1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens invulling te geven aan een wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. Met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid wil men de agrarische bestemming op het perceel laten vervallen en wijzigen naar een woonbestemming. Daarnaast wil men, met toepassing van de Ruimte-voor-Ruimteregeling, één woning op het perceel toevoegen. Voor deze invulling van de wijzigingsbevoegdheid is het opstellen van een wijzigingsplan noodzakelijk.
Daarnaast is de bestaande boerderij recentelijk aangewezen als gemeentelijk monument. De status als gemeentelijk monument maakt het mogelijk de bestaande monumentale bebouwing te splitsen in 2 wooneenheden. Door de splitsing van het monumentale pand is het behoud van dit monument voor de toekomst geborgd en zijn de kosten voor restauratie en onderhoud makkelijker op te brengen.
1.2 Plangebied
Het plangebied van voorliggend wijzigingsplan betreft het agrarisch perceel Gelderswoudseweg 6, gemeente Zoeterwoude. Het perceel ligt circa 3 kilometer ten zuidoosten van de kern Zoeterwoude-Dorp. De volgende afbeelding toont de globale begrenzing van het plangebied.
Globale begrenzing plangebied
Op het perceel staat een monumentale woonboerderij. Naast de woonboerderij zijn op het perceel verschillende stallen en schuren aanwezig. Het aanwezige boenhok is onderdeel van het monument. De volgende afbeelding toont de huidige situatie van het plangebied.
Huidige situatie plangebied
Overzicht monumentale bebouwing
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. Dit bestemmingsplan is op 18 februari 2010 vastgesteld door de raad van de gemeente Zoeterwoude. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
Fragment verbeelding geldend bestemmingsplan
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Agrarisch'. Daarnaast heeft een gedeelte van het plangebied de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. De gronden met een agrarische bestemming zijn bestemd voor grondgebonden veehouderijbedrijven en akker- en vollegrondstuinbouwbedrijven met bijbehorende bedrijfswoning en bebouwing. Wonen, anders dan in een bedrijfswoning, is binnen deze bestemming niet toegestaan.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief toegelicht. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante beleid. Hoofdstuk 4 licht de haalbaarheid van het wijzigingsplan toe aan de hand van de wijzigingsbevoegdheid conform de geldende bestemmingsplanregels. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en de milieuwetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan.
2 Planbeschrijving
Initiatiefnemer is voornemens de agrarische bedrijfsactiviteiten op het perceel te beëindigen en een deel van de agrarische bedrijfsbebouwing op het perceel te slopen. De huidige bedrijfswoning blijft behouden en wordt omgezet naar een burgerwoning. De recentelijke aanwijzing tot gemeentelijk monument brengt met zich mee dat het object gebruikt mag worden voor maximaal 2 wooneenheden. Deze mogelijkheid wordt in dit wijzigingsplan ingepast. In ruil voor de te slopen bebouwing wil initiatiefnemer een nieuwe woning op het perceel realiseren. De volgende afbeelding toont de toekomstige situatie van het plangebied.
Toekomstige situatie
Ten behoeve van de sloop van de opstallen in combinatie met de nieuwbouw van een woonhuis en de ontsluiting van de achtergelegen agrarische gronden is het noodzakelijk dat er een nieuwe brug/uitrit wordt gerealiseerd omdat de bestaande brug bij de Gelderswoudseweg 6 slecht is en zwaar verkeer langs de monumentale boerderij (niet onderheid) slecht is voor het gebouw. Daarnaast is het ook wenselijk dat de nieuwe woning een eigen ontsluiting krijgt. Hiervoor zal een nieuwe brug worden gerealiseerd. Deze brug is binnen de nu vigerende bestemming vergunbaar. Hieronder is de situering van de nieuwe brug weergegeven.
Situering nieuwe brug (brug in zwart)
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in werking getreden. In deze structuurvisie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er geen raakvlak is met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Wel moet beoordeeld worden of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling waardoor het plan getoetst moet worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Op basis van jurisprudentie blijkt dat kleinschalige woningbouwlocaties bestaande uit één of enkele woningen niet gezien worden als een stedelijke ontwikkeling en dus niet getoetst hoeven te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
De voorgenomen ontwikkeling betreft de toevoeging van één woning en de splitsing van een bestaande monumentale boerderij. Een dergelijke ontwikkeling wordt niet gezien als een stedelijke ontwikkeling. Toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is derhalve niet noodzakelijk.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
In het Barro worden projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
In het Barro worden, na de aanvulling van 1 oktober 2012, vijftien onderwerpen beschreven: mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, waddenzee en waddengebied, defensie, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, rijksvaarwegen, hoofdwegen en landelijke spoorwegen, elektriciteitsvoorziening, ecologische hoofdstructuur, primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is de ontwikkeling dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
3.2 Provinciaal beleid
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
De Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 14 december 2016 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. Met het vaststellen van de VRM is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie uit 2010, incl. onderliggende herzieningen, komen te vervallen.
