied toe te laten. De regels van de bestemming 'Bedrijf' en de regels voor functiewijziging van een agrarisch bedrijf in een niet-agrarisch bedrijf sluiten de vestiging van deze categorie van bedrijven expliciet uit.

Binnen het plangebied zijn geen risicovolle inrichtingen aanwezig.

In de twee deelgebieden zijn enkele kleine aardgasstations aanwezig. Deze hebben op grond van het Activiteitenbesluit een (kleine) veiligheidsafstand en kunnen daarmee belemmeringen veroorzaken voor ontwikkelingen nabij deze risicobronnen. Op basis van de ligging van deze bronnen wordt voldoende afstand gehouden of kan voldoende afstand worden aangehouden tot al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare bestemmingen.

Propaangastanks van bedrijven

Binnen het plangebied zijn op het perceel Molenwegje 1 in Maasbommel binnen het recreatiepark Hanenberg, op het agrarisch perceel Dijkgraaf de Leeuwweg 26 en op het bedrijfsperceel Nieuwe Weg 13 - beide gelegen in Alphen - staan propaangastanks. De inhoud van deze tanks bedraagt maximaal 13 m3.

Voor dergelijke tanks gelden veiligheidsafstanden. Deze afstanden bedragen volgens het Activiteitenbesluit 10 tot 25 meter tot (beperkt) kwetsbare objecten buiten de inrichting. De in acht te nemen afstanden op grond van het Activiteitenbesluit zijn afhankelijk van de inhoud van de tank (meer of minder dan 5 m3) en bevoorradingsfrequentie (meer of minder dan 5 keer per jaar).

Als er bijzonder kwetsbare objecten nabij zo'n propaantank aanwezig zijn, kan de in acht te nemen afstand oplopen tot 50 meter.

Het bestemmingsplan biedt geen mogelijkheden om de gronden binnen deze cirkels te bebouwen met nieuwe woningen of andere permanente verblijfplaatsen. Een berekening van het groepsrisico in de omgeving van deze tanks is in het kader van dit bestemmingsplan om de volgende redenen niet noodzakelijk. Het bestemmingsplan is conserverend van aard en maakt bij recht geen ontwikkelingen in de omgeving van deze gastanks mogelijk die kunnen leiden tot een significante verhoging van de kans dat er, al dan niet op incidentele basis, tijdelijk of permanent, grote groepen mensen in de omgeving van deze leidingen zullen verblijven.

Transport van gevaarlijke stoffen over de weg

Door de gemeente West Maas en Waal lopen geen wegen die tot het landelijke Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen behoren. Over de grotere wegen in de gemeente (waaronder de belangrijke provinciale N322 en de N323) vindt slechts incidenteel of in een lage frequentie vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Deze wegen liggen niet in de nabijheid van het plangebied en leveren dus geen relevante risico's op.

Transport van gevaarlijke stoffen over het water ( Maas)

De Maas behoort tot het landelijke Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen per schip over deze waterwegen zijn de volgende normen en het volgende beleid van belang voor het bestemmingsplan. De PR-10-6/1xper jr. contouren liggen langs de meest voorkomende waterlijnen van beide rivieren. Voor wat betreft de bepaling van de waterlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen: 1. de Maas benedenstrooms van de stuw van Lith en 2. de gekanaliseerde Maas bovenstrooms van Lith.

De Maas benedenstrooms van Lith stroomt gedurende het grootste deel van het jaar binnen de bijbehorende de kribben. De dan bestaande oevers vormen de waterlijnen. Gemiddeld 50 dagen per jaar zijn de rivieren breder en verdwijnen de kribben geheel of gedeeltelijk onder water. De afstand tussen beide oevers is dan groter. De meest frequent voorkomende waterlijnen zullen wettelijk worden vastgelegd.

De waterlijnen van de Maas bovenstrooms van Lith vallen samen met de lijnen van de oevers aan weerszijden van de rivier bij een waterstand ten opzichte van het NAP welke voor het betreffende deel van de Maas geldt als stuwpeil.

