direct naar inhoud van Regels
Plan: Landelijk Gebied 2015
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0629.BPLANDGEB2015-VG02

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan

Het bestemmingsplan Landelijk gebied 2015 met identificatienummer NL.IMRO.0629. BPLANDGEB2015-VG02 van de gemeente Wassenaar.

1.2 verbeelding

De van het bestemmingsplan Landelijk gebied 2015 deel uitmakende verbeeldingen, gewaarmerkt als NL.IMRO.0629. BPLANDGEB2015-VG02.dgn. Het betreft een legenda, een overzichtskaart en negen verbeeldingen.

1.3 bestemmingsplan

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen

Overige begrippen, in alfabetische volgorde weergegeven.

1.4 aanduiding

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels voorwaarden worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.5 aanduidingsgrens

De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.6 aanbouw / uitbouw

Een aan een hoofdgebouw aangebouwd gebouw dat in bouwkundig dan wel architectonisch opzicht te onderscheiden is van en ondergeschikt is aan een hoofdgebouw, waarbij de aanbouw een toevoeging is van een afzonderlijke ruimte en een uitbouw een vergroting van een bestaande ruimte.

Binnen de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht valt een aanbouw en/of uitbouw onder de definitie van een bijbehorende bouwwerk

1.7 aangebouwd bijgebouw

Een tegen het hoofdgebouw of woning gebouwd bijgebouw dat geen directe verbinding heeft met het hoofdgebouw of de woning.

1.8 aan huis gebonden beroep

Een aan huis gebonden beroep en een vrij beroep worden inde praktijk als synoniem gezien. Hiermee wordt bedoeld een dienstverlenend beroep, dat in een woning, aan- en/of uitbouw of (vrijstaand) bij- gebouw door de bewoner wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en waarbij de activiteit een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is.

Voorbeelden zijn: het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, architectonisch, kunstzinnig en juridisch of daarmee gelijk te stellen gebied en beroepen op medisch, paramedisch of therapeutisch gebied. Een seksinrichting is uitgesloten. Detailhandel is uitgesloten uitgezonderd bepaalde verkoop die een relatie heeft met het beroep en die ondergeschikt is aan de activiteit.

1.9 achtererfgebied

Erf aan de achterkant en de niet naar de openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 meter van de voorkant van het hoofdgebouw.

1.10 achtergevel

De tegenover de voorgevel gelegen gevel of, als niet duidelijk is welke gevel als zodanig moet worden aangemerkt, de als zodanig door burgemeester en wethouders aangewezen gevel(s).

1.11 achtergevelbouwgrens

Dat gedeelte van de bouwgrens dat tegenover de voorgevelbouwgrens ligt of, indien niet duidelijk is welke gevel als zodanig moet worden aangemerkt, de als zodanig door burgemeester en wethouders aangewezen gevel(s).

1.12 afvalinzamelsysteem

geheel of gedeeltelijk onder peil gelegen bouwwerken/voorzieningen voor de verzameling van huishoudelijk afval, glas en dergelijke.

1.13 agrarisch bedrijf

Een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, het houden en/of fokken van dieren. In het kader van dit bestemmingsplan worden daarbij de volgende bedrijfsvormen onderscheiden:

  • 1. bollenbedrijf: een agrarisch bedrijf dat in hoofdzaak gericht is op het telen van bolgewassen op de open grond;
  • 2. boomteeltbedrijf: een agrarisch bedrijf dat overwegend of geheel gericht is op het telen van boom- kwekerijprodukten;
  • 3. boskoopse cultures: de teelt van heesters en andere siergewassen;
  • 4. (edel)pelsdierfokkerij: een uit bedrijfseconomisch oogmerk opgezette fokkerij of houderij voor (edel)pelsdieren;
  • 5. fruitteeltbedrijf: een agrarisch bedrijf dat geheel of overwegend gericht is op het telen van fruit in boomgaarden;
  • 6. glastuinbouwbedrijf: een agrarisch bedrijf dat geheel of overwegend gericht is op het telen van tuinbouwgewassen hoofdzakelijk in kassen, al of niet op substraatbasis;
  • 7. grondgebonden agrarisch bedrijf: een agrarisch bedrijf, waarbij hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van de open grond als productiemiddel, door beweiding of bewerking van cultuurgrond, nader te onderscheiden in:
      • veehouderijbedrijf: een bedrijf dat is gericht op het houden en voortbrengen van producten van vee met weidegang en dat daarmee afhankelijk is van de grond als productiemiddel;
      • tuinbouwbedrijf: een bedrijf dat overwegend of uitsluitend is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen op open grond en mogelijk ook gedeeltelijk in kassen en dat daarmee afhankelijk is van de grond als productiemiddel. Onder een tuinbouwbedrijf wordt mede verstaan een akkerbouwbedrijf, sierteeltbedrijf, vaste plantenkwekerij, bollen- en knollenkwekerij. Tot een tuinbouwbedrijf wordt niet gerekend een boom- of fruitteeltbedrijf;
  • 8. intensieve veehouderij: bedrijfsactiviteiten gericht op het houden van slacht-, fok-, of legdieren in gebouwen en (nagenoeg) zonder weidegang, waarbij het houden van de dieren niet of in zeer ondergeschikt mate afhankelijk is van de grond als productiemiddel; een (edel)pelsdierhouderij of -fokkerij wordt hieronder niet begrepen;
  • 9. paardenfokkerij: een tak van veeteelt gericht op het bedrijfsmatig fokken van paarden, veelal ten behoeve van de paardensport; een zeker uitloopgebied en/of een rijbak hoort bij de bedrijfsvoering;
  • 10. paardenhouderij/-pension: het bedrijfsmatig houden c.q. stallen van paarden; een zeker uitloop- gebied en/of een rijbak hoort bij de bedrijfsvoering;
  • 11. volle grondstuinbouwbedrijf: een agrarisch bedrijf dat gericht is op het telen van gewassen op de open grond; een boom-, bloem-, kruiden-, bollen- of fruitkwekerij wordt hieronder begrepen;

Met betrekking tot deze regels worden onder het begrip agrarisch bedrijf niet begrepen bedrijven als hieronder genoemd:

  • agrarische hulp- en nevenbedrijven,
  • hoveniersbedrijf,
  • inrichting van agrarisch belang,
  • landelijk bedrijf.
1.14 agrarisch bedrijfscentrum

Een gebied gevormd door een op de verbeelding aangegeven agrarische bouwstede of agrarisch bouw-perceel en de in deze regels mogelijk gemaakte uitbreiding waarbinnen agrarische bedrijfsbebouwing dient te worden geplaatst voor zover in deze regels niet anders is bepaald.

1.15 agrarische deskundige

zie onder deskundige.

1.16 agrarische bedrijfswoning

Een woning op of bij een agrarisch bedrijf behorende grond en uitsluitend dienend voor de huisvesting van een huishouding waarvan de huisvesting ter plaatse, gelet op de agrarische bedrijfsvoering, nood- zakelijk is.

1.17 agrarische hulp- en nevenbedrijven:
  • 1. agrarisch-technisch hulpbedrijf/loonwerkbedrijf: een bedrijf, dat uitsluitend dan wel overwegend gericht is op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van landbouwwerktuigen en landbouwapparatuur, alsmede het verrichten van werkzaamheden tot onderhoud en reparatie van landbouwwerktuigen en landbouwapparatuur;
  • 2. agrarisch toeleveringsbedrijf: een niet op industriële basis opgezet bedrijf, waarbinnen uitsluitend of overwegend arbeid wordt verricht gericht op de levering van producten en/of diensten, welke rechtstreeks ten dienste staan aan een agrarisch bedrijf;
  • 3. agrarisch nevenbedrijf: een bedrijf dat uitsluitend dan wel overwegend gericht is op sloop, opslag en handel van (gebruikte) materialen en/of bedrijfsinstallaties, welke afkomstig zijn van/uit tuinderskassen;
  • 4. agrarisch afzetbedrijf: bedrijf, dat uitsluitend dan wel overwegend gericht is op het vervoer, de opslag, de oppervlakkige bewerking en de verhandeling -geen detailhandel zijnde- van producten die in het agrarisch bedrijf zijn voortgebracht.
1.18 agrarische hulpgebouwen