In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
- beter benutten en opwaarderen van wat er is;
- vergroten van de agglomeratiekracht;
- verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
- bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. De verschillende onderdelen zijn samengevat weergegeven op een kaart met de volgende vier kaartlagen:
- laag van de ondergrond;
- laag van de cultuur- en natuurlandschappen;
- laag van de stedelijke occupatie;
- laag van de beleving.
Planspecifiek
Met betrekking tot het plangebied zijn de kaartlagen 'Laag van de ondergrond', 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen' en 'Laag van de beleving' van belang. Navolgend wordt op deze lagen nader ingegaan.
Laag van de ondergrond
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de ondergrond'.
Fragment kaartlaag 'Laag van de ondergrond'
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een veencomplex ligt, te onderscheiden in 'veengebied' en 'oude zeeklei' waarbij het plangebied in ' oude zeeklei' gelegen is. De ondergrond (eerste laag) wordt gevormd door veen. Het veen kent een geringe draagkracht en is daarnaast zeer gevoelig voor bodemdaling. Ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor het behoud van het veen en zijn gericht op het beperken van bodemdaling.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een dermate kleinschalige ontwikkeling dat deze geen nadelige invloed zal hebben op het veengebied of zal zorgen voor extra bodemdaling.
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen'.
Fragment kaartlaag 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen'
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een lint in een droogmakerijlandschap ligt. Richtpunten voor het droogmakerijlandschap zijn:
- De droogmakerij blijft als eenheid herkenbaar door het beleefbaar houden van de randen (ringdijk of –vaart) en het hoogteverschil tussen laaggelegen droogmakerij en omringend land.
- Behoud van de (ring)dijk en/of vaart als herkenbare landschappelijke structuurdrager en begrenzing van de droogmakerijpolders.
- Bewaren verkavelingspatroon. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
- Behoud van maat en weidsheid van de poldereenheden. Eventuele nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de genoemde richtpunten.
Wat betreft de linten is het richtpunt: 'Linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied. Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van het lint richtinggevend'. De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan dit richtpunt.
Laag van de beleving
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de beleving'.
Fragment kaartlaag 'Laag van de beleving'
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een groene buffer ligt. De groene buffer is een niet verstedelijkt landschap van relatief beperkte omvang tussen of grenzend aan de steden. De bufferende werking hiervan is van grote waarde. Richtpunten voor dit gebied zijn:
- er vinden geen grootschalige nieuwe ontwikkelingen plaats in de bufferzone;
- nieuwe ontwikkelingen dragen bij aan de recreatieve gebruiks- en belevingswaarde en de contrastkwaliteit met het stedelijk gebied.
De voorgenomen ontwikkeling is geen grootschalige ontwikkeling en doet geen afbreuk aan de recreatieve gebruiks- en belevingswaarde van gebied. Daarmee voldoet de ontwikkeling aan de genoemde richtpunten.
3.2.2 Programma Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte. Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving aan de voorkant van ontwikkelingen gefaciliteerd worden. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.
Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
Planspecifiek
Voorliggend planvoornemen maakt geen deel uit van één van de in het Programma Ruimte beschreven projecten. De kleinschalige ontwikkeling kent ook geen verder raakvlak met het Programma Ruimte. Daarmee vormt dit provinciale programma geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend planvoornemen.
3.2.3 Verordening Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de Visie Ruimte en Mobiliteit toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Planspecifiek
Vanuit de Verordening Ruimte is artikel 2.2.1 van belang. Artikel 2.2.1 gaat over de ruimtelijke kwaliteit en stelt dat een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling als de ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. Deze kwaliteitskaart wordt gevormd door de verschillende kaartlagen die reeds in
toelichting paragraaf 3.2.1 aan de orde zijn gekomen. Uit deze paragraaf volgt dat het de ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied.
3.3.1 Structuurvisie Buitengebied
De raad van de gemeente Zoeterwoude heeft op 29 januari 2009 de Structuurvisie Buitengebied Zoeterwoude vastgesteld. De structuurvisie bevat de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling voor het buitengebied van Zoeterwoude. In de structuurvisie zijn doelstellingen voor de korte en de lange termijn opgesteld. Voor de korte termijn geldt dat het landschap moet blijven zoals het is. Het landschap is op de meeste plekken mooi en de aanwezige functies zijn redelijk gezond en (zeker op korte termijn) perspectiefvol. Relaties tussen het rurale landschap en de stad zullen waarschijnlijk positief veranderen omdat geïnvesteerd wordt in stad-landverbindingen. Windturbines, industrie, verstedelijkingsbeleid of landbouwregelgeving kunnen op korte termijn het perspectief veranderen. Het gemeentelijk beleid moet waarden in stand proberen te houden en tegelijk investeren in de landschapskwaliteit opdat ook buren en passanten de kwaliteiten herkennen.