Eén en ander brengt met zich mee dat de uiterwaarden gedurende het grootste deel van het jaar buiten de PR-10-6/1xper jr. contouren liggen. Het beleid van het Rijk is erop gericht om kwetsbare objecten zoals woningen en woonboten die binnen deze waterlijnen liggen op termijn weg te saneren. In het plangebied komen deze niet voor. Het bestemmingsplan biedt ook geen mogelijkheden om nieuwe kwetsbare objecten middels een planwijzigingsprocedure mogelijk te maken.

Een klein deel van het deelplangebied Gouden Ham ligt binnen het invloedsgebied van de Maas. Deelgebied De Schans ligt vrijwel helemaal binnen het invloedsgebied van de Maas. Beide deelgebieden liggen echter niet binnen de 200 meter zone van de Maas. Vanwege deze ligging moet geldt een (beperkte) verantwoording van het groepsrisico.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect EV voor het plangebied niet leidt tot een (potentieel) knelpunt, omdat de twee deelgebieden niet liggen binnen een maximale contour voor het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar (grens- of richtwaarde). De deelgebieden liggen verder buiten de meest relevante gebieden voor het groepsrisico (200 meter zones) van een aangewezen basisnetroute, waarbinnen beperkingen kunnen worden gesteld aan het toelaten van bepaalde functies.

Een nadere regeling met het oog op de bescherming van personen, dieren en goederen is niet noodzakelijk.

8.5 Luchtkwaliteit

Beleid

Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5, titel 5.2 Wm). Omdat titel 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat deze ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit´. Dit is een implementatie van de Europese Kaderrichtlijn luchtkwaliteit en de vier dochterrichtlijnen waarin onder andere grenswaarden voor de luchtkwaliteit ter bescherming van mens en milieu zijn vastgesteld. Met de 'Wet luchtkwaliteit' en bijbehorende bepalingen en hulpmiddelen, wil de overheid zowel de verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden.

De 'Wet luchtkwaliteit' bevat een gebiedsgerichte aanpak via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit ( NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Projecten die 'niet in betekenende mate' leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit hoeven niet langer afzonderlijk te worden getoetst op de grenswaarde, tenzij een dreigende overschrijding van één of meer grenswaarden te verwachten is.

Het bestemmingsplan laat slechts kleinschalige ontwikkelingen toe in het kader van de functieverandering van vrijgekomende bedrijfsgebouwen. De gevolgen van deze ontwikkelingen voor de luchtkwaliteit zijn in de meeste gevallen gering.

Bestemmingsregeling

Onderzoeksverplichting in het kader van de ruimtelijke procedure.

8.6 Geluid

Beleid

Voor geluidhinder is de Wet geluidhinder (wegverkeerslawaai en industrielawaai) een belangrijke wet. Deze wet is onlangs herzien. De Wet geluidhinder bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis. Voor geluid moeten voor locaties waar extra woningen gebouwd kunnen worden te zijner tijd een akoestische motivering, en indien van toepassing, een akoestisch onderzoek worden verricht.

Bestemmingsregeling

Onderzoeksverplichting in het kader van de ruimtelijke procedure.

8.7 Geur

Beleid

Voor een goede afstemming van de woonfunctie op de agrarische functie van het buitengebied is een goed geurbeleid onontbeerlijk. De regels voor de geurhinder van de veehouderijbedrijven zijn vastgelegd in de 'Wet geurhinder en veehouderij'. De belangrijkste regels uit deze wet waarmee in de gemeente rekening gehouden moet worden zijn, vrij samengevat, de volgende.

Voor een groot aantal diersoorten die in veehouderijbedrijven worden gehouden zijn geuremissiefactoren vastgesteld. Deze factoren zijn vastgelegd in een aparte ministeriële regeling die aan deze wet gekoppeld is. Op basis daarvan kan de geuremissie van het veehouderijbedrijf worden berekend.

De gemeente heeft in de geurverordening (vastgesteld op 1 juli 2010) normen voor de geurbelasting op de woningen in de verschillende deelgebieden gedifferentieerd. Dit geldt alleen voor veehouderijen waar dieren worden gehouden waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld. De mogelijke geurbelasting van woningen en andere geurgevoelige objecten mag in het komgebied groter zijn dan elders in de gemeente. De reden is dat het ruimtelijke beleid voor het komgebied erop gericht is om de productieomstandigheden voor agrariërs zo gunstig mogelijk te maken. Een tweede reden is dat in het komgebied relatief minder geurgevoelige objecten voorkomen dan elders in het plangebied.

