direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Harmelen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Waarom een herziening van het Bestemmingsplan Buitengebied Harmelen?

De Wet ruimtelijke ordening schrijft voor dat alle bestemmingsplannen om de 10 jaar moeten worden geactualiseerd. Het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen 2001 is op 28 februari 2002 vastgesteld. Dit betekent dat het bestemmingsplan herzien moet worden om aan de verplichtingen van de Wet ruimtelijke ordening te voldoen.


De Wet ruimtelijke ordening schrijft tevens voor dat alle bestemmingsplannen moeten worden gedigitaliseerd. Het huidige bestemmingsplan Buitengebied Harmelen voldoet nog niet aan deze digitale eisen. Met het actualiseren van het bestemmingsplan wordt tevens voldaan aan deze digitaliseringseis.

1.2 Doel van de actualisering

Het doel van de actualisering is te beschikken over een actueel en digitaal bestemmingsplan voor het buitengebied:

  • a. met een helder en overzichtelijke regeling die duidelijkheid en rechtszekerheid biedt aan de gebruikers en bewoners van het gebied voor de komende 10 jaar;
  • b. met voldoende flexibiliteit ten behoeve van gewenste veranderingen, die niet altijd te voorzien zijn of om ongewenste ontwikkelingen tegen te houden, mede gebaseerd op het ruimtelijk relevante beleid en passend binnen de kaders die de Wet ruimtelijke ordening biedt;
  • c. dat rekening houdt met al geplande projecten en initiatieven van de gemeente, andere instanties of particulieren waarvoor een procedure is doorlopen;
  • d. dat rekening houdt met de relevante milieuhygiënische en planologische aspecten en de gemeentelijke mogelijkheden en middelen om de uitvoering van het plan te waarborgen.


Het bestemmingsplan heeft een conserverend karakter. Een conserverend bestemmingsplan betekent dat het plan een actuele planologische regeling van de bestaande situatie bevat. Bestaande rechten en plichten uit het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen 2001 en de Partiële Herziening voorschriften Buitengebied Harmelen 2001 zijn zoveel mogelijk overgenomen en waar nodig aangepast aan de eisen en wensen van deze tijd.


In principe worden er geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Nieuwe (onzekere) ontwikkelingen zouden anders tot onnodige vertragingen leiden. Dat wil overigens niet zeggen dat het bestemmingsplan uitsluitend de actuele situatie planologisch regelt. Het bestemmingsplan maakt tevens, zoals het doel ook aangeeft, ontwikkelingen mogelijk. In het plan is rekening gehouden met een tweetal type ontwikkelingen:

  • 1. ontwikkelingen via de gebruikelijke flexibiliteitsbepalingen, zoals afwijkingsregels en wijzigingsregels;
  • 2. ontwikkelingen die voldoende onderbouwd zijn en waar de procedure al doorlopen is.


Overige ontwikkelingen worden, gelet op de veelal omvangrijke ruimtelijke ingrepen in het plangebied, de gewenste afstemming op en inpassing in het omringende landschap en de financiële en juridische complicaties, alleen mogelijk gemaakt via afzonderlijke planherzieningen.

1.3 Ligging en begrenzing plangebied

Het nieuwe bestemmingsplan beslaat grofweg het gehele buitengebied van de voormalige gemeente Harmelen met uitzondering van de polder Harmelerwaard. Voor deze polder is in 2011 een nieuw bestemmingsplan vastgesteld. Het plangebied beslaat naast het plangebied van het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen, de bestemmingsplannen 'Spoorwegverbreding Harmelen', 'Dierencentrum Reijerscop', 'Buitengebied Harmelen 2001, Herziening Reijerscop 2009', 'Ruimte voor ruimte Appellaan - Breeveld '(deels) en 'Snel en Polanen' uit 1996 (deels) en het 'A12BRAVO deelproject 8, Oostelijke randweg Harmelen'. Voor het hele buitengebied van Harmelen geldt met dit bestemmingsplan één actueel juridisch-planologische regeling.


Op de kaart 'Begrenzing plangebied' is de begrenzing van het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0001.jpg"

Afbeelding 1.1: Begrenzing plangebied, bron BügelHajema Adviseurs

1.4 Hoe is het bestemmingsplan tot stand gekomen?

1.4.1 Inleiding

Een belangrijke stap tot het actualiseren van het bestemmingsplan is het uitvoeren van een inventarisatie naar de bestaande situatie en het verrichten van onderzoek naar ontwikkelingen in het plangebied. Deze plicht tot onderzoek vloeit voort uit artikel 3:2 Awb (Algemene wet bestuursrecht) op grond waarvan een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis moet vergaren over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Tevens dient de gemeente te hebben onderzocht welke waarden er in het gebied in het geding zijn, wat de gevolgen van het plan zijn voor deze waarden en hoe deze gevolgen moeten worden onderzocht en getoetst.


Om voornoemde redenen zijn ten behoeve van het opstellen van het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen de volgende onderzoeken verricht:

  • 1. het inventariseren van de bestaande bebouwing en het gebruik van deze bebouwing;
  • 2. het inventariseren van de landschappelijke en natuurwaarden;
  • 3. het uitvoeren van onderzoek in het kader van het PlanMER (zie paragraaf 1.5);
  • 4. het inventariseren van en uitvoeren van onderzoek naar bebouwing met cultuurhistorische waarden.

1.4.2 Inventarisatie bestaande bebouwing en gebruik

Onderzoek is verricht naar de bestaande bebouwing, het gebruik van deze bebouwing en de gronden en de landschappelijke en natuurwaarden in het plangebied. In de periode oktober 2012 tot en met april 2013 is de feitelijke situatie in het plangebied verkend en is onderzoek verricht naar de afzonderlijke aspecten ten behoeve van het ruimtelijk beleid in het buitengebied. Het betreft een grondige en zorgvuldige inventarisatie van bestaande functies, ruimtelijke kwaliteiten en bebouwing, milieuaspecten, maar ook van geldende rechten en afspraken. Er is onder meer gebruikgemaakt van de milieuvergunningen en meldingen AMvB (Wet milieubeheer), geldende bestemmingsplannen, verleende vrijstellingen/ontheffingen, BAG-gegevens (Basisregistratie Adressen en Gebouwen) en lopende handhavingszaken. De volgende gegevens zijn geïnventariseerd:

  • agrarische bedrijven;
  • niet-agrarische bedrijven (NAB);
  • woningen;
  • maatschappelijke voorzieningen;
  • dag- of verblijfsrecreatie;
  • nutsvoorzieningen;
  • sport.


De resultaten uit de inventarisatie zijn verwerkt in een database, waarin per adres de bevindingen zijn opgenomen.

1.4.3 Onderzoek plangebied

Op basis van de inventarisatiegegevens is vervolgens de bestaande situatie onderzocht en geanalyseerd. Het betreft een analyse van de inventarisatie en het onderzoek naar knelpunten, mogelijkheden en kansen voor het plangebied, want er dient te worden onderzocht in hoeverre de op te stellen regels in het bestemmingsplan niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening en er dient op te worden toegezien dat het plan en de totstandkoming daarvan, niet in strijd zijn met het recht.

De gegevens uit het onderzoek zijn thematisch beschreven in deze toelichting. De te onderscheiden thema's zijn:

  • beleid overheden;
  • landschap en cultuurhistorie;
  • natuur;
  • water;
  • landbouw;
  • niet-agrarische bedrijvigheid;
  • wonen;
  • recreatie;
  • maatschappelijke voorzieningen;
  • infrastructuur;
  • milieu.


Voor elk thema is beschreven op welke wijze de vertaalslag plaatsvindt naar het bestemmingsplan.

1.4.4 Wijze waarop burgers en instanties bij het project zijn betrokken

De burgers en maatschappelijke organisaties zijn op verschillende momenten betrokken bij de voorbereiding en ontwikkeling van het bestemmingsplan.


Op 7 november 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders het voornemen tot het opstellen van het bestemmingsplan voor het buitengebied Harmelen kenbaar gemaakt door middel van een publicatie in de Woerdense Courant en op de gemeentelijke website.

1.4.5 Bouwvlakbeoordeling ondernemers en beoordeling concrete wensen en ideeën

In februari hebben enkele (voormalige) agrarische ondernemers een brief ontvangen waarin gevraagd is in hoeverre er op het adres nog agrarische activiteiten plaatsvinden. Enkele (voormalige) agrariërs hebben op de brief gereageerd. De reacties zijn beoordeeld tegen de achtergronden van het (gemeentelijk) ruimtelijk en milieuhygiënisch beleid en vertaald in het bestemmingsplan. In een aantal gevallen is geconstateerd dat de oorspronkelijke agrarische activiteiten zijn komen te vervallen of dat deze een dusdanige omvang hebben (< 20 NGE) dat deze niet meer als agrarisch kunnen worden aangemerkt.


In de aanloop tot de feitelijke actualisering van het bestemmingsplan zijn een aantal concrete verzoeken bij het gemeentebestuur ingediend.


Alle verzoeken zijn afzonderlijk beoordeeld en getoetst aan het geldende gemeentelijke beleid. In een beperkt aantal gevallen is aan de wens om aanpassing van het bouwvlak, medewerking verleend. Het betreffen voornamelijk kleinschalige aanpassingen, zoals vormverandering bouwvlak en een kleine verruiming bouwvlak.

1.4.6 Retrospectieve toets

Gedurende de planontwikkeling is een 'retrospectieve toets' uitgevoerd. Een retrospectieve toets geeft inzicht in welke situaties aan percelen een nieuwe bestemming is gegeven ten opzichte van voorgaande bestemmingsregelingen. Hoewel het bestemmingsplan een conserverend karakter heeft, dat wil zeggen dat voor de meeste percelen de feitelijke bouw- en gebruiksmogelijkheden overeenkomen met de toegestane situatie, conform voorgaande bestemmingsplanregelingen, is in een aantal gevallen gebleken dat de huidige situatie niet overeenkomt met de regeling uit het voorgaande bestemmingsplan.


Deze situaties ontwikkelen zich in veel gevallen gaandeweg de planperiode, bijvoorbeeld door veranderd stedenbouwkundig inzicht, als gevolg van functiewijziging en/of veranderingen in gebruik. Ook ruimtelijke ontwikkelingen en vernieuwing van onder andere ruimtelijk, economisch, verkeerskundig en milieubeleid zijn in veel gevallen verantwoordelijk voor het feit dat bestemmingsplannen niet in overeenstemming zijn met de feitelijke situatie.


In het kader van een bestemmingsplanherziening is het de taak van de gemeente te onderzoeken of het feitelijk gebruik kan worden voortgezet, dan wel dient te worden gehandhaafd. Om deze reden zijn voornoemde percelen door de gemeente afzonderlijk ruimtelijk afgewogen, teneinde te kunnen beoordelen of het bestemmingsplan in overeenstemming kon worden gebracht met de feitelijke bouw- en gebruiksmogelijkheden op het perceel (opheffen strijdige situatie). In die gevallen waarin de bouw- en gebruiksmogelijkheden een goede ruimtelijke ordening niet in de weg stonden of de strijdige situatie stedenbouwkundig, economisch, verkeerskundig en milieutechnisch aanvaardbaar bleek, is de feitelijke situatie in dit bestemmingsplan positief bestemd.

1.4.7 Inspraak en overleg

Het voorontwerpbestemmingsplan Buitengebied Harmelen heeft van 22 augustus tot en met 2 oktober 2013 ter inzage gelegen. Op 5 september 2013 is er een inloopavond gehouden. Er zijn 40 inspraakreacties ingediend.

Daarnaast is het voorontwerpbestemmingsplan toegezonden aan diverse instanties in het kader van het wettelijk vooroverleg. Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient de gemeente bij de voorbereiding van een bestemmingsplan vooroverleg te plegen met betrokken instanties, die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn. Dit zijn onder andere het waterschap, de provincie, LTO en Gasunie. Er zijn 14 reacties van instanties ontvangen.


In de fase van het ontwerpbestemmingsplan wordt verantwoording afgelegd van de reacties uit de inspraak en het overleg. Er zal daartoe een afzonderlijke Nota Inspraak en overleg worden opgesteld waarin de overlegreacties worden samengevat en worden voorzien van een gemeentelijk antwoord.

1.4.8 Gemeentelijke projectgroep

Het bestemmingsplan is in nauwe samenwerking met en onder begeleiding van een ambtelijke projectgroep tot stand gekomen.

1.4.9 Watertoets

Over het voorontwerpbestemmingsplan heeft met het Waterschap Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden overleg plaatsgevonden in het kader van de watertoets. De resultaten van het overleg zijn verwerkt in het bestemmingsplan.

1.5 PlanMER

Gelet op de verplichtingen van de Wet milieubeheer (Wm) is ook een planMER (Milieueffectrapport) opgesteld als onderbouwing van het bestemmingsplan. Dit heeft vooral te maken met de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor bestaande melkveehouderijen en intensieve veehouderijen. Daarbij is niet uitgesloten dat drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. worden overschreden. Daarom is het opstellen van een planMER verplicht. In het planMER wordt vooral ingegaan op de milieueffecten van de ontwikkelingsmogelijkheden van de veehouderijen in het plangebied Harmelen. Het planMER is een apart document die bij het bestemmingsplan hoort.

Het MER heeft tot doel het milieubelang volwaardig te laten meewegen bij de vaststelling van het bestemmingsplan om de maatregelen die (uiteindelijk) kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu inzichtelijk te maken. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de procedure voor het bestemmingsplan.

In de fase van het voorontwerpbestemmingsplan zijn de reikwijdte en het detailniveau van het planMER bepaald en tegelijk met het voorontwerpbestemmingsplan in de vorm van een publicatie vrijgegeven voor de inspraak. Verder is een aantal instanties aangeschreven waarin het opstellen van het PlanMER is aangekondigd en waarin de instanties zijn geïnformeerd over de reikwijdte en het detailniveau van het onderzoek. De zienswijzen ten aanzien van de notitie Reikwijdte en detailniveau zijn opgenomen in het planMER.

M.e.r.-procedure en toetsingsadvies Commissie m.e.r.

Het opgestelde planMER is samen met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. Het uitgewerkte planMER is als Bijlage 3 bij deze toelichting opgenomen.

Op 23 januari 2015 heeft de Commissie m.e.r. haar toetsingsadvies uitgebracht over het planMER behorende bij het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen (rapportnummer 2997–14). Naar aanleiding van het toetsingsadvies heeft de gemeente een notitie laten opstellen waarin beknopt wordt ingegaan op welke wijze de gemeente is omgegaan met de opmerkingen van de Commissie m.e.r. Het integrale toetsingsadvies en de reactie op het toetsingsadvies is opgenomen als Bijlage 4 bij deze toelichting.


De uitkomsten van het planMER hebben op de volgende manier een rol gespeeld bij de inhoud van het bestemmingsplan:

  • De belangrijkste constatering uit het planMER was dat in cumulatieve zin negatieve effecten op omliggende Natura 2000-gebieden in het voornemen (= voorontwerpbestemmingsplan) niet met zekerheid konden worden uitgesloten (met name vanwege mogelijke toename van ammoniakdepositie door uitbreiding van de veestapel bij agrarische bedrijven), terwijl dit op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 wel noodzakelijk is.
  • Bij de individuele behandeling van de uitbreiding van veehouderijen zal moeten worden voldaan aan de Natuurbeschermingswet 1998, waardoor er geen sprake zal zijn van negatieve effecten. Niettemin moet op grond van jurisprudentie ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan al gegarandeerd zijn dat er geen sprake zal zijn van negatieve effecten.
  • Om die reden zijn in het bestemmingsplan regels opgenomen die garanderen dat er geen sprake kan zijn van toename van de ammoniakdepositie in omliggende Natura 2000-gebieden.
  • Ook op andere milieuthema's kan er sprake zijn van negatieve effecten bij schaalvergroting van agrarische bedrijven, met name op het gebied van landschap/cultuurhistorie.
  • Deze ontwikkelingsmogelijkheden zijn alleen aanwezig bij toepassing van afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden in het bestemmingsplan. Op basis van de resultaten van het planMER is geadviseerd om bij toepassing van deze bevoegdheden voorwaarden op te nemen, die negatieve effecten op genoemde thema's kunnen voorkomen. Dit is ook verwerkt in de planregels.

1.6 Verantwoording en opbouw bestemmingsplan

Het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen bestaat uit:

  • een toelichting;
  • regels;
  • een digitale verbeelding, die analoog uit twee kaartbladen bestaat.


Het plan is gebaseerd op een groot aantal onderzoeken. Wat betreft de verantwoording van de 'bestaande situatie' kan worden teruggevallen op de veldinventarisatiegegevens, alsmede de gemeentelijke bouw- en milieudossiers, de luchtfoto's, de Basisregistraties Adressen en Gebouwen (BAG) en de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ-gegevens), zoals deze bij de gemeente bekend waren ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen.


De toelichting bestaat uit vijf hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 een toelichting gegeven op het rijksbeleid en het provinciale, regionale en gemeentelijke beleid. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van het onderzoek en de inventarisatie. Hoofdstuk 4 gaat in op de ruimtelijke keuzes die voor de bestemmingen zijn gemaakt. Ook wordt in dit hoofdstuk aangegeven hoe met nieuwe ontwikkelingen wordt omgegaan. De verantwoording en onderbouwing zijn per bestemmingsartikel beschreven.

Hoofdstuk 5 bevat informatie over de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Aandacht is besteed aan handhaving, de uitvoerbaarheid van het plan en de resultaten van de inspraak en het overleg met instanties.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

In dit hoofdstuk wordt kort het beleid beschreven dat ruimtelijke relevant is voor het buitengebied. De beleidskaders worden vastgesteld door het Rijk, de provincie Utrecht en de gemeente zelf. In hoofdstuk 3 wordt het beleid per functie beschreven.

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) in werking getreden. Deze vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in het PKB Structuurschema Militaire Terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De nationale belangen die juridische doorwerking behoeven, zijn uitgewerkt in de AMvB Ruimte.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren en verdienen het vertrouwen dat ze dat op een goede manier doen. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur, krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.


Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland door een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Om dit te bereiken, brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat (burgers en bedrijven), laat het meer over aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij…') en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Het Rijk richt zich daarbij op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de belangen voor Nederland als geheel, zoals de hoofdnetwerken voor personen- en goederenvervoer (waaronder buisleidingen), energie en natuur, alsook ondergrond en ruimte voor militaire activiteiten. Ook waterveiligheid en milieukwaliteit (lucht, geluid, bodem, water en externe veiligheid) horen daarbij, evenals de bescherming van ons werelderfgoed (zoals de Waddenzee en de Nieuwe Hollandse Waterlinie).


Buiten de nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en laat verstedelijkings- en landschapsbeeld over aan de provincies en gemeenten. De gemeente is in dat opzicht de overheid die het dichtstbij de burger staat en zorg draagt voor een veilige en leefbare woon- en werkomgeving. In het ruimtelijk domein gaat het om de ruimtelijke ontwikkeling van stad en platteland in brede zin, waarbij onder meer belangen ten aanzien van mobiliteit, milieu, natuur, water, economie en wonen worden afgewogen. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei, geënt op het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.


Het Rijk heeft een aantal Nationale Landschappen aangewezen. Deze landschappen weerspiegelen samen de diversiteit en ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Het Rijk laat het beleid ten aanzien van landschap op land over aan provincies en wil provincies meer ruimte geven bij de afweging tussen verstedelijking en landschap, om zo meer ruimte te laten voor regionaal maatwerk. Het plangebied ligt in het Nationaal Landschap Groene Hart.


De provincie is verantwoordelijk voor de uitwerking van het beleid voor de nationale landschappen. De globale begrenzing hiervan is weergegeven in een bijlage van het SVIR. De provincie neemt, op basis van deze globale begrenzing, een gedetailleerde begrenzing op in hun structuurvisies en werken daarin de per nationaal landschap benoemde kwaliteiten uit. Het Hollands-Utrechts veenweidegebied in het Groene Hart kent als kernkwaliteiten zeer open landschap, strokenverkaveling met waterland en het veenweidekarakter. Het veenweidegebied is een landschapsbenaming. In het veenweidegebied zijn ook andere grondsoorten aanwezig dan veen. Ook bestaat het gebruik van dit landschapstype niet geheel uit weide, maar ook uit bijvoorbeeld fruitteelt.


Grootschalige ontwikkelingen zijn niet toegestaan, tenzij het nationaal belang betreft en er compenserende maatregelen worden getroffen. Binnen de nationale landschappen is ruimte voor ten hoogste de eigen bevolkingsgroei (migratiesaldo nul). Daarnaast bieden de nationale landschappen ruimte voor de aanwezige regionale en lokale bedrijvigheid. Maat, schaal en ontwerp zijn bepalend voor behoud van de kwaliteiten van de landschappen.


Het begrip 'grootschalig' moet gerelateerd worden aan de aanwezige kernkwaliteiten en aan het reeds aanwezige verstedelijkingspatroon en het -volume. Zo kan in relatief onbebouwde landschappen een beperkte toename van de bebouwing reeds afbreuk doen aan de kernkwaliteiten van dat landschap, terwijl in andere landschappen eenzelfde toename van bebouwing geen gevolgen hoeft te hebben voor de aanwezige kernkwaliteiten.


Dit bestemmingsplan is conserverend van aard en maakt derhalve geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Daarmee is onderhavig bestemmingsplan niet in strijd met de SVIR.

2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Rijk legt met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) de nationale ruimtelijke belangen juridisch vast. Enerzijds betreft het de belangen die reeds in de (ontwerp-)AMvB Ruimte uit 2009 waren opgenomen en anderzijds is het Barro aangevuld met onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden. Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt, zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Ter bescherming van deze belangen zijn reserveringsgebieden, begrenzingen en vrijwaringszones opgenomen. In het besluit is aangegeven op welke wijze bestemmingsplannen voor deze gebieden moeten zijn ingericht. Indien geldende bestemmingsplannen niet voldoen aan het Barro, dan moeten deze binnen drie jaar na inwerkingtreding van het besluit zijn aangepast.


Bij besluit van 28 augustus 2012 (in werking getreden op 1 oktober 2012) is het Barro aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen hoofdinfrastructuur (reserveringen voor hoofdwegen en landelijke spoorwegen en vrijwaring rond rijksvaarwegen), de elektriciteitsvoorziening, het regime van de herijkte Ecologische Hoofdstructuur en waterveiligheid (bescherming van primaire waterkeringen en bouwbeperkingen in het IJsselmeergebied).


Tevens is bij besluit van 28 augustus 2012 het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangepast. Het Barro heeft geen directe consequenties voor het plangebied, bovendien maakt dit bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Daarmee is het plan niet in strijd met het Barro.

2.1.3 Visie erfgoed en ruimte

In de Nota 'Kiezen voor karakter, Visie erfgoed en ruimte' schetst het kabinet haar visie op het borgen van onroerend cultureel erfgoed in de ruimtelijke ordening. Om dit te bewerkstelligen, is op 1 januari 2012 artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd. Deze wijziging verplicht gemeenten nu om het aspect cultureel erfgoed expliciet mee te wegen bij de vaststelling van een bestemmingsplan.

In de Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek wordt een onderscheid in de fysieke omgeving gemaakt tussen de cultuurhistorie in de ondergrond en de bovengrond:

  • het bodemarchief;
  • het bouwkundig erfgoed (gebouwen en structuren);
  • het cultuurlandschap.


In het bestemmingsplan wordt in paragraaf 3.5 nader ingegaan op deze drie aspecten.

2.1.4 Natura 2000

Natura 2000 is de benaming voor een Europees netwerk van natuurgebieden waarin belangrijke flora en fauna voorkomen en zich richt op het behoud en de ontwikkelingen van deze natuurgebieden. De gebieden die onder Natura 2000 vallen, worden aangeduid in de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Deze Europese richtlijnen bepalen dat lidstaten bepaalde diersoorten in hun natuurlijke leefomgeving beschermen.


In Nederland zijn ruim 160 gebieden aangewezen als Natura 2000-gebied. Alle Natura 2000-gebieden liggen binnen de Ecologische Hoofdstructuur. In het aanwijzigingsbesluit staat welke doelen Nederland nastreeft voor een bepaald gebied.


In onderhavig bestemmingsplan liggen geen Natura 2000-gebieden. Wel in de directe nabijheid liggen twee Natura 2000-gebieden. Dit zijn de 'Oostelijke Vechtplassen' en de 'Nieuwkoopse Plassen en de Haeck'.


afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0002.png"

Afbeelding 2.1: De gele gebieden zijn Habtitatrichtlijngebieden, de blauwe gebieden Vogelrichtlijngebieden en de groene gebieden zijn beide (bron http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl1308-Vogel--en-Habitatrichtlijngebieden-in-Nederland.html?i=19-48 )

Mede om de ligging van het plangebied in de nabijheid van voornoemde Natura 2000-gebieden, is besloten voor het bestemmingsplan een planm.e.r.-procedure te doorlopen.

2.2 Provinciaal en regionaal beleid

2.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie

De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. Deze periode sluit aan bij de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte van het Rijk. Aangegeven wordt welke doelstellingen provinciaal belang zijn, welk beleid bij de doelstellingen hoort en hoe de provincie uitvoering geeft aan dit beleid. Uitvoering van het beleid wordt deels gegeven via de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV).


De PRS beoogt een aantrekkelijke provincie te creëren om in te wonen, werken en recreëren. De met vele regiopartijen opgestelde Strategie Utrecht 2040 vormt daarvoor het uitgangspunt. De doelen uit Strategie Utrecht 2040 vragen om een integrale aanpak die resulteert in drie pijlers:

  • een duurzame leefomgeving;
  • vitale dorpen en steden;
  • landelijk gebied met kwaliteit.

Voor onderhavig bestemmingsplan is met name de pijler Landelijk gebied met kwaliteit relevant. Om de kwaliteit en vitaliteit van het landelijk gebied te behouden, voert de provincie een terughoudend beleid als het gaat om ontwikkelingen van niet aan het landelijk gebied gekoppelde functies. Slechts onder voorwaarden zijn ontwikkelingen van niet aan het landelijk gebied gekoppelde functies aanvaardbaar. Deze voorwaarden hebben met name betrekking op de kwaliteit van het landelijk gebied en de vitaliteit van aanwezige functies. De ontwikkelingen die onder voorwaarden aanvaardbaar zijn, kunnen worden onderverdeeld in kwaliteitsontwikkelingen (rood-voor-groen), nieuwe functies voor stoppende agrarische bedrijven en stedelijke functies in het landelijk gebied.

2.2.2 Provinciaal Ruimtelijke Verordening

Gelijktijdig met de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie is de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld. Het doel van de verordening is provinciaal belang op het gebied van de ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. Dat betekent dat de gewenste ontwikkelingen in een gebied of regio op deze manier worden veiliggesteld.


Het plangebied maakt onderdeel uit van een aantal onderwerpen:

  • Bodem en water; een deel van het plangebied maakt onderdeel uit van de zone 'veengebied kwetsbaar voor oxidatie'. Voor de gebieden die als zodanig zijn aangewezen, worden regels opgenomen om de bodemdaling in dit gebied niet te versnellen. De bestemming van dit deel van het plangebied is overwegend Agrarisch.
  • Versterken regionale waterkering; een deel van het plangebied is aangewezen als 'regionale waterkering'. Dit deel van het plangebied, inclusief 30 m vrijwaringzone, wordt opgenomen op de verbeelding. Tevens worden er regels aan gekoppeld die de waterkerende functie beschermen.
  • Cultuurhistorie; een deel van het plangebied maakt onderdeel uit van de cultuurhistorische hoofdstructuur. In het bestemmingsplan worden regels (dubbelbestemming) opgenomen om het archeologisch erfgoed te behouden. Tevens bevat het plan regels om de aanwezige cultuurhistorische waarden van het agrarische cultuurlandschap te behouden. Het overgrote deel van het plangebied krijgt de bestemming Agrarisch - Landschappelijke waarden.
  • Wonen; de locatie ten westen van de kern Harmelen (wijk Hofwijk) is aangemerkt als 'toekomstige woonlocatie'. Omdat het onderhavig bestemmingsplan conserverend van aard is, worden geen ontwikkelingslocaties opgenomen. Voor het uitwerken van deze toekomstige woonlocatie, wordt te zijner tijd een nieuw bestemmingsplan opgesteld.
  • Stedelijk gebied; het gebied rondom de Ambachtsheerelaan maakt onderdeel uit van 'stedelijk gebied', 'kantoren' en 'bedrijventerrein stedelijk gebied'. De PRV schrijft voor dat voor dit gebied regels in het bestemmingsplan worden opgenomen voor verstedelijking, bedrijventerrein stedelijk gebied en kantoren. Dit gebied is voornamelijk nog in gebruik ten behoeve van de agrarische functie. Dit bestemmingsplan is conserverend van aard en nieuwe ontwikkelingen worden niet meegenomen. Een ontwikkelaar is bezig met het opstellen van een plan voor dit gebied. Te zijner tijd wordt een nieuw bestemmingsplan opgesteld voor dit gebied en dan worden er regels opgenomen voor onder andere verstedelijking.
  • Het gehele plangebied is aangemerkt als 'landelijk gebied'. In het bestemmingsplan worden regels opgenomen voor de onderdelen die van toepassing zijn in het plangebied. Dit zijn regels ten aanzien van verstedelijking van het landelijk gebied, de inhoudsmaat voor woningen, bestaande niet-agrarische bedrijven, agrarische bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing.
  • Kernrandzones; het gehele plangebied maakt onderdeel uit van de kernrandzone. In het bestemmingsplan worden geen regels opgenomen voor het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Nieuwe ontwikkelingen worden niet meegenomen in dit bestemmingsplan.
  • Landschap; het gehele plangebied maakt onderdeel uit van 'landschap'. Het bestemmingsplan bevat bestemmingen, aanduidingen en regels ter bescherming van het landschap. Bij afwijkingen worden voorwaarden opgenomen om de kernkwaliteiten van het landschap te behouden en/of te versterken. Voor het Groene Hart gelden de volgende kernkwaliteiten:
    • 1. openheid;
    • 2. (veen)weidekarakter (inclusief strokenverkaveling, lintbebouwing et cetera);
    • 3. landschappelijke diversiteit;
    • 4. rust en stilte.
  • Aardkundige waarden; een klein deel van het plangebied maakt onderdeel uit van 'aardkundige waarden'. In het bestemmingsplan worden een dubbelbestemming en regels opgenomen om deze aanwezige aardkundige waarden te beschermen.
  • Ecologische Hoofdstructuur; enkele gebieden in het plangebied maken onderdeel uit van de Ecologische Hoofdstructuur. De bestaande gebieden krijgen de bestemming Natuur en in het bestemmingsplan worden regels opgenomen ter bescherming van deze gebieden. Voor nog te ontwikkelen gebieden wordt een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.
  • TOP-gebied; het noordelijk deel van het plangebied (gebied ten noorden van de spoorlijn langs de Breudijk) maakt onderdeel uit van een TOP-gebied. In het bestemmingsplan worden een milieuzone en regels opgenomen die de waterhuishoudkundige situatie niet negatief beïnvloeden.
  • Agrarische bedrijven; het plangebied maakt in zijn geheel onderdeel uit van 'agrarische bedrijven'. In het bestemmingsplan worden regels en bestemmingen opgenomen ten aanzien van agrarische bedrijven. Deze regels sluiten aan bij de regels uit de PRV.
  • Recreatie; een groot deel van het plangebied maakt deel uit van de 'recreatiezone'. Het bestemmingsplan bevat regels en bestemmingen om de bestaande recreatievoorzieningen te behouden. Daarnaast worden afwijkingen en wijzigingsbevoegdheden opgenomen om nieuwe recreatievoorzieningen op perceelsniveau mogelijk te maken.
  • Stiltegebied; de polder Gerverscop maakt onderdeel uit van het stiltegebied. In het bestemmingsplan worden geen regels opgenomen die de geluidsbelasting negatief beïnvloeden. In de afwijkingsregels worden voorwaarden opgenomen om de geluidsbelasting niet negatief te beïnvloeden. Tevens wordt een 'milieuzone - stiltegebied' opgenomen.
2.2.3 Structuurvisie Nationale Landschappen

De Structuurvisie Nationale Landschappen is een gedeeltelijke herziening van de (integrale) Structuurvisie 2005-2015 (het Streekplan) en bevat, ten opzichte van de provinciale belangen in het streekplan, uitgewerkte provinciale belangen voor de nationale landschappen in de provincie Utrecht. Het beleid hiervoor is strategisch van aard en gaat over de kwaliteit en de inrichting van de leefomgeving in deze gebieden. Behouden, versterken en ontwikkelen van de kernkwaliteiten is het uitgangspunt van beleid. Nationale landschappen zijn aangewezen door het Rijk als gebieden met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende landschapskwaliteiten en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. Deze kwaliteiten vormen dan ook het vertrekpunt voor inrichting en ontwikkeling van de nationale landschappen. Dat betekent dat ruimtelijke ontwikkelingen in de nationale landschappen mogelijk zijn, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden, versterkt en/of ontwikkeld.

2.2.4 Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen

In de Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen worden de ruimtelijke kwaliteiten van de landschappen in de provincie Utrecht aan de hand van kernkwaliteiten omschreven. De kwaliteitsgids bestaat uit een analyse van de 'verhalen' van het landschap en van het 'feitelijke' landschap en een weergave van de gebiedsopgaven. Er zijn zes gebiedscaternen opgesteld en één koepelkatern. Een van de zes gebiedscaternen is het Groene Hart. Aan gemeenten wordt gevraagd om de ambities uit de kwaliteitsgidsen in hun structuurvisie op te nemen en in bestemmingsplannen kunnen de ambities juridisch worden vastgelegd.