Planspecifiek
Het plangebied ligt in een lint in de Gelderswoudse Polder. De Gelderswoudse Polder is een overgangsgebied van veenweide naar droogmakerij (steilrand) met een verschil in hoogteligging, kavelbreedte en agrarische functies (akker, weide en tuinbouw). De Gelderswoudseweg is een agrarisch lint met een relatief lage dichtheid van bebouwing en grote diversiteit in grondgebruik en in gebruik van agrarische bebouwing. Bij transformatie naar een burgerwoning in het gebied dient gelet te worden op de uitstraling van gebouwen in het open lint en de invloed op het historische en agrarische karakter.
De voorgenomen ontwikkeling betreft de transformatie naar wonen, de realisatie van één extra woning en de splitsing van de bestaande monumentale boerderij in 2 woningen. Deze ontwikkeling is passend binnen de structuurvisie. Wel geeft de structuurvisie hierbij aan dat als een transformatie naar burgerbewoning plaatsvindt, gelet dient te worden op de uitstraling van gebouwen in dit open lint en de invloed op het historisch en agrarisch karakter. Als begeleiding hiervan dient geïnvesteerd te worden in beplanting zoals deze in andere linten in Zoeterwoude voorkomt. Langs de Gelderswoudseweg is wegbeplanting denkbaar, als dit mogelijk is in het talud. Met wegbeplanting kan de overgang naar de droogmakerijen worden gemarkeerd. In de uitvoering van de plannen wordt deze beplanting meegenomen.
In het plan is voorzien in een verbetering van de open structuur. Dit komt door de afname van de bebouwingsdichtheid van het perceel. Deze afname van bebouwing verbetert de kwaliteit van het lint. Door de reeds aanwezige boombeplanting langs de weg is de achterliggende bebouwing nauwelijks waarneembaar vanaf het lint. Daarnaast blijft de huidige woonboerderij behouden en wordt deze gesplits in 2 woningen, waardoor de ontwikkeling geen afbreuk doet aan het agrarische karakter. Door de sloop van, later gedateerde, agrarische bebouwing, welke in omvang toonaangevend waren op het perceel en de toevoeging van een kleiner bouwvolume krijgt de monumentale bebouwing haar prominente functie weer terug en wordt deze monumentale bebouwing weer ervaren als het hoofdgebouw op het agrarische perceel.
4 Haalbaarheid
In artikel 3.6.5 van de planregels van het geldende bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Op grond van deze wijzigingsbevoegdheid zijn burgemeester en wethouders, indien sprake is van een algehele bedrijfsbeëindiging van een ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf, bevoegd de bestemming 'Agrarisch' te wijzigen ten behoeve van een vervolgfunctie. In tabel 3.2 van de regels wordt vervolgens aangegeven welke vervolgfuncties inpasbaar zijn.
Eén van de vervolgsfuncties die volgens de tabel inpasbaar is, is de woonfunctie. De wijziging van het het perceel van agrarisch naar wonen is daarmee, onder voorwaarden, toegestaan.
Voorwaarden
Om de bestemming van het perceel te kunnen wijzigen moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
- de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan aanwezige bebouwing mag niet worden vergroot en de op de kaart ingeschreven hoogtematen mogen niet worden gewijzigd;
- vervolgfuncties worden met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding-voormalig agrarisch bedrijfscomplex' aangegeven op de plankaart;
- indien het een bestaande nevenfunctie betreft, mag deze als vervolgfunctie in gelijke omvang blijven bestaan, hetgeen in het wijzigingsplan wordt vastgelegd;
- voor de (bedrijfs)woning geldt het volgende:
- verplaatsing van de (bedrijfs)woning is niet toegestaan;
- het ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan aanwezige aantal woningen mag niet worden vergroot;
- indien op de kaart de aanduiding 'karakteristiek' is ingetekend, is ter bescherming en/of behoud van de toegekende cultuurhistorische waarden - de gemeentelijke monumentencommissie gehoord - woningsplitsing in ten hoogste twee wooneenheden van de oorspronkelijke c.q. eerste voormalige bedrijfswoning inclusief daarbij behorende en direct daaraan gekoppelde agrarische bedrijfsgebouwen toegestaan;
- indien de (voormalige) bedrijfswoning aaneen is gebouwd met een (voormalig) bedrijfsgebouw, mag de oppervlakte van een nieuw te projecteren bestemmingsvlak Wonen ten hoogste gelijk zijn aan de oppervlakte van de voormalige agrarische bedrijfswoning vermeerderd met de oppervlakte van het aangebouwde bedrijfsgebouw, zoals ter plaatse aanwezig was op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, een en ander met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte ten hoogste 500 m² mag bedragen, de resterende percelen blijven overeenkomstig de onderkende waarden bestemd voor Agrarisch;
- voor de vervolgfuncties dienen de volgende voorwaarden in acht genomen te worden:
- de vervolgfunctie dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn; er mogen geen onevenredige beperkingen voor omliggende, bestaande agrarische bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
- de vervolgfunctie mag de bestaande landschappelijke en cultuurhistorische waarden en natuurwaarden in de directe omgeving niet onevenredig aantasten;
- de vervolgfunctie mag geen onevenredige vergroting van de publieks- en/of verkeersaantrekkende werking teweeg brengen;
- ten behoeve van vervolgfuncties gelden de volgende bouwregels:
- vervolgfuncties maken gebruik van de bestaande agrarische bebouwing;
- overige bebouwing (met uitzondering van monumenten en cultuurhistorisch waardevolle of beeldbepalende gebouwen) wordt gesaneerd;
- indien bestaande vrijkomende bedrijfsgebouwen niet geschikt zijn voor de vervolgfunctie, kan aanspraak gemaakt worden op de saneringsregeling waarbij de huidige bebouwing gesloopt wordt waarna 50% van het voormalige bebouwingsoppervlak met een maximum van 500 m² teruggebouwd mag worden;
- met toepassing van de Ruimte-voor-Ruimteregeling kan vrijgekomen bedrijfsbebouwing gesloopt worden in ruil voor de bouw van een extra woning, waarbij als ondergrens geldt dat voor de sloop van 1.000 m² (cultuurhistorisch niet-waardevolle) bedrijfsgebouwen of 5.000 m² glas één extra woning gerealiseerd kan worden, met een maximum van drie woningen.