Buiten agrarische bedrijfscentra (c.q. bebouwingsvlakken) gelegen gebouwen voor een agrarisch bedrijf, zoals veldschuren, schuilgelegenheden voor vee en melkstallen.

1.19 ambachtelijk verzorgend bedrijf
  • 1. een bedrijf voor de uitoefening van producerende en/of verzorgende ambachten, met uitzondering van detailhandelsambachten, garagebedrijven en andere autoverzorgende bedrijven, waarvoor een belangrijk deel in handwerkgoederen worden vervaardigd, verwerkt, bewerkt, geïnstalleerd of hersteld, voornamelijk direct voor de uiteindelijke gebruiker en/of verbruiker en die wordt gekenmerkt door hetgeen is vermeld onder 2;
  • 2. een bedrijf waarvan de uitoefening plaats heeft onder (één van) de volgende omstandigheden:
      • het productieproces, wordt grotendeels 'met de hand' of althans niet in hoofdzaak gemechaniseerd of met behulp van werktuigen die door energiebronnen buiten de menselijke arbeidskracht worden aangedreven, uitgevoerd;
      • voor zover van laatstbedoelde werktuigen gebruik wordt gemaakt, zijn deze als ondergeschikt te beschouwen aan de menselijke handvaardigheid.

Bedrijven die zich richten op persoonlijke of zakelijke dienstverlening, zoals kapsalons, wasserettes, kantoren al dan niet met baliefunctie worden hieronder niet begrepen.

1.20 ander werk

Een werk, geen bouwwerk zijnde.

1.21 antenne-opstelpunt

Een ander bouwwerk gericht op het gebruik voor een zend- en/of ontvangstinstallatie voor tele- communicatie.

1.22 archeologische waarden

De aan een gebied toegekende waarden in verband met de kennis en studie van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteit uit oudere tijden.

1.23 architectonische waarde

De authentieke kenmerken in de verschijningsvorm van gebouwen op basis van een aan een bepaald gebruik gekoppelde bouwvorm, bouwvormen die eigen is aan een bepaalde kunsthistorische stijlperiode of een bouwvorm die karakteristiek is aan gebouwen uit een streek.

1.24 ASVV 2012

Het verkeerskundig standaardwerk van de CROW, het kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte. De ASVV 2012 bevat o.a. parkeerkencijfers.

1.25 atelier

Een werkruimte voor kunstzinnige beroepsbeoefenaren.

1.26 bebouwing

Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouw zijnde.

1.27 bebouwingspercentage

Een in de regels of op de verbeelding aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van het bouwperceel of bouwvlak aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd.

1.28 bed en breakfast

Een recreatief nachtverblijf in de vorm van logies met ontbijt binnen bestaande gebouwen. Een bed en breakfast is een nevenfunctie naast de bestaande bestemming.

1.29 bedrijf

Een inrichting voor de uitoefening van een bepaalde tak van industrie, handel of ambacht, of -indien daar naar verwezen wordt- die vorm van bedrijvigheid die in de Staat van functiemenging met de functie “bedrijf” wordt aangeduid.

1.30 bedrijfsgebouw

Een gebouw dat, blijkens zijn indeling en inrichting kennelijk, dient voor de uitoefening van een bedrijf.