De gemeente heeft in haar huidige bestemmingsplan regels met betrekking tot het omgaan met het landschap opgenomen. Deze regels sluiten aan bij de ambities van de provincie.

 

2.2.5 Natuurbeheerplan provincie Utrecht 2013

Op 25 september 2012 is het Natuurbeheerplan provincie Utrecht 2013 vastgesteld. Dit natuurbeheerplan vervangt het Natuurbeheerplan provincie Utrecht 2011.

Het Beheerplan provincie Utrecht 2013 vormt een belangrijke bouwsteen van het provinciale natuurbeleid. Het is een beleidsplan waarvan wordt getracht de doelen te realiseren door middel van subsidies voor natuurbeheer, agrarisch natuurbeheer en landschapsbeheer volgens de Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer. In dit natuurbeheerplan zijn alle bestaande en nieuwe natuur begrensd.

Het Natuurbeheerplan heeft geen planologische consequenties of consequenties voor bestemmingsplannen. De begrenzing van natuurgebieden heeft geen gevolgen voor bestaande gebruiksmogelijkheden van percelen.

De beheerstypenkaart en de ambitiekaart vormen de kern van het natuurbeheerplan. De beheertypenkaart geeft de huidige situatie weer. De ambitiekaart geeft de toekomstige gewenste situatie weer.


In het natuurbeheerplan zijn de natuurgebieden begrensd. De begrenzing is weergegeven op onderstaande afbeelding ter plaatse van het plangebied. De volgende begrenzing is gehanteerd:

  • EHS - bestaande natuur;
  • EHS - agrarisch;
  • EHS - gerealiseerde natuur;
  • EHS - nieuwe natuur;
  • EHS - zoekgebieden nieuwe natuur;
  • Ecologische verbindingszones;
  • Groene contour;
  • Recreatie om de Stad (RodS).

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0003.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0004.png"

Afbeelding 2.2: Begrenzing van natuurgebieden behorende bij het Natuurbeheersplan provincie Utrecht 2013, Uitsnede afbeelding 2 met ligging van de begrenzing van natuurgebieden binnen de EHS (bron: http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl)

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS)

De EHS is een robuust netwerk gevormd door bestaande natuurgebieden, nieuwe nog te realiseren natuurgebieden en verbindingszones tussen de natuurgebieden. De EHS heeft twee doelen:

  • 1. De rijkdom aan soorten, de biodiversiteit, te behouden en te herstellen. Hiervoor is het noodzakelijk dat natuurgebieden worden uitgebreid, verbeterd en met elkaar worden verbonden in een samenhangend netwerk. Dit netwerk moet functioneren in ruimte en tijd, waardoor planten en dieren een duurzame, robuuste en klimaatbestendig leefomgeving krijgen.
  • 2. Ruimte bieden aan de groene behoefte aan rust en ruimte, waardoor inwoners en bezoekers de natuur kunnen beleven en het draagvlak van natuurbeleid is gewaarborgd.


Binnen de EHS liggen ook beschermde natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. Deze gebieden hebben natuurwaarden die op nationale en/of internationale schaal van groot belang zijn voor de biodiversiteit.


Groene Contour

Binnen de 'groene contour' liggen gebieden die van belang worden geacht voor het functioneren van de EHS, maar die niet onder de EHS vallen. In het Akkoord van Utrecht hebben de deelnemende partijen afgesproken dat binnen deze gebieden op 3.000 ha grond op vrijwillige basis nieuwe natuur kan worden gerealiseerd. Na realisatie gaan deze gebieden onderdeel uitmaken van de EHS.


Natuurwaarden buiten de EHS en 'groene contour'

Buiten de EHS komen verspreid natuurwaarden voor. Dit zijn vaak kleinschalige gebieden of ze hangen samen met andere functies in het gebied. Het gaat onder andere om de natuur van sloten en slootranden, houtwallen en heggen, kleine bosjes, wegbermen en om succesvol aangeslagen natuurontwikkeling in de stadsrand. Een specifieke categorie van natuurwaarden buiten de EHS zijn weidevogelkerngebieden. Weidevogels zijn karakteristiek in het traditioneel open(veen)weidelandschap.

Alleen de reeds gerealiseerde of in aanleg zijnde natuurgebieden en RodS-gebieden worden opgenomen op de verbeelding. Het realiseren van natuur en/of recreatie dient te gebeuren op vrijwillige basis.

2.2.6 Provinciale Milieuverordening

De Provinciale Milieuverordening 2013 (PMV 2013) is op 4 februari 2013 door Provinciale Staten vastgesteld en op 1 mei 2013 in werking getreden. De provincie is op grond van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer verplicht een verordening ter bescherming van het milieu vast te stellen. Met het vaststellen van deze milieuverordening wordt voldaan aan deze wettelijke eis.

De Provinciale Milieuverordening 2013 is geheel herzien en geactualiseerd. Alleen de onderdelen 'grondwaterbescherming' en 'stiltegebieden' komen voor.

Grondwaterbescherming
In de provincie Utrecht wordt op 27 plaatsen grondwater gewonnen voor de openbare drinkwatervoorziening. Voor deze gebieden zijn grondwaterbeschermingszones vastgesteld. De mate van bescherming van het grondwater varieert naar mate de kwetsbaarheid van de zone toeneemt. Er zijn vier soorten beschermingsgebieden, namelijk:
1. waterwingebied;
2. grondwaterbeschermingsgebied;
3. boringsvrije zone;
4. 100-jaar aandachtsgebied.


Alle winningen hebben een waterwingebied. Een waterwingebied is de locatie waar de onttrekkingsputten voor drinkwater zijn gevestigd. De afstand van de grens van het waterwingebied tot de winputten bedraagt in principe minimaal 30 m. Afhankelijk van de kwetsbaarheid van de winning zijn rond het waterwingebied ook één of meer van de andere zones aanwezig. Grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones liggen als een schil rond de waterwingebieden. Als er tussen het maaiveld en het grondwaterpakket een afschermende kleilaag aanwezig is, spreken we van een boringsvrije zone, anders is er sprake van een grondwaterbeschermingsgebied. In enkele kwetsbare gebieden is ook een 100-jaar aandachtsgebied aangewezen. Dit is een extra schil om het grondwaterbeschermingsgebied heen. Dit is alleen in die situaties wanneer in dit gebied een substantieel groter volume aan grondwater wordt beschermd.


In Linschoten ligt een waterwingebied. Het zuidelijk deel van het plangebied ligt in het grondwaterbeschermingsgebied en het 100-jaar aandachtsgebied van dit waterwingebied. In het bestemmingsplan wordt rekening gehouden met deze gebieden en worden regels opgenomen ter bescherming van deze gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0005.png"

Afbeelding 2.3: Ligging grondwaterbeschermingsgebied en waterwingebied (bron: webkaart van de provincie Utrecht)

Stiltegebied

Een stiltegebied is een milieubeschermingsgebied waarin de geluidsbelasting ten gevolge van menselijke activiteiten zodanig laag is dat het ervaren van de natuurgeluiden in het gebied of gedeelten daarvan niet of slechts in geringe mate wordt verstoord. In 1986 zijn de stiltegebieden in de provincie Utrecht aangewezen met als doel het beschermen van het geluidskarakter van een gebied en het waarborgen van stilte/rust voor de mens in de toekomst. Een stiltegebied bestaat uit een stille kern en een geluidsarm overgangsgebied. Het overgangsgebied functioneert als buffer voor de stille kern.


Het noordelijk deel van het plangebied maakt onderdeel uit van het stiltegebied Kockengen /Teckop. In het bestemmingsplan wordt rekening gehouden met het stiltegebied en waar nodig worden regels opgenomen om geluidsoverlast in dit gebied te voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0006.png"

Afbeelding 2.4: Ligging stiltegebied ten noorden van de kern Harmelen (bron: webkaart van de provincie Utrecht)

2.2.7 De verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000

De verordening stelt (extra) technische eisen aan stallen. Ook gelden er voorwaarden aan het salderen van de uitstoot van ammoniak via een provinciale depositiebank. Dit moet leiden tot een daling van de uitstoot van ammoniak vanuit de veehouderij en geeft duidelijkheid over mogelijkheden voor agrarische bedrijfsontwikkeling. Natura 2000 staat voor een netwerk van Europees beschermde natuurgebieden, waarvan er acht zijn gelegen in de provincie Utrecht. In Nederland, en ook in de provincie Utrecht wordt het probleem van een overmaat aan ammoniak op Natura 2000-gebieden zwaarder gevoeld dan in de ons omringende landen. Dat komt omdat we in een dichtbevolkt land leven, waarin kwetsbare natuur en bijvoorbeeld veehouderijen dicht bij elkaar liggen. In het overgrote deel van de gebieden bevinden zich gevoelige habitats (leefgebieden van planten en dieren).


Met de verordening is een balans gevonden tussen de bescherming van waardevolle natuur enerzijds en ontwikkelingsmogelijkheden voor de agrarische sector anderzijds.


Veehouderijen in de buurt van Natura 2000-gebieden krijgen de mogelijkheid om uit te breiden. Zij mogen meer stikstof gaan uitstoten als een ander bedrijf in hetzelfde gebied minder gaat uitstoten omdat het inkrimpt of stopt. Dit zogeheten salderen, is vastgelegd in de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 die op 1 maart 2011 in werking is getreden.

2.3 Regionaal beleid

2.3.1 Raamplan Groengebied Utrecht-West (1998)

In 1998 is een Raamplan voor het Groengebied Utrecht West opgesteld. Het Groengebied Utrecht-West ligt als een band om het stedelijk gebied van Utrecht en vormt daarmee de overgang van de stad naar het Groene Hart. Binnen het gebied moet 675 ha recreatie, bos en natuurgebied worden gerealiseerd en 60 km aan groene verbindingen worden gelokaliseerd.


De opgave is verhoogd met nog eens 324 ha recreatief groen. Het raamplan is in mei 2001 vastgesteld door Gedeputeerde Staten en voor deelgebieden worden deeluitwerkingen opgesteld. Omdat het plan is vastgesteld door Gedeputeerde Staten, geldt het als provinciaal beleid.


In het raamplan neemt Harmelen een centrale plaats in wat betreft recreatie. Door dit gebied lopen reeds diverse wandel-, fiets- en kanoroutes, het gebied wordt tevens doorkruist door de tourvaartroute Leidse Rijn. In het raamplan wordt ingezet op het toevoegen van enkele fietsroutes, zoals een noord-zuid lopend fiets- en wandelpad, aan het bestaande recreatienetwerk.


Het beleid ten aanzien van het realiseren van natuur en recreatie is herijkt. Voor onderhavig bestemmingsplan zijn de volgende projecten van belang:

  • realiseren van recreatieve verbindingen eventueel in combinatie met natuur in de polder Reijerscop;
  • realiseren van een recreatieve verbinding in het gebied De Rivier. Het gebied De Rivier ligt op grondgebied van de gemeenten Woerden en Utrecht. Dit gebied ligt ten noorden van de spoorlijn en ten oosten van de Breudijk;
  • ontwikkelingen van natuur ten noorden van Harmelen.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Gemeentelijke Structuurvisie

Op 2 juli 2009 heeft de raad een structuurvisie voor de gehele gemeente vastgesteld. Het doel van de structuurvisie is het bieden van een ruimtelijk ontwikkelings- en toetsingskader voor de gemeente Woerden voor de periode tot 2025, met een nadere concretisering voor de periode tot 2015 als ruimtelijke uitwerking van de (toekomstig) Strategische Visie 2025.


De gemeentelijke structuurvisie heeft een aantal kernambities, te weten:

  • kwaliteiten Woerden verder ontwikkelingen;
  • ruimtelijke en cultuurhistorische identiteit als uitgangspunt;
  • alle kernen ook in de toekomst leefbaar en aantrekkelijk;
  • Woerden goed bereikbaar;
  • regionale functie verder uitbouwen;
  • respect voor historie, ruimte voor groei.

Een deel van het plangebied is in de structuurvisie aangewezen als 'voortuin'. Dit zijn open gebieden langs de Rijksweg A12 en zijn daardoor bepalend voor het imago van de gemeente Woerden als poort naar het Groene Hart en gemeente met veel recreatieve mogelijkheden. In totaal worden er zes 'voortuinen' onderscheiden. In onderhavig plan liggen drie 'voortuinen'. Namelijk een recreatieve voortuin ten zuiden van de Cattenbroekerplas, een agrarische voortuin ten zuid-westen van Harmelen en een Avontuur Natuur-voortuin ten zuidoosten van Harmelen. Deze voortuinen kunnen worden ingezet als middel om het groene karakter naar buiten toe te tonen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0007.png"

Afbeelding 2.5: Uitsnede Ruimtelijke Structuurvisiekaart Woerden 2009 - 2030 (bron: gemeente Woerden)


Op 28 maart 2013 wordt de 'Aanpassing Ruimtelijke Structuurvisie Woerden 2009 - 2030' behandeld in de raad. Het beleid ten opzichte van 2009 is op een aantal punten veranderd. De kernambities zijn gelijk gebleven.


Voor het onderhavige plan is met name het afzien van een regionale bedrijventerrein in de polder Bijleveld relevant.


Voorliggend bestemmingsplan heeft een conserverend karakter en maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk.

 

2.4.2 Landschapsontwikkelingsplan

In het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) voor Woerden wordt inzichtelijk gemaakt hoe de gemeente de ontwikkeling van het landschap voor de komende 10 jaar wil insteken. Rekening houdend met de ontwikkeling van de verschillende functies in het landelijk gebied, wordt beschreven hoe de landschappelijke waarden behouden en versterkt kunnen worden. Daarnaast gaat de visie in op de mogelijkheden om het landschap te beleven.


De identiteit wordt bepaald door onder meer de ontstaansgeschiedenis en het huidige landgebruik, de beplanting en de structuren als waterlopen, verkaveling, wegen en kades.


In het Landschapsontwikkelingsplan wordt onderscheid gemaakt tussen de Oude Rijnlanden en het Veenweideland. Beide gebieden hebben hun eigen identiteit, die door de onderlinge verschillen wordt versterkt. Gezamenlijk vormen deze twee gebieden het, typisch voor de gemeente Woerden, herkenbare landschap. Zowel het Veenweideland als de Oude Rijnlanden liggen in onderhavig bestemmingsplan.


Voor het Veenweideland wordt in hoofdzaak ingezet op het veiligstellen van bestaande kwaliteiten, zoals de open polders met karakteristieke verkavelingsstructuur, kades en ontginningslinten. Met passende kleine landschapselementen kan het karakter van dit gebied worden versterkt en kunnen cultuurhistorische kwaliteiten worden aangezet. Daarnaast is er in het bijzonder aandacht nodig voor beeldkwaliteit van erven.


In het Oude Rijnland wordt met name ingezet op een kwalitatief hoogwaardig, bruikbaar en leefbaar landschap. Om nieuwe ontwikkelingen in dit gebied in te passen, is het nodig om oude en nieuwe waarden een gezamenlijke identiteit te geven.

2.4.3 Welstandsnota

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0008.png"

Afbeelding 2.6: Uitsnede Welstandsnota Woerden (bron: gemeente Woerden)


De Welstandsnota Woerden dateert uit 2009 en is opgesteld om omgevingsvergunningen voor bouwen op welstandsaspecten te kunnen beoordelen. In de welstandsnota zijn gebiedsgerichte en objectgerichte welstandscriteria opgenomen. In bijzondere situaties, wanneer deze criteria ontoereikend zijn, kan het nodig zijn expliciet terug te grijpen op de algemene welstandscriteria.


Objectgericht is een aantal soorten kenmerkende bebouwing en bouwwerken, zoals boerderijen, beschreven. Voor objectgerichte criteria geldt dat de beoordelingskaders altijd in samenhang moeten worden gezien met de gebiedsgerichte beoordelingskaders waarin het bouwwerk wordt geplaatst. Op de kaart behorende bij de nieuwe welstandsnota zijn de gebieden aangeven die welstandsplichtig zijn.


Voor dit plangebied zijn de objectgerichte criteria relevant voor (alleen in de gebieden waar de welstandsnota nog van toepassing is):

  • boerderijen;
  • agrarische hallen.


Bij de gebiedsgerichte criteria is per gebied een samenhangend beoordelingskader opgesteld met daarin een korte beschrijving van het gebied. Bij de beoordeling van bouwplannen wordt in samenhang met de beschrijving getoetst aan de hand van de welstandscriteria: ligging, massa, architectonische uitwerking en materiaal en kleur. Voor dit plangebied zijn relevant:

  • A12 zone;
  • Buitengebied (alleen linten en cultuurhistorische elementen verwoord in het 'Land van Woerden'.

Op 31 oktober 2013 is de gewijzigde Welstandsnota vastgesteld door de gemeenteraad. Het doel van het wijzigen van het welstandsbeleid is om meer vrijheid voor de individuele bewoner c.q. eigenaar te creëren. Alleen in de gebieden waar de welstandsplicht geldt, hoeft een aanvraag omgevingsvergunning aan de Welstandscommissie te worden voorgelegd.

Het aantal gebieden waar de welstandsplicht geldt, neemt af. Voor onder andere de cultuurhistorische linten in het buitengebied, de historische binnenstad van Woerden, het beschermd dorpsgezicht Kamerik en het gebied rondom de A12 blijft de welstandsplicht behouden.

2.5 Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Op basis van de inventarisatie, de gebiedsbeschrijving en -analyse ten behoeve van het bestemmingsplan Buitengebied worden naar aanleiding van het beleid de volgende keuzes gemaakt:

  • de gebieden met waardevolle openheid beschermen in het bestemmingsplan;
  • de gebieden met kenmerkende landschapselementen moeten worden behouden en/of beschermd;
  • er wordt voor het realiseren van nieuwe natuur en recreatie een wijzigingsbevoegdheid opgenomen;
  • er wordt rekening gehouden met de regels uit de Provinciale Ruimtelijke Verordening en Provinciale Milieuverordening;
  • de historische bebouwingslinten beschermen in het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 3 Inventarisatie en onderzoek

3.1 Inleiding

In de navolgende paragrafen worden de resultaten weergegeven van het verkennende onderzoek ex artikel 3:2 Awb, op grond waarvan de gemeente bij de voorbereiding van de vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen en de daaraan voorafgaande Nota van Uitgangspunten, de nodige kennis moet vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De onderzoeksresultaten zijn gegroepeerd naar thema's die van invloed zijn op het eindbeeld van het bestemmingsplan. Per thema wordt ingegaan op:

  • een beschrijving van het plangebied;
  • de knelpunten, kansen en ontwikkelingen;
  • aanbevelingen voor het bestemmingsplan.

De volgende thema's komen in dit hoofdstuk aan de orde:

  • bodem en geomorfologie;
  • water;
  • natuur;
  • landschap, archeologie en cultuurhistorie;
  • landbouw;
  • wonen;
  • bedrijven;
  • recreatie en sport;
  • maatschappelijk
  • infrastructuur;
  • milieu.

3.2 Bodem en geomorfologie

Bestaande situatie

Bodemopbouw binnen het plangebied

Bij het realiseren van nieuwe functies en bestemmingen speelt de bodemopbouw een grote rol. Het plangebied bestaat voor een deel uit veenweidegronden. Het maaiveld ligt in dit gebied gemiddeld 1,5 à 2 m beneden NAP. Dit gegeven stelt speciale eisen aan het peilbeheer. Als het grondwaterpeil daalt, zal er meer veen verdwijnen (door oxydatie), waardoor het maaiveld nog lager komt te liggen. Dit is een ongewenste situatie en zal daarom voorkomen moeten worden.


Bodemverontreinigingen binnen het plangebied

Binnen het plangebied komen veel gedempte watergangen voor. De kwaliteit en de herkomst van het dempingsmateriaal is niet bekend. Dat maakt dat alle voormalige watergangen in principe bodemverdacht zijn. Bij ontwikkelingen (grondtransactie, bouwen, graven, ophogen) zullen deze lijnelementen als verdachte deellocaties in een bodemonderzoek moeten worden meegenomen. Een globaal overzicht van de hoeveelheid gedempte sloten binnen het plangebied wordt weergegeven in onderstaande afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0009.png"

Afbeelding 3.1: Ligging van de gedempte sloten ter hoogte van het plangebied (bron: Omgevingsdienst Regio Utrecht)


Op een aantal plaatsen binnen het plangebied hebben de bodembedreigende activiteiten daadwerkelijk tot bodemverontreiniging geleid. De locaties met bodemverontreiniging zijn bij het Bodemloket van de provincie Utrecht (bevoegd gezag Wet bodembescherming) geregistreerd.


Potentieel bodemverdachte locaties

Een HBB-locatie is een globale aanduiding van de plaats waar volgens de archiefinformatie sprake is geweest van bodembedreigende activiteiten en opslagen. Deze potentieel bodemverdachte locaties zijn weergegeven in Bijlage 2 Potentieel bodemverdachte locaties. Gelet op de aard van de werkzaamheden en opgeslagen stoffen is er sprake van bodembedreiging. Of er daadwerkelijk bodemverontreiniging is opgetreden, is uiteraard afhankelijk van de bedrijfsvoering en de eventueel getroffen bodembeschermende voorzieningen. HBB staat voor Historisch Bodem Bestand. De straten waar de meeste HBB-locaties worden aangetroffen, zijn hieronder aangegeven (aantal HBB-locaties tussen haakjes):

  • Gerverscop (8)
  • Wildveldseweg (4)
  • Breudijk (9)
  • Haanwijk (12)
  • Utrechtsestraatweg (5)
  • Harmelerwaard (6)
  • Reijerscop (6)


Overige verdachte locaties/omstandigheden

Naast slootdempingen en HBB-locaties worden er binnen het plangebied ook vaak puindammen en brandplaatsen aangetroffen. Deze worden ook als bodemverdacht aangemerkt, evenals volkstuincomplexen, vanwege gebruik van bestrijdingsmiddelen en de aanwezigheid van asbestverdachte materialen (dakbedekking, beschoeiing, afscheiding).

Bij agrarische bebouwing, meestal in veeschuren en opslagruimten, zijn veelvuldig asbesthoudende materialen toegepast. Dit kan consequenties hebben voor de bodemkwaliteit, bijvoorbeeld als asbesttoepassingen verweerd zijn, kunnen asbestvezels op de grond zijn gekomen. Bij bodemonderzoeken en sloopactiviteiten zal daarom extra aandacht moeten worden gegeven aan de aanwezigheid van asbest.

Bekende verontreinigingen

Wbb-locaties

Op sommige plaatsen is de bodem ernstig verontreinigd. Deze locaties zijn geregistreerd bij de provincie Utrecht en de gegevens ervan zijn ontsloten via het provinciale bodemloket. Voor een actuele stand van zaken dient het digitale bodemloket van de provincie Utrecht geraadpleegd te worden. In Bijlage 2 Potentieel bodemverdachte locaties worden de geregistreerde locaties weergegeven die op het moment van het opstellen van dit bestemmingsplan bekend zijn. In de tabel van Bijlage 2 Potentieel bodemverdachte locaties zijn nadere gegevens van deze locaties vermeld, zoals status bodemverontreiniging en de gewenste vervolgactie.


Globaal beeld algemene bodemkwaliteit

Bodemkwaliteitskaart Landelijk Gebied Woerden

Voor het Landelijk Gebied Woerden is in 2004 een bodemkwaliteitskaart opgesteld. Het onderhavige plangebied maakte ook deel uit van het gebied waarvoor de kaart is opgesteld. De bodemkwaliteitskaart is niet meer geldig. Echter, de bodemwaarnemingen die gebruikt zijn om de kaart in verschillende bodemkwaliteitszones in te delen, zijn wel bruikbaar voor het verkrijgen van een globaal beeld van de bodemkwaliteit op onverdachte percelen. De zone-indeling is aangegeven op navolgende overzichtskaarten.


Bovengrondzones:

  • In zone B1 komen licht verhoogde gehalten aan zware metalen voor.
  • In zone B2 komen licht verhoogde gehalten aan zware metalen en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) voor.
  • In zone B3 komen licht verhoogde gehalten aan zware metalen, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) en DDT voor. De verhoging van DDT is te verklaren door het jarenlange gebruik van bestrijdingsmiddelen bij kwekerijen en boomgaarden in deze zone.

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0010.png"

Afbeelding 3.2: Bodemkwaliteitskaart Landelijk gebied Woerden met ligging van de bovengrondzones (bron: Omgevingsdienst Regio Utrecht)

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0011.png"

Ondergrondzones:

  • Zone O1 is niet verontreinigd met de onderzochte stoffen (zware metalen, PAK's en minerale olie).
  • In zone O2 komen licht verhoogde gehalten aan nikkel voor.
  • Zone O3 is niet verontreinigd met de onderzochte stoffen (zware metalen, PAK's, minerale olie en bestrijdingsmiddelen).

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0012.png"

Afbeelding 3.3: Bodemkwaliteitskaart Landelijk gebied Woerden met ligging van de ondergrondzones (bron: Omgevingsdienst Regio Utrecht)

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0013.png"


Uitgevoerde bodemonderzoeken

Er is een aantal onderzoeken uitgevoerd die een meer dan gemiddeld groot onderzoeksgebied beslaan. Het gaat om bodemonderzoeken ten behoeve van de aanleg van baggerdepots en natuurontwikkeling. Deze zijn allemaal gelegen binnen zone B2. Het beeld dat uit deze onderzoeken naar voren komt, komt overeen met de waarnemingen van deze zone op basis van de bodemkwaliteitskaart.


Beleid en ontwikkelingen

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van de bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel.

Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen of wijzigen van een bestemmingsplan alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen die een gevoeliger bodemgebruik tot gevolg hebben, bouwen, graven of ophogen).


Bij nieuwe ontwikkelingen dient bekeken te worden of de bodemkwaliteit een belemmering kan opleveren voor realisatie. Bijna altijd is het mogelijk om de bodem geschikt te maken voor het gewenste gebruik. Het is echter mogelijk dat een plan financieel onuitvoerbaar wordt, omdat de kosten van de sanering te hoog zijn. Om dit in beeld te krijgen, zal de kwaliteit van de bodem op ontwikkelingslocaties moeten worden vastgesteld en zal, ingeval de bodemkwaliteit niet aansluit bij de functie, een inschatting van kosten moeten worden gemaakt om de bodemkwaliteit in overeenstemming te brengen met de beoogde functie. Daarnaast geldt dat de ontwikkelingen een eventueel benodigde aanpak van ernstige gevallen van bodemverontreiniging niet mogen frustreren.

Nieuwe bodemverontreiniging moet worden voorkomen en indien er toch bodemverontreiniging ontstaat, dient deze direct te worden opgeruimd. Bij bestaande mobiele verontreinigingen die voor 1987 zijn ontstaan (zogenaamde erfenisgevallen), zal bij de sanering ook naar de kosteneffectiviteit worden gekeken. Uitgangspunt voor verontreinigingen die zich in het grondwater manifesteren, is dat deze beheersbaar zijn en blijven.


Besluit bodemkwaliteit

Het Besluit bodemkwaliteit is sinds 1 januari 2008 van kracht en vormt het kader voor het bodembeheer in Nederland. Dit besluit stelt eisen aan het gebruik van grond en bagger. Bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt nagegaan of de bodemkwaliteit aansluit bij de (toekomstige) functie. Hierbij vormt het Besluit bodemkwaliteit het toetsingskader. Een gemeente kan het bodembeleid baseren op het generieke kader (dan gelden er Maximale Waarden per onderscheiden bodemfunctieklasse) of op een gebiedsgericht kader (dan worden er per onderscheiden bodemkwaliteitszone Lokale Maximale Waarden vastgesteld). Bij bodemsaneringen wordt de vereiste terugsaneerwaarde bepaald door de geldende bodemfunctieklasse (generieke kader) of door de achtergrondgehalten van de zone (gebiedsgerichte kader).


Bodemfunctieklassenkaart

Op de Bodemfunctieklassenkaart, die in 2008 is vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders, is het onderhavige plangebied niet ingedeeld in een bodemfunctieklasse. Dat houdt in dat de geldende bodemfunctieklasse afhankelijk is van de bestemming van het betreffende perceel in het vigerende of toekomstige bestemmingsplan. Percelen met een bestemming Agrarische doeleinden, Landgoederen/Buitenplaatsen, Natuur of Volkstuinen vallen in de bodemfunctieklasse 'Landbouw/Natuur'. Hiervoor gelden de strengste eisen. Percelen met overige bestemmingen vallen in de bodemfunctieklasse 'Wonen'. In Bijlage 1 Bodemfunctieklasse wonen wordt ingegaan op de consequenties van de indeling in een bepaalde bodemfunctieklasse.

Bestemmingsveranderingen hebben in het generiek beleid direct gevolgen voor de toepassingseis voor toe te passen grond/bagger op de locatie. Zie Bijlage 2 Potentieel bodemverdachte locaties.

Bodemsaneringen

Bij saneringen wordt de terugsaneerwaarde bepaald door de bodemfunctieklasse. De bodemfunctieklasse is af te leiden van de Bodemfunctieklassenkaart en het vigerende bestemmingsplan, waarin laatstgenoemde doorslaggevend is voor de bodemfunctieklasse die van toepassing is.


Bodemonderzoek bij bouwen, functiewijziging, slopen en herinrichten

Bouwen en functiewijziging

Bij een functiewijziging, waar geen sprake is van bouwen, wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht wanneer deze wijziging tevens een gevoeligere bodemgebruiksvorm mogelijk maakt (bijvoorbeeld van bedrijvigheid naar wonen).


De Woningwet is het wettelijke instrument voor een gemeente om te regelen dat bouwwerken alleen worden gebouwd op grond die daarvoor milieuhygiënisch geschikt is. De eisen die aan een bodemonderzoek ten behoeve van een omgevingsvergunning voor het bouwen worden gesteld, zijn onder andere geregeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) met bijbehorende regelingen en in de gemeentelijke bouwverordening. Bij een omgevingsvergunning voor het bouwen kan alleen een bodemonderzoek worden geëist als het gaat om een bouwwerk waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven en dat contact maakt met de grond. Ook is een bodemonderzoek nodig als de locatie verdacht is op bodemverontreiniging. Een bodemonderzoek wordt altijd voorafgegaan door een (historisch) vooronderzoek, uitgevoerd conform de NEN 5725, waarbij vastgesteld wordt wat er bekend is over het voormalige en het huidige bodemgebruik en welke bodemkwaliteit bekend is of mag worden verwacht.


Slopen

In het plangebied komen op agrarische bouwvlakken veelvuldig opstallen (stallen, loodsen) voor met asbesthoudende materialen (meestal dakbedekking). Dit is dan ook een aandachtspunt bij het uitvoeren van bodemonderzoek.

Voorafgaande aan de sloop van een bouwwerk moet een sloopmelding worden ingediend bij de gemeente en dient altijd een asbestinventarisatie plaats te vinden. Pas als voor het te bebouwen terrein een asbestvrijverklaring is afgegeven en het terrein ook verder vrij is van afval en andere ongewenste materialen, kan met de daadwerkelijke bouw worden begonnen.


Bij bouwactiviteiten waar eerst gesloopt wordt, dient het bodemonderzoek, bij voorkeur, na de sloop te worden uitgevoerd. Het doel hiervan is het tegengaan van bouwen op grond die vanwege sloopactiviteiten (opnieuw) verontreinigd is geraakt, bijvoorbeeld als gevolg van asbest, dakteer of puin. Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overlegd bij de vergunningsaanvraag. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend op voorwaarde dat het college van burgemeester en wethouders hiermee instemt. Het tijdstip kan door middel van een bodemvoorschrift aan de omgevingsvergunning worden verbonden. Bij de advisering over de bodemgeschiktheid worden dan ook de asbestinventarisatieresultaten betrokken.

Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Het onderhavige bestemmingsplan heeft een conserverend karakter, daarom is het niet nodig om de algemene bodemkwaliteit vast te stellen voor het plangebied middels een integraal bodemonderzoek. Binnen het plangebied is een groot aantal bodemonderzoeken uitgevoerd. Veelal gaat het hierbij om onderzoeken met een beperkte oppervlakte. Het plangebied is te groot om hiermee een representatief beeld van de algemene bodemkwaliteit binnen het plangebied te kunnen schetsen. Op grond van de bekende bodemgegevens wordt verwacht dat de algemene bodemkwaliteit van het plangebied, buiten de geregistreerde en de verdachte locaties, in de bodemkwaliteitsklasse 'Landbouw/Natuur' of 'Wonen' zal vallen. Wanneer er ontwikkelingen in het gebied plaatsvinden, moet een bodemonderzoek of een partijkeuring worden verricht om de daadwerkelijke kwaliteit aan te tonen.

3.3 Water

Het plangebied valt binnen het beheergebied van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Het waterschap is de waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheerder, de beheerder van de primaire en regionale waterkeringen en de beheerder van de rioolwaterzuiveringsinstallatie. De provincie Utrecht is bevoegd gezag voor drinkwaterwinning in Linschoten.


Bestaande situatie

Watersysteem

Het watersysteem is het geheel van oppervlaktewater en het grondwater inclusief waterbodems, oevers, technische infrastructuur en het daarin voorkomende leven.


Oppervlaktewater

De belangrijkste waterloop die grenst aan het plangebied is de Leidsche Rijn/Oude Rijn. De Leidsche Rijn ligt ten noorden van het plangebied. Vanaf de kern Harmelen gaat de Leidsche Rijn richting het westen verder als Oude Rijn. De Leidse Rijn takt aan op het Amsterdam-Rijnkanaal. De Oude Rijn loopt vanaf de westzijde van Harmelen via Woerden richting Alpen aan de Rijn.