Deze geurnormen gelden niet voor bedrijfswoningen van andere veehouderijen en voor woningen die vanaf 19 maart 2000 de functie van agrarische bedrijfswoning hebben verloren. Voor deze laatste categorieën geldt een soepeler norm, namelijk de eis dat minimaal 50 meter afstand bewaard moet worden tussen deze woningen en een nabijgelegen veehouderij.

De vermelde geurnormen gelden niet voor veehouderijbedrijven waar dieren worden gehouden waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld. Ten aanzien van deze bedrijven geldt dat de afstand tussen deze bedrijven en woningen in het buitengebied niet minder mag bedragen dan 50 meter. Indien deze woningen deel uitmaken van de bebouwde kom dan bedraagt deze afstand minimaal 100 meter.

Wet geurhinder en veehouderij

In de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) worden eisen gesteld aan de maximale geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken ten opzichten van geurgevoelige objecten, zoals woningen. De wet is in plaats gekomen van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden.

Het nationale geurbeleid bestaat uit de volgende beleidslijnen:

  • Als er geen hinder is, zijn maatregelen niet nodig;
  • Als er wel hinder is, worden maatregelen op basis van Best Beschikbare Techniek afgeleid;
  • Voor bepaalde branches is het hinderniveau bepaald en in een bijzondere regeling vastgelegd;
  • De mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd gezag.

De Wgv stelt alleen eisen aan de geurhinder vanwege dierenverblijven. In het algemeen kan de geuremissie vanuit die geurbronnen door het treffen van redelijk eenvoudige maatregelen of voorzieningen of door het aanhouden van minimumafstanden worden voorkomen of tot een acceptabel niveau worden teruggebracht (Infomil, 2007).

De Wgv maakt onderscheid tussen dieren met geuremissiefactoren en dieren zonder geuremissiefactoren. Voor dieren waarvoor een geuremissiefactor is opgenomen mag de geurbelasting op een geurgevoelig object de wettelijk vastgestelde norm niet overschrijden. Voor dieren waarvoor geen geuremissiefactor is opgenomen dient een minimale afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object te worden aangehouden. Verder is binnen de Wgv een onderscheid gemaakt in twee categorieën voor geurgevoelige objecten, te weten objecten gelegen binnen de bebouwde kom en objecten gelegen buiten de bebouwde kom.

Dieren met geuremissiefactoren

Dieren waarvoor wel een geuremissiefactor is opgenomen zijn bijvoorbeeld varkens. Indien de ligging van de geurgevoelig objecten bekend is, kan per object worden bepaald welke waarde voor de geurbelasting op de buitenzijde van het geurgevoelig object is toegestaan. Deze maximale waarde voor de geurbelasting is opgenomen in artikel 3 van de Wgv en wordt uitgedrukt in aantallen Europese odour units in een volume.eenheid lucht (ouE/m3). Voor de geurbelasting is uitgegaan van de gebruikelijke 98-percentiel geurconcentratie. Dat betekent dat de berekende geurconcentratie gedurende 98 procent van het jaar niet wordt overschreden (ouE/m3; P98).

Tabel 2.4 Geurbelastingsnormen uit de Wgv

Het geurgevoelig object is gelegen in een:   Ten hoogste toegestane geurbelasting:  
concentratiegebied, binnen bebouwde kom   3.0 ouE/m3  
concentratiegebied, buiten bebouwde kom   14.0 ouE/m3  
niet.concentratiegebied, binnen bebouwde kom   2.0 ouE/m3  
niet.concentratiegebied, buiten bebouwde kom   8.0 ouE/m3  

Dieren zonder geuremissiefactoren

Dieren waarvoor geen geuremissiefactor is opgenomen zijn bijvoorbeeld koeien. Voor veehouderijen

met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld en voor veehouderijen met pelsdieren

gelden wettelijk vastgestelde afstanden tussen veehouderij en geurgevoelig object. De beoordeling van geurhinder bestaat uit de toetsing of aan de voorgeschreven minimumafstanden wordt voldaan (artikel 4, eerste en tweede lid Wgv). Het gaat hier om de afstand tussen het emissiepunt van een dierenverblijf en de buitenzijde van het geurgevoelig object.