1.31 bedrijfswoning

Een woning in of bij een bedrijfsgebouw, behorende tot een volwaardig bedrijf dat binnen het bestem- mingsvlak actief is. De woning is bestemd voor de huisvesting van één of meerdere personen die feitelijk en duurzaam is belast met de dagelijkse bedrijfsvoering en wiens aanwezigheid gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein en de bedrijfsvoering ter plekke noodzakelijk is.

1.32 bedrijven van nijverheid, ambacht en handel

Bedrijven, die zijn gericht op het vervaardigen, bewerken, herstellen of opslaan van goederen, alsmede de handel in goederen, die ter plaatse worden vervaardigd, bewerkt of opgeslagen.

1.33 bergbezinkbassin

Een geheel of gedeeltelijk onder peil gelegen bergruimte in het rioleringssysteem voor het tijdelijk opslaan en laten bezinken van rioolwater ter voorkoming van een te grote lozing van verontreinigd rioolwater op het oppervlaktewater.

1.34 beschermd dorpsgezicht

Een stads- en dorpsgezicht dat door de rijksoverheid als zodanig ingevolge artikel 35 van de Monumentenwet is aangewezen.

1.35 bestaand
  • Bij bebouwing: bebouwing zoals aanwezig op het tijdstip van de ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip verleende vergunning.
  • Bij gebruik: gebruik zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen.
  • Bij peil: het peil zoals aanwezig op het tijdstip van de ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan, dan wel zoals is bepaald krachtens een voor dat tijdstip verleende vergunning.
  • Bij agrarisch bedrijf: een agrarisch bedrijf dat ten tijde van het in ontwerp ter visie leggen van het plan als zodanig gevestigd is en over een op de verbeelding aangegeven agrarisch bedrijfscentrum beschikt.
1.36 bestemmingsgrens

De op de verbeelding als zodanig aangegeven lijn, die de grens vormt van een bestemming (bestem- mingsvlak); voor een aantal bestemmingen is gekozen voor een methodiek waarbij de bestemmingen zijn aangegeven met een symbool (nadere aanduiding).

1.37 bestemmingsvlak

Een geometrisch bepaald vlak met een zelfde bestemming.

1.38 Bevi-inrichting

Een bedrijfsvoering of -activiteit waarvan de potentiële risico`s moeten voldoen aan de normen en zonering zoals vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen.

1.39 bosbouw

Een complex van activiteiten die zich richten op de ontwikkeling en instandhouding van bos(sen) voor de volgende doeleinden: houtteelt, natuur, landschap en dagrecreatie.

1.40 bouwen

Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

1.41 bouwgrens

De grens van een bouwvlak. De bouwgrens mag niet door gebouwen worden overschreden tenzij in deze regels anders is bepaald.

1.42 bouwlaag

Een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder.

1.43 bouwperceel

Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.44 bouwperceelsgrens

De grens van een bouwperceel.

1.45 bouwvlak

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde zijn toegelaten.

1.46 bouwwerk

Een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.47 bruto vloeroppervlak

De vloeroppervlakte van de ruimte, dan wel van meerdere ruimten van een vastgoedobject, gemeten volgens NEN 2580, op vloerniveau langs de buitenomtrek van de (buitenste) opgaande scheidings- constructie, die de desbetreffende ruimte(n) omhullen.

1.48 buitenplaats

Een onroerende zaak waarop een landhuis met bijgebouwen en/of bedrijfswoning(en) is gelegen, met een architectonisch daarmee verbonden historische tuin of historisch park waarvan de eerste aanleg dateert van voor 1850, van tenminste 1 ha. of een dergelijk landhuis wat (rond 1900) is gebouwd op een hiervan afgesplitst gedeelte.

1.49 bijbehorend bouwwerk

Uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of overig bouwwerk, met een dak.

Tot een bijbehorend bouwwerk worden o.a. gerekend: een aan- of uitbouw, een carport, een over- kapping, een al dan niet vrijstaand bijgebouw.