Toetsing aan de voorwaarden
In het kader van het wijzigen van de bestemming van het perceel is getoetst aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid:
- Zoals beschreven in toelichting hoofdstuk 2 wordt een groot deel van de aanwezige bebouwing gesloopt. Met behulp van de ruimte-voor-ruimteregeling (zie voorwaarde f) wordt nog wel nieuwe bebouwing gerealiseerd. Dit heeft echter niet tot gevolg dat het bebouwd oppervlak van het perceel toeneemt. Daarnaast wordt, overeenkomstig het geldende bestemmingsplan, op de verbeelding een maximale goothoogte van 6 meter opgenomen.
- Op de verbeelding van voorliggend wijzigingsplan is binnen de bestemming 'Wonen' de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - voormalig agrarisch bedrijfscomplex' opgenomen.
- Er zijn geen nevenfuncties aanwezig waardoor deze voorwaarde niet van toepassing is.
- In het plangebied is één woning aanwezig. Deze woning zal overeenkomstig de huidige situatie in stand worden gehouden. Daarnaast zal, in afwijking van deze voorwaarde maar in overeenstemming met voorwaarde f, een nieuwe woning gerealiseerd worden.
- De volgende voorwaarden worden in acht genomen:
- In toelichting paragraaf 5.1.4 wordt ingegaan op de voorgenomen ontwikkeling in relatie tot de omgeving als het gaat om milieuhinder. Conclusie van deze paragraaf is dat er vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmeringen bestaan voor de voorgenomen ontwikkeling.
- In toelichting paragraaf 5.3, toelichting paragraaf 5.5 en toelichting paragraaf 3.3.1 wordt getoetst of de ontwikkeling respectievelijk de natuurwaarden, de cultuurhistorische waarden en de landschappelijke waarden aantast. Conclusie van deze paragrafen is dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van de genoemde waarden.
- Op de verkeersaantrekkende werking van de voorgenomen ontwikkeling wordt in toelichting paragraaf 5.6 nader ingegaan. Conclusie van deze paragraaf is dat er geen sprake is van een onevenredige vergroting van de verkeersaantrekkende werking.
- In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zal een groot deel van de agrarische bebouwing gesloopt worden. In totaal wordt er 1.010 m² aan bebouwing gesloopt, zie de volgende afbeelding. Enkel de bestaande bedrijfswoning en één schuur blijven behouden.
![](i_NL.IMRO.0638.BP00002WY006-VAS2_afbeelding72.jpg)
Te slopen bebouwing
De splitsing van de monumentale boerderij is in lijn met het bepaalde in artikel 3.6.5 lid d onder 3. Omdat de aanwijzing als monument van latere datum is dat het bestemmingsplan is de aanduiding karakteristiek niet opgenomen op de verbeelding. Beleidsmatig is de splitsing in overeenstemming met het ruimtelijke beleid zoals verwoord in het bestemmingsplan.
Conclusie
In ruil voor de slopen bebouwing mag, op basis van de ruimte-voor-ruimteregeling, één extra woning worden gerealiseerd.Daarnaast wordt de boerderij gesplitst. In totaal zullen er uiteindelijk dus drie woningen in het plangebied aanwezig zijn. Geconcludeerd kan worden dat voldaan wordt aan de wijzigingsvoorwaarden zoals opgenomen in het bestemmingsplan en daarmee middels dit wijzigingsplan twee woningen kunnen worden toegevoegd onder voorwaarde dat de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt wordt.
5.1.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage
1. Uit dit gecombineerde asbest en bodemonderzoek blijkt dat op locatie de bodem van het terrein bestaat uit zand, overgaand in veen. Op locatie is puin waargenomen, tot een diepte van 0.5 m-mv. Het gehalte aan puin is algemeen als licht gekwalificeerd. Asbestverdacht materiaal, zoals plaatjes of scherven, zijn nergens waargenomen.