De Leidsche en Oude Rijn functioneren als boezem voor het gebied. Dit betekent dat deze een functie heeft voor de afvoer van overtollig water uit de omliggende polders en bij droge perioden een aanvoerfunctie.


De poldersystemen binnen het plangebied bestaan uit hoofdwatergangen en kavelsloten. Deze zorgen voor de aan- en afvoer van water. Gemalen slaan het overschot aan water uiteindelijk uit op de boezem. De peilen van de polder zijn vastgelegd in peilbesluiten.


Door de ligging in het veenweidegebied is er sprake van bodemdaling. Dit betekent dat er periodiek een peilindexatie nodig is om de minimale ontwatering te kunnen garanderen.


Het plangebied is gevoelig voor wateroverlast bij extreme neerslag, waardoor er sprake is van een wateropgave. Het waterschap bepaalt de omvang en de locatie van de wateropgave. Om de gevoeligheid voor wateroverlast te verminderen, kan het nodig blijken te zijn om extra oppervlaktewater in het gebied te realiseren. Het bestemmingsplan beoogt het graven van oppervlaktewater mogelijk te maken door in de bestemmingsregels water op te nemen.


Waterkwaliteit

Binnen het plangebied liggen drie KRW-waterlichamen. Het gaat om de watergangen Gerverscop, Bijleveld en Oude Rijn. Voor deze waterlichamen zijn maatregelen geformuleerd om de chemische en ecologische waterkwaliteit te verbeteren. Deze waterkwaliteit is vastgelegd in de Kaderrichtlijn Water (KRW). De specifieke maatregelen per watergang zijn vastgelegd in het waterbeheerplan van het waterschap.

Grondwater

In het gebied grenzend aan de Leidsche Rijn en Oude Rijn bestaat de deklaag uit zand- en kleiafzettingen. Vanuit watervoerende pakketten kwelt, met name in het zuidelijke deel van het plangebied, water op in de polders. Er zijn ook gebieden waar wegzijging optreedt.


Regionaal stroomt het grondwater in de watervoerende pakketten in noordwestelijke richting vanuit de Utrechtse Heuvelrug naar de diepe droogmakerijen. De stijghoogte in het plangebied in het eerste watervoerende pakket varieert tussen de NAP -0.5 en -1,5 m.


Binnen het plangebied is de drinkwaterwinning Linschoten gelegen. De drinkwaterwinning gebruikt grondwater voor de productie van drinkwater. Daar wordt door Vitens 10 miljoen m3 grondwater per jaar onttrokken uit het tweede watervoerende pakket. Om het grondwater te beschermen, zijn een waterwingebied, 25-jaarszone en boringsvrije zone begrensd waarbinnen regels gelden voor bedreigende activiteiten. Alle drie de zones liggen deels binnen het plangebied. De regels zijn vastgelegd in de Provinciale Milieuverordening.


Natte natuur

Door het plangebied lopen natte ecologische verbindingszones. Daarnaast is het groengebied De Bijleveld aangewezen als TOP-gebied. Dit betekent dat het gebied als verdroogd is aangemerkt. In het Provinciaal Grondwaterplan is het opgenomen als 'overig verdroogd gebied binnen EHS'.

Afvalwaterketen

In het buitengebied van Harmelen is een persriolering aangelegd, waarop alleen het huishoudelijk afvalwater van de percelen mag worden geloosd. Het hemelwater moet op en rondom de percelen worden verwerkt. De gemeentelijke riolering loost via riooltransportleidingen van het waterschap op de rioolwaterzuiveringsinstallatie van De Meern. Daar wordt het afvalwater door het waterschap gezuiverd en geloosd op het oppervlaktewater. De riooltransportleidingen binnen het gebied liggen vanaf Achthoven in noordelijke richting tot de kern van Harmelen en vanaf de Willem Alexanderlaan in Harmelen in westelijke richting naar de RWZI De Meern. De riooltransportleidingen zijn op de verbeelding aangegeven met de dubbelbestemming Leiding - Riool.


In het Gemeentelijk Waterbeleidsplan is renovatie of vervanging van de persriolering in deze planperiode voor het plangebied voorzien.


Waterkeringen

Langs de Leidsche Rijn en Oude Rijn ligt een regionale waterkering ter bescherming van de lager gelegen polders tegen overstroming vanuit deze boezem. De waterstaatswerkzone van de waterkering is op de verbeelding weergegeven met de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering. Binnen deze zones gelden beperkingen op grond van de Keur van het waterschap.


Overige

Ontwikkelingen en waterneutraal inrichten

Bij nieuwe ontwikkelingen geldt een compensatieplicht om versnelde afvoer van hemelwater naar watergangen te voorkomen. Aanleg van extra waterberging is vereist in gevallen waarin sprake is van een toename van het verhard oppervlak met meer dan 1.000 m² in het landelijk gebied, waarbij tevens de vereiste zal worden opgenomen dat door aanvrager kan worden aangetoond dat niet te verwachten valt dat de verharde oppervlakte later groter zal worden door aanbouw of uitbreiding met kleinere delen. Voor een dergelijke toename van het verhard oppervlak is tevens een watervergunning van het waterschap nodig. In de watervergunning wordt de benodigde compensatie vastgelegd.


Recreatie

Langs en op de Leidsche Rijn/Oude Rijn vindt veel watergerelateerde recreatie plaats. Voor aanleg van nieuwe aanlegsteigers en vlonders zal dit bestemmingsplan optreden als toetsingskader. Daarnaast is ook een watervergunning nodig van het waterschap.


Weilanddepots

Baggerdepots zijn tijdelijke plaatsen voor de inzameling van bagger. Deze bagger wordt tijdelijk gedeponeerd op veelal agrarisch gebied, klinkt dan in en is aan te merken als 'schone grond'. Binnen het plangebied zal het mogelijk zijn om tijdelijk enkele van deze depots aan te leggen.


Relevant waterbeleid

Europese Kaderrichtlijn Water

Met ingang van december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water van kracht geworden. In het kader van de kaderrichtlijn worden kwaliteitseisen gesteld, gericht op het beschermen en verbeteren van de aquatische ecosystemen (verplichting per stroomgebied). Deze richtlijn stelt als norm dat oppervlaktewateren in 2015 moeten voldoen aan een 'goede ecologische' toestand (GET). Voor kunstmatige wateren, zoals de meeste stadswateren, geldt dat de oppervlaktewateren minimaal moeten voldoen aan een 'goed ecologisch potentieel' (GEP). Inmiddels zijn de GEP-normen per stroomgebied uitgewerkt.


Nationaal Waterplan

In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. In het Nationaal Waterplan is een eerste uitwerking gegeven aan het Deltaprogramma, dat wordt opgesteld naar aanleiding van het advies van de Deltacommissie in 2008. Dit programma is gericht op duurzame veiligheid en zoetwatervoorziening.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.


In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en het waterschap samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen (bijvoorbeeld wateroverlast of verdroging) in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) en is hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.


Provinciaal Grondwaterplan 2008 - 2013

De provincie Utrecht heeft een grondwaterplan opgesteld. Het hoofddoel van het grondwaterbeleid is: de hoeveelheid en kwaliteit van het grondwater is geschikt voor duurzaam gebruik door mens en natuur. Informatie daarover is zodanig inzichtelijk dat de samenleving daarmee rekening kan houden en het provinciaal bestuur daaraan sturing kan geven.


De provincie Utrecht beschikt over grote voorraden zoet grondwater van goede kwaliteit. Met preventief beleid wordt voorkomen dat verontreinigingen in het grondwater terechtkomen. Om het grondwater dat wordt onttrokken voor de openbare drinkwatervoorziening optimaal te beschermen tegen nieuwe verontreinigingen, zijn rondom drinkwateronttrekkingen grondwaterbeschermingszones ingesteld, waar regels gelden bovenop het generieke beleid. Daarnaast dient meer rekening te worden gehouden met het grondwater in het stedelijk gebied.


Waterbeheerplan 2010 - 2015

Met ingang van 22 december 2009 is het Waterbeheerplan 2010-2015 Water voorop!' bepalend voor het waterbeleid. Dit plan gaat over het waterbeheer van het gehele beheergebied van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.


Daarnaast beschikt het waterschap over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. De geboden geven de verplichtingen aan om deze waterstaatswerken in stand te houden. De verboden betreffende die handelingen en gedragingen die in principe onwenselijk zijn voor de constructie of de functie van watergangen en waterkeringen. Van alle verboden werken en/of werkzaamheden die niet voldoen aan de criteria van de algemene regels, kan ontheffing worden aangevraagd. Duidelijke en vastgestelde uitgangspunten hierbij zijn geformuleerd en vastgelegd in beleidsregels. Initiatieven voor (bouw)werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden hieraan getoetst.


Gemeentelijk Waterbeleidsplan 2013 - 2017

Het gemeentelijk waterbeleidsplan (GWP) is het beleidskader voor water en riolering. In het GWP is beschreven hoe de gemeente omgaat met afvalwater, hemelwater, grondwater en oppervlaktewater. De gemeente is op basis van de Wet milieubeheer verantwoordelijk voor de zorg voor inzameling en transport van stedelijk afvalwater dat vrijkomt bij de binnen het grondgebied van de gemeente gelegen percelen.


Daarnaast heeft de gemeente de zorgplicht voor de inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater, dit is vastgelegd in de Waterwet. In deze wet is ook vastgelegd dat de gemeente de zorg heeft voor het treffen van maatregelen in openbaar gemeentelijk gebied om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand aan de grond gegeven bestemming te voorkomen of te beperken. Daarnaast is de gemeente beheerder van de gemeentelijke watergangen, singels en vijvers.


Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Op basis van de inventarisatie, de gebiedsbeschrijving en -analyse ten behoeve van het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen worden voor het thema 'water' de volgende keuzes gemaakt:

  • Het bestaande nationale, provinciale en gemeentelijke beleid met betrekking tot de waterhuishouding dient altijd als uitgangspunt. Het bestemmingsplan mag geen slechtere waterhuishoudkundige situatie creëren dan in dat beleid is vastgelegd. In het onderliggende bestemmingsplan worden (vooralsnog) geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die van invloed zijn op de waterhuishouding in het gebied.
  • Primaire watergangen inclusief onderhoudsstroken worden bestemd als Water. Sloten en dergelijke die geen primaire watergangen zijn, worden niet als Water bestemd, maar ondergebracht in andere bestemmingen, om zo meer flexibiliteit in het bestemmingsplan aan te brengen met betrekking tot herinrichting van (openbare) gebieden. Hierdoor maakt het bestemmingsplan het ook mogelijk om extra waterberging te creëren ten behoeve van het oplossen van de wateropgave in het gebied.
  • De waterstaatswerkzone van de regionale kering wordt bestemd met de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering.
  • De rioolpersleidingen worden, inclusief beschermingszone, als dubbelbestemming Leiding - Riool opgenomen.
  • De herziene grenzen van de boringsvrije zone van de drinkwaterwinning Linschoten worden opgenomen in het bestemmingsplan.
  • In het bestemmingsplan wordt een regeling opgenomen voor het realiseren van (tijdelijke) baggerdepots.

3.4 Natuur

Bestaande situatie

In en rond het buitengebied van Harmelen liggen verspreid diverse natuurgebieden. De ontstaansgeschiedenis van deze natuurgebieden verschilt per gebied.


De Kievit

Het natuurgebied De Kievit ligt ten zuidwesten van Harmelen, direct grenzend aan de kern Harmelen. De Kievit is een van de kleinste bezittingen van het Utrechts Landschap.


De voormalige daggelderwoningen met het omliggende terrein wordt 'De Kievit' genoemd. Deze woningen zijn in 1862 gebouwd. De laatste bewoner vertrok in 1978. Stichting De Kievit heeft in 1992 een natuurterrein van circa 1,5 ha aangelegd in het weiland ten oosten van de daggelderwoningen. Het natuurterrein bestaat uit vochtig hooiland en een hoogstamboomgaard. In 2001 is een tweede natuurplan aangelegd. Een deel van het natuurterrein fungeert als waterberging van regenwater vanuit de woonwijk. In 1998 zijn de daggelderwoningen gerenoveerd en ingericht voor natuur- en milieueducatie en als historisch centrum.


Het natuurterrein wordt uitgebreid. Ten zuiden van het natuurterrein wordt (natuur) water gecompenseerd voor de ontwikkeling van het Dierencentrum aan de Reijercopse Overgang.


Het Vijverbos

Het Vijverbos is een beschermd natuurgebied van circa 23 ha groot. Het Utrechtse Landschap is eigenaar van dit gebied. Aan de noordkant grenst het gebied aan een uitgestrekt, open weidegebied. In het zuiden bevinden zich boomgaarden en nog enkele glastuinbouwbedrijven.


Het Vijverbos bestaat voor een groot deel uit essenhakhout en waterpartijen. De sloten tonen het verkavelingspatroon dat dateert uit de ontginningsperiode. Door de grote afwisseling tussen open en dicht en tussen nat en droog komen er talrijke planten en diersoorten voor. Door het natuurgebied is een wandelroute van circa 1,2 km uitgezet.


Het Vijverbos is ontstaan nadat rond 1680 klei is afgegraven voor onder andere dakpannen en bakstenen. Op de afgegraven gronden is een bos ontstaan. Dit bos is niet gekapt, zoals gebruikelijk was in die tijd. Het gebied lag buiten de dijken en vanwege de hoge waterstand was het niet goed bruikbaar als cultuurgrond. In de negentiende eeuw was het Vijverbos in gebruik als lust- en jachtplaats van Huize Harmelen. Toen is tevens meer vorm aan het bos gegeven. Het werd een park in de Engelse landschapsstijl met slingerende paadjes. Voor de aanleg van de spoorlijn is zand gebaggerd. Hierdoor is de waterplas aan de westzijde van het Vijverbos op vele plaatsen wel 5 m diep. Sinds 1913 is het Vijverbos diverse malen van eigenaar verandert. In 1952 is het Vijverbos verkocht aan Het Utrechtse landschap. Het is nu beschermd natuurgebied.


Avontuur natuur

Avontuur Natuur is een natuurpark en ligt ten zuidoosten van Harmelen direct aansluitend op de kern Harmelen. Het natuurpark is 6,5 ha groot en is bedoeld als uitloopgebied voor de bewoners van de woonwijk Molenwijk. Het speciale aan dit park is dat de gemeente Woerden het ontwikkeld heeft. Het beheer en eigendom is later overgedragen aan Staatsbosbeheer.


De natuur bestaat uit schraal grasland en rietland afgewisseld met elzensingels. Het belangrijkste kenmerk van het veenweidegebied, de kleinschaligheid van de verkaveling afgewisseld met sloten, zal gehandhaafd blijven.


In het natuurgebied liggen wandelpaden, maar ook 'spannende elementen' zoals loopbruggen, een trekpontje en observatieplekken. Deze elementen liggen als een soort ketting aan elkaar. Daarnaast is er onderscheid gemaakt tussen verharde wandelpaden en graspaden. De spannende elementen liggen aan de graspaden. Door het verharden van het wandelpad is het gebied voor iedereen toegankelijk. Het natuurgebied wordt verbonden met het park binnen de woonwijk.


Beleid en ontwikkelingen

Voor beleid zie voorgaande paragraaf 2.2.5 Natuurbeheerplan provincie Utrecht 2013. Hierin worden de belangrijkste beleidsuitgangspunten weergegeven voor natuur.


Niet alle bestaande natuurgebieden in het plangebied staan op het kaartmateriaal van het natuurbeheerplan. Deze gebieden worden nog in kaart gebracht. Het gaat onder andere om een uitbreiding van het natuurgebied de Kievit ten zuiden van de kern Harmelen.


De natuurgebieden Het Vijverbos en Avontuur natuur maken onderdeel uit van de EHS. Daarnaast maakt onder andere ook het gebiedje in de oksel van de spoorlijn onderdeel uit van de EHS. Langs de Haanwijksekade loopt een verbindingszone van de EHS.


Het Kortjaksepad ligt in de 'groene contour'.


De polders Gerverscop en Wildveldseweg maken onderdeel uit van 'Natuurwaarden buiten de EHS en groene contour'.

Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

  • Bestaande natuurgebieden krijgen de bestemming 'Natuur';
  • Bebouwing is niet toegestaan;
  • Voor het realiseren van nieuwe natuur wordt een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.

3.5 Landschap, archeologie en cultuurhistorie

3.5.1 Landschap

Bestaande situatie

De gemeente Woerden bestaat uit een veenweidegebied waar de rivier de Oude Rijn doorheen stroomt. Het grondgebied kent dan ook slechts twee landschapstypen1: het oeverwallenlandschap 'Oude Rijnland' en het gaaf veenweidelandschap. Binnen het veenweidelandschap zijn karakterverschillen aanwezig, waardoor deze een nadere onderverdeling in drie deelgebieden kent. Dit zijn: het gaaf veenweidelandschap met ontginningslinten, het gaaf veenweidelandschap met een bijzondere ligging van verdichte linten en het gaaf veenweidelandschap versnipperd.


afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0014.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0015.jpg"

Afbeelding 3.4: Landschapstypen binnen de gemeente Woerden (bron: Landschap Ontwikkelingsplan Woerden, deel 1, pagina 25)

Beschrijving landschappelijke deelgebieden

Landschapskarakteristiek oeverwallenlandschap met dijklinten en kernen

Vanwege de hoge en droge omstandigheden vormen de oeverwallen aan de Oude Rijn van oudsher een gunstige vestigingsplaats. Op de oeverwallen is dan ook de hoogste bebouwingsconcentratie aanwezig met een mix van functies. De bebouwing is gelegen in kernen met bebouwingslinten als uitlopers richting het buitengebied. Duidelijk herkenbaar zijn de kern Harmelen, het bedrijventerrein Putkop en de tuinbouw in de Harmelerwaard. Alle grenzend aan de Oude Rijn. De oeverwallen zijn vanwege hun gunstige vestigingsomstandigheden rijk aan cultuurhistorie. Grenzend aan de kern Harmelen is bijvoorbeeld Huize Harmelen gelegen (voormalig kasteel).


De mix van functies zorgt voor een zeer gevarieerde invulling en gebruik van het landschap, waardoor er sprake is van een relatief kleinschalig landschap. Naast de bebouwing bestaat het landschap met name uit weilanden, boomgaarden en kleine bospercelen (zoals het Vijverbos). De verkavelingsrichting van de percelen staat veelal haaks op de loop van de Oude Rijn en hoofdwaterlopen. De maat van de percelen (diepte en breedte) varieert daarbij. Tussen de open weilanden, bebouwing en boomgaarden zijn waardevolle doorzichten richting het open landschap aanwezig.


Wat betreft de boomgaarden geldt dat de gemeente de bestaande hoogstamboomgaarden als landschappelijk karakteristiek beschouwd. De gemeente acht daarom het behouden en goed beheren van bestaande (hoogstam)boomgaarden als belangrijk en streeft naar nieuwe aanplant van fruitbomen op de oeverwallen van de Oude Rijn om op deze wijze de landschapskarakteristiek terug te brengen.


Landschapskarakteristiek gaaf veenweidelandschap met ontginningslinten

Het veenweidelandschap bestond ooit uit een laagveenmoeras. Tegenwoordig heeft het gebied een zeer hoge cultuurhistorische betekenis vanwege de grootste aaneengesloten Hollands-Utrechtse cope-ontginnningen. Een 'cope' is een overeenkomst (of contract) om een gebied (perceel) te mogen ontginnen en stamt uit de 12e en 13e eeuw. De gebiedsnamen (en bebouwingslinten) verwijzen hier nog naar, zoals de Reijerscop, Gerverscop en Teckop.


Herkenbaar zijn de bebouwingslinten die in deze cope-ontginningen gelegen zijn. Op de kop van de percelen zijn de erven gelegen, met opstrekkende smalle percelen naar achteren. Het natte karakter is duidelijk herkenbaar aan de brede weteringen, sloten, vele bruggetjes en natte boomsoorten (onder andere wilgen). De ontginningslinten hebben een groen karakter door de rijke hoeveelheid beplanting aan de linten en op de erven. De historische bebouwingslinten maken onderdeel uit van de cultuurhistorische waarden.


De Polder Gerverscop geldt als schoolvoorbeeld van de cope-ontginning, omdat in deze polder de maatvoering klopt met het gehanteerde ontginningsprincipe. De gemeente wenst dit relatief gave exemplaar als geheel te beschermen tegen ontwikkelingen die de duidelijkheid en de voorbeeldwaarde van deze polder teniet kunnen doen. Het bebouwingslint mag niet verdicht worden en er moet heel voorzichtig worden omgegaan met het uitbreiden van erven het achterland in.


Voor het overige geldt dat de ontginningslinten op grote afstanden van elkaar zijn gelegen (tot wel 2,5 km), waardoor er sprake is van een grote openheid. Veel houtsingels zijn verdwenen, waardoor de openheid en vergezichten in omvang zijn toegenomen. Incidenteel zijn langs de perceelsgrenzen nog houtsingels en bomengroepjes aanwezig.


Dijken en kades vormen herkenbare structuurlijnen die de ontginningen afbakenen. Deze dijken en kades liggen hoger in het landschap, waardoor deze vanaf de lager gelegen open veenweidegebieden goed zichtbaar zijn. Voorbeelden hiervan zijn: de Hollandse Kade en de Breudijk/Rijndijk.


Landschapskarakteristiek gaaf veenweidelandschap, versnipperd

Dit deelgebied heeft van oorsprong dezelfde waarden vergeleken met de andere deelgebieden van het gaaf veenweidelandschap, zoals de kenmerkende verkaveling van de percelen en de openheid. Echter, door verschillende infrastructurele lijnen, zoals de spoorlijn, is deze openheid sterk versnipperd geraakt. Openheid en vergezichten zijn nog aanwezig, maar deze zijn relatief klein in vergelijking met de overige deelgebieden van het veenweidelandschap.


Beleid en ontwikkelingen

De gemeente Woerden maakt deel uit van het Nationaal Landschap Groene Hart. Als kernkwaliteiten zijn aangegeven: de landschappelijke diversiteit, het (veen)weidekarakter, de openheid en de rust en stilte. Een hoofdopgave voor de landschapswaarden zijn daarbij het behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke kernkwaliteiten. Meer specifiek geldt voor het veenweidelandschap:

  • behoud van de grondgebonden landbouw;
  • behoud van de openheid;
  • behoud van de verkavelingsstructuren.


Er wordt ingezet op het stimuleren van agrarisch natuur- en landschapsbeheer en grote waarde gehecht aan het behouden en versterken van zichtrelaties.

Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Op basis van de inventarisatie van de landschapskarakteristieken per deelgebied en de doelstellingen van het relevante beleid, worden de volgende keuzes gemaakt:


Het oeverwallenlandschap 'Oude Rijnland' met dijklinten en kernen

  • Behouden en/of versterken van kleinschalige functies (multifunctioneel).
  • Behoud van zichtlijnen aan de Breudijk richting het veenweidegebied.
  • Bescherm herkenbaarheid Breudijk als bebouwingslint met een afwisseling in besloten en open ruimten.
  • Respecteer de verkavelingsrichting van de percelen.


Het gaaf veenweidelandschap met ontginningslinten

  • Behoud van de openheid en vergezichten tussen de ontginningslinten.
  • Bebouwing dient uitsluitend gelegen te zijn aan de ontginningslinten.
  • Behouden/versterken van het groene karakter van de ontginningslinten (Gerverscop en Reijerscop).
  • Bescherming van het karakteristieke ontginningspatroon (cope-ontginningen).
  • Respecteer de verkavelingsrichting van de percelen.
  • Behoud en/of versterk doorzichten/open ruimten aan de ontginningslinten.


Het gaaf veenweidelandschap, versnipperd

  • Behoud van de openheid tussen de A12 en de Oude Rijn (snelwegpanorama).
  • Respecteer de verkavelingsrichting van de percelen.
  • Behoud openheid en verkavelingspatroon polder Haanwijk.

Voor het overige heeft de gemeente in het LOP de wens geuit mee te willen werken aan de volgende maatregelen:

  • stimulering landschapsherstel in Oude Rijnland met het doel 'behoud en herstel en/of terugbrengen hoogstamboomgaarden, laantjes en kavelgrensbeplanting';
  • stimulering landschapsherstel in Veenweideland met het doel 'behoud en herstel en/of terugbrengen kavelgrensbeplanting nabij de bebouwing, geriefhoutbosjes verder het land in en beplanting langs historische waterlopen';
  • stimulering landschappelijke inpassing van bestaande en nieuwe (agrarische) bebouwing met het doel 'combinatie van behoud landschapswaarden in kleinschalige linten en vitaal houden agrarische bedrijvigheid, ook wanneer ontwikkelingen passen binnen bestemmingplan';
  • ontwikkelen dorpsommetjes Harmelen met het doel 'verbeteren directe toegankelijkheid landschap vanuit het dorp aan meerdere zijden en daardoor tevens vergroten van de betrokkenheid van bewoners bij het landschap. De ambitie is 'wandelen door boerenland'; verharde paden zijn bijvoorbeeld niet overal nodig';
  • meeliften met ontwikkeling Ecologische Verbindingszone (EVZ) om landschap en beleving te versterken met het doel uitvoering te geven aan doelen uit het LOP in combinatie met realisatie EVZ;
  • integrale ontwikkeling waterberging met het doel op duurzame wijze invulling te geven aan waterbergingsopgave in relatie tot behoud van landschappelijke en cultuurhistorische waarden, waar mogelijk gecombineerd met recreatie en natuur;
  • behoud, bescherming en versterking van openheid en verkaveling door middel van specifieke aanduidingen binnen de betreffende bestemmingen;
  • werkzaamheden die niet passen bij de natuurbestemming en die mogelijk negatieve effecten hebben op de kwaliteit van het gebied, worden aan een aanlegvergunning verbonden om een nadere afweging te kunnen maken.


In het LOP is verder vermeld dat nieuwe ontwikkelingen die niet rechtstreeks toelaatbaar zijn in het bestemmingsplan, getoetst moeten worden aan de gewenste landschapsontwikkeling en de gestelde randvoorwaarden vanuit het landschap.

3.5.2 Archeologie

Beleid en ontwikkelingen

Wetgeving

Met de ondertekening van het Europese Verdrag van Valletta in 1992 - een verdrag over behoud en beheer van het archeologische erfgoed - hebben de lidstaten zich tot doel gesteld het bodemarchief te beschermen. Met ingang van 1 september 2007 is het Verdrag van Valletta geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving door middel van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), waardoor het verdrag een juridisch fundament kreeg. Deze wijzigingswet heeft onder meer wijzigingen aangebracht in de Monumentenwet 1988.

De bescherming van archeologische waarden wordt door de Monumentenwet grotendeels bij de gemeenten gelegd. Gemeenten zijn sinds 2007 verplicht rekening te houden met archeologische waarden in de bestemmingsplannen.


Beleid

In september 2007 heeft de gemeente het beleidsplan archeologische monumentenzorg 'Bodemschatten van Woerden' vastgesteld. Het beleidsplan heeft drie doelstellingen, namelijk het behoud en de bescherming van de Woerdense bodemschatten, vermeerdering van kennis over de bewoningsgeschiedenis van Woerden en het omliggende landelijke gebied en optimaal gebruikmaken van de kansen die voorlichting en educatie op het gebied van archeologie bieden.

Bij bodemingrepen weegt de gemeente het behoud van archeologische waarden af tegen andere belangen. Om deze belangenafweging op adequate en verantwoorde wijze te kunnen maken, heeft de gemeente Woerden in 2010 een archeologische beleidskaart vastgesteld voor haar grondgebied.


Op de archeologische beleidskaart staan archeologische waarden en archeologische verwachtingszones (categorieën) aangegeven waaraan beleidsregels zijn gekoppeld. In de beleidsregels zijn vrijstellingsgrenzen opgenomen voor de oppervlakte en diepte van de voorgenomen ingreep. Indien een plangebied groter is dan de gestelde oppervlakte-ondergrens en de ingreep dieper gaat dan de diepte-ondergrens dient archeologisch onderzoek, conform de Archeologische MonumentenZorg-cyclus (AMZ-cyclus), te worden uitgevoerd.


De beleidskaart van de gemeente Woerden maakt een onderscheid in vijf categorieën:

  • Categorie 1: Archeologisch monument
  • Categorie 2: Archeologisch waardevol terrein
  • Categorie 3: Hoge archeologische verwachtingswaarde
  • Categorie 4: Middelhoge archeologische verwachtingswaarde
  • Categorie 5: Lage archeologische verwachtingswaarde

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0016.png"

Afbeelding 3.5: Uitsnede archeologische beleidskaart van de gemeente Woerden (bron: gemeente Woerden)


In het buitengebied van Harmelen is sprake van drie categorieën:

  • 1. Hoge verwachtingswaarde (stroomgordel van de Oude Rijn, categorie 3, onderzoeksplicht bij plangebieden groter dan 100 m2 en ingrepen dieper dan 0,3 m).
  • 2. Hoge verwachtingswaarde (boerderijlint, categorie 3, onderzoeksplicht bij plangebieden groter dan 500 m² en ingrepen dieper dan 0,3 m).
  • 3. Lage verwachtingswaarde (categorie 5 onderzoeksplicht bij plangebieden groter dan 10.000 m² en ingrepen dieper dan 1 m).


Het bestemmingsplan bevat een concrete regeling (dubbelbestemming) ten behoeve van de bescherming van (potentiële) archeologische waarden. De bescherming van archeologische waarden krijgt gestalte door het opnemen van voorschriften in het bestemmingsplan ten aanzien van de afgifte van een omgevingsvergunning voor bodemverstorende activiteiten in die gebieden die (in potentie) als archeologisch waardevol zijn aangemerkt.

Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Verbeelding

In de verbeelding worden de begrenzingen van de archeologische beleidskaart aangehouden. Hierin zijn drie gebieden te onderscheiden:
1. Hoge verwachtingswaarde (stroomgordel van de Oude Rijn, categorie 3);
2. Hoge verwachtingswaarde (boerderijlint, categorie 3);
3. Lage verwachtingswaarde (categorie 5).

3.5.3 Cultuurhistorie

Het land van Woerden (Belvedère-project 2003)

In 2003 heeft de gemeente Woerden een project uitgevoerd, gericht op het verkrijgen van inzicht in de aanwezige cultuurhistorische waarden in het landelijk gebied van de gemeente. Dit project is een van de projecten die in het kader van een subsidieregeling op basis van de Nota Belvedère zijn uitgevoerd. In het project zijn zowel de archeologische en historisch-geografische elementen als de bouwhistorische objecten en beeldkwaliteit beschreven. In het kader van het project zijn vervolgens aanbevelingen gedaan om deze cultuurhistorische waarden te behouden en eventueel te ontwikkelen. In het kader van het project is een aantal deelrapporten opgesteld. Ter stimulering van het behoud van de gebouwen met cultuurhistorische waarde, worden extra mogelijkheden voor (her)gebruik voorgestaan. Ook wordt een beschrijving van de beeldkwaliteit van de linten in het landelijk gebied weergegeven. Verder is een deelrapport opgesteld, omtrent de mogelijkheden van functieverandering van cultuurhistorisch waardevolle bijgebouwen, waarin een beleidslijn is opgenomen ter behoud van deze bijgebouwen door nieuwe functies mogelijk te maken, onder voorwaarde van landschappelijke kwaliteitsverbetering van het erf of de omgeving. Daarnaast zijn de deelrapporten vertaald naar het boek 'Land van Woerden'.

Bestaande situatie

Cultuurhistorische waarden bestaan uit historisch-geografische waarden en cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. Onder historisch-geografische waarden worden de oorspronkelijke patronen in het landschap verstaan die de ontginningsgeschiedenis weergeven. De cultuurhistorische waardevolle bebouwing bestaat uit monumentale, beeldbepalende en beeldondersteunende bebouwing.


Historisch-geografische waarden

In het plangebied liggen verschillende polders elk met hun eigen ontstaansgeschiedenis en beeldkwaliteit.


Breudijk

De Breudijk loopt vanaf de Putkop in de richting van kasteel de Haar (gemeente Utrecht) en is een van de oudste doorgaande landwegen in het gebied. De Breudijk is van oorsprong een agrarisch bebouwingslint, aangelegd ten noorden van de oeverwal van de Oude Rijn. Deze stroomrug vormde de noordelijke grens van het Romeinse Rijk. In de middeleeuwen is de polder Breudijk ontgonnen door de noordwaartse strokenverkaveling. Aan de zuidzijde van de stroomrug zijn klei en zand afgegraven waardoor vijvers ontstonden (Het Vijverbos).


Het zijn met name de infrastructurele ingrepen als de spoorweg, spoorwegverbreding en de weinig gave staat van de (zuid)west zijde van de Breudijk, die sterk afbreuk doen aan de beeldkwaliteit. De cultuurhistorische gebouwen, spelen een belangrijke rol in de positieve ervaring van het beeld.


Gerverscop

De polder Gerverscop ligt in het noorden van het plangebied en is een van de mooiste voorbeelden van een gave cope-ontginning. De beeldkwaliteit van de Gerverscop wordt met name bepaald door de hoge gaafheid en de zeldzaamheid van de structuur en de architectuur van de hoge architectuurhistorische waarde van de beelddragers. Naast de weg Gerverscop ligt de gelijknamige wetering. Deze vormde de ontginningsbasis met als achtergrens de Hollandse kade. De keurige copen van 1.250 m diep en 155 m breed tekenen zich gaaf af.
Gerverscop is van oorsprong een agrarisch bebouwingslint, aangelegd op de middeleeuwse ontginningsdijk. Het agrarische karakter is aangetast door de bouw van nieuwe, niet traditionele agrarische bedrijven en door de bouw van burgerwoningen sinds 1950. De agrarische bebouwing stamt voor het merendeel uit het laatste kwart van de negentiende eeuw. Opvallend is de homogeniteit in materiaalgebruik. Dit staat in contrast tot de grote diversiteit in bouwtypen en hoofdvormen.