1.50 bijgebouw

Een niet voor bewoning bestemd, op zichzelf staand (geen directe verbinding hebbend met het hoofd- gebouw), al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofd- gebouw en dat in architectonisch opzicht en in gebruik ondergeschikt is aan en ten dienste staat van het hoofdgebouw.

Binnen de Wabo valt een bijgebouw onder de definitie van een bijbehorend bouwwerk.

1.51 commissie voor Welstand en cultureel erfgoed (Wce)

De door Burgemeester en wethouders ingestelde commissie voor advies inzake behoud, herstel, verbetering, herindeling of sanering van monumenten in de gemeente Wassenaar.

1.52 cultuurhistorische waarde

De aan een bouwwerk of gebied toegekende waarden, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens daarvan in de loop der geschiedenis heeft gemaakt.

1.53 dagrecreatie

Dagrecreatie, en met name extensieve dagrecreatie, is recreatie met weinig dynamiek die nauwelijks druk uitoefent op de omgeving. Voorbeelden zijn wandelen, fietsen en natuurkamperen. Er zijn weinig of geen gebouwen nodig en het aantal recreanten (per tijdseenheid of oppervlakte-eenheid) is beperkt.

1.54 dakvlak

Een aaneengesloten deel van een hellend dak dat in één vlak is gelegen.

1.55 1.57 deskundige(n)

Een (of meer) door burgemeester en wethouders aan te wijzen onafhankelijke vakspecialist(en).

Voorbeeld van vakgebieden zijn: natuur en landschap, cultuurhistorie en agrarische bedrijfsvoeringen. Binnen deze definitie moet ook de commissie voor welstand en cultureel erfgoed worden gelezen.

1.56 detailhandel

Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ter verkoop en internet-verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van en beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.57 detailhandel in volumineuze goederen

Detailhandel die vanwege de afmetingen van de gevoerde artikelen een groot oppervlak nodig hebben voor uitstalling en waarvan de uitstraling op de omgeving erg belangrijk is, te onderscheiden in de volgende categorieën :

  • Brand- en explosiegevaarlijke goederen;
  • Auto`s, motoren, boten caravans, keukens badkamers, vloerbedekking, parket, zonwering, tenten, grove bouwmaterialen en landbouwwerktuigen;
  • Tuincentra;
  • Grootschalige meubelbedrijven, inclusief in ondergeschikte mate woninginrichting en stoffering;
  • Bouwmarkten.
1.58 dienstverlenend bedrijf en/of instelling

Bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en maat- schappelijke diensten aan derden, waaronder zijn begrepen kapperszaken, schoonheidsinstituten, fotostudio's en naar hun aard daarmee te gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, evenwel met uitzondering van een garagebedrijf en een seksinrichting.

1.59 1.61 bedrijfswoning

Zie begripsomschrijving van een bedrijfswoning.

1.60 eengezinswoning

Een gebouw dat uitsluitend bestaat uit één woning.

1.61 erf

Een aaneengesloten stuk grond rondom een gebouw dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, voor zover de bestemming deze inrichting niet verbiedt.

1.62 erfscheiding

De feitelijke begrenzing van een erf.

1.63 frontbreedte

De grootste breedte van een gebouw, gemeten in de loodrechte projectie op de voorgevelbouwgrens; indien geen voorgevelbouwgrens is aangegeven wordt gemeten in de loodrechte projectie op de bestemmingsgrens waarnaar de voorgevel is gericht.

1.64 garage

Een bijgebouw ten behoeve van het stallen van (motor)voertuigen en de niet bedrijfsmatige berging van (huishoudelijke) goederen.

1.65 garagebox

Een zelfstandig bijgebouw ten behoeve van het stallen van (motor)voertuigen en de niet bedrijfsmatige berging van (huishoudelijke) goederen.