Er zijn vijf mengmonsters van de boven- en ondergrond van het terrein samengesteld. In de geroerde en puinhoudende bovengrond van de te ontwikkelen locatie wordt voor geen van de stoffen uit het NEN 5740-pakket een tussenwaarde overschreden. Dat geldt ook voor de venige ondergrond.
In het grondwater is barium als enige licht verhoogd. Dit is een regionaal verhoogde waarde. Er zijn geen sporen van olie in de boven- of ondergrond ter plaatse van de dieseltank waargenomen. Ter verificatie is de grond net onder grondwaterniveau geanalyseerd op olie. In het grondwater bij de tank zijn aromaten en olie niet meetbaar verhoogd.
In de toplaag van alle onderzochte gootlijnen is in zeer beperkte mate asbest aan getroffen. De interventiewaarde voor asbest in grond is 100 mg/kg ds. Het aangetroffen asbest ligt onder dit criterium. Er is daarom geen sprake van een daadwerkelijk geval van bodemverontreiniging wat betreft asbest.
Geconcludeerd kan worden dat de bodemkwaliteit zich niet verzet tegen de beoogde woonbestemming.
5.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de bestemmingswijziging van een perceel van agrarisch naar wonen en de realisatie van twee extra woningen. De ontwikkeling kan, gezien de zeer beperkte omvang (< 1.500 woningen), aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant wordt 'wonen' in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een gevoelige bestemming. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is echter, met behulp van de Atlas Leefomgeving (van o.a. ministerie I&M en RIVM), wel gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Op de volgende afbeeldingen zijn de achtergrondconcentraties over 2014 van fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) weegegeven. Uit de afbeeldingen blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. In de praktijk blijkt dat als aan de grenswaarde voor PM10 wordt voldaan, ook de grenswaarde van PM2,5 wordt nageleefd.
![](i_NL.IMRO.0638.BP00002WY006-VAS2_afbeelding73.jpg)
Achtergrondconcentraties stikstofdioxide en fijnstof (2014)
5.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven);
- geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft onder andere de realisatie van twee woningen. Een woning wordt in de Wet geluidhinder gezien als een geluidsgevoelige functie. Gezien de ligging van de nieuwe woningen binnen de geluidszone van de Gelderswoudseweg is een akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage
2. Uit de rekenresultaten blijkt dat de voorkeurswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder vanwege het wegverkeer op de Gelderswoudseweg niet overschreden wordt. Het beschouwen van maatregelen met als doel de geluidbelasting te reduceren en het vaststellen van een hogere grenswaarde is derhalve niet aan de orde. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de gecumuleerde geluidbelasting (zonder aftrek artikel 110g Wet geluidhinder) berekend. De cumulatieve geluidbelasting bedraagt ten hoogste 53 dB ter plaatse van de oostgevel. Uitgaande van een minimaal vereiste karakteristieke geluidwering van de gevel van 20 dB uit het Bouwbesluit wordt tevens voldaan aan het vereiste binnenniveau van 33 dB. Gezien voorgaande vormt het aspect wegverkeerslawaai geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.1.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
De volgende bedrijven en/of activiteiten zijn aanwezig in de buurt van het plangebied:
Adres | Bedrijf | SBI-2008 | Cat. | Richtafstand | Daadwerkelijk afstand |
Gelderswoudseweg 11A | Veehouderij G.C.W. Oppelaar | 952 | 2 | 10 meter | circa 33 meter |
Gelderswoudseweg 7 | Agrarisch bedrijf | 0141,0142 | 3.2 | 50 meter (Wet geurhinder en veehouderij / Activiteitenbesluit) | circa 35 meter |
Gelderswoudseweg 11 | A. Kleinlugtebeld | - | - | Voormalige veehouderij | circa 5 meter |
Gelderswoudseweg 12 | Veehouderij J. Leune | 0141, 0142 | 3.2 | 50 meter | circa 57 meter |
De stal van veehouderij Oppelaar staat op ongeveer 35 meter van de grens van het plangebied. De nieuw te bouwen woning komt echter niet op de rand van het plangebied, maar op ongeveer 70 meter van de stal te liggen. De bestaande monumentale boerderij ligt op ongeveer 45 meter van de stal van veehouderij Oppelaar. Dit gebouw is echter een voormalige agrarische bedrijfswoning, dat vormt geen belemmering voor de veehouderij.
Uit bovenstaande tabel blijkt dat wordt voldaan aan de richtafstanden. De omliggende bedrijven worden niet belemmerd door het plan en ter plaatse van de woningen is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.’
Wet milieubeheer
Aangezien het hier niet om een inrichting volgens de Wet milieubeheer gaat, is deze dan ook niet van toepassing.
Conclusie
Vanuit het milieuaspect bedrijven en milieuzonering zijn geen belemmeringen voor het plan. Wel wordt geadviseerd om de bedrijventabel aan te passen en aan te geven in hoeverre de planlocatie tot beperkingen leidt voor bedrijven in de omgeving en op basis van de planologische mogelijkheden.