De minimumafstand tussen een veehouderij met 'afstandsdieren' en een geurgevoelig object (artikel 4, eerste lid van de Wgv) bedraagt:

  • Binnen de bebouwde kom 100 meter;
  • Buiten de bebouwde kom 50 meter.

De ligging van het geurgevoelig object is hierbij bepalend.

Bestemmingsregeling

Onderzoeksverplichting in het kader van de ruimtelijke procedure.

8.8 Ammoniak

Op de toegelaten emissie van ammoniak door veehouderijen zijn meerdere (wettelijke) regelingen en programma's van toepassing. De beperking van de emissie van ammoniak is noodzakelijk vanwege de effecten hiervan op mens en natuur. Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste regelingen welke relevant zijn voor de agrarische bedrijven in het plangebied.

Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. De Wav biedt het wettelijke kader voor een algemene emissiegerichte benadering van de ammoniakuitstoot met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de kwetsbare gebieden.

De provincie heeft bepaald welke natuurgebieden als zeer kwetsbaar in het kader van de WAV moeten worden aangemerkt. In West Maas en Waal zijn geen WAV-gebieden aangewezen.

Besluit ammoniakemissie Huisvesting Veehouderijen

Het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij is op 1 april 2008 in werking getreden. Met dit besluit wordt invulling gegeven aan het algemene emissiebeleid voor heel Nederland. Het besluit bepaalt dat dierenverblijven waarvoor emissiearme huisvestingssystemen beschikbaar zijn op den duur emissiearm moeten zijn uitgevoerd. Hiertoe bevat het besluit zogenaamde maximale emissiewaarden. Op grond van het besluit mogen alleen nog huisvestingssystemen toegepast worden met een emissiefactor die lager is dan, of gelijk is aan, de maximale emissiewaarde.

Het Besluit huisvesting en het Besluit wijziging zijn tegelijkertijd in werking getreden. De belangrijkste veranderingen van het Besluit wijziging ten opzichte van het eerdere besluit zijn:

  • a. Het mogelijk maken van het zogenaamde ´intern salderen´.
  • b. Het vervallen van de datum van 30 oktober 2007 als datum waarvoor veehouderijen die onder de Europese IPPC-richtlijn vallen (gpbv-installaties) hun stallen emissiearm moeten hebben gemaakt. Op grond van artikel 22.1a Wm blijft gelden dat de vergunning van veehouderijen die onder de Europese IPPC-richtlijn vallen (gpbv-installaties) uiterlijk 30 oktober 2007 aan de IPPC-richtlijn moet voldoen.
  • c. De mogelijkheid voor het bevoegd gezag om strengere emissiegrenswaarden en eerdere tijdstippen vast te stellen voor veehouderijen die onder de Europese IPPC-richtlijn vallen (gpbv-installaties) vanwege de technische kenmerken en geografische ligging van deze bedrijven alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden.

Intern salderen is opgenomen in de Wet ammoniak en veehouderij en in het Besluit huisvesting. Onder interne saldering wordt verstaan: de mogelijkheid om binnen een veehouderij in (een deel van) de bestaande huisvestingssystemen binnen een veehouderij geen B(est)B(eschikbare)T(echnieken) toe te passen, op voorwaarde dat de daardoor gemiste ammoniakreductie wordt gecompenseerd door het toepassen van verdergaande technieken dan BBT in de overige huisvestingssystemen.

Actieplan ammoniak

Op veehouderijen die vanaf 1 januari 2010 in overtreding zijn van het Besluit huisvesting is mogelijk landelijk gedoogbeleid van toepassing. Dit is uitgewerkt in het Actieplan ammoniak.

Het Actieplan moet er toe leiden dat de middelgrote veehouderijbedrijven emissiearm worden en gaan voldoen aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting).