1.66 gebouw

Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijk, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Een bouwwerk is voor mensen toegankelijk als de bouwhoogte tenminste 1,50 meter bedraagt.

1.67 gestapelde woning

Een woning in een gebouw dat twee of meer geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat.

1.68 groepsrisico

Het groepsrisico is de kans op het gelijktijdig overlijden van een bepaald aantal mensen als gevolg van een ramp/calamiteit.

1.69 groothandel

Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, hieronder begrepen de uitstalling voor de verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan wederverkopers, dan wel aan bedrijven, instellingen of personen, ter aanwending in één of andere beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.70 hoofdgebouw (en)

Een gebouw, of een gedeelte daarvan, noodzakelijk voor de verwezenlijking van de geldende of toe- komstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

1.71 horecabedrijf

Bedrijvigheid zoals omschreven in de tot de regels behorende bijlage 1: “Staat van horeca-activiteiten”. Een seksinrichting wordt niet begrepen onder horeca.

1.72 horizontale projectie

De projectie van een object of deel van een object op het horizontale vlak.

1.73 hoveniersbedrijf

Een bedrijf, geen tuincentrum zijnde, dat gericht is op de aanleg en het onderhoud van tuinen, parken en plantsoenen alsmede op de levering van producten daartoe.

1.74 inrichting van agrarisch belang

Een inrichting ter bevordering van de technische vooruitgang in agrarische bedrijven, alsmede een inrichting gericht op het adviseren en voorlichten op dat gebied (proef- of testbedrijven, controle- of k.i.-stations en inrichtingen voor onderwijs, onderzoek of voorlichting, e.d.).

1.75 kampeermiddel:

Een tent, een tentwagen, een kampeerauto of een caravan, dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde waarvoor ingevolge artikel 40, lid 2, van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen, geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

1.76 kampeerterrein

Een terrein met de daarbij behorende voorzieningen ter beschikking gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf of voor het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen.

1.77 kantoor

Een gebouw en/of ruimte die blijkens zijn indeling en inrichting kennelijk is bestemd om uitsluitend te worden gebruikt voor werkzaamheden van administratieve-, dienstverlenende aard met beperkte baliefunctie.

1.78 kassen

(Agrarische) Bouwwerken geheel of grotendeels van glas of ander licht doorlatend materiaal en hoger dan 1 m. Ook plastic tunnels met een bouwhoogte van 1 m of meer worden hieronder begrepen. Bij een kassenbedrijf behorende bedrijfsruimten, zoals sorteerloodsen, ketelhuizen, magazijnen en koelruimten worden hieronder niet begrepen.

1.79 kavelweg

Voor agrarisch gebruik bestemde wegen voor de ontsluiting van percelen of kavels, met een niet doorgaand karakter.

1.80 kiosk

Een (vrijstaand) gebouwtje van geringe omvang met een detailhandelsfunctie (bloemen, kranten/ tijdschriften, vis).

1.81 KNA

De kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

1.82 koetshuis

Een bedrijfswoning waarvan de begane grondverdieping is bestemd voor het (gescheiden) stallen van koetsen en paarden, thans in gebruik als bijgebouw bij het landhuis, de bedrijfswoning of terreinopslag voor onderhoud van het omliggende park.

1.83 kopgevel

Bij een bouwblok of huizenrij: de eerste en laatste gevel van een bouwblok of huizenrij.

Bij een vrijstaande woning: de kortste gevel(s) of, indien alle gevels even lang zijn, de door burgemeester en wethouders als zodanig aangewezen gevel(s).

1.84 landelijk bedrijf:

Een bedrijf dat qua karakter thuishoort in het buitengebied, dan wel een functionele binding heeft met het buitengebied, zoals een hoveniersbedrijf, hondenkennel, africhtstation, paardenhouderij/-pension.