Gerverscop liep vroeger door tot aan de Breudijk. In 1855 werd de spoorlijn Utrecht/Rotterdam in gebruik genomen waardoor de polder in tweeën werd gesneden. In 1869 werd de spoorlijnverbinding tussen Harmelen en Breukelen in gebruik genomen.


Haanwijk

De polder Haanwijk ligt ten westen van Harmelen aan de zuidkant van de Oude Rijn. Haanwijk wordt in het westen begrensd door de Haanwijksche Molenvliet. Dit is een oude watergang, die al voor de tijd van de cope-ontginning bestond. Aan de oostzijde wordt Haanwijk begrensd door de Hollandse Kade. De polder heeft zijn openheid en oorspronkelijke structuur grotendeels behouden.


De polder Haanwijk is in de elfde eeuw ontstaan door de systematische cope-ontginning. De oude Rijn werd als basis gebruikt voor het invoeren van de ontginningsvlokken van Haanwijk. De vaste kavellengte van 1.250 m werd verkregen door het graven van de afsluitende achterkade, de Rijercopse wetering.


Ten zuiden van Haanwijk bleef tussen polder Cattenbroek en polder Haanwijk nog een reststrook van 300 m 'over'. Dit deel wat 'overbleef', wordt een blokland genoemd. Dit blokland is onregelmatig ontgonnen. Een deel is gevoegd bij Haanwijk.


Haanwijk is van oorsprong een agrarisch bebouwingslint. Dit bebouwingslint is gesitueerd op de zuidelijke, smalle oeverwal van de rivier de Oude Rijn. Deze stoomrug vormde eeuwenlang de enige begaanbare weg (weg Haanwijk) in de polder. De agrarische bebouwing is op de kop van de opstrekkende kavels gesitueerd. Opvallend is het contrast tussen de kleinschalige woningbouw op de smalle landstrook tussen de weg Haanwijk en de Oude Rijn en de agrarische complexen aan de zuidzijde. De openheid tussen de sterk gespreide bebouwing naar beide zijden speelt een belangrijke rol in de karakteristiek. Daarnaast is de variatie in bouwtypen kenmerkend.


Reijerscop

Reijerscop is een cope-ontginning die met de polder Bijleveld één geheel vormde. De Reijerscopse wetering vormde de ontginningsbasis voor de polder Reijerscop en was tevens de achtergrens van de ontginning van de polder Bijlevend.


Meestal hebben de ontginningsweteringen een redelijk recht verloop. De Reijerscopse wetering kent een merkwaardige bocht. Bij de boerderijen in deze bocht liggen enkele zeer onregelmatige percelen.


Reijerscop heeft een middeleeuwse oorsprong, maar heeft door de aanleg van de Rijksweg A12 veel van zijn oorspronkelijk karakter moeten inleveren. Het lint bestaat uit agrarische bebouwing, overwegend aan de zuidzijde van de weg. Met name na de Tweede Wereldoorlog zijn burgerwoningen aan het lint toegevoegd. Het zijn solitaire bouw massa's met brede doorzichten op de gaaf bewaarde verkavelingsstructuur ten zuiden van de weg.


De Rijksweg A12 is in 1939 in gebruik genomen en in 1985 is de rijksweg verbreed en heringericht. De aanleg van deze weg heeft voor een doorsnijding van de verkavelingsstructuur aan de noordzijde gezorgd. Bij de laagste drie nummers ligt de Rijksweg en de weg Reijerscop naast elkaar.


De ruimtelijk-functionele samenhang als onderdeel van het historische bebouwingslint van de Reijerscop als totaal, de gaaf bewaarde polder Reijerscop, de interessante structuur rond de voormalige Uithof en de architectuurhistorische waarde van de gaaf bewaarde beelddragers, bepalen de beeldkwaliteit van de Reijerscop.


Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing

In het plangebied komt bebouwing met historische betekenis voor. De geactualiseerde inventarisatie cultuurhistorische waardevolle bebouwing is in de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan verwerkt door middel van opgenomen aanduidingen.

Dit zijn rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten en beeldbepalende gebouwen en beeldondersteunende panden. Het betreft verschillende type bebouwing:

  • verschillende type boerderijen;
  • zomerwoningen;
  • schuren.


De gemeentelijke en rijksmonumenten zijn op basis van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg en de Monumentenwet 1988 beschermd. In het kader van het Belvedère-project zijn een inventarisatie en waardering gemaakt van de overige cultuurhistorisch waardevolle panden. Dit onderzoek is geactualiseerd. De uitkomsten van dit onderzoek zijn verwerkt in het bestemmingsplan.


Het onderzoek is uitgevoerd om bij het zoeken naar nieuwe functies voor cultuurhistorisch waardevolle gebouwen een afwegingskader te hebben. Voor de niet-monumenten wordt geen aparte beschermingsregeling voorgestaan, maar juist ruimere gebruiksmogelijkheden. Op deze manier wordt gestimuleerd dat deze panden in stand blijven met een passende functie. In het plangebied zijn panden aangewezen als gemeentelijk monument of rijksmonument. Deze monumenten zijn voorzien van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - monument'. Daarnaast zijn diverse panden in het plangebied aangewezen als MIP-pand. Deze panden zijn naar voren gekomen uit het geactualiseerde onderzoek. De waardevolle gebouwen en andere objecten zijn per gemeente in woord en beeld beschreven, krijgen de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - karakteristiek hoofdgebouw'. De karakteristieke hoofdgebouwen, zoals boerderijen die ouder zijn dan 50 jaar en waarvan de woning en de deel zich onder één dak bevinden en cultuurhistorisch waardevolle bijgebouwen in het plangebied zijn voorzien van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - karakteristiek hoofdgebouw' en 'specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch bijgebouw'. In de regels van het bestemmingsplan is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van het wonen in cultuurhistorisch waardevolle bijgebouwen, mits het bijgebouw is gewaardeerd met de waardering hoog of middel. Voor de waardering wordt verwezen naar de Bijlage 2 Cultuurhistorisch waardevolle bijgebouwen en karakteristieke hoofdgebouwen bij de regels.


Monumentale bomen

In 2008 is de Bomenverordening 2008 vastgesteld. In deze verordening is de Lijst Bijzondere Status Bomen en de Lijst Waardevolle Boombeplanting opgenomen. Bomen op de Lijst Bijzondere Status Bomen mogen niet zonder omgevingsvergunning worden gekapt. De omgevingsvergunning wordt in beginsel niet verleend, tenzij er sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare veiligheid, noodtoestand of andere uitzonderlijke situatie.


Bomen die op de Lijst Waardevolle Boombeplanting staan, mogen ook niet zonder omgevingsvergunning worden gekapt. Per situatie wordt bepaald of de omgevingsvergunning verleend of geweigerd wordt of dat bij een verleende vergunning herplantplicht wordt opgelegd.


Beleid en ontwikkelingen

In de nota 'Kiezen voor karakter, Visie erfgoed en ruimte' schetst het kabinet haar visie op het borgen van onroerend cultureel erfgoed in de ruimtelijke ordening. Om dit te bewerkstelligen, zijn op 1 januari 2012 de Monumentenwet 1988 en het Besluit ruimtelijke ordening zodanig gewijzigd dat cultuurhistorie een verplicht onderdeel van het bestemmingsplan is geworden. Het doel is dat cultuurhistorische waarden voortaan vooraf in het ruimtelijke ordeningsproces worden meegenomen.
Het toekomstperspectief voor de cultuurhistorische waarden wordt bepaald door de mate van bescherming die aan deze waarden worden geboden.


Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Op basis van de inventarisatie, de gebiedsbeschrijving en -analyse ten behoeve van het bestemmingsplan Buitengebied worden voor het thema 'cultuurhistorie' de volgende keuzes gemaakt:

  • Gemeentelijke monumenten en rijksmonumenten worden in de verbeelding aangeduid als 'specifieke bouwaanduiding - monument'.
  • MIP-panden (bijgebouwen) worden als cultuurhistorisch waardevol bijgebouw in de verbeelding aangeduid als 'specifieke bouwaanduiding - cultuurhistorisch waardevol bijgebouw'.
  • MIP-panden (hoofdgebouwen) worden als karakteristiek hoofdgebouw in de verbeelding aangeduid als 'specifieke bouwaanduiding - karakteristiek hoofdgebouw'.
  • De cultuurhistorische watergangen krijgen de bestemming Water.
  • Griefhoutbosjes en houtkades krijgen de bestemming Groen.
  • Ter behoud van de aanwezige cultuurhistorisch waardevolle panden worden regelingen in het bestemmingsplan opgenomen.
  • Voor de monumentale bomen of boomgroepen die zijn aangegeven als 'bijzondere status bomen' moet een beschermende regeling worden opgenomen in het bestemmingsplan.
  • De aanwezige cultuurhistorische verkavelingsstructuur wordt beschermd door het opnemen van regels ten aanzien van het dempen van sloten/het verbreden van percelen.
  • De openheid van de polder wordt beschermd door het opnemen van regels ten aanzien van de openheid.
  • De openheid van de polders en de aanwezige cultuurhistorisch waardevolle panden worden tevens beschermd door het opnemen van regels ten aanzien van de nokrichting van nieuwe bebouwing.

3.6 Landbouw

Bestaande situatie

Ook in het plangebied is er een daling van het aantal agrarische bedrijven. De afgelopen 10 jaar zijn er circa 20 agrarische bedrijven gestopt of hebben hun agrarische activiteiten afgebouwd. In het plangebied zijn nu nog circa 43 agrarische bedrijven.

De melkveehouderij komt als bedrijfstype in het plangebied het meeste voor. Naast melkveehouderijbedrijven zijn er ook veel gemengde agrarische bedrijven in het plangebied. Slechts een beperkt aantal hiervan heeft intensieve veehouderij als duurzame neventak. Intensieve veehouderij als hoofdtak komt in het plangebied bijna niet voor.


Bedrijven die een omvang hebben van minder dan 20 NGE (Nederlandse Grootte Eenheid) zullen worden aangemerkt als hobbybedrijven. Aan deze bedrijven wordt geen agrarisch bouwvlak toegekend. Deze grens van 20 NGE wordt ook gebruikt door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het CBS beschouwt bedrijven tussen de 3 en de 20 NGE als 'hobbymatige bedrijven'. Aan deze bedrijven wordt geen agrarisch bouwvlak toegekend. Bedrijven met een omvang van 20 of meer NGE worden aangemerkt als agrarische bedrijven en aan deze bedrijven wordt een bouwvlak toegekend van circa 1 ha. Bij het vastleggen van het bouwvlak is rekening gehouden met de milieuwetgeving.


Daarnaast zijn er nog enkele glastuinbouwbedrijven en enkele fruitteeltbedrijven in het plangebied aanwezig. Ook deze agrarische bedrijven krijgen een bouwvlak.


Agrarische bebouwing kan om diverse redenen zijn functie verliezen. Bij het ontbreken van een opvolger kan het agrarische bedrijf worden verkocht. Ook kan hetzelfde gebeuren indien de agrariër niet in staat is om voldoende inkomsten uit het bedrijf te genereren. De ontwikkelingsmogelijkheden liggen dan niet op het terrein van de landbouw. Er kan dan een functieverandering optreden naar wonen of niet-agrarische bedrijvigheid (ander gebruik). Bij agrarische bedrijven of vrijkomende agrarische bebouwing kan ook worden gekozen voor verbreding van activiteiten.

Door ontstening van het buitengebied kan kwaliteitswinst ontstaan door middel van (gedeeltelijke) sloop van vrijkomende agrarische bebouwing in combinatie met vervangende woningbouw. Dit kan door de toepassing van de Ruimte voor Ruimte-regeling of vestiging van niet-agrarische bedrijfsvormen (functieverandering).

Beleid en ontwikkelingen

Het gemeentelijk beleid is er op gericht om de agrarische bedrijven zoveel mogelijk te behouden. Dit gebeurt in hoofdlijn op twee beleidsrichtlijnen:

  • het bieden van passende agrarische bouwvlakken met uitbreidingsmogelijkheden;
  • het stimuleren van plattelandsvernieuwing (mede door het realiseren van niet-agrarische nevenfuncties).


De Wet plattelandswoningen is op 1 januari 2013 in werking getreden. Deze wet bestaat uit twee onderdelen. In de eerste plaatst wordt geregeld dat het planologisch regime en niet langer het feitelijk gebruik, bepalend is voor de bescherming die een gebouw of functie geniet tegen negatieve milieueffecten. Dit wordt in diverse wetten geregeld. In de tweede plaatst maakt de wet mogelijk dat (voormalige) agrarische bedrijfswoningen door derden mogen worden bewoond. De zogenoemde plattelandswoningen. De wet regelt dat deze woningen niet worden beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf. In het bestemmingsplan is een regeling opgenomen die de zogenoemde 'plattelandswoning' mogelijk maakt.

De laatste jaren neemt het aantal agrarische bedrijven in Nederland af. Het aantal melkkoeien is echter gestegen. Gemiddeld waren er rond de 90 melkkoeien per bedrijf, tegen rond de 65 in het jaar 2000. De uitbreiding houdt de laatste jaren mede verband met het vervallen van de melkquota per 1 april 2015. De verwachting is dat ook in de toekomst het aantal agrarische bedrijven zal dalen. Dit in verband met een te hoge investeringslast en/of geen bedrijfsopvolgers. Voor de agrarische bedrijven die blijven bestaan, zijn verschillende ontwikkelingen mogelijk.

Een ontwikkelingsrichting is de schaalvergroting. Door aankoop van gronden of door intensivering van de productie kan het agrarische bedrijf worden uitgebreid. Een andere mogelijkheid is het ontwikkelen van nevenactiviteiten. Leegstaande bedrijfsbebouwing op nog functionerende agrarische bedrijven kunnen worden gebruikt voor niet-agrarische nevenactiviteiten.

Ook bestaat de mogelijkheid tot het verdiepen of verbreding van de bedrijfsvoering. Door bijvoorbeeld in te zetten op biologische landbouw of agrarisch en particulier natuurbeheer.


Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Op basis van de inventarisatie, de gebiedsbeschrijving en -analyse ten behoeve van het bestemmingsplan Buitengebied worden voor het thema 'landbouw' de volgende keuzes gemaakt:

  • Reële agrarische bedrijven krijgen de bestemming Agrarisch of de bestemming Agrarisch - Waarden. Dit is afhankelijk van de aanwezige landschapswaarden.
  • Door middel van aanduidingen wordt onderscheid gemaakt in intensieve veehouderij, melkveehouderij, kwekerij, fruitteelt, paardenhouderij en glastuinbouw.
  • De bestaande mogelijkheden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen blijven gehandhaafd, eveneens de uitbreidingsmogelijkheden voor de bouwvlakken.
  • Per volwaardig agrarisch bedrijf wordt nagegaan of het huidig bouwperceel nog toereikend is en voldoet aan de eisen van de Wet geurhinder en veehouderij.
  • Per agrarisch bedrijf is één bedrijfswoning toegestaan.
  • De inhoud van bedrijfswoningen mag niet meer bedragen dan 600 m³.
  • De oppervlakte erfbebouwing bedraagt 50 m².
  • De bestaande regeling voor vrijkomende agrarische bebouwing blijft gehandhaafd. De vrijkomende agrarische bebouwing wordt voorzien van de nadere aanduiding 'overige zone - vrijkomende agrarische bebouwing'. In Bijlage 5 Voormalige agrarische bedrijven is de lijst met de betreffende locaties weergegeven.
  • De bestaande regeling voor nevenactiviteiten blijft gehandhaafd.
  • Bestaande niet-hobbymatige paardenhouderijen en -fokkerijen krijgen een agrarische bestemming met de nadere aanduiding 'paardenhouderij'.

3.7 Wonen

Bestaande situatie

Het plangebied is van oudsher overwegend als agrarisch gebied in gebruik geweest. Tegenwoordig is het aantal functies meer divers. Ondanks de maatregelen die worden genomen om de agrarische bedrijven te laten voortbestaan, zijn vele inmiddels gestopt of dreigen te gaan stoppen. De agrarische bedrijven die afbouwen of (gedeeltelijk) zijn gestopt, hebben vaak opstallen waarin veel activiteiten plaatsvinden, zoals kleine bedrijfjes en opslag. De vrijkomende agrarische bedrijfswoningen worden meestal gebruikt als burgerwoningen.


In het plangebied zijn de volgende woningen aanwezig:

  • burgerwoningen;
  • agrarische bedrijfswoningen;
  • tweede agrarische bedrijfswoningen;
  • niet-agrarische bedrijfswoningen;
  • voormalige agrarische bedrijfswoningen die inmiddels in gebruik zijn als burgerwoning.


Op basis van de inventarisatie is een beeld gekregen van de huidige situatie van het aantal woningen in het plangebied. In het plangebied bevinden zich ongeveer 190 burgerwoningen. Een aantal woningen wordt dubbel bewoond. De burgerwoningen liggen verspreid in het buitengebied.

Beleid en ontwikkelingen

Het beleid voor het buitengebied is er op gericht om bebouwing alleen toe te staan, indien het bouwwerk ten dienste staat van een functie die gebonden is aan het landelijk gebied gebonden activiteit (in hoofdzaak landbouw). Alleen hierdoor wordt het karakter van het buitengebied behouden en wordt verglazing/verstening voorkomen. De bestaande burgerwoningen worden daarbij als passend in het buitengebied beoordeeld. Nieuwe burgerwoningen zijn niet toegestaan. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt bij een afwijking van het aantal wooneenheden van een monument of karakteristiek hoofdgebouw of bewoning van een cultuurhistorisch waardevol bijgebouw of monument. Het behoud van deze bebouwing moet hierdoor worden gewaarborgd.


Daarnaast kan onder voorwaarden een nieuwe woning worden gerealiseerd met behulp van de Ruimte voor Ruimte-regeling (sloop van 1.000 m² niet-cultuurhistorisch waardevolle bedrijfsgebouwen). De oppervlakte van bestaande bebouwing neemt bij deze drie uitzonderingen niet toe.


Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Op basis van de inventarisatie, de gebiedsbeschrijving en -analyse ten behoeve van het bestemmingsplan Buitengebied worden voor het thema 'wonen' de volgende keuzes gemaakt:

  • Bestaande (burger)woningen krijgen de bestemming Wonen.
  • Nieuwe woningen zijn in principe niet toegestaan.
  • In principe mag het aantal (burger)woningen in het buitengebied niet toenemen (met uitzondering van de Ruimte voor Ruimte-regeling en bewoning van een cultuurhistorisch waardevol bijgebouw of woningsplitsing van een karakteristiek hoofdgebouw of een monument).
  • De maximale inhoudsmaat is afhankelijk van de bestaande inhoudsmaat. De inhoud van de woning mag niet meer bedragen dan 600 m³.
  • De oppervlakte erfbebouwing mag niet meer bedragen dan 50 m².
  • De regeling met betrekking tot bedrijfs- en beroepsmogelijkheden aan huis blijft gehandhaafd.

3.8 Bedrijven

Bestaande situatie

Het aantal niet-agrarische bedrijven in het buitengebied van Harmelen is de afgelopen 10 jaar licht gestegen. Er zijn circa 26 niet-agrarische bedrijven aanwezig in het plangebied. Hiervan zijn er 10 aangemerkt als 'vab'. Een deel van deze bedrijven heeft nog duidelijk bindingen met het agrarische gebied, zoals een loonwerkbedrijf, landbouwmechanisatiebedrijf en veehandelsbedrijf.

Daarnaast zijn er niet-agrarische bedrijven zonder binding met het buitengebied, zoals een aannemer of een tegelzetbedrijf. Deze bevinden zich voornamelijk aan de Breudijk en Utrechtsestraatweg.

Bij al deze niet-agrarische bedrijven gaat het om volwaardige bedrijfsactiviteiten en niet om ondergeschikte nevenactiviteiten. Deze bedrijven zijn vaak al jaren gevestigd in het buitengebied.

Detailhandel komt in het buitengebied niet voor, met uitzondering van verkoop van zelfgemaakte, bewerkte, gekweekte of geteelde producten als ondergeschikte nevenactivieit. Wel is er een restaurant aanwezig in het buitengebied.

In een aantal gevallen komen ook niet-agrarische functies voor als ondergeschikte nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven, zoals verkoop van zelfgeteelde producten en kleinschalige horeca.

Beleid en ontwikkelingen

Bestaande en legale bedrijven krijgen de bestemming Bedrijf met een andere aanduiding van type bedrijf. Niet-agrarische bedrijven zijn over het algemeen niet aan het buitengebied gebonden met betrekking tot de locatie en horen thuis binnen stedelijk gebied of op een bedrijventerrein.


Het oprichten van nieuwe niet-agrarische bedrijven is in principe niet toegestaan. Uitzondering hierop is de mogelijkheid om de functies in agrarisch gebied (met en zonder waarden) te wijzigen naar een bedrijfsfunctie. Aan deze functiewijziging worden voorwaarden verbonden om ongewenste hinder voor de omgeving te voorkomen.


Aangenomen kan worden dat voor de meeste niet-agrarische bedrijven een ontwikkelingsperspectief aanwezig is. Hiervoor zal een uitbreiding gewenst zijn. De Provinciale Ruimtelijke Verordening biedt de mogelijkheid voor bestaande niet-agrarische bedrijven om maximaal 20% van de bestaande bebouwing uit te breiden. Alleen bestaande niet-agrarische bedrijven die gerelateerd zijn aan het landelijk gebied kunnen maximaal 20% van de bestaande oppervlakte uitbreiden. Per bedrijf dient te worden overwogen of er nog uitbreidingsmogelijkheden en -wensen zijn.


De maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing wordt vastgelegd. Het is niet mogelijk om meer bebouwing te realiseren dan in het bestemmingsplan is opgenomen. Een uitzondering hierop is de compensatieregeling.


Uitgangspunten voor het bestemmingsplan
Op basis van de inventarisatie, de gebiedsbeschrijving en -analyse ten behoeve van het bestemmingsplan Buitengebied worden voor het thema 'bedrijven' de volgende keuzes gemaakt:

  • De bestaande 'legale' niet-agrarisch bedrijven krijgen een bedrijfsbestemming. Bedrijven die niet worden genoemd in categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijven krijgen een nadere aanduiding van het aanwezige specifieke gebruik.
  • De aanwezige horecavoorzieningen krijgen de bestemming Horeca met een nadere aanduiding van het aanwezige specifieke gebruik.
  • Per horecavoorziening/per bedrijf wordt het aantal m² bebouwing vermeld, inclusief de eventuele aanwezige bedrijfswoning.
  • Uitbreiding van het aantal m2 bedrijfsbebouwing is in principe niet mogelijk.
  • Standaard is per bedrijfsbestemming één bedrijfswoning toegestaan. Uitzonderingen hierop worden aangegeven op de verbeelding.
  • Nieuwe bedrijfswoningen zijn niet toegestaan.
  • De inhoud van bedrijfswoningen mag niet meer bedragen dan 600 m³, met dien verstande dat:
    • 1. indien de bestaande inhoud minder is dan 450 m³, de inhoud niet meer mag bedragen dan 500 m³;
    • 2. indien de bestaande inhoud meer dan 450 m³ bedraagt, dan mag de inhoud niet meer bedragen dan de bestaande inhoud vermeerderd met 10% tot maximaal 600 m³.
  • De oppervlakte van erfbebouwing mag maximaal 50 m² bedragen.
  • De bestaande regeling met betrekking tot bedrijfs- en beroepsmogelijkheden aan huis blijft gehandhaafd.
  • Nieuwe bestemmingsvlakken voor het vestigen van een niet-agrarisch bedrijf/horeca wordt niet mogelijk gemaakt. Uitzondering hierop is het wijzigen van de bestemming van stoppende agrarische bedrijven.
  • Nieuwe bedrijven moeten zich, onder voorwaarden, kunnen vestigen in vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing. Voor deze bedrijven is geen uitbreidingsmogelijkheid.

3.9 Recreatie en sport

Bestaande situatie

Recreatieve Voorzieningen in de regio

Het Groene Hart biedt nog onvoldoende mogelijkheden om te recreëren, terwijl het wordt bestempeld als recreatief uitloopgebied van de stedeling. Aan de oostzijde van het plangebied betekent dit voor Harmelen dat routes in het buitengebied zoveel mogelijk zouden moeten aansluiten op routes vanuit Utrecht. Met name het landgoed Haarzuilen en kasteel De Haar (gemeente Utrecht) zijn locaties met een grote aantrekkingskracht, die van invloed zijn op de omgeving: auto- en fietsverkeer om het landgoed te bereiken, bezoek aan omliggende dorpen, wandelen en fietsen in de directe omgeving van Haarzuilen. Ten westen van het plangebied bevindt zich het Oortjespad/Kameryck, een recreatieve locatie die ook veel bezoekers trekt en verschillende doelgroepen aanspreekt. De stad Woerden is daarnaast een aantrekkelijke historische bestemming die bezoekers vanuit Utrecht, via Harmelen, aantrekt. Ten zuidwesten van het plangebied bevindt zich de recreatieplas Cattenbroek die naar verwachting in 2014 zal worden opgeleverd. Een fietspad verbindt Harmelen met deze plas en daarnaast is rondom deze plas een wandelroutenetwerk aangelegd, dat aansluit op de reeds aanwezige Potterskaderoute die start vanuit het centrum van Harmelen.


Recreatieve voorzieningen in het plangebied

  • Vijverbos: parkbos aangelegd in landschappelijke stijl, met name bezocht door bewoners van Harmelen.
  • Het kleine bosgebied rondom Huize Harmelen (het Kerkebos) en de sportvelden, doorsneden door een vrijliggend fietspad waarover eveneens kan worden gewandeld.
  • Verschillende maneges (waaronder aan Reyerscop, Appellaan en Breudijk).
  • Kersenboomgaard/Boerderijwinkel van Oosterom, Breudijk 56.


Routegebonden recreatie
Er zijn veel mogelijkheden voor wandelen en fietsen door het plangebied richting het Groene Hart. De Dorpeldijk is een weg die Utrecht met het Groene Hart verbindt, maar vanwege het vele (hardrijdende) verkeer minder aantrekkelijk is voor recreanten. De Hollandse Kade (achterzijde Polder Gerverscop), het Kortjakse pad, een wandelroute over de Hollandse Kade ten zuidwesten van Harmelen, een recent aangelegd fietspad ten zuidwesten van Harmelen richting de recreatieplas Cattenbroek zorgt voor een aantrekkelijke verbinding tussen Harmelen en Woerden. Het Jaagpad langs de Oude Rijn is in verschillende routes opgenomen (bijvoorbeeld Potterskaderoute en Koninklijke weg) en daarmee een aantrekkelijke en geliefde recreatieve wandelroute.

Varen

De Leidsche Rijn en de Oude Rijn hebben een functie voor recreatievaart. Voor mastboten zijn er veel knelpunten. De wateren bieden wel veel mogelijkheden voor kanovaren. Voor de overige recreatievaart richting Utrecht is op dit moment het Amsterdam-Rijnkanaal een groot knelpunt vanwege de gevaarlijke kruising met de beroepsvaart. Een gewenste ontwikkeling is een oversteeklocatie te realiseren over het AR-kanaal, waardoor een betere vaarverbinding vanuit Woerden door Harmelen mogelijk wordt. Dit is iets dat op de agenda van de gemeente Woerden, andere gemeenten en de provincie staat en in de komende jaren nader zal worden uitgewerkt.


Sport

Langs de Groenendaal is de tennisvereniging Triaq gevestigd.

Beleid en ontwikkelingen

In Woerden wordt recreatie gezien als een economische drager van het gebied en leeft de wens om het aanbod van kleinschalige en extensieve dag- en verblijfsrecreatie te versterken door het verruimen van de mogelijkheden voor pensions, bed & breakfast en recreatief verblijf bij agrariërs, het verbeteren van routestructuren, het ruimer toelaten van horeca-uitingen en picknickplaatsen aan deze routes en het verruimen van de regels voor recreatieve nevenfuncties bij agrarische bedrijven.


Een belangrijk punt is een soepelere regelgeving, waardoor het gebied aantrekkelijker wordt voor recreanten en toeristen. Ook met het oog op het gegeven dat het buitengebied deel uitmaakt van het Groene Hart, dat is benoemd tot recreatief uitloopgebied voor stedelingen, maakt dat de druk op het gebied toeneemt wat vraagt om een groter recreatief aanbod. Gedacht kan worden aan kleinschalige horeca en kleinschalige dagrecreatie, bijvoorbeeld speeltuin, manege, galerie et cetera. Goede aansluitingen vanuit het plangebied met Cattenbroek, Haarzuilen, Linschoten (via Reyerscop) en Oortjespad zijn gewenst.

Ontwikkelingsmogelijkheden
Gelet op het belang van recreatie als economische drager van het plangebied, wenst de gemeente het aanbod aan kleinschalige en extensieve dag- en verblijfsrecreatie te versterken door het verruimen van de mogelijkheden voor pensions, bed & breakfast en recreatief verblijf bij agrariërs en bestaande burgerwoningen, het verbeteren van de routestructuren, het ruimer toelaten van horeca-uitingen en picknickplaatsen aan deze routes en het verruimen van de regels voor recreatieve nevenfuncties bij agrarische bedrijven. Deze nieuwe vormen van recreatie mogen geen belemmering opleveren voor de hoofdfunctie van het omliggende gebied (agrarisch, natuur).


Het bestemmingsplan biedt geen mogelijkheden voor de ontwikkeling van nieuwe grootschalige, intensieve dagrecreatie, met name vanwege de landbouwkundige en de landschappelijke belangen in het plangebied. Als gevolg van de regels uit de richtlijn Veehouderij en Hinderwet kan een veehouderijbedrijf in zijn ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt door de aanwezigheid van een verblijfsrecreatieterrein. Kwaliteitsverbetering van de bestaande bedrijven wordt wel gestimuleerd.

Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Op basis van de inventarisatie, de gebiedsbeschrijving en -analyse ten behoeve van het bestemmingsplan Buitengebied worden voor het thema 'recreatie en sport' de volgende keuzes gemaakt:

  • De bestaande, legaal aanwezige voorzieningen worden als zodanig in het bestemmingsplan opgenomen.
  • Het bestemmingsplan biedt geen ruimte voor nieuwe grote verblijfsrecreatieve voorzieningen en bovenlokale dagrecreatieve projecten.
  • Mogelijkheden worden geboden voor kleinschalig kamperen en bed & breakfast, conform het beleid voor functieverandering.
  • Het plangebied moet geschikt blijven voor recreatief medegebruik.
  • De aanwezige sportvelden krijgen de bestemming Sport.
  • Per recreatieve functie wordt het aantal m² bebouwing vermeld, inclusief de eventuele aanwezige bedrijfswoning.
  • Uitbreiding van het aantal m² bedrijfsbebouwing is in principe niet mogelijk.

3.10 Maatschappelijk

Bestaande situatie

In het plangebied zijn diverse maatschappelijke voorzieningen aanwezig. Aan de Spruit en Bosch is het verpleeghuis Vijverhof (voorheen Heremalerhof) gevestigd. Dit verpleeghuis bestaat uit vier gebouwen van elk twee bouwlagen hoog.


Langs de Groenendaal is een dierencentrum gevestigd. Het dierencentrum bestaat uit twee gebouwen. In het voorste gebouw is een dierenartsenpraktijk gevestigd. Tevens wordt een deel van dit gebouw gebruikt als opleidingsinstituut voor diergeneeskunde. In het achterste gebouw is een dierenasiel gevestigd. Het dierenasiel heeft een regionaal karakter. Naast het dierencentrum ligt het volkstuintjescomplex 'In de Knollentuin'.


Aan de Uithof ligt het clubgebouw van scouting De Jeugdhof en is recreatiecentrum H2O gevestigd. Recreatiecentrum H2O is meer dan alleen een locatie waar men kan zwemmen. Er worden ook zalen verhuurd voor zowel maatschappelijke doeleinden als commerciële doeleinden (feesten, partijen, bijeenkomsten). Het recreatiecentrum is in eigendom van de gemeente en krijgt subsidie. Afgesproken is met de exploitant dat de zalen voor commerciële doeleinden verhuurd morgen worden, mits dit ondergeschikt is.

Beleid en ontwikkelingen

Voor de maatschappelijke voorzieningen is geen specifiek beleid geformuleerd dat relevant is voor dit bestemmingsplan. Ook worden binnen het plangebied geen nieuwe ontwikkelingen voorzien.

Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Op basis van de inventarisatie, de gebiedsbeschrijving en -analyse ten behoeve van het bestemmingsplan Buitengebied worden voor het thema 'maatschappelijke voorzieningen' de volgende keuzes gemaakt:

  • De aanwezige maatschappelijke functies worden als zodanig bestemd met een nadere aanduiding van het aanwezige specifieke gebruik.
  • Per maatschappelijke functie wordt het aantal m² bebouwing vermeld, exclusief de eventuele aanwezige bedrijfswoning met de bijbehorende erfbebouwing.
  • Uitbreiding van het aantal m² bedrijfsbebouwing is in principe niet mogelijk.
  • Binnen de maatschappelijke bestemming komen geen (bedrijfs)woningen voor.
  • Nieuwe bedrijfswoningen zijn niet toegestaan.