Veehouderijen zouden oorspronkelijk al per 1 januari 2010 moeten voldoen aan het Besluit huisvesting. Gebleken is dat veel veehouders voor die datum de noodzakelijke stalaanpassingen niet kunnen realiseren. In overleg met de Tweede Kamer heeft de minister - onder voorwaarden - uitstel van de verplichting verleend. Aan het Actieplan ligt een gedoogbeleid ten grondslag. Dit betekent dat gedoogd wordt dat veehouderijen in overtreding zijn van het Besluit huisvesting. Om mee te doen met het gedoogbeleid moeten veehouders voor 1 april 2010 een bedrijfsontwikkelplan indienen (BOP).

Het Actieplan geldt voor bestaande stallen op alle middelgrote pluimvee- en varkensbedrijven waarvoor een maximale emissiewaarde is opgenomen in het Besluit huisvesting. Het Actieplan geldt ook als nieuwe stallen worden gebruikt voor intern salderen. Het Actieplan geldt dus niet voor IPPC-bedrijven, kleinere bedrijven, diercategorieën waarvoor geen maximale emissiewaarden gelden en biologisch gehouden dieren. Voor melkrundveehouderijen is er een apart traject opgenomen.

Uit het Actieplan en de naderhand besloten verlenging van de werkingsduur vloeit voort dat stoppende bedrijven tot uiterlijk 1 januari 2020 gebruik moeten kunnen maken van een stoppersregeling.

Bestemmingsregeling

Geen. Onderzoeksverplichting in het kader van de procedure op basis van de Wet milieubeheer.

8.9 Duurzame energie/windmolens

Beleid

Structuurvisie is bepaald dat bij bestaande hoge bouwwerken in de uiterwaarden windmolens ten behoeve van de algemene energievoorziening mogen worden geplaatst.

De raad van de gemeente heeft bij de vaststelling van de Nota van Uitgangspunten van dit bestemmingsplan een amendement aangenomen over de plaatsing van windmolens elders in het plangebied. In dit amendement is deze plaatsing gebonden aan de volgende randvoorwaarden:

'Ten behoeve van de energievoorziening voor eigen gebruik, onder de volgende voorwaarden in het buitengebied, met uitzondering van de uiterwaarden:

  • a. geplaatst in de nabijheid van aanwezige gebouwen binnen het bouwblok;
  • b. maximaal 1 windmolen/windturbine per bedrijf;
  • c. passend in de omgeving (geen horizon vervuiling) waarvan de toetsing plaatsvindt door de welstandscommissie;
  • d. hoogte is maximaal gelijk aan de nokhoogte van bedrijfsgebouwen.

Bestemmingsregeling

Het plaatsen van een windmolen/windturbine onder deze voorwaarden is bij recht mogelijk gemaakt op de percelen van agrarische en niet-agrarische bedrijven in het plangebied, voor zover deze binnendijks gelegen zijn.

Aan deze voorwaarde zijn om redenen van externe veiligheid de volgende regels toegevoegd:

  • tussen de mast van een windturbine en een ondergrondse hogedrukaardgasleiding moet een afstand bewaard moet worden die minimaal gelijk is aan de masthoogte plus eenderde van de lengte van het rotorblad.
  • tussen de mast van een windturbine en een gasinstallatie (zoals een gasontvangstation) moet een afstand bewaard moet worden de minimaal gelijk is aan de masthoogte plus de lengte van het rotorblad.

Procedure

Plaatsing van een windmolen op een buitendijks gelegen locatie bij een bestaand hoog gebouw vraagt om een gedegen onderbouwing. Daarvoor is een partieel bestemmingsplan noodzakelijk.

8.10 Leidingen

In het deelplangebied de Gouden Ham ligt een grote afvalwatertransportleiding (riolering). In de aanleg van nieuwe grote afvalwatertransportleidingen wordt in dit bestemmingsplan niet voorzien.

Bestemmingsplanregeling

Voor de afvalwatertransportleiding is een dubbelbestemming opgenomen om een duurzaam gebruik van de leiding te beschermen.

Hoofdstuk 9 Juridische opzet

9.1 Opzet bestemmingsplan

Vergelijkbare bestemmingsplannen

De Wet ruimtelijke ordening (in werking getreden op 1 juli 2008) en de op grond van deze wet tot stand gekomen Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2008, gevolgd door SVBP 2012) geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog, dit om de gewenste vergelijkbaarheid zeker te stellen.