5.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10
-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10
-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10
-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Per 1 juli 2014 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking getreden. In het Bevt staan regels voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen en spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. Het Bevt hanteert een vaste grens van 200 meter, vanaf de buitenrand van de transportroute, waarbuiten in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Buiten de 200 meter is een verantwoording niet noodzakelijk. Wel geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen die nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogelijk maken buiten de 200 m dient in de toelichting aandacht moet worden gegeven aan de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid voor zover het binnen het invloedsgebied van de transportroute is gelegen.
Ten aanzien van de verantwoordingsplicht groepsrisico wordt, net als bij het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), onderscheid gemaakt tussen een volledige verantwoording en een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart externe veiligheid.
Fragment risicokaart externe veiligheid
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat in de omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen of transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Daarnaast worden in het plangebied ook geen risicovolle activiteiten mogelijk gemaakt. Het aspect externe veiligheid vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.1.6 Geurhinder
Sinds januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) van kracht. De Wgv vormt het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van geur afkomstig van veehouderijbedrijven. Voor het aspect geur wordt op grond van deze Wet, middels een wettelijk vastgelegd berekeningsprogramma, de geurbelasting van een veehouderijbedrijf op zijn omgeving berekend. Dit geldt voor bedrijven die dieren houden waarvoor een geurnorm is vastgesteld. Er zijn ook bedrijven waar extensieve diersoorten worden gehouden zoals bijvoorbeeld paarden en melkkoeien, voor dergelijke bedrijven gelden vaste afstandsnormen op grond van de Wgv.
In de ruimtelijke onderbouwing is onder ‘bedrijven en milieuzonering’ aangegeven dat het agrarische bedrijf op Gelderswoudseweg 7 geen belemmering vormt voor de ontwikkeling. De afstand is 60 m bij een gewenste afstand vanuit de Wgv van 50 meter. Uit het dossier blijkt dat het bedrijf ook milieurechten heeft voor het houden van 40 schapen. Deze hebben een geurfactor. De geurbelasting voor deze dieren kan berekend worden.Verder ligt er ook nog een veehouderij met de rechten om 112 varkens te houden in de buurt en een veehouderij met 100 schapen en 200 opfokgeiten.
Het bedrijf met varkens is gevestigd op Gelderswoudseweg 4b (afstand ca. 100 m). Dit bedrijf valt onder de stoppersregeling en moet de varkensveehouderij in 2020 beëindigen. Het bedrijf met schapen en geiten ligt op Gelderswoudseweg 12 (afstand ca. 100 m). De bedrijven met schapen, geiten en varkens zijn beperkt van omvang en geven slechts een kleine geurbelasting op het perceel Gelderswoudseweg 6. Deze veehouderijen vormen niet een belemmering voor het bestemmen van een woonfunctie op Gelderswoudseweg 6. De bedrijven worden verder niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden beperkt door de bestemmingswijziging.
Geconcludeerd kan worden dat geur geen belasting is voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.2 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
5.2.1 Rijksbeleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld. Dit nieuwe Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
5.2.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater.
De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.
Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities.
In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden.
Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen)
- de bodem van kwelgevoelige gebieden
Maar ook aan:
- Onttrekken en lozen van grondwater
- Het aanbrengen van verhard oppervlak
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen. De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
5.2.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Watercompensatie
Het waterbergend vermogen van de bodem mag bij nieuwe ontwikkelingen niet verloren gaan. In de brochure 'Partners in water' van het Hoogheemraadschap van Rijnland wordt hiervoor een grens gehanteerd. Voor plannen met minder dan 500 m2 extra verharding is geen compenserende waterberging vereist. Dergelijke plannen hebben een verwaarloosbaar effect op de waterhuishouding van het gehele systeem.
In de huidige situate is het plangebied gedeeltelijk verhard. In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zal een deel van de verharding (bebouwing) worden verwijderd en een nieuwe woning worden toegevoegd. Er wordt echter meer bebouwing gesloopt dan dat er wordt toegevoegd. Het verhard oppervlak van het plangebied neemt daardoor af. Compenserende maatregelen zijn derhalve niet vereist.
Waterafvoer
De vuilwaterafvoer van het plan zal aangesloten worden op het openbaar riool grenzend aan het plangebied. Het hemelwater vanaf de nieuwbouw (daken) zal zoveel als mogelijk afgekoppeld worden van het riool. Het regenwater vanaf de bestrating zal 'gewoon' via de berm/tuin infiltreren in de bodem.
5.3 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Wet natuurbescherming richt zich o.a. op de bescherming van gebieden. In de wet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is het Natuur Netwerk Nederland (NNN) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De NNN is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
Wet natuurbescherming regelt ook de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van Economische Zaken (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage
3. Hoewel het oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna is uitgevoerd op basis van de reeds vervallen Flora- en faunawet en Natuurbeschermingswet 1998, blijkt na toetsing aan de per 1 januari 2017 geldende Wet natuurbescherming, er geen (nieuwe) beschermde soorten meer zijn te verwachten. Er is geen aanleiding het oriënterend onderzoek aan te passen aan de Wet natuurbescherming. Conclusies die in de quickscan worden getrokken zijn:
- In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten van de Flora- en faunawet voor. Het plangebied heeft aannemelijk geen essentiële betekenis voor zwaarder en strikt beschermde soorten (tabel 2 & 3). Jaarrond beschermde nesten zijn niet aangetroffen. De planlocatie wordt mogelijk door vleermuizen gebruikt als foerageergebied. Algemene broedvogels vinden diverse nestgelegenheden op de planlocatie.