3.11 Infrastructuur

Bestaande situatie

Wegen

Met betrekking tot de wegen wordt een functionele indeling gevolgd:

  • 1. Het plangebied wordt doorsneden door de stroomweg A12. Deze vormt de hoofdontsluiting voor het plangebied op het landelijk wegennet.
  • 2. De overige hoofdwegen zijn de N198 en de Bravo-projecten. De N198 is de belangrijkste ontsluitingsweg voor het plangebied richting de regionale wegen (N212/A2 en de Veldhuizerweg/A12).
  • 3. De overige wegen kunnen worden gezien als erftoegangswegen.


Naast de bestaande wegen worden binnen afzienbare tijd de bravo-projecten rondom Harmelen aangelegd (6A/B en 8) waarvan de bestemming Verkeersdoeleinden al is opgenomen. Bravo-projecten 7 en 9 zijn inmiddels al in gebruik, waardoor Harmelen zijn eigen op- en afrit heeft gekregen naar de A12. Bravo-project 8 sluit aan op de Utrechtsestraatweg (N198) en moet in de toekomst, met het doortrekken van de Hugo de Vriesweg, het buiten het plangebied liggende kassengebied een directe ontsluiting bieden richting de A12. Bravo-project 6A/B sluit aan op Geestdorp (N198) waardoor een directe verbinding ontstaat richting de N212 zonder daarbij de dorpskern van Harmelen te moeten passeren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0017.png"
Afbeelding 3.6: Overzicht Bravo-projecten Harmelen (bron: gemeente Woerden)


Bij bestemmingsregeling voor wegen dient rekening te worden gehouden met de bebouwingsvrije zones aan weerszijde van de weg vanwege de verkeersveiligheid. De breedte van de zone die onbebouwd moet blijven, gemeten vanuit het hart van de weg, hangt samen met de karakter van de weg:

  • voor rijkwegen geldt 100 m;
  • voor provinciale wegen geldt 50 m;
  • voor overige wegen geldt 15 m.


Spoorlijnen

In het noordelijke gedeelte van het plangebied liggen de belangrijke spoorverbindingen van Woerden naar Utrecht en van Woerden naar Amsterdam.


Scheepvaart

In het plangebied bevindt zich een watergang de Oude Rijn, die een rol vervult voor de beroeps- en recreatievaart.

Beleid en ontwikkelingen

In het plangebied worden geen nieuwe infrastructurele ontwikkelingen verwacht. De verwachting is dat met de aanleg van de A12 Bravo-projecten de bereikbaarheid van de gemeente Woerden de komen jaren voldoende is.

Wel wordt er beleid voor het realiseren van tweede inritten opgesteld en verwoord in het bestemmingsplan.

Door de Ruimte voor Ruimte-regeling en de ontheffingen voor het bewonen van een cultuurhistorisch waardevol bijgebouw en het realiseren van meerdere wooneenheden in een karakteristiek hoofdgebouw, is de vraag naar een tweede inrit toegenomen. Het toestaan van meerdere inritten per bouwvlak of bestemmingsvlak zorgt voor extra verharding en verrommeling in het landelijk gebied. Dit komt de kwaliteit van het landelijk gebied niet ten goede. In de meeste gevallen kan gebruik worden gemaakt van de bestaande inrit. Een extra inrit is dan ook niet noodzakelijk.

Bij een aantal functies is een tweede inrit vaak gewenst of noodzakelijk voor de bedrijfsvoering. Onder voorwaarden is het mogelijk om een tweede inrit te realiseren.

Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Op basis van de inventarisatie, de gebiedsbeschrijving en -analyse ten behoeve van het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen worden voor het thema 'infrastructuur' de volgende keuzes gemaakt:

  • Alle openbare wegen in het plangebied, inclusief op- en afritten, fiets- en voetpaden, parkeerplaatsen, bermen en bijbehorende of kruisende watergangen zijn bestemd tot Verkeersdoeleinden.
  • Erftoegangswegen worden opgenomen in de bestemmingsomschrijving.
  • Per bestemmingsvlak mag één inrit aanwezig zijn.
  • De bestaande wegen, de toekomstige Bravo-projecten 6A/B en 8, op- en afritten, fiets- en voetpaden, parkeerplaatsen, bermen en bijbehorende of kruisende watergangen hebben de bestemming Verkeersdoeleinden.
  • Daarbinnen zijn bouwwerken, zoals verkeersportalen, lichtmasten en dergelijke en gebouwen voor nutsdoeleinden toegestaan. De spoorbaan is bestemd als Verkeer met nadere bestemming Railverkeer.

3.12 Milieu

3.12.1 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) is van toepassing bij de ontwikkeling van nieuwe geluidsgevoelige functies, zoals woningen en andere gevoelige gebouwen (zie artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder). Met betrekking tot bestaande geluidsgevoelige functies geldt het Besluit grenswaarden.


In de Wet geluidhinder worden geluidszones gedefinieerd rondom belangrijke geluidsbronnen (gezoneerde industrieterreinen, verkeerswegen en spoorwegen) ter beperking van geluidshinder. Het gebied binnen deze zone geldt als akoestisch aandachtsgebied.


Geluidszones (algemeen)

Per 1 juli 2012 is SWUNG I (Samen Werken in de Uitvoering van Nieuw Geluidsbeleid) van kracht geworden. Hierin is vanuit de Wet milieubeheer geregeld dat Rijkswaterstaat voor alle rijkswegen en Prorail voor alle hoofdspoorwegen verantwoordelijk zijn voor het handhaven van de geluidsemissie plafonds van deze verkeersbronnen. De handhaving vindt plaats in fictieve controlepunten die op 30 m afstand van de rijks- of spoorweg liggen (zie www.geluidregister.nl). De gegevens die in dit register staan vermeld, vormen de basis voor ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied van de zone.


Het gebied van de zone is een aandachtsgebied waarbinnen onderzoek, bij de ontwikkeling of realisatie van geluidsgevoelige functies, noodzakelijk is.


Geluidszones wegverkeer

In hoofdstuk VI 'Zones langs wegen' van de Wet geluidhinder is in artikel 74 de omvang van een zone aan weerszijde van een weg geregeld. De breedte van een zone is namelijk afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging in binnen- of buitenstedelijk gebied.

Tabel 1: gebieden met aantal rijstroken en breedte van de zone (bron: gemeente Woerden)

Gebied   Aantal rijstroken   Breedte van de zone (m)  
Stedelijk   1 of 2   200  
Stedelijk   3 of meer   350  
Buiten stedelijk   1 of 2   250  
Buiten stedelijk   3 of 4   400  
Buiten stedelijk   5 of meer   600  

Uitgesloten van een zone zijn wegen (hier is de Wet geluidhinder niet van toepassing) waar:

  • de maximum snelheid 30 km/uur bedraagt;
  • de weg gelegen is binnen een met 'woonerf' aangeduid gebied;
  • de geluidsbelasting o.g.v. een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart op 10 m uit de as van de meest nabijgelegen rijstrook ten hoogste 48 dB Lden bedraagt.

Geluidszones spoorwegen

Hoofdspoorwegen hebben een geluidszone waarvan de breedte is bepaald in het Besluit geluidhinder (artikel 1.4a, lid 1). Een spoorweg die is aangegeven in het geluidsregister heeft een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de spoorweg tot de breedte naast de spoorweg, gemeten vanuit de buitenste spoorstaaf, afhankelijk van de hoogte van het geluidsproductieplafond op het betrokken referentiepunt.


Geluidszones industrieterrein

Een speciale categorie bedrijventerreinen zijn de, overeenkomstig hoofdstuk V Wgh, gezoneerde industrieterreinen. Rondom een dergelijk terrein ligt een 50 dB(A) zonegrens die de maximale begrenzing vormt van de geluidsemissie van alle bedrijven gezamenlijk.


Conclusie geluidszones

Er zijn binnen het plangebied of in de directe omgeving daarvan geen gezoneerde industrieterreinen aanwezig waarmee rekening moet worden gehouden. Voor dit bestemmingsplan zijn uitsluitend het weg- en railverkeer van belang. Vanwege het conserverende karakter van dit plan zijn voor deze verkeersbronnen geen akoestische onderzoeken uitgevoerd.


Reconstructies van wegen (artikel 99 Wgh)

Bij reconstructies van wegen gelden aparte normen. Wanneer door maatregelen aan een weg de geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen met 2 dB Lden of meer toeneemt, is sprake van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder.


De toename wordt bepaald door de geluidsbelasting in het toekomstig maatgevend jaar (hiervoor geldt 10 jaar ná realisatie van de wijziging) te vergelijken met de laagste waarde van:

  • een reeds eerder verleende hogere grenswaarde;
  • de geluidsbelasting één jaar voor aanvang van de fysieke wijziging.


Of er sprake is van een 'reconstructie in de zin van de Wet geluidshinder' wordt daarom per geluidsgevoelige bestemming bepaald. Het kan dus zijn dat voor de ene geluidsgevoelige bestemming wel sprake is van een reconstructie-effect en voor een andere geluidsgevoelige bestemming niet.


Indien in het verleden een hogere grenswaarde is vastgesteld op basis van een etmaalwaarde in dB(A), dan dient deze, conform de huidige Wet geluidhinder, eerst te worden omgerekend naar een Lden-waarde. In artikel 3.8 van het Reken- en Meetvoorschrift Geluidhinder 2012 is de methode voor deze omrekening opgenomen. De omrekening van de geluidsbelasting in dB vindt plaats door de getalswaarde van de vastgestelde waarde in dB(A) te verminderen met het verschil tussen de heersende geluidsbelasting in dB(A) en de heersende geluidsbelasting in dB.


Indien er in het verleden een hogere waarde Wet geluidhinder is vastgesteld, geldt de geluidsbelasting één jaar voorafgaande aan de wijziging als toetswaarde. Overigens is een geluidsbelasting van 48 dB altijd toegestaan.

Tabel 2: Tabel met Toetswaarden bij wegreconstructies (bron: gemeente Woerden)

Situatie   Toetswaarde  
Heersende geluidbelasting < 48 dB   48 dB  
Eerder vastgestelde hogere waarde   Laagste van:
heersende geluidsbelasting, één jaar voor reconstructie;
eerder vastgestelde hogere waarde  
Overige gevallen   Heersende geluidsbelasting  

Onderzocht moet worden of een toename door geluidsreducerende maatregelen kan worden tegengegaan. Indien dit niet mogelijk is, kan een hogere geluidsbelasting worden vastgesteld. Bij vaststelling van een hogere waarde moet worden onderzocht of de binnenwaarde in de geluidsgevoelige bestemming voldoet aan de vereiste binnenwaarde. Zo niet dan moeten maatregelen aan de gevel worden getroffen ter voldoening van het gestelde in het Bouwbesluit.

Tabel 3: Tabel met Maximaal toelaatbare geluidsbelasting bij reconstructies (bron: gemeente Woerden)

Situaties bij reconstructie   Maximale geluidbelasting (dB)  
  Stedelijk gebied   Buitenstedelijk gebied  
Eerder vastgestelde hogere waarde o.g.v. art. 83 Wgh. of art. 84 Wgh. (vóór 1 september 1991)   63 (art. 100a.1b Wgh.)   58 (art. 100a.1b Wgh.)  
Niet eerder vastgestelde hogere waarde; heersende geluidsbelasting < 53 dB   63 (art. 100a.1b Wgh.)   58 (art. 100a.1b Wgh.)  
Eerder vastgestelde hogere waarde i.h.k.v. sanering (art. 90 Wgh.)   68 (art. 100a.2 Wgh.)   68 (art. 100a.2 Wgh.)  
Niet eerder vastgestelde hogere waarde; heersende geluidsbelasting > 53 dB   68 (art. 100a.2 Wgh.)   68 (art. 100a.2 Wgh.)  

In beginsel is de maximaal toegestane toename van de geluidsbelasting als gevolg van de reconstructie aan een weg 5 dB, mits de maximale grenswaarde niet wordt overschreden.


Onder bepaalde voorwaarden is, voor zover de maximale toelaatbare geluidsbelasting niet wordt overschreden, een toename van meer dan 5 dB mogelijk, indien:

  • als gevolg van de reconstructie de geluidsbelasting bij ten minste een gelijk aantal geluidsgevoelige bestemmingen langs een andere weg daalt met een tenminste gelijke waarde;
  • de wegbeheerder heeft verklaard dat er financiële middelen beschikbaar zijn om ten behoeve van de desbetreffende geluidsgevoelige bestemmingen de saneringsmaatregelen inclusief de gevelmaatregelen uit te voeren voordat de reconstructie is uitgevoerd (artikel 99a, juncto 90 Wgh)

Sanering (artikel 88 t/m 90 Wgh)

Als een geluidsgevoelige bestemming een geluidsbelasting van meer dan 55 dB(A) ondervond in 1986 en dit voor 1 januari 2007 is gemeld bij het Ministerie van VROM, is er sprake van een 'bestaande' saneringssituatie. Indien deze melding achterwege is gebleven, geldt, zoals aangeven in artikel 88 Wgh van 1 januari 2007, een waarde van meer dan 60 dB(A) als saneringswaarde.


De minister van VROM moet in deze situaties éénmalig een zogenaamd saneringsprogramma vaststellen, waarin de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting op de gevel wordt vastgelegd (de zogenaamde saneringswaarde). Bij een reconstructie dient daarom te worden nagegaan voor welke geluidsgevoelige bestemmingen alsnog een saneringswaarde dient te worden vastgesteld.

Dit geldt niet in geval dat:

  • de geluidsgevoelige bestemming is geprojecteerd in een na 1 januari 1982 overeenkomstig de artikel 76 tot en met artikel 78 vastgesteld bestemmingsplan;
  • tot aanleg of reconstructie van de weg is besloten na 1 januari 1982 met toepassing van artikel 79 tot en met artikel 81.

In gevallen waarin sprake is van een saneringssituatie dient een programma van maatregelen te worden opgesteld om de geluidsbelasting, vanwege de weg, op de gevels van de geluidsgevoelige bestemming zoveel mogelijk te beperken tot 48 dB Lden.

Op basis van het saneringsprogramma (A-lijst gemeente Woerden) staan binnen dit plangebied geen woningen vermeld.


Aftrek op de berekende resultaten

Voor zover geen sprake is van specifieke omstandigheden, wordt de berekende geluidsbelasting verminderd met de aftrek ex artikel 110g Wgh alvorens toetsing aan de grenswaarden plaatsvindt. De hoogte van de aftrek is geregeld in artikel 3.6 van het Reken- en Meetvoorschrift Geluidhinder 2012 en bedraagt:

  • 2 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten rijsnelheid 70 km/uur of meer bedraagt;
  • 5 dB voor overige wegen;
  • 0 dB bij de bepaling van de geluidswering van een gevel.

In een situatie waarbij een woning herbouwd wordt binnen het bestaande volume, is alleen het Bouwbesluit van toepassing.


Railverkeerslawaai

Wettelijk kader

De normen voor spoorweglawaai zijn vastgelegd in het Besluit geluidhinder (Bgh, het uitvoeringsbesluit voor onder meer het geluid van spoorwegen op basis van de Wet geluidhinder).


Grenswaarden voor bestaande situaties

Algemeen geldt dat voor bestaande woningen en een bestaande spoorlijn de geluidsbelasting in 1987 als uitgangspunt wordt genomen. De woningen met een geluidbelasting > 65 dB(A) op de gevel krijgen daarmee de status van saneringswoning en komen dan, op kosten van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, voor saneringsmaatregelen in aanmerking. Doorgaans bestaan deze maatregelen uit overdrachtsmaatregelen (schermen/wallen) of bouwkundige maatregelen aan de woning zelf. Binnen de grenzen van de gemeente Woerden zijn in het kader van het bestemmingsplan spoorverbreding Woerden alle saneringssituaties 'meegenomen'.


Vervangende nieuwbouw

Uitgaande van een bestaande saneringssituatie is, in die gevallen waarbij sprake is van vervangende nieuwbouw, het mogelijk om op basis van artikel 4.14 Bgh door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Woerden een hogere geluidsgrenswaarde vast te stellen, met dien verstande dat als maximum waarde 71 dB Lden geldt.


Grenswaarden voor nieuwe situaties

Het Bgh werkt voor nieuwe situaties met een zogenaamde voorkeurswaarde, voor de nieuwbouw van woningen van 55 dB en een maximale grenswaarde van 68 dB (artikel 4.10 Bgh). Indien aan de voorkeurswaarde kan worden voldaan, is er vanwege het spoorweglawaai geen belemmering meer. Bouwen met gevelbelastingen (het geluid dat op de gevel komt) hoger dan de voorkeurswaarde is uitsluitend mogelijk op grond van een afwegingsproces ter vaststelling van een zogenaamde hogere geluidsgrenswaarde.


Eisen aan de vaststelling van een hogere waarde Wet geluidhinder

De Wet geluidhinder stelt dat realisatie van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen met een geluidsbelasting van ten hoogste de voorkeursgrenswaarde, zonder aanvullende maatregelen altijd mogelijk is. Hogere geluidsbelastingen kunnen tot een wettelijk bepaalde grenswaarden door burgemeester en wethouders worden toegestaan onder specifieke voorwaarden. Het college moet in een dergelijk geval motiveren waarom bron- en overdrachtsmaatregelen niet mogelijk of onvoldoende doeltreffend zijn op basis van landschappelijke, verkeerskundige of financiële gronden. Bij vaststelling van een hogere waarde Wet geluidhinder moet, in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning, worden aangetoond dat aan de binneneis voor geluid, overeenkomstig het gestelde in het Bouwbesluit 2012, wordt voldaan.

Tabel 4: Tabel met voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden voor wegverkeer (bron: gemeente Woerden)

Situatie   Voorkeurswaarde   Maximaal toelaatbare hogere waarde  
Nieuwe woning/ bestaande weg   Nieuw te bouwen   Stedelijk   48 dB   63 dB  
    Buitenstedelijk (ook snelweg)   48 dB   53 dB  
  Nieuw te bouwen agrarisch   Stedelijk   n.v.t.   n.v.t  
    Buitenstedelijk   48 dB   58 dB  
  Vervangende nieuwbouw   Stedelijk   48 dB   68 dB  
    Binnen Kom+snelweg   48 dB   63 dB  
    Buiten Kom   48 dB   58 dB  

Aftrek op de berekende resultaten

Voor zover geen sprake is van specifieke omstandigheden, wordt de berekende geluidbelasting verminderd met de aftrek ex artikel 110g Wgh alvorens toetsing aan de grenswaarden plaatsvindt. De hoogte van de aftrek is geregeld in artikel 3.6 van het Reken- en Meetvoorschrift Geluidhinder 2012 en bedraagt:

  • 2 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten rijsnelheid 70 km/uur of meer bedraagt;
  • 5 dB voor overige wegen;
  • 0 dB bij de bepaling van de geluidwering van een gevel.

In een situatie waarbij een woning wordt herbouwd binnen het bestaande volume is alleen het Bouwbesluit van toepassing (vervangende nieuwbouw).


Ontwikkelingen

Dit bestemmingsplan heeft een grotendeels conserverend karakter waarbinnen, onder voorwaarden, enkele nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk worden gemaakt. Het betreft woningen binnen de Ruimte voor Ruimte-regeling, woningsplitsing (binnen de bestaande bebouwing) en het toelaten van nieuwe (geluidsgevoelige) functies in vrijkomende agrarische bebouwing. Het ontwikkelen van deze functies, op basis van een zogenaamde binnenplanse afwijkings- of wijzigingsprocedure, is mogelijk indien, wat betreft geluid, wordt aangetoond dat aan de eisen van het Bouwbesluit en aan de Wet geluidhinder wordt voldaan.


Stiltegebieden

Kockengen/Teckop

Zoals in paragraaf 2.2.6 Provinciale Milieuverordening is aangegeven maakt het noordelijk deel van het plangebied onderdeel uit van een stiltegebied.


Geluidsnormen

Binnen een stiltegebied geldt een streefwaarde voor geluid van 40 dB(A) LAeq, 24h (24-uursgemiddelde geluidsbelasting) op een waarneemhoogte van 1,5 m in de stille kern. Voor de bufferzone rond de stille kern gaat men uit van een 24-uursgemiddelde richtwaarde van 45 dB(A). Met deze geluidsniveaus wordt de akoestische kwaliteit vastgelegd.


Voor het aspect geluid binnen een stiltegebied is in principe de provincie het bevoegd gezag. Voor activiteiten binnen een stiltegebied zijn regels uit de Provinciale Milieuverordening (PMV) van kracht. De PMV bevat voor geluid verbods- en gebodsregels en daarnaast een ontheffingsregime. Geluidsproducerende activiteiten binnen een stiltegebied zijn in principe niet toegestaan. Echter, gebiedseigen geluid, waaronder geluid vanwege agrarische bedrijvigheid, behoeft niet te worden getoetst aan de geluidsnormen en is toegestaan. De PMV is recent geactualiseerd (verwoord in Hoofdlijnennotitie uitvoering stiltegebiedenbeleid provincie Utrecht 2011). In de nieuwe PMV wordt onder andere het gebruik van knalapparatuur ten behoeve van de fruitteelt ook als agrarische activiteit gezien en dit behoeft daarom niet te worden getoetst.


De richtwaarde van LAeq,24h = 40 dB(A) betreft het totale geluidsniveau van alle niet-gebiedseigen geluidsbronnen. Vanwege het feit dat in de meeste gevallen sprake is van cumulatie van geluid van meerdere bronnen, wordt per geluidsbron een richtwaarde van 35 dB(A) gehanteerd op een afstand van 50 m van de geluidsbron. In de bufferzone geldt dezelfde richtwaarde als in de stille kern, ondanks het feit dat hier een hoger geluidsniveau aanvaardbaar is. De reden hiervoor is dat hier over het algemeen meer sprake is van cumulatie van het geluid van meerdere geluidsbronnen.


Om te voorkomen dat geluidsbronnen buiten het stiltegebied een ongewenste aantasting van de akoestische kwaliteit in het stiltegebied veroorzaken, geldt de richtwaarde ook voor geluidsbronnen buiten het stiltegebied. Hierbij geldt de richtwaarde op een beoordelingspunt binnen het stiltegebied op een afstand van 50 m van de grens van het stiltegebied. De meest relevante besluiten waarin de richtwaarde dient door te werken, zijn te vinden in de Wet ruimtelijke ordening, het inrichtingenregiem van de Wet milieubeheer/de Wabo, de Wet luchtvaart, de Wegenverkeerswet 1994 en de APV op basis van de Gemeentewet.


Het ruimtelijk spoor

De stiltegebieden zijn opgenomen in de Provinciale Structuurvisie als provinciaal belang. In bestemmingsplannen moet hiermee rekening worden gehouden. De activiteiten in een gebied worden verricht binnen het kader van een bepaalde bestemmings- en gebruiksregeling (ruimtelijke ordeningsaspect). Daarbij komt dat de bron van de geluidsbelasting zowel binnen, als buiten het 'stille' gebied kan zijn gelegen (zoneringsaspect).


In de PMV is aangegeven welke nieuwe stilteverstorende activiteiten en functies in stiltegebieden niet zijn toegestaan. De huidige lijn is dat het waarborgen van de akoestische kwaliteit plaatsvindt door het beheersen van de aard en intensiteit van de geluidsbelasting (activiteiten) en bestemming en het gebruik van de desbetreffende gebieden. Gebiedseigen 'bronnen' ondervinden geen beperking. Deze lijn wordt in de geactualiseerde PMV gecontinueerd.


Het milieuspoor

In de Provinciale Milieuverordening (PMV) zijn de grenzen van de stiltegebieden (milieubeschermingsgebieden) vastgelegd en zijn gedragsvoorschriften opgenomen die er toe moeten leiden dat burgers de stiltegebieden niet verstoren. Er is een verbod opgenomen tot het gebruik van met name genoemde toestellen of gedragingen. Van dit verbod is ontheffing mogelijk. Toetsingscriteria voor ontheffingen zijn in de geactualiseerde PMV vastgelegd. Uitgangspunt is dat voornamelijk de kwaliteit in de stille kern van het stiltegebied gekoesterd wordt. Ook eenmalige activiteiten leveren een verstoring van deze stille kern op. Het verlenen van een ontheffing voor verstorende activiteiten is niet in overeenstemming met het karakter van het gebied en is dan ook in principe niet mogelijk voor activiteiten en gedragingen in de stille kern. De enige uitzondering die hierop kan worden gemaakt, is indien zwaarwegende maatschappelijke belangen tot de gedraging/activiteit nopen. Daarbij geldt als extra voorwaarde, dat er geen mogelijkheden voor de gedraging/activiteit zijn buiten het stiltegebied, dan wel buiten de stille kern. Nieuw element in het stiltegebiedenbeleid is een algemene kwaliteitseis, waaraan ontwikkelingen, zoals ruimtelijke ontwikkelingen, milieuvergunningen e.a. in stiltegebieden moeten worden getoetst.


Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Gezien het feit dat het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen conserverend van aard is en geen nieuwe ontwikkelingen bevat, is het vaststellen van het bestemmingsplan niet in strijd met het landelijke geluidsbeleid. Het stiltegebied die in het noordelijk deel van het plangebied aanwezig is, levert geen belemmeringen op voor de vaststelling. Bij ontwikkelingen die mogelijk zijn middels een binnenplanse afwijking- of wijzigingsprocedure moet worden aangetoond dat aan de eisen van het bouwbesluit en aan de Wet geluidhinder wordt voldaan. Voor ontwikkelingen in het stiltegebied gelden extra voorwaarden ten aanzien van geluid.

3.12.2 Externe veiligheid

Algemeen

Externe veiligheid is de kans om te overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Beleid en regelgeving op dit gebied zijn gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege:

  • a. het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen);
  • b. het transport van gevaarlijke stoffen over wegen, waterwegen en spoorwegen;
  • c. het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.


Met betrekking tot risico's wordt onderscheid gemaakt in twee risicomaten: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.


Het plaatsgebonden risico is gedefinieerd als het risico op een plaats buiten een risicobron, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die risicobron, waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel betrokken is. Binnen de wet- en regelgeving zijn aan deze definitie grens- en richtwaarden opgehangen ten aanzien van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.


Het groepsrisico is gedefinieerd als cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een risicobron en een ongewoon voorval binnen die risicobron, waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel betrokken is. In wet- en regelgeving is aan het groepsrisico een oriënterende waarde toegekend als indicator voor de omvang van een ramp en een afwegingsproces gericht op zelfredzaamheid, beheersbaarheid, rampenbestrijding en resteffecten.

Het beleid en de wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid biedt geen absolute veiligheid. Er is sprake van het realiseren van een verantwoorde situatie, waarbij een kleine kans op een zwaar ongeval met gevaarlijke stoffen tot het normaal maatschappelijk risico wordt gerekend.


Wet- en regelgeving

De regelgeving voor inrichtingen met (over het algemeen) grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen is samengebracht in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). In dit besluit is aangegeven welke bedrijven bij het verlenen van een milieuvergunning of het nemen van een besluit op grond van de Wro nadere aandacht behoeven.

In andere regelgeving dan het Bevi kunnen ook risiconormen of aan te houden effectafstanden zijn opgenomen ten aanzien van inrichtingen. Te denken valt aan het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit ten aanzien van propaantanks, benzine- en aardgastankstations en gasdrukregelstations.

De regelgeving met betrekking tot het transport van gevaarlijke stoffen is neergelegd in de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Stc. 147, 2004). Deze circulaire kan worden gezien als voorbode van een wettelijke verankering van de risiconormen. Met de realisatie van de wettelijke verankering komt de circulaire te vervallen. Aangezien het nog niet duidelijk is op welk moment het 'Besluit transportroutes externe veiligheid' in werking zal treden, is de werkingsduur van de circulaire door het ministerie in 2012 verlengd en aangepast met transportgegevens van de verschillende Basisnetten.

Externe veiligheid in relatie tot transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (AMvB Buisleidingen).


Elektromagnetische straling

De gevolgen van elektromagnetische straling worden zoveel als mogelijk beperkt met een beleidsadvies van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu voor hoogspanningslijnen en door middel van het hanteren van blootstellingslimieten op grond van Europese regels voor antennes.


Onderzoek

Een eerste indruk van de risicobronnen in het plangebied kan worden verkregen via de provinciale risicokaart.


 afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0018.png"

Afbeelding 3.7: Uitsnede risicokaart (bron: professionele risicokaart.nl)


Inrichtingen

Bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

In het plangebied zijn drie lpg-tankstations gevestigd, twee langs de Rijksweg A12 en één aan de Veldhuizerweg. Buiten het plangebied is een lpg-tankstation gelegen aan de Bedrijfsweg 2 op het industrieterrein Putkop.


Shell Hellevliet, Rijksweg A12 Noord

Plaatsgebonden risico

Het risico wordt gevormd door de opslag en het afleveren van lpg met een jaardoorzet groter dan 1.000 m³. Hiervoor gelden afstanden voor het plaatsgebonden risico, zoals opgenomen in onderstaande tabel 5. Binnen deze afstanden zijn geen kwetsbare, dan wel beperkt kwetsbare objecten bestemd, zodat er geen strijd is met het plaatsgebonden risico.

Tabel 5: Risicobronnen en afstanden

Risicobron   Afstand (in meter)
Situaties voor 27-10-2004  
Afstand (in meter)
Situaties na 27-10-2004  
LPG-vulpunt   40   110  
LPG-tank   25   25  
LPG-afleverzuil   15   15  

Groepsrisico

Het invloedsgebied voor het groepsrisico bedraagt 150 m rondom respectievelijk het lpg-vulpunt en de (bovengrondse appendages van de) ondergrondse lpg-tank. Binnen dit invloedsgebied bevinden zich (buiten de inrichting) geen objecten waarbinnen mensen verblijven. De verzorgingsplaats Hellevliet (voor zover binnen het invloedsgebied gelegen) wordt geacht functioneel verbonden te zijn met het tankstation en daardoor niet of nauwelijks bij te dragen aan het groepsrisico. Een berekening en verantwoording van het groepsrisico is niet nodig.


Bestemmingsplan Bijleveld, Rijksweg A12 Zuid

Plaatsgebonden risico

Het risico wordt gevormd door de opslag en het afleveren van lpg met een jaardoorzet groter dan 1.000 m3. Hiervoor gelden afstanden voor het plaatsgebonden risico, zoals opgenomen in voorgaande tabel 5. Binnen deze afstanden zijn geen kwetsbare, dan wel beperkt kwetsbare objecten bestemd, zodat er geen strijd is met het plaatsgebonden risico.

Groepsrisico

Het invloedsgebied voor het groepsrisico bedraagt 150 m rondom respectievelijk het lpg-vulpunt en de (bovengrondse appendages van de) ondergrondse lpg-tank. Binnen dit invloedsgebied bevinden zich in de wijk Veldhuizen in de gemeente Utrecht objecten waarbinnen mensen verblijven. In de milieuvergunning is voor dit tankstation een uitgebreide beschrijving en verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Deze verantwoording is nog volledig en actueel. Er zijn geen omstandigheden als gevolg van dit plan die aanpassing van die verantwoording vragen. Het groepsrisico wordt geaccepteerd.

Shell, Veldhuizerweg 2

Plaatsgebonden risico

Het risico wordt gevormd door de opslag en het afleveren van lpg met een jaardoorzet kleiner dan 1.000 m³. Hiervoor gelden afstanden voor het plaatsgebonden risico, zoals opgenomen in onderstaande tabel 6. Binnen deze afstanden zijn geen kwetsbare, dan wel beperkt kwetsbare objecten bestemd, zodat er geen strijd is met het plaatsgebonden risico.


Tabel 6: Risicobronnen en afstanden

Risicobron   Afstand (in meter)
situaties na 27-10-2004  
LPG-vulpunt   45  
LPG-tank   25  
LPG-afleverzuil   15  

Servicestation Middelweerd, Bedrijfsweg 2

Plaatsgebonden risico

Het risico wordt gevormd door de opslag en het afleveren van lpg met een jaardoorzet kleiner dan 500 m3. Hiervoor gelden afstanden voor het plaatsgebonden risico, zoals opgenomen in vorenstaande tabel 5. Binnen deze afstanden zijn geen kwetsbare, dan wel beperkt kwetsbare objecten bestemd, zodat er geen strijd is met het plaatsgebonden risico.

Groepsrisico

Het invloedsgebied voor het groepsrisico bedraagt 150 m rondom respectievelijk het lpg-vulpunt en de (bovengrondse appendages van de) ondergrondse lpg-tank. Het invloedsgebied voor het groepsrisico ten opzichte van de lpg-tank valt (ter hoogte van Haanwijk) over het plangebied. Daarbinnen liggen op ongeveer 140 m van de tank de woongedeeltes van twee boerderijen. De bijdrage van het plangebied aan het groepsrisico is verwaarloosbaar. Een nader onderzoek naar en verantwoording van het groepsrisico is niet nodig.

Overig

Aangezien er sprake is van een conserverend bestemmingsplan worden middels dit plan in het plangebied geen nieuwe Bevi-bedrijven mogelijk gemaakt.

Bedrijven die vallen onder overige veiligheidswetgeving

Er zijn in of nabij het plangebied geen bedrijven aanwezig die op grond van overige veiligheidswetgeving nader onderzocht moeten worden in het kader van een goede ruimtelijke ordening.


Propaantanks

Propaantanks zijn in dit gedeelte van de gemeente Woerden wel bekend in het bedrijvenbestand van de Omgevingsdienst. Er kan reeds worden voldaan aan specifieke veiligheidswetgeving (in dit geval de afstanden volgens het Activiteitenbesluit). Er worden geen bestemmingen toegestaan die belemmeringen oproepen voor de veiligheidsafstanden van de propaantanks. Ruimtelijke regulering vanwege risico's is dan niet nodig.