De standaarden hebben geen betrekking op de toelichting van het bestemmingsplan. De toelichting maakt immers - strikt juridisch gezien - geen deel uit van het bestemmingsplan.

De verbeelding van het bestemmingsplan bestaat uit een verzameling geografisch bepaalde objecten, die zijn opgeslagen in een digitaal ruimtelijk informatiesysteem. De objecten zijn voorzien van bestemmingen met bijbehorende doeleinden en regels. Er wordt uitdrukkelijk op gewezen dat de standaarden geen betrekking hebben op de inhoud van een bestemmingsplan.


Bestemmingen en aanduidingen

Het centrale onderdeel van een bestemmingsplan is de bestemming. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening worden aan de in het plan begrepen grond bestemmingen toegewezen met bijbehorende doeleinden.

Aan de bestemmingen zijn regels gekoppeld over het gebruik van de grond en de bouwwerken die zich binnen de bestemmingen bevinden. Kenmerk van bestemmingen is dat het gehele plangebied ermee is bedekt.

Een bestemmingsplan kan ook dubbelbestemmingen bevatten. Deze overlappen bestemmingen en geven eigen regels, waarbij sprake is van een rangorde tussen de bestemmingen en de dubbelbestemmingen. De dubbelbestemmingen hoeven niet het gehele plangebied te bedekken.

Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken binnen een bestemming of dubbelbestemming nader of specifieker te regelen. Het gaat hierbij om specificaties met betrekking tot het gebruik of de bouwmogelijkheden. De aanduidingen hebben daardoor juridische betekenis en komen ook altijd in de regels van het bestemmingsplan voor.

Verbeelding

De verbeelding heeft een belangrijke rol bij het bepalen van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden in het buitengebied. Daartoe zijn op de verbeelding bestemmingsvlakken en aanduidingen opgenomen.


Voorbeeld

Agrarische bedrijfsgebouwen zijn slechts toegestaan binnen de op de kaart ingetekende (agrarische) bouwvlakken. Op de verbeelding is de begrenzing van de bouwvlakken met een vrij dikke belijning uitgevoerd. Bij het bepalen van de omvang van de bouwvlakken dient het midden van de belijning te worden aangehouden.


Aan de ondergrondgegevens op de verbeelding, zoals ingetekende gebouwen, kunnen geen rechten worden ontleend. Daar staat tegenover dat het ontbreken van dergelijke ondergrondgegevens ook niet leidt tot een beperking van rechten. De ondergrondgegevens hebben dus uitsluitend een illustratief karakter. Deze gegevens zijn een hulpmiddel voor het bepalen van bestemmingsvlakken en bouwvlakken.

9.2 Wijze van toetsen

Ter zake deskundige

Bij enkele bestemmingen dan wel aanduidingen wordt aangegeven dat bij activiteiten waarvoor een (binnenplanse) omgevingsvergunning dan wel een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden noodzakelijk is, door het bevoegd gezag (meestal burgemeester en wethouders) een ter zake deskundige moet worden geraadpleegd ten aanzien van de mogelijke nadelige effecten voor de bestemming of aanduiding.

Onder ‘ter zake deskundige’ wordt in dit geval begrepen een officieel erkende persoon of instantie op het betreffende kennisgebied dan wel een persoon die op basis van zijn opleiding en ervaring over een goede deskundigheid op het betreffende kennisterrein beschikt en dit ook in de praktijk heeft doen blijken. Tot slot geldt als voorwaarde dat de persoon/instantie de mogelijkheid heeft om over de relevante gegevens te beschikken.

Deze deskundige dient te worden ingeschakeld door de initiatiefnemer, die ook de kosten daarvoor draagt.


Onevenredige aantasting
Op deze open norm wordt op diverse plaatsen in de regels teruggegrepen. Vooral in de criteria bij de flexibiliteitsbepalingen (afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden) en omgevingsvergunningen voor werken en werkzaamheden wordt regelmatig aangegeven dat “geen onevenredige aantasting” van bepaalde waarden mag plaatsvinden. Ook op een enkele plaats in de nadere detaillering van de doeleinden en in de nadere eisenregeling worden deze woorden aangetroffen. Deze terminologie vraagt om een op de specifieke situatie toegesneden beoordeling.