- De ruimtelijke ingrepen leiden mogelijk tot een tijdelijke verstoring van algemene voorkomende en licht beschermde soorten. Beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen worden niet verwacht. Nader onderzoek naar het voorkomen van soorten wordt echter niet nodig geacht.
- Mits gewerkt wordt zoals navolgend aanbevolen leiden de werkzaamheden aannemelijk niet tot overtreding van de wet. Er behoeft geen ontheffing aangevraagd te worden.
- De planlocatie is, behoudens het Nationale Landschap 'Groene Hart', geen onderdeel van een Natura 2000-gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of het NNN. Gezien de aard van de werkzaamheden is van externe werking geen sprake.
Aanbevelingen:
- Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
- Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
- Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal rondom de te slopen opstallen (takken, stronken e.d.) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
- Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
- Ten aanzien van rugstreeppad geldt dat de soort gedurende de sloop en ontwikkeling de locatie kan bevolken (zie voor meer info bijlage 2). In de periode april t/m augustus/september dient te worden voorkomen dat er potentiële voortplantingswateren ontstaan door het terrein voortdurend te egaliseren en met name de delen waar niet gewerkt wordt. Grondwerkzaamheden worden zoveel als mogelijk aaneengesloten uitgevoerd. In het gehele jaar maar met name in de periode oktober t/m maart dient het ontstaan van potentiële verblijf- en overwinteringslocaties te worden vermeden. Hopen puin en ander sloopafval dienen direct te worden afgevoerd of afgedekt met wegendoek. Een alternatief voor bovenstaande werkwijze is gehele uitrastering van de gehele werklocatie middels een amfibieënscherm. Welke werkwijze wordt toegepast is ter beoordeling aan de uitvoerend partij. Indien ondanks de zorgvuldige aanpak rugstreeppadden worden aangetroffen moeten de werkzaamheden worden gestaakt. Een ter zake deskundige geeft aan op welke wijze de werkzaamheden hervat kunnen worden.
- Ten aanzien van vleermuizen dienen de werkzaamheden uitsluitend tussen zonsopkomst en zonsondergang uitgevoerd te worden of een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toegepast te worden. Hieronder kan onder ander worden verstaan; beperkte hoogte van lichtmasten, verlichting naar beneden richten en convergeren, toepassing van UV-vrije verlichting, gebruik van sterk bundellicht vermijden et cetera.
- Ten aanzien van broedvogels dienen de werkzaamheden buiten de kwetsbare periode te worden uitgevoerd c.q. opgestart. Het broedseizoen betreft indicatief de periode 15 maart t/m 15 juli. Indien de werkzaamheden om moverende redenen in het broedseizoen plaatsvinden dient, alvorens deze uitgevoerd worden, door een ter zake deskundige te worden vastgesteld of er broedende vogels of nesten aanwezig zijn. De deskundige geeft aan welke maatregelen eventueel van toepassing zijn.
5.4 Archeologie
Het archeologisch erfgoed is in Nederland beschermd door de wet- en regelgeving. In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan onderzoek naar mogelijke waarden als voorwaarde worden gesteld zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Op 27 februari 2014 heeft de raad van de gemeente Zoeterwoude het 'Archeologiebeleid Zoeterwoude' vastgesteld. Onderdeel van dit archeologiebeleid is een archeologische beleidskaart.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de archeologische beleidskaart van de gemeente Zoeterwoude.
Fragment archeologische beleidskaart
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een 'Waarde archeologie 2'-gebied ligt. Dit is een gebied met een vastgestelde (hoge) archeologische waarde of hoge verwachting. In dergelijke gebieden is archeologisch onderzoek noodzakelijk bij bodemingrepen groter dan 100 m² en dieper dan 30 cm.
Door Transect is een verkennend bureau- en booronderzoek uitgevoerd naar archeologie. Deze rapportage (d.d. 14-07-2016) is als bijlage bij dit wijzigingsplan toegevoegd. Op basis van het onderzoek concludeerd Transect dat binnen het oostelijke deel van plangebied, in de ophogingslaag op het restveen, al dan niet onder de
bestaande bebouwing archeologische resten vanaf de Late Middeleeuwen mogelijk te verwachten zijn.
Deze archeologische resten worden voornamelijk verwacht in de vorm van archeologische lagen, funderingsresten van woningen en bijgebouwen en van afvalkuilen. De resten worden verwacht vanaf het maaiveld tot een diepte van maximaal 225 cm –mv. Binnen het westelijke deel van het plangebied worden geen archeologische resten verwacht.