Transport van gevaarlijke stoffen

Transport van gevaarlijke stoffen over de weg

In de gemeente Woerden zijn risico's te verwachten als gevolg van transport van gevaarlijke stoffen over de rijksweg A12. Door het plangebied loopt de rijksweg A12.


Plaatsgebonden risico

Volgens het Basisnet geldt een contour van het plaatsgebonden risico in de vorm van een veiligheidszone van 26 m uit het midden van de weg als de in ieder geval aan te houden afstand. Binnen deze afstand zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten gelegen.


Plasbrandaandachtsgebied

Daarnaast geldt een contour voor het plasbrandaandachtsgebied van 30 m uit de rand van de rechterrijstrook. Hierbinnen mogen in principe geen kwetsbare objecten worden gebouwd. Dat is in dit plan ook niet mogelijk.


Groepsrisico

Het invloedsgebied voor het groepsrisico bedraagt ongeveer 200 m uit het midden van de weg. Er is sprake van een conserverend bestemmingsplan. Het groepsrisico als gevolg van dit plan wijzigt niet. Volgens het Basisnet geldt voor dit deel van de rijksweg A12 een groepsrisico lager dan 0,1 maal de oriënterende waarde. Het groepsrisico in deze omvang wordt zonder verdere maatregelen geaccepteerd.


Gemeentelijke route voor transport van gevaarlijke stoffen

Voor de gemeentelijke en provinciale wegen die aansluiten op de rijksweg A12 is in de gemeente Woerden een routering voor gevaarlijke stoffen ingesteld. Deze route loopt via de Leidsestraatweg naar industrieterrein Putkop en derhalve door of langs het plangebied. Over de vastgestelde route mag uitsluitend bestemmingsverkeer rijden. Doorgaand verkeer door de gemeente Woerden is daarmee niet (meer) toegestaan. Het risico als gevolg van dit transport ten behoeve van bestemmingsverkeer (in dit plan) wordt daarmee dermate laag dat nader onderzoek naar plaatsgebonden risico en groepsrisico als gevolg van provinciale en gemeentelijke wegen niet noodzakelijk is.


Voor noodzakelijk transport ten behoeve van laden en/of lossen van gevaarlijke stoffen buiten de vastgestelde routes is een ontheffing nodig. Aan deze ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden om een veiligere leefomgeving te realiseren.


Transport van gevaarlijke stoffen over het spoor

Over de spoorlijn Amsterdam/Utrecht-Gouda vindt structureel en grootschalig vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Deze spoorlijn loopt door het plangebied.

Plaatsgebonden risico

In de toekomstige situatie met het Basisnet zal de afstand voor het plaatsgebonden risico maximaal 7 m bedragen uit het hart van het spoor. Binnen deze afstand zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten gelegen.


Plasbrandaandachtsgebied

In het toekomstig Basisnet zal een afstand gaan gelden van 9 m vanaf de buitenste spoorstaaf als plasbrandaandachtsgebied. In dit gebied mogen in principe geen kwetsbare objecten worden gebouwd. Dat is in dit plan ook niet mogelijk.


Groepsrisico

Het invloedsgebied voor het groepsrisico bedraagt 200 m uit het hart van het spoor.


Er is sprake van een conserverend bestemmingsplan. Het groepsrisico als gevolg van dit plan wijzigt niet. Volgens het Basisnet geldt voor dit deel van de spoorlijn een (hoogste) groepsrisico kleiner dan éénmaal de oriënterende waarde. Door de zeer lage bevolkingsdichtheid in het invloedsgebied is het groepsrisico lager dan 0,1 maal de oriënterende waarde. Verder onderzoek en verantwoording is niet nodig. Er zijn in het invloedsgebied evenmin objecten gelegen die vanwege zelfredzaamheid of bestrijdbaarheid nader onderzocht moeten worden. Het groepsrisico wordt geaccepteerd.


Transport van gevaarlijke stoffen over water

In de gemeente Woerden vindt geen grootschalig en structureel vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over waterwegen.


Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Er moet rekening worden gehouden met transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen. Volgens de risicokaart (www.risicokaart.nl) liggen er meerdere buisleidingen voor transport van gevaarlijke stoffen, zoals aardgas of benzine, in het plangebied waarop het Besluit externe veiligheid buisleidingen van toepassing is. Het lokale gasnet voor huishoudens en bedrijven valt niet binnen het kader van externe veiligheid.


De planologisch relevante buisleidingen zijn hogedruk aardgastransportleidingen van Gasunie. De meest zuidelijk gelegen leiding is een hoofdtransportleiding en de noordelijke en westelijke leidingen zijn regionale transportleidingen.


Op grond van Bevb is voor deze leidingen een risicoanalyse uitgevoerd met het rekenprogramma Carola. De contouren voor het plaatsgevonden risico van de hogedruk aardgastransportleidingen in het plangebied zijn berekend. Voor de leiding A-510 geldt een risicocontour buiten de belemmeringenstrook, echter hierbinnen liggen geen (beperkt) kwetsbare objecten. Voor de overige leidingen blijft de risicocontour binnen de belemmeringenstrook.


Voor de leidingen W-501-01, W-501-02 en W-501-21 (langs de Veldhuizerweg op de grens van Harmelen en Veldhuizen) wordt een (gering) groepsrisico berekend. Dit groepsrisico wordt primair veroorzaakt door aanwezige personen in de gemeente Utrecht. Het plangebied draagt niet in betekende mate bij aan het groepsrisico.


Elektromagnetische straling

Er is in het plangebied een hoogspanningslijn aanwezig waarvoor een indicatieve magneetveldzone is vastgesteld. Dit is de 380kV-hoogspanningslijn Krimpen-Diemen van TenneT, waarvoor een indicatieve afstand geldt van 115 m ter weerszijden van de hoogspanningslijn. Het plan maakt door het conserverende karakter binnen deze afstand geen gevoelige objecten mogelijk. Er wordt voldaan aan het beleidsvoornemen van de minister. De 115 m afstand is overigens een worstcase benadering; op basis van onderzoek kan worden onderbouwd dat een kortere afstand tot een nieuw te realiseren gevoelig object verantwoord is, omdat de magneetveldzone ter plaatse lager is dan de grenswaarde van 0,4 microtesla.


Uit de gegevens op de website van het antenneregister (www.antenneregister.nl) blijkt dat in de omgeving van het plangebied geen zendmasten aanwezig zijn die overschrijdingen van de geldende blootstellingslimieten voor elektrische en magnetische veldsterkten veroorzaken.

Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Het vaststellen van dit bestemmingsplan is niet in strijd met het landelijk externe veiligheidsbeleid.

3.12.3 Luchtkwaliteit

Tussen de luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening is een koppeling gelegd. Zo dienen (nieuwe) ruimtelijke plannen te worden getoetst aan de in de Wet milieubeheer opgenomen richtwaarden en grenswaarden voor een aantal luchtvervuilende stoffen.


Wetgevend kader

Voor luchtkwaliteit zijn de luchtkwaliteitseisen (hoofdstuk 5.2) van de Wet milieubeheer van kracht. Hierin is vastgelegd dat onder meer ruimtelijke ontwikkelingen dienen te worden getoetst aan de in de wet opgenomen grenswaarden en richtwaarden. Deze wet is nader uitgewerkt in besluiten en regelingen, waarvan het Besluit en de Regeling niet in betekenende mate (nibm), het Besluit gevoelige bestemmingen en de Regeling beoordeling de belangrijkste zijn. Daarnaast is ook het beginsel van een goede en duurzame ruimtelijke ordening van belang.


Grenswaarden

In bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn de richtwaarden en de grenswaarden opgenomen voor een aantal luchtvervuilende stoffen. De belangrijkste zijn de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof. Deze zijn weergegeven in de onderstaande tabel.

Tabel 7: Stof en grenswaarden (bron: gemeente Woerden)

  Grenswaarden  
Stof   Type norm   Van kracht vanaf   Concentratie (mg/m3)   Max. overschrijdingen per jaar/uur  
Stikstofdioxide
(NO2)  
Jaargemiddelde   2015   40    
  Uurgemiddelde   2015   200   18  
Fijn stof
PM10  
Jaargemiddelde   2011   40    
  24-uursgemiddelde   2011   50   35  

De concentraties van de overige stoffen benaderen de grenswaarden en richtwaarden in Nederland niet. Er hoeft daarom niet te worden getoetst aan deze richtwaarden en grenswaarden, ze zijn dus niet opgenomen in de bovenstaande tabel.


Niet in betekenende mate (nibm)

Alleen projecten die 'in betekenende mate' bijdragen aan de concentraties luchtvervuiling worden getoetst aan de grenswaarden. Er dient te worden onderzocht of een project 'in betekenende' mate van invloed is op de luchtkwaliteit. Het Besluit nibm bepaalt dat een ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie luchtvervuiling als deze minder is dan 3% van de grenswaarde, ofwel 1,2 microgram per m3. De Regeling nibm is hier een nadere uitwerking van. Hierin is bepaald dat woningbouwprojecten tot 1.500 woningen en kantoren tot 100.000 m2 zijn vrijgesteld van toetsing aan de wettelijke grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof.


Besluit gevoelige bestemmingen

Kinderen, ouderen en zieken zijn gevoeliger voor luchtvervuiling en worden daarom extra beschermd. Op basis van het Besluit gevoelige bestemmingen, gelden voor gevoelige bestemmingen nabij wegen zwaardere beperkingen. Zo mogen binnen 300 m van rijkswegen en 50 m vanaf provinciale wegen geen bestemmingen voor langdurig verblijf als kinderdagverblijven, scholen of verzorgingstehuizen worden gebouwd als de wettelijke grenswaarden worden overschreden. Het besluit verplicht overheden om onderzoek uit te voeren naar de concentraties stikstofdioxide en fijn stof. Voor gemeentelijke wegen geldt een zwaardere motiveringsplicht.


Goede ruimtelijke ordening

Plannen dienen te voldoen aan het beginsel van een goede ruimtelijke ordening. De formele definitie van het beginsel van een goede ruimtelijke ordening is: 'het coördineren van de verschillende belangen tot een harmonisch geheel, dat een grotere waarde vertegenwoordigd dan het dienen van de belangen afzonderlijk'. Een goede luchtkwaliteit is een van de belangen, ofwel de luchtkwaliteit dient geschikt te zijn voor de beoogde functie. Daarom is inzicht in de luchtkwaliteitssituatie van belang.


Onderzoek

De Omgevingsdienst Utrecht (ODRU) heeft de concentraties stikstofdioxide en fijn stof berekend met de rekenmodule Stacks+ van KEMA, als onderdeel van het rekenmodel GeoMilieu 2.11. De hieruit voortgekomen concentraties voor 2015 zijn grafisch weergegeven in de onderstaande figuren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0019.png"

Afbeelding 3.8: Concentraties stikstofdioxide in 2015 in en nabij het plangebied (bron: Omgevingsdienst Regio Utrecht)

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0020.png"

Afbeelding 3.9: Concentraties fijn stof in 2015 in en nabij het plangebied (bron: Omgevingsdienst Regio Utrecht)


In de jaren 2020 en 2025 zijn de concentraties stikstofdioxide en fijn stof conform de huidige inzichten waarschijnlijk lager door het schoner worden van het verkeer (schonere motoren) en generiek bronbeleid van de nationale en Europese overheid (onder andere aanpak uitstoot industrie).


Grenswaarden

Uit de figuren is af te leiden dat de huidige concentraties stikstofdioxide en fijn stof de wettelijk toegestane jaargemiddelde grenswaarde van 40 microgram per m3 niet benaderen.


Naast een jaargemiddelde grenswaarde voor fijn stof is er ook een daggemiddelde grenswaarde van 50 microgram per m³ van kracht, die per jaar 35 keer mag worden overschreden. Uit statistische vergelijkingen van TNO en het RIVM blijkt dat deze grenswaarde bij een concentratie van 31,3 microgram per m3 vaker dan 35 keer wordt overschreden. Aangezien de concentraties fijn stof in het plangebied 22 - 26 microgram per m³ bedragen, wordt ook aan de daggemiddelde grenswaarde voldaan.


De uurgemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide wordt vanaf concentraties boven de 60 microgram per m³ overschreden. De concentraties in het plangebied bedragen 20 tot 40 microgram per m³, wat betekent dat ook aan de uurgemiddelde grenswaarde wordt voldaan.


De concentraties boven en nabij het asfalt van de A12 zijn beduidend hoger, echter de wettelijke grenswaarden voor luchtkwaliteit zijn niet van toepassing boven het asfalt en binnen 10 m van de rand van het asfalt.


Goede en duurzame ruimtelijke ordening

In het plangebied zelf worden er geen grenswaarden overschreden. Hiermee wordt voldaan aan het beginsel van een goede ruimtelijke ordening, ofwel op basis van de wettelijke grenswaarden voor luchtkwaliteit is het gebied geschikt voor de beoogde functie.

Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Uit het voorgaande blijkt dat de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof in het bestemmingsplangebied niet worden overschreden. Dit betekent dat er wordt voldaan aan de wetgeving voor luchtkwaliteit.

Indien er nieuwe ontwikkelingen plaatsvinden, is een onderbouwing voor het onderdeel luchtkwaliteit noodzakelijk. Indien het grootschalige ontwikkelingen of gecombineerde ontwikkelingen betreft, is een onderzoek naar de luchtkwaliteit aan de hand van berekeningen noodzakelijk.

 

3.12.4 Geurhinder

Geurverordening

De Wet geurhinder en veehouderij (Wvg) geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken in een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De normen in Wvg zijn onder andere afhankelijk van het type geurgevoelig object en of het dieren betreft met of zonder een geuremissie.
In de wet is voor gemeenten de mogelijkheid opgenomen af te wijken van de geurbelasting en van de vaste afstanden binnen vastgestelde grenzen. Dit moet in een verordening worden geregeld, waarbij de gemeente in elk geval de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied betrekt.


Op 28 mei 2009 heeft de gemeente de verordening 'Lokaal geurbeleid veehouderijen landelijk gebied, gemeente Woerden' vastgesteld. Gezien de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen in het Groene Hart zijn in deze verordening dieren, die veelal binnen de intensieve veehouderij worden gehouden (bijvoorbeeld varkens en kippen), buiten beschouwing gebleven. De verordening beperkt zich tot de vaste afstanddieren (onder andere melkkoeien, paarden). Geoordeeld is dat er sprake was van een knelpunt omdat, indien de afstand tussen de veehouderij en een gebouw waar mensen langdurig verblijven (geurgevoelig object) kleiner is dan de wettelijke afstand, een veehouderij het aantal dieren niet mocht uitbreiden. Met de geurverordening is getracht om enerzijds het aantal knelpunten niet toe te laten nemen en anderzijds agrarische bedrijven wel beperkte uitbreidingsmogelijkheden te geven. Uitgangspunt daarbij is dat de geurhinder van melkkoeien onderdeel uitmaakt van de leefomgeving van het Groen Hart.


Met het vaststellen van de geurverordening is de vaste afstand tussen het dierenverblijf en geurgevoelige objecten verkleind tot de minimale afstand die de Wgv toestaat. Daarbij zijn - op hoofdlijnen - de volgende beperkingen opgelegd:

  • voor situaties waar de geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom staan, is de minimale afstand van 50 m uit de Wgv verminderd naar 25 m. Dit geldt echter alleen voor bestaande dierenverblijven. De veehouderij mag uitbreiden, maar dan wel op een afstand van minimaal 50 m. Op de lange termijn, bij vervanging van de bestaande dierenverblijven, komen daarmee alle dierenverblijven op 50 m of meer;
  • voor situaties waar de geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom staan, geldt in de Wgv al de grotere afstand van 100 m. Voor kleine veehouderijen gaat volgens de verordening een afstand van 50 m gelden. Om te voorkomen dat er binnen de 100 m zeer grote bedrijven komen, is er een beperking opgelegd voor de omvang van de veehouderij binnen de laatstgenoemde afstand. De afstand van 50 m geldt alleen voor bestaande woningen (en andere geurgevoelige objecten). Er kunnen geen nieuwe woningen binnen de 100 m worden gebouwd, zonder de veehouderij te beperken.


Voor het behoud van cultuurhistorisch waardevolle gebouwen, is het belangrijk dat daarin een geurgevoelige functie moet kunnen vestigen, zonder de nabijgelegen veehouderij te belasten.

Veehouderijen kunnen geur veroorzaken vanwege de dierenverblijven, mestbassins en de productie en opslag van voer. Gezien de typering van het plangebied, namelijk buitengebied met voornamelijk agrarische bedrijvigheid, is geur een relevant aspect. Geur kan in de leefomgeving in meer of mindere mate hinder veroorzaken en kan om die reden ook gezondheidsrisico's met zich meebrengen. De geuremissie verspreidt zich via de lucht en op de woon- en leefomgeving wordt een geurbelasting veroorzaakt.


Onder geurbelasting wordt verstaan de hoeveelheid geur, uitgedrukt in odourunits per kubieke meter lucht, die op een geurgevoelig object zoals een woning 'terechtkomt'. Deze hoeveelheid kan in situaties worden berekend. De afstand tussen geuremitterende bedrijven en geurgevoelige bestemmingen is daarbij van grote invloed. De geurbelasting op een gebied is relevant voor een beoordeling van het woon- en leefklimaat en dient te worden beschouwd om bijvoorbeeld woningbouw te realiseren. Geur van veehouderijen heeft dus gevolgen voor het woon- en leefklimaat van mensen en voor het gebruik van de ruimte.


Vergunningplichtige veehouderijen moeten wat betreft geur van dierenverblijven voldoen aan het Activiteitenbesluit. Verder dienen op grond van de Wet milieubeheer de best beschikbare technieken te worden toegepast. Veehouderijen die onder het Activiteitenbesluit vallen, moeten voldoen aan de in dat besluit genoemde minimaal aan te houden afstand tot geurgevoelige objecten. Het Activiteitenbesluit geeft ook minimaal aan te houden afstanden tot geurgevoelige objecten voor opslagen van veevoeder en mest aan. Mestbassins dienen ook te voldoen aan het Activiteitenbesluit, aan de gestelde afstanden of aan het regime van de Wgv dient ter voorkoming van geurhinder.


De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is op 1 januari 2007 in werking getreden en valt per 1 januari 2013 onder het Activiteitenbesluit. De wet kent diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, zoals vleesvee, varkens, schapen en legkippen. Voor deze dieren geldt een norm in de vorm van odour units per kubieke meter lucht. Uitbreiding van het aantal dieren is mogelijk voor zover deze bedrijven voldoen aan de wettelijke normen. Daarnaast kent de wet diercategorieën, zoals melkrundvee en paarden, waarvoor een vaste afstand geldt tussen het emissiepunt van de stal en een geurgevoelig object, zoals een woonhuis. De wet maakt daarbij onderscheid tussen de situatie binnen en buiten de bebouwde kom. In of aan de rand van de bebouwde kom geldt in de Wgv dat er een minimum afstand moet zijn van 100 m tussen een emissiepunt en een naburig geurgevoelig object dat behoort tot de bebouwde kom. Buiten de bebouwde kom en niet aan de rand van de bebouwde kom gelegen, geldt in de Wgv een minimum afstand van 50 m tussen het emissiepunt en de naburige geurgevoelige objecten. Als voor de 'vaste afstandsdieren' de bestaande afstand tot een geurgevoelig object kleiner is dan de wettelijk vereiste vaste afstand, dan is er geen uitbreiding van het aantal dieren mogelijk. Veel melkrundveehouders in het landelijk gebied van Woerden zijn daardoor beperkt wat betreft uitbreiding. De Wgv biedt de gemeente de mogelijkheid om bij verordening afwijkende eisen vast te stellen. De gemeente Woerden heeft een dergelijke verordening opgesteld voor vaste afstandsdieren (Verordening lokaal geurbeleid veehouderijen landelijk gebied Woerden, inwerkingtreding 19 juni 2009). Binnen deze verordening is het navolgende vastgelegd.


Afwijkende afstand bij een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom

Indien het geurgevoelig object, zoals een woonhuis, binnen de bebouwde kom staat, schrijft de wet een vaste afstand van 100 m voor tussen de perceelsgrens van de veehouderij en dit object. De verordening verkleint deze afstand tot 50 m. Dit geldt alleen voor bestaande geurgevoelige objecten. Het is dus niet mogelijk om binnen een afstand van 100 m een nieuw geurgevoelig object te vestigen. Ook nieuwe dierenverblijven moeten op de wettelijke afstand van minimaal 100 m worden gerealiseerd.


Er moet een goede afweging worden gemaakt tussen de mogelijke geuroverlast en de verkleining van de afstanden. Daarom wordt de afstand alleen verkleind bij veehouderijen die niet meer dan 200 stuks melkrundvee (exclusief bijbehorend jongvee) en niet meer dan 50 stuks paarden houden.


Afwijkende afstand bij een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom

Indien het geurgevoelig object, zoals een woonhuis, buiten de bebouwde kom staat, schrijft de wet een vaste afstand van 50 m voor tussen de perceelsgrens van de veehouderij en dit object. De verordening verkleint deze afstand tot 25 m. Dit geldt alleen voor bestaande dierenverblijven en geurgevoelige objecten. Dat betekent dat nieuwe dierenverblijven en nieuwe geurgevoelige objecten op de wettelijke afstand van minimaal 50 m moeten worden gerealiseerd.


Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen

De gemeente acht het behoud van cultuurhistorisch waardevolle gebouwen zo belangrijk dat daarvoor een lager beschermingsniveau wordt geaccepteerd. De beperking van de omvang van de veehouderij geldt niet voor een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom dat is aangewezen als cultuurhistorisch waardevol gebouw. Ook de beperking dat voor nieuwe dierenverblijven de afstand niet wordt verkleind tot 25 m, geldt niet voor een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom dat is aangewezen als cultuurhistorisch waardevol gebouw. In het bestemmingsplan is vastgesteld welke gebouwen gelden als cultuurhistorisch waardevolle gebouwen.


Onderzoek

Het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen is conserverend van aard en maakt niet rechtstreeks nieuwe ontwikkelingen mogelijk. In het geval dat binnen het plangebied toch nieuwe ontwikkelingen worden beoogd, moet worden voldaan aan de eisen zoals gedefinieerd in het vorenstaande juridische kader.

Uitgangspunten voor het bestemmingsplan

Het vaststellen van dit bestemmingsplan is niet in strijd met het beleid en de wetgeving ten aanzien van geurhinder. Nieuwe ontwikkelingen die binnen het plangebied mogelijk worden gemaakt, moeten worden getoetst aan het geldende beleid en de wetgeving.

Hoofdstuk 4 Verantwoording keuzes en verbeelding

4.1 Inleiding

Voorafgaand aan de concrete onderbouwing van de keuzes die in het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen zijn gemaakt, is stilgestaan bij de juridische planopzet en de opmaak van de verbeelding.

4.2 Opzet bestemmingsplan

Uitgangspunten

Bij het toekennen van bestemmingen aan functies in het plangebied is uitgegaan van de volgende uitgangspunten en overwegingen:

  • De regels zijn slechts voorgeschreven in verband met de bestemming en indien dat uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig is.
  • De regels regelen niet meer dan, in verband met de bestemming, strikt noodzakelijk is.
  • Gebodsregels zijn niet geoorloofd; dit heeft te maken met de toelatings-planologie die het Nederlandse stelsel kenmerkt.
  • De bestemmingen zijn zodanig geprojecteerd dat duidelijk is waar kan worden gebouwd en welk gebruik hierbij is toegestaan.
  • Verbeelding, legenda en regels vormen in juridisch opzicht een eenheid en dienen als zodanig te worden gehanteerd.
  • Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting, welke een onderbouwing geeft aan het bestemmingsplan in zijn geheel; hierin zijn zowel de intenties van het plan als de uitleg van de regels opgenomen.
  • Planschade is zoveel mogelijk beperkt.
  • De regels moeten handhaafbaar zijn.
  • Er is voldoende draagvlak bij de partijen.
  • De ambities en de beschikbare middelen zijn met elkaar in evenwicht.

Het plan bestaat uit:

  • 1. een (digitale) verbeelding van de kaart; deze bestaat afgedrukt uit een tweetal kaartbladen, schaal 1:5.000 met bijbehorende legenda en verklaring, waarop de bestemming van de in het plan begrepen gronden is aangewezen;
  • 2. een omschrijving van de bestemming, waarbij het toe te kennen doel of de bestemmingsomschrijving is aangegeven;
  • 3. regels omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en van de zich daarop bevindende opstallen.

Bestaande situatie en ontwikkelingsmogelijkheden
Bij het opstellen van het bestemmingsplan is als vertrekpunt gehanteerd dat het (legale) bestaande gebruik en de (legale) bestaande bebouwing (bestaande situatie) in beginsel worden gerespecteerd en een positieve bestemming krijgen. In gevallen waarbij op dit moment meerdere functies of belangen een rol spelen, is een nadere afweging gemaakt. Op de verbeelding is de bestaande situatie vastgelegd of in andere gevallen uitgangspunt geweest. Voor zover mogelijk en ruimtelijk aanvaardbaar zijn tevens reeds voorziene ontwikkelingen meegenomen.


Het plan is gebaseerd op bureau- en veldonderzoeken. Wat betreft de verantwoording van de 'bestaande situatie' kan worden teruggevallen op de veldinventarisatiegegevens, alsmede de gemeentelijke bouw- en milieudossiers, de luchtfoto's, de Basisregistraties Adressen en Gebouwen (BAG) en de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ-gegevens), zoals deze bij de gemeente bekend waren ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen.


Naast het afwegen en vormgeven van beleidsruimte voor bestaande functies, is het wenselijk gevonden in het bestemmingsplan (beheerlaag) ook richting te geven aan nieuwe ontwikkelingen. Zo bevatten de regelingen voor de bestaande functies de nodige flexibiliteit. Uitgangspunt is dat het toekennen van een positieve bestemming met zich meebrengt dat een zekere uitbreidingsmogelijkheid onder voorwaarden of bij recht moet worden geboden. Om deze reden bevat het bestemmingsplan een aantal afwijkingsregels en wijzigingsregels.

4.3 Inleidende regels

Het bestemmingsplan voorziet in enkele inleidende regels. In deze paragraaf volgt een korte toelichting op deze regels.

4.3.1 Begrippen

Het opnemen van begripsomschrijvingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijk) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of de technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert.

4.3.2 Wijze van meten

Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken, is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven bij het toepassen van de regels. Dit betreffen ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen en antennes.

4.4 Bestemmingsregels

4.4.1 Agrarisch en Agrarisch met waarden

Algemeen

In de voorgaande hoofdstukken is uitvoerig ingegaan op de landschappelijke waarden, natuurwaarden, archeologische en cultuurhistorische waarden in het plangebied. Enerzijds is gewezen op het belang van bescherming van deze waarden en anderzijds op het belang deze waarden als uitgangspunt te hanteren bij de ontwikkelingsmogelijkheden. Om deze reden zijn het behoud, de versterking en de vernieuwing van het grote aantal aardkundige, archeologische, historisch bouwkundige en (historisch) landschappelijke waarden uitgangspunt geweest bij de afweging van de belangen:

  • bij de toekenning van bestemmingen aan gronden in het plangebied;
  • bij de wijziging van bestaande en nieuwe vormen van grondgebruik in het plangebied.


De waarden komen met name tot uitdrukking in de twee te onderscheiden agrarische bestemmingen:

  • Agrarisch;
  • Agrarisch met waarden, de waarden zijn landschappelijke waarden: het aardkundig waardevol gebied (een klein strookje grondgebied ten westen van de Veldhuizerweg), openheid en karakteristiek verkavelingspatroon.


De waarden in het landschap zijn kwetsbaar voor veranderingen die onder andere als gevolg van de ontwikkelingen binnen de landbouw zijn te verwachten. De begrenzing tussen beide gebieden is gebaseerd op de bestemmingsplanregelingen die voorheen voor het plangebied golden. Waar geen of betrekkelijk geringe waarden voorkomen, heeft het gebied de bestemming Agrarisch gekregen. De uitoefening van het agrarisch bedrijf staat hier voorop. Het overige deel van het agrarisch gebied is bestemd als Agrarisch met waarden. Naast de uitoefening van het agrarisch bedrijf speelt de bescherming van landschappelijke en natuurwaarden hier een rol.

Een overzicht daarvan is opgenomen in de tabel 'Hoofdlijnen agrarische bestemmingsregelingen', waarin in het kort de hoofdlijnen van de juridische regeling zijn weergegeven, in onderlinge samenhang, teneinde het systeem duidelijk te maken. In de tabel staan de bebouwingsmogelijkheden op basis van het bestemmingsplan. De feitelijke bebouwingsmogelijkheden kunnen beperkter zijn als gevolg van de (milieu)regelgeving.


Aan de beoogde bescherming van landschapswaarden is vooral vorm gegeven door middel van een vergunningstelsel (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, voorheen aanlegvergunningenstelsel genoemd), waarin een aantal werkzaamheden vooraf wordt getoetst aan de invloed van de werken en werkzaamheden op de landschapswaarden. Er is dus geen sprake van een absoluut verbod op deze werkzaamheden (zie ook de toelichting verderop over dit stelsel). Daarnaast zijn in de bestemming Agrarisch met waarden de bebouwingsmogelijkheden in beperkte mate afgestemd op de aanwezige landschapswaarden.


Het onderscheid tussen agrarische gebieden met landschappelijke waarden en overig agrarisch gebied is gebaseerd op de aanwezigheid van:

  • aardkundige waarden;
  • karakteristiek verkavelingspatroon;
  • openheid.


Deze landschappelijke waarden waren reeds in het voorgaande bestemmingsplan gewaardeerd en in de voorschriften verwerkt. De waarden zijn voor het nieuwe bestemmingsplan opnieuw onderzocht, beschreven en gewaardeerd. De resultaten zijn vertaald in het bestemmingsplan.

Tabel 8: Tabel 'Hoofdlijnen agrarische bestemmingsregelingen' (bron: gemeente Woerden)

  Agrarisch gebied (a)   Agrarisch gebied met waarden (aw)  
oppervlakte bouwvlak (afh. van de bedrijfsomvang; maatwerk)
 
in principe
max. 1 ha  
in principe
max. 1 ha  
verschuiving van bouwvlak
 
via een wijzigingsbevoegdheid: onder voorwaarden tot 1,5 ha en ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw' tot ten hoogste 2 ha;   via een wijzigingsbevoegdheid:
onder voorwaarden tot 1,5 ha ;  
vergroten bouwvlak tot 1,5 ha   via een wijzigingsbevoegdheid:
het bouwvlak met niet meer dan 10% wordt vergroot tot maximaal 1,5 ha, of indien het agrarisch bouwvlak kleiner is dan 1 ha, met niet meer dan 2.500 m² wordt vergroot;  
via een wijzigingsbevoegdheid:
het bouwvlak met niet meer dan 10% wordt vergroot tot maximaal 1,5 ha, of indien het agrarisch bouwvlak kleiner is dan 1 ha, met niet meer dan 2.500 m² wordt vergroot;  
vergroten bouwvlak tot 2,5 ha   via een wijzigingsbevoegdheid:
max. 2,5 ha  
via een wijzigingsbevoegdheid:
max. 2,5 ha  
bouwregels:
gebouwen t.b.v. niet-grondgebonden veeteelt  
uitsluitend als kleinschalige neventak
 
uitsluitend als kleinschalige neventak
 
gebouwen buiten bouwvlak

silo's voor opslag van voer aansluitend aan bouwvlak  
afwijking tot max. 1 ha.

tot 250 m²
 
afwijking tot max. 1 ha.

tot 250 m²
 
veldschuren/schuilgelegenhed-en buiten bouwvlak   100 m2    100 m2   
goot- en bouwhoogte:
- bedrijfsgebouwen
- bedrijfsgebouwen
voor fruitteelt
- kassen  

6 / 10
6 / 10

max. 20% meer  

6 / 10
6 / 10

max. 20% meer, bij kwekerijen  
- dakhelling en nokrichting   De dakhelling en nokrichting verschilt per type gebouw   De dakhelling en nokrichting verschilt per type gebouw  
individuele mestopslag
- op bouwvlak
- buiten bouwvlak (direct aansluitend op bouwvlak)  

recht
afwijking 1.000 m²  

recht
afwijking 1.000 m²  
teelt ondersteunende kassen (> 1 m; op bouwvlak)   recht 300 m²   afwijking 300 m²  

Bestemmingsomschrijving

De hoofdfunctie van de agrarische bestemmingen is agrarische bedrijvigheid. Agrarische grondgebonden bedrijven zijn binnen de gehele agrarische bestemming toegestaan, met dien verstande dat enkel bestaande agrarische grondgebonden bedrijven zijn toegestaan.

Intensieve veehouderijen en enkele bijzondere agrarische bedrijven, zoals gebruiksgerichte paardenhouderijen, fruitteeltbedrijven en kwekerijen hebben een agrarische bestemming met een specifieke aanduiding gekregen.

Het beleid met betrekking tot de intensieve veehouderij in het plangebied is nagenoeg ongewijzigd gebleven. Destijds is al aangegeven dat vanuit de hoofddoelstelling van het plan (handhaven van het open weidekarakter ten behoeve van de grondgebonden landbouw) het wenselijk wordt geacht om in het plan verdere ontwikkeling van intensieve veehouderij en overige vormen van niet-grondgebonden landbouw tegen te gaan.

Het tegengaan van intensieve veehouderijen en ander vormen van niet-grondgebonden landbouw is ook te verdedigen vanuit de huidige gebiedskarakteristiek: Het buitengebied van Harmelen kent nu overheersend een grondgebonden gebruik. Ontwikkeling van nieuwe niet-grondgebonden agrarische bedrijven past dus niet in het karakter van het gebied.