Voorbeeld

Het kappen van 20 bomen welke deel uitmaken van een boomsingel in een landschappelijk waardevol gebied dat zijn waarde ontleent aan een aantal van deze singels zal waarschijnlijk leiden tot de conclusie dat er sprake is van een onevenredige aantasting, terwijl het kappen van 20 bomen in een bos van 5 hectare in beginsel geen onevenredige aantasting oplevert.

In dit laatste geval kan wel weer sprake zijn van onevenredige aantasting indien het bijvoorbeeld een bijzondere boomsoort betreft of het bomen zijn van een vergevorderde leeftijd.

Bij de beoordeling zullen dus steeds de bestaande situatie, de aanvraag, de tijdelijke gevolgen en de toekomstsituatie moeten worden afgewogen. Er mag wel sprake zijn van een aantasting, maar deze mag niet dusdanig zijn dat de kwaliteit en/of kwantiteit van de te beschermen waarden in te grote mate afneemt.

In de toelichting worden diverse handreikingen geboden ten aanzien van de doelstellingen en belangen die worden behartigd met het bestemmingsplan. Zo is beschreven welke waarden binnen het plangebied voorkomen en wat het karakter van die waarden is.

Afweging van belangen
Het bevoegd gezag mag zelfstandig afwegen of een omgevingsvergunning voor een werk of werkzaamheid kan worden verleend. Voor deze afweging is inzicht nodig in het belang van de uitvoering van desbetreffende werken en/of werkzaamheden enerzijds en de schadelijkheid voor de aanwezige waarden anderzijds. Vervolgens kan het belang van de ingreep worden afgewogen tegen de negatieve effecten op de aanwezige waarden.


Noodzakelijk

In de regels wordt op een aantal plaatsen de eis van ‘noodzakelijkheid’ gesteld. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een vergroting of verandering van het agrarische bouwvlak (deze dient noodzakelijk te zijn vanuit het oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering of bedrijfsontwikkeling). De noodzakelijkheid duidt op een zwaarwegend bedrijfsmatig belang dat aan de orde moet zijn.

Ten aanzien van de bouwvlakvergroting kan worden gesteld dat van noodzaak geen sprake is indien binnen het bouwvlak zelf nog voldoende ruimte is om de activiteiten te ontwikkelen. Noodzaak is evenmin aan de orde indien de agrariër een groter bouwvlak wenst omdat hij de hoeveelheid bijgebouwen ten behoeve van zijn bedrijfswoning wenst uit te breiden. Dit heeft namelijk geen betrekking op het bedrijfsmatige aspect dat gediend moet worden. De noodzakelijkheid zal door de aanvrager moeten worden aangetoond. Hierover dient advies te worden gevraagd aan een onafhankelijke ter zake deskundige. De aanvraag voor het advies vindt plaats door de gemeente, op kosten van de aanvrager.


Regeling bestemmingen
Voor de inhoudelijke regeling van de bestemmingen wordt verwezen naar de hoofdstukken 5 en 6 van deze plantoelichting. Daarin worden de bestemmingen beschreven die in het plangebied voorkomen en de daarbij passende ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden en ruimtelijke beperkingen.

Hoofdstuk 10 Uitvoerbaarheid

10.1 Economische uitvoerbaarheid

Indien een bestemmingsplan een mogelijkheid tot het realiseren van een bouwplan kent, moet er ingevolge de Wro een exploitatieplan opgesteld worden indien:

  • 1. er sprake is van verhaalbare kosten in de zin van het Besluit ruimtelijke ordening;
  • 2. de verhaalbare kosten niet op een andere wijze verzekerd zijn (bijvoorbeeld door middel van het sluiten van een anterieure overeenkomst);
  • 3. het stellen van eisen voor de werken en werkzaamheden voor het bouwrijp maken van het exploitatiegebied, de aanleg van nutsvoorzieningen en het inrichten van de openbare ruimte in het exploitatiegebied, door de gemeente noodzakelijk wordt geacht;
  • 4. het bepalen van een tijdvak en fasering voor de uit te voeren bouwwerkzaamheden door de gemeente noodzakelijk wordt geacht.