In het kader van de beoogde bestemmingsplanwijziging wordt geadviseerd om, conform de archeologische
beleidskaart, voor het oostelijke deel van het plangebied de beleidscategorie ‘Waarde – Archeologie 2’ te handhaven. Voor deze beleidscategorie bestaat een onderzoeksplicht bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm –mv.
Concreet betekent dit dat, wanneer er in de toekomst bodemverstorende werkzaamheden plaatsvinden in dit gebied, er eerst een nader archeologisch onderzoek dient te worden uitgevoerd.Dit onderzoek kan het best worden uitgevoerd in de vorm van een inventariserend veldonderzoek, karterende/waarderende fase, door middel van proefsleuven, ter plaatste van de geplande bodemverstoring.
Het westelijke deel van het plangebied, in de droogmakerij, valt nu in een zone met beleidscategorie ’Waarde - Archeologie 4’. Transect adviseert om de archeologisch waarde van dit deel van het plangebied op te heffen.
Een juridisch doorvertaling van dit onderzoek is niet mogelijk omdat het bestemmingsplan niet voorziet in een wijzigingsbevoegdheid voor het college om een archeologische dubbelbestemming op te nemen.
5.5 Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in de diverse ruimtelijke plannen. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat 'een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden' in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. In dit kader is in het geldende bestemmingsplan 'Landelijk gebied' de bestemming 'Agrarisch met waarden - Cultuurhistorische waarden' opgenomen. Artikel 5.1 sub b van de planregels van het geldende bestemmingsplan stelt dat gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Cultuurhistorische waarden' onder andere bestemd zijn voor het behoud en de versterking van de aanwezige cultuurhistorische waarden, waarbij de lengterichting van de kavels met de kopgevel gericht op de openbare weg of boezemvaart, de diversiteit aan bebouwing en beplanting, de typerende infrastructuur en de ouderdom behouden dienen te worden.
Planspecifiek
Aan het plangebied is in het geldende bestemmingsplan geen bestemming 'Cultuurhistorische waarden' toegekend. Aangenomen kan worden dat het gebied daarmee geen cultuurhistorische waarden heeft. Wel wordt de huidige woonboerderij en het boenhok op het perceel in de notitie 'Uitbreiding aantal gemeentelijke monumenten in de gemeente Zoeterwoude' (januari 2015) aangewezen als waardevol object. Op basis van de monumentale kwaliteit is de boerderij en het boenhok recentelijk aangewezen als gemeentelijk monument. In het verlengde van deze aanwijzing is het beleidsmatig mogelijk gemeentelijke monumenten te splitsen voor de huisvesting van maximaal 2 wooneenheden. Met een dergelijke splitsing is het behoud van het monument duurzaam (financieel) geborgd.
5.6 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. Voor het maken van een inschatting van het benodigde aantal parkeerplaatsen en de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn parkeerkencijfers en kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen en kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen en wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling is dermate kleinschalig dat dit geen gevolgen zal hebben voor de verkeersstructuur in de omgeving van het plangebied. Daarnaast zal parkeren in zijn geheel op eigen terrein opgelost worden. Het aspect verkeer en parkeren vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1.1 Vooroverleg
Vanaf 27 maart tot en met 24 april is aan verschillende instanties de gelegenheid geboden te reageren op het concept wijzigingsplan Gelderwoudseweg 6 te Zoeterwoude. Gedurende deze periode zijn 4 overlegreacties ontvangen. In de Nota vooroverleg zijn de overlegreacties samengevat en voorzien van een gemeentelijke reactie hierop. Ook is aangegeven of het wijzigingsplan wordt gewijzigd als gevolg van de reactie. De Nota is als bijlage aan de wijzigingsplan toegevoegd.
Als gevolg van het vooroverleg zijn op verzoek van het Hoogheemraadschap de juiste beschermingszones op de verbeelding opgenomen.
De provincie Zuid-Holland heeft, op basis van het beoordelen van het 'E-formulier', aangegeven dat het plan geen aanleiding geeft om ruimtelijk te worden beoordeeld.
6.1.2 Verslag zienswijzen
Het ontwerpwijzigingsplan heeft gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode is één zienswijze ingediend. Het betrof hier primair de situering van de nieuw te realiseren brug. Na overleg met de initiatiefnemer en een bijstelling in het plan is de zienswijze ingetrokken.
6.2 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan het bevoegd gezag bij het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te tellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van het plan zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de wijzigingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Het project wordt op verzoek van en gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer. Voor de gemeente zijn er verder geen kosten te verhalen. Hiermee kan afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan. Voor mogelijke planschade als gevolg van de ontwikkeling is een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente.
- 1. Linge milieuonderzoek, juli 2016
- 2. Akoestisch onderzoek wegverkeer ten behoeve van de realisatie van 1 woning op de locatie, Windmill Milieu Management Advies, Rapportnummer: P2016.303.01-01, 14 juli 2016
- 3. Oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna aan de Gelderswoudseweg 6 te Zoeterwoude, Blom Ecologie, Kenmerk: BE/2016/182/r, 5 juli 2016