Gelet op het vorenstaande, is volledige omschakeling van bestaande grondgebonden agrarische bedrijven naar niet-grondgebonden bedrijvigheid in het plan uitgesloten. Wel is een kleinschalige neventak in de intensieve veehouderij bij een grondgebonden bedrijf toegestaan. Op dit moment hebben veel grondgebonden bedrijven al een neventak in de intensieve veehouderij.

Wel dient gegarandeerd te zijn dat er sprake blijft van een neventak intensieve veehouderij. Daarom is de volgende regeling in het plan opgenomen: per bedrijf geldt een maximum te bebouwen grondoppervlak ten behoeve van intensieve veehouderij. Bij het bepalen van omvang van een duurzame intensieve neventak zijn de normen (zie navolgend schema) van het Informatie- en Kenniscentrum (IKC) gehanteerd. De benodigde oppervlakte voor een neventak is afhankelijk van de aard van het bedrijf (varkens, kippen, wel/niet biologisch; zie kader). Deze zijn in de begripsomschrijving van 'duurzame neventak intensieve veehouderij' opgenomen en bij de agrarische bestemmingen toegestaan.

Met deze regeling wordt volledige omschakeling van grondgebonden landbouw naar een intensieve veehouderij tegengegaan.

Tabel 9: Omvang economisch duurzame neventak (bron: provincie Utrecht)

De omvang in oppervlakte van een economisch duurzame neventak in de intensieve veehouderij is sterk afhankelijk van de sector en de oppervlakte-eisen, die i.v.m. het welzijn aan de oppervlakte per dierplaats worden gesteld. Op basis van de huidige inzichten bedraagt de omvang per diercategorie van een duurzame neventak (halve arbeidskracht) in m² aan bebouwing:  
Vleesvarkens   1.087 plaatsen   2.240 m²  
Zeugen   86 plaatsen   1.050 m²  
vleesvarkens (biologisch)     > 3.000 m²  
leghennen batterij   17.500 stuks   700 m²  
leghennen volièrestal   12.500 stuks   600 m²  
leghennen scharrelstal   10.000 stuks   1.625 m²  
leghennen grondstal   30.000 stuks   1.500 m²  

De bestaande volledige intensieve veehouderijen kunnen uiteraard worden voortgezet en hebben net als elk ander aanwezig agrarisch bedrijf een bescheiden mogelijkheid tot uitbreiding. Via een specifieke aanduiding in de verbeelding ('intensieve veehouderij') is in beeld gebracht welke bedrijven dit zijn. Indien aan het bouwvlak de aanduiding 'intensieve veehouderij' is toegekend, betekent dit concreet dat er ter plaatse een agrarisch bedrijf mag worden uitgeoefend, waaronder begrepen een intensieve veehouderij. Op agrarische bouwvlakken zonder deze aanduiding is intensieve veehouderij niet toegestaan, uitgezonderd voornoemde kleinschalige neventakken.

Bij de toekenning van de aanduiding 'intensieve veehouderij' is gebruikgemaakt van de milieuvergunningen. Deze gegevens zijn vertaald naar de gemeentelijke database (grondlaag) voor het plangebied. Uit deze gegevens is af te leiden of sprake is van een intensief veehouderijbedrijf of een ander, veelal grondgebonden bedrijf. Waar sprake is van een intensieve veehouderij is aan het bedrijf een aanduiding toegekend. Waar sprake is van een gemengd bedrijf is gekeken naar het aandeel NGE's voor de intensieve tak ten opzichte van het totaal aantal NGE's. Indien de intensieve tak 25% of meer is, is aan het bedrijf een aanduiding toegekend. Aangenomen mag worden dat in deze situaties ten minste 250 m² bedrijfsvloeroppervlak wordt gebruikt voor de intensieve veehouderij. In alle overige gevallen is de intensieve tak aangemerkt als kleinschalig. Het gaat naar verhouding om betrekkelijk geringe aantallen dieren. Verder bleek een nadere afweging noodzakelijk in die gevallen waarin de omvang van de intensieve tak minder dan 25% bleek te zijn, maar waarbij het wel om betrekkelijk grote aantallen dieren ging.

Uitbreiding van de bebouwing van een bedrijf met intensieve veehouderij is uitgesloten. Uitbreiding is alleen aanvaardbaar als de uitbreiding aantoonbaar noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de wettelijke eisen van dierenwelzijn en veterinaire gezondheid, dus om de dieren meer ruimte te geven zonder dat er sprake is van toename van het aantal dierplaatsen. Vanzelfsprekend moet ook worden voldaan aan de milieueisen.

Het beleid voor grootschalige kassenbedrijven is ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan evenmin gewijzigd. Ook hiervoor geldt dat ze niet passen in het karakter van het gebied dat vrijwel uitsluitend grondgebonden bedrijven bevat. Daarbij komt dat de kassen een verdichtend effect zullen hebben op het nu nog open agrarische gebied. Ook nieuwe kassenbedrijven zijn niet toegestaan.

In het voorgaande was vanwege de bijzondere verschijningsvorm en de uitstraling naar het karakteristieke open landschap aan kwekerijen een afzonderlijke bestemming toegekend. In het voorliggende bestemmingsplan zijn deze bedrijven opgenomen in de bestemming Agrarisch. De kwekerijen zijn wel afzonderlijk aangeduid. De kwekerijen hebben eveneens een bouwvlak gekregen. Voor het overige is de regeling vergelijkbaar met de agrarische bestemmingen en acht de gemeente een afzonderlijke bestemming voor deze bedrijven niet langer noodzakelijk.

In beide agrarische bestemmingen hebben de bestaande agrarische bedrijven een bebouwingsvlak gekregen waarbinnen ze de bebouwing moeten groeperen, inclusief mest- en sleufsilo's en opslag van grasrollen.

Bij de toekenning van bouwvlakken zijn wat betreft de omvang en de vormgeving de volgende factoren in de overweging betrokken:

  • de economische omvang van een bedrijf;
  • de bestaande situatie;
  • de wens of voorkeur wat betreft de vorm van het bouwvlak.


De agrarische bedrijven moeten in ieder geval over een geldige milieuvergunning of -melding beschikken en er moet feitelijk sprake zijn van een bedrijf in werking. Met behulp van de vergunning of melding is de economische omvang van het bedrijf bepaald.


In onderstaande tabel 'Toekenning agrarisch bouwvlak' is aangegeven bij welke omvang in NGE aan een agrarisch bedrijf een bouwvlak is toegekend:

Tabel 10: 'Toekenning agrarisch bouwvlak' (bron: BügelHajema Adviseurs)

Bestemming   Aantal NGE's  
Agrarisch met bouwvlak op maat   20 of meer NGE  
Wonen   < 20  

Agrarische bedrijven met een omvang van ten minste 20 NGE zijn als zodanig bestemd met een bouwvlak op maat. De wijze waarop het bouwvlak is bepaald, is nader toegelicht onder het kopje 'De bestaande situatie/het bouwvlak'. De bedrijven krijgen de mogelijkheid om bebouwing, die noodzakelijk is voor een gezonde en duurzame landbouw, te realiseren.


Aan situaties waarbij sprake is van een omvang van minder dan 20 NGE is aan het perceel de bestemming Wonen toegekend. In deze situaties is uitsluitend sprake van hobbymatige activiteiten.


Het bouwvlak op maat is bepaald met behulp van:

  • de regelingen, zoals vastgelegd in het bestemmingsplan Buitengebied Harmelen (inclusief partiële herziening);
  • de bestaande situatie, in dit geval het bouwvlak van de bebouwing en het gebruik van de gronden bij het agrarisch bedrijf.


Het bouwvlak, dat wil zeggen 'een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een functioneel zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten', is het in gebruik zijnde erf op het moment van de vaststelling van dit bestemmingsplan, voor zover legaal. Tot het perceel zijn in ieder geval gerekend de bebouwing en voorzieningen benodigd voor het bedrijf, waaronder begrepen bedrijfswoning(en), bedrijfsgebouwen, kassen, (toren)silo's, mestsilo's/-zakken/-opslag, hooiopslag, voedersilo's/-platen, buitenrijbak, stapmolen, longeercirkel, waterbassins, bijgebouwen, tuin, groenvoorzieningen/erfbeplanting.

Bij het bepalen van het bouwvlak is gebruikgemaakt van een combinatie van gegevens: kadastrale kaart, luchtfoto's, milieuvergunning/-melding, veldinventarisatie, inclusief de gegevens uit de Basisregistraties Adressen en Gebouwen.

Bij de toekenning van het bouwvlak is rekening gehouden met de aanwezige strokenverkaveling. De bouwmogelijkheden zijn daarom zoveel mogelijk vanaf de weg in de lengte geboden, zodat doorkijk naar achterliggend landschap zoveel mogelijk behouden blijft (niet langs de weg bouwen maar in de diepte).


In enkele gevallen is een concreet verzoek ingediend om aanpassing (vormverandering c.q. verruiming) van het bestaande bouwvlak. Voor zover het verzoek voldoende is gemotiveerd en, zo nodig, ruimtelijk en milieuhygiënisch is onderbouwd, is de aanpassing in dit plan meegenomen.


In de bestemmingsomschrijving is vastgelegd dat het aantal bedrijfswoningen per bouwvlak niet meer mag bedragen dan één, tenzij anders is aangegeven. Ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' is geen bedrijfswoning toegestaan.


In de afgelopen jaren hebben enkele agrarische bedrijven in het plangebied hun agrarische activiteiten beëindigd. De agrarische dienstwoningen hebben in het bestemmingsplan een woonbestemming gekregen. Deze woningen hebben als gevolg van deze bestemmingswijziging niet langer het predicaat agrarische bedrijfswoning, maar dienen vanuit de milieuwetgeving als milieugevoelig object te worden aangemerkt. Voor deze objecten gelden strengere normen in verband met geur of geluid dan voor echte agrarische bedrijfswoningen, dat wil zeggen agrarische bedrijfswoningen behorende bij een inrichting.


Inmiddels is er per 1 januari 2013 een wetsvoorstel van kracht dat het mogelijk maakt in bestemmingsplannen een specifieke regeling op te nemen ten behoeve van privaatrechtelijk afgesplitste bedrijfswoningen (plattelandswoning). Deze wet maakt het namelijk mogelijk voormalig agrarische bedrijfswoningen aan te merken als burgerwoning. Dit heeft twee praktische en belangrijke voordelen. Enerzijds wordt met de nieuwe regeling voorkomen dat met deze nieuwe status voor de woning de ontwikkelingsmogelijkheden van de tot de inrichting behorende agrarische bedrijfsgebouwen worden belemmerd. Anderzijds regelt de nieuwe wet dat burgerbewoning van de plattelandswoning is toegestaan en dat niet langer sprake is van strijdig gebruik van de woning. In de wet is vastgelegd dat voor dergelijke woningen de milieukwaliteitseisen hetzelfde zijn als de milieukwaliteitseisen die aan een gebruikelijke agrarische bedrijfswoning, behorende bij een inrichting, worden gesteld, alsmede de geluidsbelasting die van toepassing is op een agrarische bedrijfswoning behorende bij een inrichting, zoals in de Wet milieubeheer is omschreven.


In het bestemmingsplan is ervoor gekozen een afwijkingsregel op te nemen voor nieuwe gevallen. Indien sprake is van afsplitsing van een bedrijfswoning van het agrarisch bedrijf, biedt het plan via een afwijkingsprocedure de mogelijkheid de woning de status 'voormalige bedrijfswoning' toe te kennen. In het plangebied bevindt zich één plattelandswoning. De woning is voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning'.


Naast vorenstaande functies is extensief (open lucht) recreatief medegebruik toegestaan. Deze functie is opgenomen om fietspaden en wandelpaden mogelijk te maken binnen het plangebied.

Ammoniakregels

Uit het opgestelde planMER (zie Bijlage 3 bij deze toelichting) is gebleken dat de uitbreiding van veehouderijen mogelijk gevolgen kan hebben voor omliggende Natura 2000-gebieden. Daarom zijn hiervoor specifieke regels in de agrarische bestemmingen opgenomen.

Er is een zogenaamde voorwaardelijke verplichting opgenomen, waarin is geregeld dat per agrarisch bedrijf de maximale ammoniakemissie niet meer mag bedragen dan het emissieplafond, zoals in bijlage 6 Emissieplafond per bedrijf bij de regels is opgenomen.

Leidt een uitbreiding van een veehouderij tot een hogere ammoniakemissie en kan het bedrijf aantonen dat er per saldo geen sprake is van een toename van de ammoniakdepositie in Natura 2000-gebieden, dan kan een afwijkingsbevoegdheid worden toegepast.


Bouwregels

In de bouwregels is onderscheid gemaakt tussen het bouwen binnen en buiten het bouwvlak.

Binnen het bouwvlak zijn de volgende bouwwerken toegestaan:

  • de bij één agrarisch bedrijf behorende bedrijfsgebouwen;
  • andere bouwwerken, waaronder begrepen mestplaten, mestsilo's, sleufsilo's en kuilvoeropslag. Sleufsilo's en kuilvoerplaten horen in beginsel binnen het bouwvlak te liggen. Wel bevat het plan een regeling om deze zo nodig buiten het bouwvlak te projecteren, indien er voor nieuwe gebouwen en bouwwerken geen ruimte in het bouwvlak aanwezig is.

Buiten het bouwvlak zijn de volgende bouwwerken toegestaan: bestaande schuilgelegenheden, met dien verstande dat de schuilgelegenheid op een legale wijze bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening en -voor zover van toepassing- de Woningwet tot stand is gekomen. In het bestemmingsplan is een ontheffing opgenomen voor het realiseren van schuilgelegenheden.


De toegestane bouwwerken moeten voldoen aan de maatvoering welke is opgenomen in de regels bij de betreffende agrarische bestemmingen.


Ontwikkelingen

In het plan zijn enkele afwijkings- en wijzigingsregels opgenomen om ontwikkelingen mogelijk te maken. In de tabel 'Hoofdlijnen agrarische bestemmingsregelingen' is al een overzicht gegeven van enkele flexibiliteitsregels.


Wanneer een ondernemer bedrijfseconomisch en/of ruimtelijk kan aantonen dat hij een groter bouwvlak nodig heeft, dan behoort vergroting van het bouwvlak via afwijkingsregels of wijzigingsregels onder strikte voorwaarden tot de mogelijkheden. Met deze regels komt de gemeente tegemoet aan de wens om binnenplans voldoende flexibiliteit voor ondernemers te bieden, maar is het mogelijk de ontwikkelingen ruimtelijk te sturen en ongewensteontwikkelingen te voorkomen.

Zo is de toepassing van de afwijkingsregel en de wijzigingsregel alleen mogelijk om noodzakelijke agrarisch technische redenen. Door compacte bouw via het bouwvlak te bewerkstelligen, wordt aantasting van het landschap door verstening zoveel mogelijk voorkomen.

In de bestemming Agrarisch met waarden moet bij een dergelijke vergroting tevens worden beoordeeld of de aanwezige landschapswaarden niet onevenredig worden aangetast.


Nieuwvestiging van agrarische bedrijven, ongeacht het type bedrijf, is in het bestemmingsplan uitgesloten. Deze keuze is gemaakt, omdat enerzijds veel agrarische bedrijfslocaties vrijkomen en de gemeente er de voorkeur aan geeft deze locaties her te gebruiken voor agrarische doeleinden en anderzijds is het vestigen van een nieuw agrarisch bedrijf onder de huidige (milieu)regelgeving en voor het landschap een ingrijpend initiatief. De gemeente sluit nieuwvestiging niet uit, maar is vanwege voornoemde afwegingen van mening dat in een dergelijk geval een afzonderlijke procedure moet worden gevolgd.


Het beleid met betrekking tot nieuwe tweede agrarische bedrijfswoningen, is ongewijzigd ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan overgenomen. Dat wil zeggen dat ook dit bestemmingsplan geen regeling bevat voor de bouw van tweede bedrijfswoningen.


Een terughoudend beleid met betrekking tot tweede bedrijfswoningen wordt ingegeven door het feit dat in het verleden tweede bedrijfswoningen vaak zijn afgesplitst van het bedrijf en daardoor feitelijk burgerwoningen zijn geworden. Dit is aan de ene kant in strijd met het beleid om geen nieuwe burgerwoningen aan het buitengebied toe te voegen. Aan de andere kant kan de agrariër zich daarmee ook zelf in de vingers snijden, omdat de milieutoetsing op het aspect stankhinder dan zwaarder kan gaan uitvallen.


Overigens zou een tweede bedrijfswoning slechts dan kunnen worden toegelaten indien er sprake is van intensief toezicht op het bedrijf en het bedrijf werkgelegenheid biedt aan twee volwaardige arbeidskrachten. Een tweede bedrijfswoning zal daarom alleen bij hoge uitzondering kunnen worden toegelaten. Op dat moment kan daarvoor een planherziening worden opgesteld. In het kader van die herziening zal uiteraard ook advies worden ingewonnen omtrent de bedrijfseconomische noodzaak bij deskundigen.

Nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven en bij vrijkomende agrarische bebouwing

Agrarische bedrijven hebben de mogelijkheid om te verbreden. Bij verbrede landbouw worden, naast de agrarische bedrijfsvoering, extra mogelijkheden geboden voor natuur- en landschapsbeheer, recreatie, streekgebonden of biologische producten en niet-agrarische nevenactiviteiten. In de regels is aangegeven welke nevenactiviteiten en tot welke omvang mogen worden ontwikkeld. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de activiteiten die bij recht en na toepassing van de afwijkingsprocedure mogelijk zijn. Dit onderscheid is gemaakt omdat de nevenactiviteiten minder of meer gevolgen voor de omgeving kunnen hebben. De nevenactiviteiten bij afwijking hebben meer gevolgen voor de omgeving en kunnen daarom alleen worden ontwikkeld na een toets aan de afwijkingsregels. Alle nevenactiviteiten dienen plaats te vinden binnen de bestaande bebouwing waarbij een aantal activiteiten aanvullend binnen het bouwvlak in de openlucht zijn toegestaan. Bij de aanvragen van nieuwe schuren voor het agrarische bedrijf, moet worden aangetoond dat de huidige, eventueel voor nevenactiviteiten in gebruik zijnde schuren, voor agrarische productie niet meer geschikt zijn.


De afwijkingsregels voor niet-agrarische nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven is ook van toepassing bij vrijkomende agrarische bebouwing.

Paardenhouderijen

Paardenfokkerijen zijn in principe een vorm van agrarische bedrijvigheid, maar zijn vaak verweven met stalling, trainen, africhten en verhandelen (paardenhouderij). Een paardenhouderij is echter geen agrarisch bedrijf. Het stallen en soms africhten van paarden wordt overigens ook wel als nevenactiviteit bij agrarische bedrijven gedaan.


In het beleid voor het landelijk gebied is aangegeven dat paardenhouderijen en paardenfokkerijen een specifieke bedrijfsbestemming paardenhouderij krijgen, aangezien er sprake is van een combinatie van verschillende paardenactiviteiten.


De nieuwe standaarden waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen, geven aan dat paardenhouderijen onder de bestemming Agrarisch vallen. De bestaande paardenhouderijen en paardenfokkerijen krijgen een agrarische bestemming met een specifieke aanduiding 'paardenhouderij'. Deze bedrijven mogen niet zonder meer uitbreiden.

4.4.2 Bedrijven en nutsvoorzieningen

De bestemmingsomschrijving

In de bestemming Bedrijf is onderscheid gemaakt in:

  • 1. bedrijven uit de milieucategorieën 1 en 2;
  • 2. overige bedrijven, nader aangeduid.


In het plangebied komt één horecabedrijf voor. Deze is opgenomen in een afzonderlijke bestemming.

Ook de nutsvoorzieningen binnen het plangebied zijn afzonderlijk bestemd met de bestemming Bedrijf – Nutsvoorziening. Voor deze voorzieningen gelden eigen bouwregels.


Het beleid voor bedrijven richt zich op het normaal verder kunnen functioneren van de bestaande bedrijven. De bedrijven met een nadere aanduiding zijn bedrijven uit een zwaardere milieucategorie. De bedrijven zijn met een functieaanduiding specifiek geregeld. Feitelijk is het gelet op het type bedrijf niet gewenst dat het bedrijf in het buitengebied is gevestigd. De gemeente respecteert echter de bestaande sitiuatie, maar acht er de vestiging van een ander type bedrijf uit deze categorie of een zwaardere categorie, vanuit ruimtelijk oogpunt, ongewenst. Het is bij deze bedrijven alleen via een afwijking mogelijk om een ander type bedrijf toe te staan.

In tegenstelling tot de overige (lichtere) bedrijven. Voor deze bedrijven geldt een flexibelere regeling. Mocht het bestaande bedrijf worden beeïndigd, dan bestaat de mogelijkheid er een ander bedrijf uit eenzelfde categorie 1 of categorie 2 te vestigen, zonder dat daarvoor een procedure hoeft te worden gevolgd.


Ondergeschikte detailhandel is geregeld door middel van het koppelen van een oppervlaktemaat aan de detailhandelsfunctie.


Tot slot is in de bestemmingsomschrijving vastgelegd dat het aantal bedrijfswoningen per bestemmingsvlak niet meer mag bedragen dan één, tenzij anders is aangegeven. Ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' is geen bedrijfswoning toegestaan.


Bouwregels

De maatvoering van de bedrijfsbebouwing is geregeld in de bouwregels van de bedrijfsbestemming. De bouwregels maken een onderscheid tussen bedrijfsgebouwen en de bedrijfswoning. De maatvoering is gebaseerd op de regelingen in het voorheen geldende bestemmingsplan Buitengebied Harmelen 2001 en de partiële herziening.


De bestaande maatvoering van de bebouwing kan verschillen met de maatvoering welke is voorgeschreven in het bestemmingsplan. Om deze reden is in de bouwregels opgenomen dat, indien de bestaande bebouwing afwijkt van de bouwregels, de bestaande bebouwing op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan geldt, mits deze op een legale wijze tot stand is gebracht. Met andere woorden, de bestaande bebouwing is toegestaan, mits deze bebouwing op een legaal wijze is gerealiseerd. De gezamenlijke oppervlakte van gebouwen en overkappingen, inclusief bedrijfswoningen en bijgebouwen bedraagt niet meer dan weergegeven in de tabel bij de bouwregels.

4.4.3 Groen

Verspreid in het plangebied liggen enkele groenvoorzieningen. Bijvoorbeeld in het oostelijk deel van het plangebied. Ten oosten van de Veldhuizerweg en Veldhuizerparallelweg is een zone bestemd als Groen. Deze zone fungeert als buffer naar de aangrenzende woonwijk in Vleuten-De Meern.

Voor de bestemming geldt een beperkt aantal bouwregels voor het bouwen van bouwwerken die verband houden met de functie groen.

4.4.4 Maatschappelijk

De maatschappelijke functies binnen het plangebied zijn voorzien van een maatbestemming. Het betreffen maatschappelijke functies, zoals een kinderdagverblijf, een verzorgingstehuis een scoutinggebouw, een dierenasiel en dierenartsenpraktijk. De functies zijn met een aanduiding in de bestemming vastgelegd.

Naast deze functies zijn bijbehorende erfbeplanting, nutsvoorzieningen, erven en terreinen, wegen en paden en water en waterhuishoudkundige voorzieningen aan de bestemmingsomschrijving toegevoegd.

Bedrijfswoningen komen niet voor en zijn overigens uitgesloten in de bestemming.

In de bouwregels bij de maatschappelijke bestemming is de bestaande bebouwing per functie vastgelegd.


In de maatschappelijke bestemming is een afwijking via een omgevingsvergunning opgenomen ten behoeve van een ander soort maatschappelijke voorziening, bijvoorbeeld religieuze doeleinden, voor een vereniging, voor culturele doeleinden, onderwijs, opvoeding, recreatie en fysieke en geestelijke volksgezondheid en openbare en bijzondere dienstverlening. De omgeving mag geen hinder van de nieuwe voorziening ondervinden.

4.4.5 Natuur

Bestemmingsomschrijving

Verspreid in het plangebied liggen natuurgebieden. Aan deze gronden is de bestemming Natuur toegekend. Onder deze bestemming valt ook het grondgebied van de buitenplaats het Vijverbos. Het gebied bezit belangrijke natuurwaarden.


Verder zijn de vele in het plangebied aanwezige oude houtkaden en oude boerengeriefhoutbosjes bestemd voor natuurdoeleinden. In de bestemming zijn, naast de natuurwaarden, tevens de cultuurhistorisch en landschappelijke waarden omschreven en op deze wijze beschermd. Ook verspreide kleine boselementen (zoals ten noorden van de spoorlijn nabij De Putkop) zijn onder deze bestemming gebracht. Diverse werkzaamheden die niet inherent zijn aan de natuur-, bos- of waterbestemmingen en de kwaliteiten van het gebied kunnen schaden, zijn aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (voorheen aanlegvergunning) gebonden.

Groene Contour

Naast bestaande natuurgebieden en EHS-gebieden liggen in het plangebied ook gebieden die kansen bieden voor het realiseren van duurzame ecologische kwaliteiten. Deze gebieden zijn van belang voor het functioneren van de EHS, maar vallen er niet onder. In de PRV zijn deze gebieden aangeduid als 'Groene Contour'.


Binnen de 'Groene Contour' kan 3.000 ha grond op vrijwillige basis worden gerealiseerd. Deze gronden zijn nog bedrijfsmatig in (agrarisch) gebruik. Dit blijft mogelijk totdat deze gronden of delen ervan zijn omgevormd tot natuurgebied. Na omvorming tot natuurgebied gaan deze gebieden deel uitmaken van de EHS.


Vanwege de potentiele natuurwaarden en het huidige gebruik hebben de gebieden gelegen in de Groene Contour in het huidige bestemmingsplan de bestemming Agrarisch met landschapswaarden. Het huidige agrarische gebruik op deze gronden is toegestaan. Wel geldt ter plaatse een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden en is er sprake van zeer beperkte ontwikkelingsmogelijkheden in het gebruik van de gronden en de (nieuwe) bebouwing.


Natuurwaarden buiten EHS en Groene Contour

Er liggen ook natuurwaarden buiten de EHS en de 'Groene Contour'. Deze natuurwaarden zijn vaak kleinschalig of hangen samen met andere functies in het gebied. Het gaat onder andere om de natuur van sloten en slootranden, houtwallen en heggen, kleine bosjes en wegbermen.


Deze natuurwaarden dragen bij aan de essentiële gebiedskenmerken en aan de regionale biodiversiteit en dienen daarom zoveel mogelijk behouden te blijven. Deze gebieden zijn het in voorliggend bestemmingsplan bestemt als Natuur of hebben een specifieke (functie)aanduiding gekregen.


Een specifieke categorie van natuurwaarden buiten de EHS en de 'Groene Contour' zijn de weidevogelkerngebieden. Weidevogels zijn karakteristiek in het traditioneel open (veen)weidelandschap. Om de weidevogels en het cultuurlandschap waarin zij verblijven te behouden, dienen deze waarden ('openheid' en 'karakteristiek verkavelingspatroon) in het bestemmingsplan te worden beschermd. In het bestemmingsplan zijn dubbelbestemmingen opgenomen om deze waarden te beschermen.


Bouwregels

De mogelijkheden voor bouwen zijn beperkt.


Ontwikkeling EHS

Enkele natuur- en landbouwgronden in het plangebied maken deel uit van de (ontwikkeling van de) Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden. De Ecologische Hoofdstructuur heeft twee doelen:

  • 1. de rijkdom aan soorten - de biodiversiteit - te behouden en te herstellen. Hiervoor is het noodzakelijk dat natuurgebieden worden uitgebreid, verbeterd en met elkaar worden verbonden in een samenhangend netwerk. Dit netwerk moet functioneren in ruimte en tijd, waardoor planten en dieren een duurzame, robuuste en klimaatbestendige leefomgeving krijgen;
  • 2. ruimte bieden aan de groeiende behoefte aan rust en ruimte, waardoor inwoners en bezoekers de natuur kunnen beleven en het draagvlak voor natuurbeleid gewaarborgd is.


Een aantal agrarische gebieden is aangewezen als EHS. Deze gronden zijn thans (nog) bedrijfsmatig in (agrarisch) gebruik. Vanwege de actuele of potentiële natuurwaarden en een kenmerkende of bijzondere hydrologische situatie, hebben deze gebieden in het huidige bestemmingsplan al de bestemming Agrarisch gebied met landschapswaarden. Het huidige agrarische gebruik op deze gronden is toegestaan. Wel geldt ter plaatse een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden (voorheen het aanlegvergunningenstelsel genoemd) en is er sprake van zeer beperkte ontwikkelings- mogelijkheden in het gebruik van de gronden en de (nieuwe) bebouwing uit oogpunt van behoud, herstel en/of ontwikkeling van de aanwezige natuur- en landschapswaarden en cultuurhistorische waarden ('nee, tenzij-benadering'). Deze gebieden moeten in combinatie met het agrarische gebruik namelijk geschikt blijven voor een toekomstige inrichting als natuurgebied.


Voor ontwikkelingen in voornoemde gebieden geldt de 'nee, tenzij-benadering'. In de Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Utrecht is vastgelegd dat in een bestemmingsplan gronden gelegen binnen de EHS geen bestemmingen mogen worden toegestaan die kunnen leiden tot een aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied. Dit houdt in dat ruimtelijke ingrepen in de EHS met een negatief effect op de kwaliteit van de natuur of het functioneren van de EHS in principe niet zijn toegestaan. Onder voorwaarden kan hiervan worden afgeweken.

Nieuwe (planologische) ontwikkelingen zijn in principe niet mogelijk binnen de EHS wanneer ze een significant negatief effect hebben op het functioneren van de EHS. De initiatiefnemer van een ontwikkeling moet bij het 'nee, tenzij'-regime de onderbouwing leveren. Om een zorgvuldige beoordeling te kunnen maken, zal de initiatiefnemer in een zogenaamd 'nee, tenzij'-onderzoek de effecten van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling op de te beschermen, te ontwikkelen en te behouden factoren moeten specificeren. Het gaat daarbij om de 'wezenlijke waarden en kenmerken' van de bij het gebied behorende natuurdoelen en natuurkwaliteit:

  • 1. de bestaande en potentiële waarden van het ecosysteem, waaronder ook begrepen de vereiste omgevingsfactoren, zoals donkerte, bodem, water en milieu;
  • 2. de robuustheid en de aaneengeslotenheid van de EHS;
  • 3. de aanwezigheid van bijzondere soorten;
  • 4. de verbindingsfunctie van het gebied voor soorten en ecosystemen.


Voor het uitvoeren van het 'nee, tenzij'-beleid heeft de provincie een stappenschema ontwikkeld. Het stappenschema (zie figuur 4.1) geeft de toepassing van het 'nee, tenzij'-beleid weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0021.png"

Afbeelding 4.1: Figuur 'Stappenschema Nee, tenzij-beleid' (bron: provincie Utrecht)

4.4.6 Sport

De functies met betrekking tot sport binnen het plangebied zijn voorzien van een maatbestemming. Dit houdt in dat de functies met een nadere functieaanduiding zijn vastgelegd. Het betreft de functies tennisbanen, een manege, een duikschool en een zwembad annex cultureel centrum. De gemeente vindt het niet wenselijk dat de gronden voor andere sportdoeleinden kunnen worden gebruikt, zonder dat vooraf de effecten van deze wijziging in beeld zijn gebracht. Bijvoorbeeld: tennisbanen kunnen om deze reden niet bij recht worden veranderd in een ander type sport.

Naast deze functies zijn bijbehorende groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, erven en terreinen, wegen en paden en water en waterhuishoudkundige voorzieningen aan de bestemmingsomschrijving toegevoegd.

Bij de manege en de duikschool is een bedrijfswoning toegestaan. Bedrijfswoningen zijn namelijk niet op alle sportlocaties wenselijk. Daar waar bdrijfswoningen niet zijn toegestaan, is dit aangeduid door middel van de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten'.


De maatvoering is geregeld in de bouwregels en is gebaseerd op de planologische situatie, zoals deze in voorgaand bestemmingsplan was vastgelegd. Voor enkele gebouwen en bouwwerken is in de regels wel een concrete maatvoering opgenomen.


Voor het overige is het beleid erop gericht het buitengebied de komende planperiode aantrekkelijk te houden voor met name recreatief medegebruik in de dagrecreatieve sfeer, zoals wandelen, fietsen en paardrijden. Waar nodig en mogelijk, zonder de natuur geweld aan te doen, zal het langzaam-verkeerstelsel worden aangevuld en verbeterd om het recreatief medegebruik te bevorderen. Het betreft voor een deel maatregelen die geen directe vertaling in het bestemmingsplan behoeven. Het betreft in dat geval voorzieningen waarvan wordt aangenomen dat deze geen noemenswaardige conflicten opleveren met andere gebruiksvormen, zoals de landbouw en het natuurbeheer.

Het bestemmingsplan bevat verder ook mogelijkheden voor recreatie als nevenactiviteit of als vorm van functieverandering. Deze mogelijkheden voor recreatie vragen, gelet op de ruimtelijke omvang van deze voorzieningen, om nadere regelgeving.

 

4.4.7 Verblijfs- en dagrecreatie

De in het plangebied aanwezige verblijfsrecreatieve en dagrecreatieve voorzieningen, een kampeerboerderij en volkstuinen aan de Groenendaal, hebben respectievelijk de bestemming Recreatie - Verblijfsrecreatie en Recreatie - Dagrecreatie gekregen. In de bouwregels zijn de bebouwingsmogelijkheden vermeld voor beide voorzieningen.