Aangezien voorliggend bestemmingsplan op bouwvlakniveau de mogelijkheid biedt om nieuwe hoofdgebouwen op te richten, is er sprake van een bouwplan. De gemeente hoeft ten behoeve van het onderhavige bestemmingsplan echter geen verhaalbare kosten te maken. Daarnaast is het, vanwege het feit dat het hier gaat om individuele en particuliere bouwplannen, niet noodzakelijk om eisen als bedoeld onder 3. te stellen en is ook het bepalen van een tijdvak en/of fasering voor de uit te voeren bouwwerkzaamheden niet noodzakelijk. Het opstellen van een exploitatieplan is derhalve niet verplicht.

10.2 Handhaving

Een actueel en overzichtelijk bestemmingsplan vormt de basis voor een geloofwaardig handhavingsbeleid. Met een actueel plan en een goede handhaving van het hierin vastgelegde beleid kunnen de kwaliteiten van het buitengebied worden beschermd en ruimtelijke ontwikkelingen beter worden gestuurd.

Zowel de burger als de uitvoeringsambtenaar moeten snel inzicht krijgen in wat er wel of niet in bepaalde omstandigheden is toegestaan.

Een nieuw bestemmingsplan biedt de mogelijkheid om een nulsituatie vast te leggen met betrekking tot de aanwezige gebouwen en het gebruik van de gronden en de bebouwing. Hiertoe heeft een inventarisatie plaatsgevonden aan de hand van verleende milieu- en bouwvergunningen, meldingen en luchtfoto’s.

Ook draagvlak is van essentieel belang voor de handhaving. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan Buitengebied is/wordt gezocht naar een breed maatschappelijk draagvlak. Het ruimtelijk beleid dat ten grondslag ligt aan dit bestemmingsplan is gebaseerd op de ´Structuurvisie buitengebied 2020´ uit 2010 en het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) uit 2011. De structuurvisie en het LOP zijn beide vastgesteld door de gemeenteraad. Verder krijgen burgers en overige belanghebbenden de gelegenheid om in het kader van de verdere procedure van het bestemmingsplan invloed uit te oefenen op de inhoud van het plan.

10.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan is voor een belangrijk deel gebaseerd op de 'Structuurvisie buitengebied 2020' (vastgesteld op 25 februari 2010). De uitgangspunten voor de landschappelijke inrichting zijn gebaseerd op het voormelde LOP (vastgesteld in 2011). Beide plannen zijn in de loop van de planvorming en behandeling in de gemeenteraad uitgebreid bediscussieerd en hebben daardoor het noodzakelijke maatschappelijke draagvlak.

Ten behoeve van het voorliggende bestemmingsplan is een Nota van Uitgangspunten (NvU) opgesteld. De NvU is gebaseerd op beide bovenvermelde beleidsdocumenten. In de NvU zijn (juridische) keuzes gemaakt en zijn de uitgangspunten voor diverse thema's nader geconcretiseerd. De NvU is vastgesteld op 23 januari 2014.

Met het voorliggende bestemmingsplan wordt aangesloten op het recente bestemmingsplan Buitengebied West Maas en Waal.

10.3.1 Inspraak en Overleg

Het voorontwerpbestemmingsplan Gouden Ham/De Schans, randzone heeft met ingang van 22 januari 2015 voor een periode van zes weken voor belanghebbenden ter inzage gelegen. Tijdens de terinzagetermijn zijn er elf inspraakreacties binnengekomen.

Gelijktijdig met de terinzagelegging is het voorontwerpbestemmingsplan in het kader van het artikel 3.1.1 Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) overleg toegezonden aan de overlegpartners. De volgende instanties zijn gevraagd advies uit te brengen:

  • Provincie Gelderland
  • Waterschap Rivierenland
  • Veiligheidsregio Gelderland Zuid
  • Kamer van Koophandel Midden-Nederland
  • Gasunie
  • Rijkswaterstaat Directie Limburg

De inspraakreacties en de reacties in het kader van het vooroverleg zijn samengevat, van een beantwoording voorzien en opgenomen in het Inspraak- en vooroverlegverslag Voorontwerp- bestemmingsplan Gouden Ham/De Schans, randzone.