4.4.8 Verkeer en railverkeer

Verkeer

In de bestemming Verkeer zijn de wegen uit het plangebied opgenomen. De bestemming Verkeer is voorzien van een flexibele regeling. Concreet betekent het voorgaande dat ook fiets- en voetpaden, bermen en bermsloten, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen onderdeel zijn van de bestemming.


Binnen de bestemming zijn uitsluitend gebouwen toegestaan daar waar de gronden zijn aangeduid voor verkooppunt voor motorbrandstoffen met lpg. Voor het overige zijn bouwwerken ten behoeve van de verkeersfunctie geregeld in de bouwregels.


Er zijn wellicht bouwwerken nodig ten behoeve van het openbaar gebied welke niet passen binnen de aangegeven bouwmogelijkheden. Echter, deze zijn in het algemeen vergunningsvrij te plaatsen op grond van de Wabo. Binnen deze wet zijn namelijk veel algemeen voorkomende bouwwerken vergunningsvrij onder een aantal voorwaarden. Voorbeelden zijn: bouwwerken ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, straatmeubilair, speeltoestellen, verkeersregeling. Verdere specifieke bouwregels zijn daarom niet opgenomen.


De bestemming Verkeer bevat tot slot een afwijkingsmogelijkheid voor de bouw van masten voor telecommunicatie.


Verkeer - Railverkeer

De spoorlijnen Utrecht-Den Haag/Rotterdam en Woerden-Amsterdam zijn opgenomen in de bestemming Verkeer - Railverkeer. Binnen deze bestemming zijn uitsluitend gebouwen en bouwwerken toegestaan ten behoeve van verkeersdoeleinden, zoals schakelkasten, bovenleidingen, verkeerstekens, viaducten, overweginstallaties en geluidwerende voorzieningen.

4.4.9 Water

Bestemmingsomschrijving

De hoofdwatergangen binnen het plangebied hebben de bestemming Water. In deze bestemming is een regeling opgenomen voor de watergangen, waterpartijen, verkeer te water, oevers en taluds, inclusief onderhoudsstrook en de instandhouding en ontwikkeling van de voorkomende natuur- en landschapswaarden. Verder is extensief recreatief gebruik in, op en aan het water toegestaan.


Daarnaast zijn, mede op verzoek van het waterschap, in alle andere gebieds- en functiebestemmingen de voorzieningen voor water, waterberging en waterinfiltratie geregeld. Op deze wijze zijn alle kleinere watergangen geregeld en is het eenvoudig bij recht voorzieningen te treffen ten gunste van waterberging en -infiltratie.


De in het plangebied aanwezige secundaire waterkeringen hebben de dubbelbestemming Waterstaat-Waterkering gekregen. Verder bevat het plan regels voor het grondwaterbeschermingsgebied en voor een boringsvrije zone. In de toelichting wordt onder de artikelen 'Waterkering' respectievelijk 'Algemene aanduidingsregels' nader op deze regels ingegaan.


Bouwregels

Binnen deze bestemming zijn alleen gebouwen toegestaan ten behoeve van het beheer en het onderhoud. Wel zijn bouwwerken toegestaan niet hoger dan 3 m.

4.4.10 Wonen

Wonen - 1

Burgerwoningen zijn bestemd tot Wonen - 1. Wat betreft de bebouwingsmogelijkheden is de regeling uit het voorgaande bestemmingsplan overgenomen.
Voor de hoofdbouwmassa van de woning gelden de volgende maximale inhoudsmaten:

  • nu meer dan 600 m³ niet vergroten
  • nu 450 - 600 m³ met max. 10 % vergroten, met een maximum van 600 m3
  • nu minder dan 450 m³ max. 500 m³

Als algemene voorwaarde geldt dat de aanwezige bebouwingskarakteristiek van de woningen niet mag worden gewijzigd. Deze getrapte regeling is bedoeld om karakteristieke verschillen van woningen in het buitengebied (bijvoorbeeld kleine historische arbeiderswoningen en ruime boerderijwoningen) zoveel mogelijk te handhaven en verdergaande verstening van het buitengebied te voorkomen.

Woningen die groter zijn dan 600 m³ en die met een vergunning zijn gebouwd, mogen ook weer in dezelfde omvang worden herbouwd.

Bij de bepaling van de inhoud van een woning worden ook inpandige ruimten meegeteld (hoofdbouwmassa; uiterlijk één geheel). Bij een voormalige boerderij moet de deel dus worden meegeteld bij de bepaling van de inhoud.


De goothoogte van woningen mag niet meer bedragen dan de bestaande goothoogte vermeerderd met 10%. Indien de bestaande goothoogte lager is dan 3 m mag de goothoogte in elk geval 3 m bedragen.


Daar waar de woonfunctie overheersend is, met name in de woonlinten van de Tiendweg, geldt 600  m³ als maximale inhoud, mits de bestaande inhoud van de woning groter is dan 450 m³.


Ten slotte kan nog worden opgemerkt dat bestaande woningen (zowel agrarische, bedrijfs- als burgerwoning) groter dan 600 m3, in geval van herbouw, weer met de oorspronkelijke omvang kunnen worden herbouwd en zodoende deze 600 m3 kunnen overschrijden.


Onder nadere voorwaarden zijn beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten in woningen toegelaten. De belangrijkste voorwaarden zijn: de woonfunctie moet overheersend blijven, geen milieuhinder, geen detailhandel, geen afbreuk doen.


Woningsplitsing (verbouwen tot twee afzonderlijke, zelfstandige woningen, met eigen voordeuren, eigen huisnummers et cetera) wordt niet toegestaan. Een uitzondering hierop vormt de situatie waarin door splitsing een cultuurhistorisch waardevol pand kan worden behouden. Dit betreffen karakteristieke of monumentale boerderijen/woningen.


Dubbele bewoning (twee huishoudens wonen in één woning; uiterlijk blijft er sprake van één woning, één voordeur, één huisnummer) daarentegen kan wel worden geaccepteerd. Woningen waarin al sprake is van dubbele bewoning worden logischerwijze ook beschouwd als één woning, omdat anders niet kan worden voorkomen dat twee zelfstandige woningen ontstaan. Dubbele bewoning betekent overigens nadrukkelijk niet dat er ook een dubbele hoeveelheid bijgebouwen is toegestaan (want het wordt beschouwd als één woning).


Per woning zijn bijgebouwen toegestaan tot een maximum van 50 m² (maximale goothoogte 3 m; maximale bouwhoogte 6 m). De maximum oppervlaktemaat van 50 m2 is gekozen om te voorkomen dat de bijgebouwen benut gaan worden voor activiteiten die niet direct samenhangen met de woonfunctie.

Wonen - 2

De woningbouw die op grond van het bestemmingsplan Spruit en Bosch mogelijk is, is in voorliggend bestemmingsplan Buitengebied overgenomen. Voor de woningen zijn specifieke bouwvlakken opgenomen waarvoor geldt dat maximaal één woning per bouwvlak is toegestaan met een maximale inhoud van 700 m³.

4.4.11 Leidingen

De leidingen in het plangebied zijn voorzien van een dubbelbestemming. In het bestemmingsplan zijn voor de volgende leidingen dubbelbestemmingen opgenomen:

  • gasleidingen;
  • hoogspanningsverbindingen;
  • rioolleidingen;
  • waterleidingen.

Deze dubbelbestemmingen beschermen de leidingen. De dubbelbestemming bevat de leiding en een beschermingszone. Ten behoeve van de bescherming van de leiding is er tevens een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden opgenomen.

Binnen deze bestemmingen mag enkel worden gebouwd ten dienste van de bestemmingen. Door middel van een afwijking bij een omgevingsvergunning kunnen bouwwerken worden gebouwd ten behoeve van de andere bestemmingen. Voorafgaande aan de verlening van deze omgevingsvergunning dient advies gevraagd te worden aan de leidingbeheerder.

4.4.12 Waarden

Uit het onderzoek en de inventarisatie blijkt dat het plangebied rijk is aan allerlei waarden. Het gaat om natuurwaarden, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. In voorgaande hoofdstukken zijn deze waarden uitvoerig besproken en is aangegeven waarom deze waarden dienen te worden beschermd.

In deze subparagraaf is verantwoord op welke wijze de waarden zijn beschermd. Het betreft achtereenvolgens:

  • archeologische waarden;
  • ecologische waarden;
  • landschappelijke waarden.

Archeologische waarden

De gemeente heeft in september 2007 voor het gehele grondgebied het beleidsplan archeologische monumentenzorg 'Bodemschatten van Woerden' vastgesteld. Bij bodemingrepen weegt de gemeente het behoud van archeologische waarden af tegen andere belangen. Om deze belangenafweging op adequate en verantwoorde wijze te kunnen maken, heeft gemeente Woerden in 2010 een archeologische beleidskaart vastgesteld voor haar grondgebied. Dit heeft geresulteerd in de volgende archeologische bestemmingen:

  • Waarde - Archeologie 1;
  • Waarde - Archeologie 2;
  • Waarde - Archeologie 3.

De archeologische waarden in het plangebied zijn beschermd door beperkingen te stellen aan bouwmogelijkheden die hetzelfde plan voor de onderliggende bestemmingen mogelijk maakt. Hoe hoger de te verwachten archeologische waarden, hoe groter de beperkingen. Daarnaast is er een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden opgenomen.

Ecologische waarden

Delen van het plangebied vallen onder het regime van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De gebieden aangewezen als Waarde - Ecologie zijn als dubbelbestemming op de verbeelding weergegeven.

De EHS is één op één afgestemd op de Provinciale Ruimtelijke Verordening. In de verordening beschrijft de provincie dat de EHS wordt beschermd door middel van het 'nee, tenzij'-principe: de provincie staat geen nieuwe functies toe, tenzij is aangetoond dat ze niet schadelijk zijn voor de natuur.

Bouwen of gebruik van gronden voor andere activiteiten dan het bestemmingsplan al toelaat, is alleen toegestaan als eerst wordt aangetoond dat het bouwen of het gebruik niet schadelijk is voor de natuur.

In het artikel Waarde - Ecologie is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor burgemeester en wethouders om de gronden binnen de dubbelbestemming te wijzigen in de bestemming Natuur. De gemeente heeft aan deze wijzigingsbevoegdheid een drietal voorwaarden verbonden. Zo mag de agrarische functie van aangrenzende gronden en bebouwing niet onevenredig worden belemmerd en moeten de gronden in het bezit zijn van een natuurbeschermingsorganisatie of via particulier natuurbeheer als natuurgebied worden ingericht. Met deze bevoegdheid biedt de gemeente voornoemde instanties de mogelijkheid via een flexibele regeling gronden te ontwikkelen en in te richten voor natuurdoeleinden.

Landschappelijke waarden

Op grond van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten is het grootste deel van het agrarisch gebied mede bestemd tot behoud en herstel van landschapswaarden. Het gaat daarbij om:

  • aardkundige waarden: gelegen in het zuidelijk deel van het plangebied, gebaseerd op provinciaal ruimtelijk beleid, vastgelegd in de verordening van de provincie Utrecht. Het betreft een klein stukje van het plangebied dat als aardkundig waardevol gebied door de provincie is aangemerkt;
  • openheid: dit betreft de open weidegebieden. In het plangebied gaat het dan vooral om de polders Bijleveld, Breudijk, Gerverscop, Haanwijk en Reijerscop. De openheid van deze weidegebieden is kenmerkend voor het gebied. Vanuit de landschapsvisie wordt behoud van deze openheid gewenst geacht;
  • karakteristiek verkavelingspatroon: deze gebieden zijn vanuit cultuurhistorisch oogpunt waardevol, omdat het aanwezige verkavelingspatroon na 1850 slechts weinig veranderd is. In grote delen van het plangebied is de zogenoemde cope-verkaveling nog duidelijk en herkenbaar aanwezig. Met name in de polders Bijleveld, Gerverscop en Reijerscop is de optrekkende verkaveling nog gaaf. In polder Breudijk is de verkaveling wel aanwezig, maar doorsneden door spoorwegen.

De gemeente vindt het van belang de voornoemde waarden via het bestemmingsplan te beschermen. Beide agrarische bestemmingen bevatten mogelijkheden voor bouwen en voor het gebruiken van de gronden. Daar waar mogelijk sprake is van aantasting van deze waarden, gelden voor het bouwen en het gebruik van de gronden specifieke voorwaarden.

4.4.13 Waterkering

Ten behoeve van het beschermen van de waterkering is een dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering in het bestemmingsplan opgenomen. Binnen deze dubbelbestemming mag enkel worden gebouwd ten dienste van de bestemming. Door middel van een afwijking bij een omgevingsvergunning kunnen bouwwerken worden gebouwd ten behoeve van de andere bestemmingen. Voorafgaande aan de verlening van deze omgevingsvergunning, dient advies gevraagd te worden aan de waterbeheerder.

4.5 Algemene regels

Hoofdstuk 3 'Algemene regels' bevat algemene regels die gelden voor alle bestemmingen uit het plan. Hierna volgt een korte toelichting op deze regels.

4.5.1 Anti-dubbeltelregel

De anti-dubbeltelregel is een standaardregel. De regel heeft als doel te voorkomen dat van een ontwikkelingsmogelijkheid ten behoeve van het bouwen of het gebruiken van een stuk grond in een bestemmingsplan, voor een tweede keer gebruik zou kunnen worden gemaakt. De gemeente acht dit niet wenselijk in het plangebied en sluit met de anti-dubbeltelregel deze mogelijkheid uit.

4.5.2 Algemene bouwregels

In de algemene bouwregels zijn de regels met betrekking tot het bouwen opgenomen die van toepassing zijn op het gehele plan of van toepassing zijn op meerdere bestemmingen. In dit bestemmingsplan betreft het regels met betrekking tot het bouwen langs wegen en water. Deze regeling heeft tot gevolg dat de zones rondom wegen en watergangen beperkt bebouwd mogen worden. Met deze regeling beschermt de gemeente de belangen van het waterschap en wegenbeheerders in het gebied. In deze zone wordt ook het plaatsen van reclameborden en dergelijke geregeld.

Verder zijn regels opgenomen met betrekking tot het bouwen van kelders.

4.5.3 Algemene gebruiksregels

In dit artikel zijn algemene gebruiksregels opgenomen. Feitelijk regelt het artikel voor alle bestemmingen het gebruik van de gronden en stelt het regels voor welke functies de gronden in het plangebied niet mogen worden gebruikt.

Verder bevat het artikel regels voor gemeentelijke monumenten en rijksmonumenten, karakteristieke hoofdgebouwen en cultuurhistorisch waardevolle bijgebouwen. De gemeente wenst deze gebouwen te beschermen. Het beschermen van deze gebouwen vraagt om investeringen. Om deze investeringen mogelijk te maken, biedt de gemeente ruimte om de gebouwen op een andere dan gebruikelijke wijze te gebruiken. Het artikel regelt welke mogelijkheden er zijn en onder welke voorwaarden. De maatvoering is daarbij het uitgangspunt.

4.5.4 Algemene aanduidingsregels

In de algemene aanduidingsregels zijn de regels opgenomen met betrekking tot de gebiedsaanduidingen. De gebiedsaanduidingen zijn in de algemene aanduidingsregels geregeld, omdat ze betrekking hebben op meerdere bestemmingen.

Deze algemene aanduidingsregels zijn een concrete vertaalslag van het beleid uit de Provinciale Ruimtelijke Verordening:

  • milieuzone bescherming grondwaterafhankelijke natuur;
  • milieuzone - boringsvrije zone;
  • milieuzone grondwaterbeschermingsgebied;
  • milieuzone - stiltegebied;
  • vrijwaringszone - bodembewerking.

Zo is in het noordelijk deel van het plangebied op grond van de Wet milieubeheer door de provincie Utrecht een stiltegebied aangewezen. De gemeente heeft het stiltegebied vastgelegd. Daarmee is het betreffende gebied beschermd door er bepaalde bestemmingen of activiteiten uit te sluiten, dan wel op afstand te houden, zoals luidruchtige of verkeersaantrekkende bedrijven, recreatiebedrijven, toeristische attracties, kartingbanen, schietbanen en hondenpensions/hondenkennels, door deze via de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan als verboden gebruik aan te merken.

Verder is in het bestemmingsplan onder dit artikel een regeling opgenomen ter bescherming van de grondwaterkwaliteit. De regels voor de bescherming van het grondwater richten zich op het weren van alle risicovolle functies uit het waterwingebied.

De boringsvrije zone in het plangebied beschikt over een ondergrond met een aaneengesloten slecht-doordringbare kleilaag. Onder deze laag bevinden zich de filters van de winning van grondwater.
Hoewel het gebied minder kwetsbaar is voor verontreinigingen en aantastingen wordt deze kans kleiner als de beschermende kleilaag niet wordt doorboord.


Het feit dat er in het plangebied veel kwetsbare veengrond voorkomt in combinatie met verdroging, maakt het noodzakelijk in het bestemmingsplan voor enkele gebieden nadere regels op te nemen om deze gronden te beschermen. Het betreft een vrijwaringszone tegen bodembewerking en gronden met natuurwaarden die sterk afhankelijk zijn van grondwater. Om te voorkomen dat verdere bodemdaling respectievelijk onttrekking van grondwater aan deze gronden plaatsvindt, is voor deze gronden nadere regelgeving opgenomen ter bescherming en behoud van de waarden van deze gronden.

4.5.5 Algemene afwijkingsregels

Dit artikel omvat een afwijking via een omgevingsvergunning voor onder andere het overschrijden van de maatvoeringsbepalingen en het toestaan van enkele specifieke functies of voorzieningen. Deze regels zijn opgenomen om meer flexibiliteit in het plan te genereren en om kleine afwijkingen van de planregels toch mogelijk te maken. In de regels zijn de volgende afwijkingsregels opgenomen, ten behoeve van:

  • mantelzorg;
  • kleinschalig kamperen;
  • wonen in cultuurhistorisch waardevolle gebouwen;
  • nevenactiviteiten in karakteristieke en monumentale bebouwing;
  • nevenactiviteiten in vrijkomende agrarische bebouwing;
  • tweede inrit;
  • afstand tot de weg en/of het water;
  • compensatieregeling.

Mantelzorg

In alle bestemmingen met het recht op een (bedrijfs)woning is een afwijkingsregel opgenomen ten behoeve van mantelzorg. Onder mantelzorg wordt in dit bestemmingsplan verstaan 'het bieden van zorg aan een ieder die aantoonbaar hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband, meer dan 8 uur per week of langer dan 3 maanden. De mantelzorger zorgt onbetaald en heeft een persoonlijke band met de hulpvrager, als familielid, vriend of kennis'.
Met deze regeling voorziet de gemeente in een toenemende behoefte voor zorg aan huis. De vergrijzing en de bezuinigingen in de zorg maken dat deze vorm van zorg steeds vaker aan de orde is. Mantelzorg is onder voorwaarden toegestaan.

Kleinschalig kamperen

Er is een afwijking opgenomen voor het oprichten van nieuwe kleinschalige campings.


Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing

In cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is ander gebruik toegestaan. Via afwijking kan de inhoud van de woonruimte worden vergroot en het aantal wooneenheden toenemen in karakteristieke of monumentale hoofdgebouwen. Ook is via afwijking onder voorwaarden een wooneenheid toegestaan in een cultuurhistorisch waardevol bijgebouw en zijn andere functies toegestaan in het karakteristieke hoofdgebouw of cultuurhistorisch waardevol bijgebouw. Bij een zeer slechte bouwkundige staat is herbouw onder voorwaarden mogelijk.


Vrijkomende agrarische bebouwing

In vrijkomende agrarische bebouwing is ander gebruik toegestaan. Via afwijking zijn onder voorwaarden andere functies toegestaan in maximaal 500 m2 bebouwing per perceel, waarbij aan een aantal intensieve functies een maximum oppervlakte van 100 m² is gesteld.


Tweede inrit

Er is een afwijking opgenomen voor het realiseren van een tweede inrit.


Afstand tot wegen

Vanwege de verkeersveiligheid kan niet te dicht op wegen worden gebouwd en zijn afstanden gesteld bij verschillende type wegen.


Compensatieregeling

Er is een afwijking onder voorwaarden opgenomen voor het realiseren van extra oppervlakte bebouwing.

4.5.6 Algemene wijzigingsregels

Vergelijkbaar met de 'Algemene afwijkingsregels' bevat het bestemmingsplan ook enkele 'Algemene wijzigingsregels'. Deze beogen eveneens meer flexibiliteit aan te brengen in het bestemmingsplan. De gemeente heeft met deze regels de mogelijkheid in handen, onder strikte voorwaarden vermeld in het betreffende artikel, de gronden van een bestemming te wijzigen. In het plan zijn deze regels per bestemming aangegeven, maar in dit artikel betreft het wijzigingsregels die voor meerdere bestemmingen kunnen gelden. Zo is de gemeente onder andere bereid af te wegen medewerking te verlenen aan;

  • het wijzigen van de bestemming Agrarisch, Agrarisch met waarden of Bedrijf naar de bestemming voor wonen, een bedrijf, recreatieve voorzieningen of maatschappelijk voorzieningen;
  • het ontwikkelen en realiseren van een nieuw landgoed.

Met deze regels beoogt de gemeente onder meer verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Uitgangspunt is dat vrijkomende bebouwing opnieuw kan worden gebruikt voor een nieuwe functie. Wel gelden, zoals eerder aangegeven, voor elke nieuwe functie ook specifieke voorwaarden.

4.5.7 Overige opmerkingen

Het vergunningenstelsel voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Voor de daarvoor in aanmerking komende (dubbel)bestemmingen en gebiedsaanduidingen is, afhankelijk van de te beschermen belangen, aangegeven voor welke werken en/of werkzaamheden een aanlegvergunning is vereist. Door het verlangen van een aanlegvergunning kan mogelijke aantasting van waardevolle gebiedskenmerken door het uitvoeren van die werken en werkzaamheden worden voorkomen. Bij het beoordelen van een aanvraag om een aanlegvergunning dient een afweging plaats te vinden tussen de (voornamelijk agrarische) belangen welke gediend zijn bij het uitvoeren van de vergunningplichtige activiteiten enerzijds en de effecten daarvan op natuur, landschap en cultuurhistorie anderzijds; de waarden daarvan mogen niet onevenredig worden aangetast.


In de toekenning van het vergunningenstelsel voor het uitvoeren van een werkzaamheden aan de te onderscheiden bestemmingen spelen de volgende belangen een rol:

  • de werken en/of werkzaamheden houden verband met de bestemmingsomschrijving van het betreffende artikel;
  • de werken en/of werkzaamheden vragen om een nadere beoordeling, omdat inbreuk op de bescherming van de bestaande en potentiële waarden in relatie tot de functie en het gebruik van de gronden in de bestemming, niet is uit te sluiten.


Er is niet altijd een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden nodig. De regels bevatten een uitzondering voor een aantal situaties, waarin het zonder meer is toegestaan de hierna genoemde werken en/of werkzaamheden uit te voeren. Het gaat om de volgende situaties:

  • activiteiten behorende bij het normale onderhoud, gebruik en beheer;
  • activiteiten die op het moment van inwerkingtreding van het plan in uitvoering waren of konden worden uitgevoerd krachtens een vóór dat tijdstip geldende of aangevraagde vergunning.


Een vergunningplicht ter bescherming van waardevolle gebiedskenmerken geldt voor verschillende bestemmingen en gebiedsaanduidingen. In onderstaande tabel is daarvan een overzicht opgenomen. In de tabel is per bestemming en gebiedsaanduiding aangeven voor welke werken en/of werkzaamheden een vergunning nodig is. Daarbij moet worden opgemerkt dat deze tabel bedoeld is om een overzicht van het vergunningenstelsel te geven. Voor de details van de regelingen wordt naar de betreffende bepalingen in de regels verwezen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0632.buitengebHarmelen-bVA2_0022.jpg"


Werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden:

  • 1. het verlagen, vergraven, ophogen of egaliseren van de bodem;
  • 2. het scheuren van grasland en de aanleg van leidingen en drainage;
  • 3. het veranderen van waterlopen en ander oppervlaktewater, alsmede het verlagen van de waterstand;
  • 4. het vellen of rooien van bos, alsmede het verwijderen van landschapselementen;
  • 5. het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden en andere oppervlakteverhardingen;
  • 6. het verwijderen van onverharde wegen of paden;
  • 7. het aanbrengen van onder- en bovengrondse leidingen, constructies en installaties;
  • 8. het bebossen of anderszins beplanten van gronden met houtopstanden, waaronder begrepen het kweken en telen van bomen, struiken en heesters in verband met tuinbouw of als (agrarische) houtteelt;
  • 9. het aanleggen van landschapselementen, hoogopgaande en/of diepwortelende beplanting;
  • 10. het plaatsen van onroerende objecten, geen bebouwing zijnde, zoals wegwijzers en ander straatmeubilair;
  • 11. het aanleggen van geluidswallen;
  • 12. indrijven van voorwerpen in de bodem;
  • 13. het verwijderen van fundamenten;
  • 14. boorputten met een boordiepte van 40 m of meer onder maaiveld en bodemenergiesystemen.

4.6 Overgangs- en slotregels

Het plan kent tot slot een hoofdstuk met overgangs- en slotregels.

4.6.1 Overgangsrecht

Uit oogpunt van behoorlijk bestuur dienen bestaande bebouwing en bestaand gebruik, welke afwijken van de in het bestemmingsplan opgenomen regels, te kunnen worden voortgezet (overgangsregels). De overgangsregels regelen dit zogenoemde overgangsrecht voor de bebouwing en het gebruik van de bebouwing in het plangebied.

4.6.2 Slotregel

De slotbepaling geeft aan onder welke benaming de regels kunnen worden aangehaald. Voor het overige wordt voor beide regelingen verwezen naar de betreffende regels.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid en handhaving

5.1 Uitvoerbaarheid

Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden met daarin opgenomen een afdeling omtrent grondexploitatie, afdeling 6.4. Het doel van deze afdeling is om de mogelijkheden voor gemeentebesturen om kosten te verhalen, eisen te stellen aan de inrichting, de kwaliteit of de realisatie van bouwlocaties te verbeteren. Dit brengt met zich mee dat de gemeente bij de vaststelling van het bestemmingsplan, een wijziging als bedoeld in artikel 3.6, lid 1 Wro, een projectbesluit of een beheersverordening kosten moet verhalen. Deze verplichting is vastgelegd in artikel 6.12 Wro.

In artikel 6.12 Wro is bepaald dat een exploitatieplan dient te worden vastgesteld voor gronden waarvoor men voornemens is een bouwplan op te stellen. In artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is het bouwplan gedefinieerd. De nieuwbouw of uitbreiding van een woning of een hoofdgebouw zijn onder meer bouwplannen.

In het bestemmingsplan Buitengebied worden dergelijke bouwmogelijkheden mogelijk gemaakt. De vraag rijst of voor deze bouwmogelijkheden een verplichting geldt om een exploitatieplan op te stellen of zijn de kosten anderszins verzekerd?

Het bestemmingsplan Buitengebied biedt (beperkt) mogelijkheden om agrarische bouwvlakken te vergroten. Door het verruimen van deze bouwvlakken kunnen nieuwe hoofdgebouwen worden gerealiseerd. Gezien het voorgaande zijn ook hoofdgebouwen bouwplannen in de zin van artikel 6.2.1 Bro. In de Nota van toelichting bij het Bro wordt gesteld dat de eerste bouwaanvraag, die tot gevolg heeft dat het perceel in gebruik wordt genomen, wordt aangemerkt als de aanvraag voor een hoofdgebouw. Dat er in een later stadium op hetzelfde perceel nog een gebouw wordt gebouwd dat zal fungeren als hoofdgebouw doet niet ter zake. De exploitatiebijdrage voor het kostenverhaal dient te worden verbonden aan de eerste bouwaanvraag, dus als het agrarisch bouwvlak in gebruik wordt genomen. Dit heeft tot gevolg dat voor bouwmogelijkheden die ontstaan doordat bouwvlakken worden vergroot geen kostenverhaal nodig is. Er worden geen nieuwe bouwvlakken gerealiseerd. Deze gebouwen zijn niet aan te merken als hoofdgebouwen in de zin van artikel 6.2.1 Bro.

Het bestemmingsplan voorziet niet rechtstreeks in nieuwe ontwikkelingen en bouwmogelijkheden. Ontwikkelingen die zich in het plangebied voordoen, vallen uitsluitend onder de wijzigingsbevoegdheden. Uit het voorgaande blijkt dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet hoeft vast te staan dat deze kosten worden verhaald. Bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheden zal, indien noodzakelijk, een exploitatieovereenkomst worden gesloten.

Voor het bestemmingsplan Buitengebied is het niet nodig om een exploitatieplan op te stellen. De te verhalen kosten zijn anderszins verzekerd of de bouwmogelijkheden zijn niet aan te merken als een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro. De kosten voor het opstellen van onderhavig plan komen voor rekening van de gemeente.

5.2 Planschade en handhaving

Bij de toekenning van bestemmingen is grote zorgvuldigheid in acht genomen. In de ruimtelijke afwegingen zijn alle voorkomende belangen, zoals bestaande rechten, omgevingsfactoren (landschap, milieu) en overige belangen tegen elkaar afgewogen en is aan een perceel en (het gebruik van) de bebouwing een bestemming toegekend. Door het in acht nemen van deze zorgvuldigheid is gestreefd planschade te voorkomen.

De gemeente beschikt over een Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Woerden 2008, waarin regels staan over de aanwijzing van een adviseur en de wijze waarop tot een advies inzake planschade wordt gekomen.


Handhaving van bestemmingsplannen heeft prioriteit. Doelstelling van het beleid is het tegengaan van ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen en de daarbij mogelijk ontstane hinder en oneerlijke concurrentie.

Dit bestemmingsplan is voor de gemeente daarbij een belangrijk en sturend instrument voor de ruimtelijke en functionele inrichting van het buitengebied. Aan de hand van de in het bestemmingsplan opgenomen regels worden voorgenomen activiteiten (bouwactiviteiten, uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden, gebruik van gronden en gebouwen) getoetst. Met behulp van het stelsel van vergunningverlening worden de regels toegepast. Handhaving heeft echter alleen zin als de noodzaak en het nut hiervan kunnen worden aangetoond, een grondige inventarisatie van de feitelijke situatie (grondgebruik en bebouwing) heeft plaatsgevonden en een draagvlak onder de betrokkenen kan worden verkregen voor het beleid.

Mede om voornoemde reden heeft er een grondige inventarisatie van het plangebied plaatsgevonden. Hierbij is gekeken naar het grondgebruik, de verschillende functies en de bebouwing.

5.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.3.1 Inspraak en overleg

De gemeente heeft het voorontwerp van het bestemmingsplan vrijgegeven voor inspraak, conform de gemeentelijke verordening. Daartoe heeft het bestemmingsplan van 22 augustus tot en met 2 oktober 2013 ter inzage gelegen.

Tegelijkertijd heeft de gemeente diverse instanties in het kader van het vooroverleg in staat gesteld om op het voorontwerp te reageren. Dit in het kader van het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1), waarin staat aangegeven dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

De reacties zijn samengevat en van een antwoord voorzien in de Nota van Beantwoording reacties inspraak Voorontwerp bestemmingsplan Buitengebied Harmelen, die als Bijlage 6 bij deze toelichting is opgenomen.

Na de inspraak en het overleg legt de gemeente het plan voor eenieder ter inzage, zoals de Wet ruimtelijke ordening voorschrijft.

5.3.2 Resultaten terinzagelegging

In het kader van de vaststellingsprocedure hebben het ontwerp van het bestemmingsplan, het milieueffectrapport (planMER) en alle daarop betrekking hebbende stukken vanaf 27 november 2014 gedurende zes weken voor iedereen ter inzage gelegen. Tijdens deze termijn kon eenieder schriftelijk zienswijzen kenbaar maken bij de gemeenteraad. Desgewenst kon ook worden volstaan met een mondelinge zienswijze. Dit is op 26 november 2014 bekend gemaakt in de Woerdense Courant, de Staatscourant en op de gemeentelijke website. De stukken waren ook raadpleegbaar op www.ruimtelijkeplannen.nl.


Binnen de gestelde termijn zijn 56 zienswijzen ingekomen. Twee zienswijzen zijn na 7 januari 2015 ontvangen. Beide zienswijzen betroffen een aanvulling opeen eerder ingediend zienswijze. Formeel hoeven deze zienswijzen niet meegenomen te worden bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Gelet op de inhoud van de zienswijzen en dat het aanvullingen betreft op een eerder ingediende zienswijze, worden beide zienswijzen wel in behandeling genomen. Alle andere ingediende zienswijzen zijn binnen de termijn van terinzagelegging ontvangen en zijn in behandeling genomen.


Alle zienswijzen zijn samengevat en beoordeeld in de Nota van Beantwoording zienswijzen Bestemmingsplan Buitengebied Harmelen en planMER. Naar aanleiding van de zienswijzen is het plan op een aantal punten aangepast. Voornoemde nota is als bijlage 7 'Nota van Beantwoording zienswijzen Bestemmingsplan Buitengebied Harmelen en planMER' bij de toelichting gevoegd.

5.3.3 Ambtshalve wijzigingen

Tot slot zijn er in het bestemmingsplan enkele ambtshalve wijzigingen doorgevoerd. Deze wijzigingen bleken noodzakelijk als gevolg van een aantal ontwikkelingen in het plangebied. Deze ontwikkelingen hebben aanleiding gegeven het bestemmingsplan gewijzigd vast te stellen. De wijzigingen zijn in de nota 'Staat van Wijzigingen Bestemmingsplan Buitengebied Harmelen en planMER' beschreven.