1.85 landgoed

Een landgoed is een geheel of gedeeltelijk met bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen – voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm van het natuurschoon wenselijk is. Een landgoed is te beschouwen als een totaliteit van gronden en opstallen. Ze wordt gekenmerkt door:

  • een verscheidenheid van samenstellende elementen, die centraal vanuit één (of meerdere) punt(en) beheerd worden;
  • de vervulling van een (voorheen) economische taak in meerdere sectoren, waaronder bos- en landbouw, maatschappelijke taken als recreatie, educatie en maatschappelijke waarden als instand- houding en ontwikkeling van natuur, landschap, en cultuurhistorie.

Een landgoed omvat een of meerdere grote bezittingen, welke als eenheid zijn ontwikkeld en als bedrijfsvorm (het landgoedbedrijf) - gericht op instandhouding en verdere ontwikkeling - worden beheerd. Binnen een landgoed is sprake van een of meer vormen van grondgebruik, functies en/of waarden, zoals landbouw, bosbouw, tentoonstellingsruimte, wonen, recreatie, natuur, landschap en cultuurhistorie. Deze verschillende vormen van grondgebruik worden gekenmerkt door een grote onderlinge samenhang (verweving van functies op perceelniveau).

1.86 landgoedontwikkelingsplan

Een plan waarin wordt aangegeven welke natuurwaarden, landschaps- of cultuurhistorische waarden in een gebied aanwezig zijn en op welke wijze het beheer van het landgoed of buitenplaats zal worden uitgevoerd. Daarbij wordt rekening gehouden met noodzakelijke herinrichting van gronden en vervangende beplantingen gericht op een duurzaam ongedeeld landgoed/buitenplaats. Tevens wordt aangegeven waar en hoe bouwvolumes passen binnen de natuur- en landschapswaarden in de cultuurhistorische parkaanleg of structuur.

1.87 landschappelijke waarde

Het belang in geomorfologisch (betrekking hebbende op de geologische ontstaanswijze) en land- schappelijk-esthetisch opzicht, vooral gericht op de onderlinge samenhang (herkenbaarheid) van deze elementen.

1.88 landschapsontwikkelingsplan

Een plan waarin wordt aangegeven welke natuurwaarden, landschaps- of cultuurhistorische waarden in een gebied aanwezig zijn en op welke wijze ontwikkelingen en beheer voor een gebied zullen worden uitgevoerd. Daarbij wordt tevens rekening gehouden met noodzakelijke herinrichting van gronden en vervangende beplantingen gericht op een duurzame ontwikkeling van het gebied.

1.89 longeerruimte

Een al dan niet met een hek of afrastering afgezette ruimte voor het longeren van paarden.

1.90 logeerbedrijf

Een bedrijf waarbinnen bedrijfsmatig gelegenheid wordt geboden voor recreatief nachtverblijf in groepsverband en/of in de vorm van geheel of gedeeltelijk zelfstandige recreatieve verblijven.

1.91 maaiveld

De gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein, zoals deze in het kader van de verlening van een omgevingsvergunning door burgemeester en wethouders wordt bepaald.

1.92 maatschappelijke doeleinden

Educatieve, sociaal-medische-, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van de openbare dienstverlening, alsook ondergeschikte detailhandel en horeca ten dienste van deze voorzieningen.

1.93 maatvoering

Inhoud, oppervlakte en/of goot- en bouwhoogte van een gebouw of overige bouwwerken.

1.94 manege

Een manege is een besloten plaats waar het paardrijden wordt beoefend. Een manege bestaat in de regel uit een grote rijhal met een zandvloer, al dan niet voorzien van bepaalde voorwerpen die ingezet kunnen worden bij het springen, bij dressuuroefeningen, paardrijlessen of andere activiteiten van paard en ruiter.

Daarnaast zijn er meer stallen voor de paarden, soms nog andere ruimtes voor de opslag van materiaal, voer en behandeling van de paarden.

1.95 medegebruik

Het toestaan van een andere, aanvullend gebruik van gronden en/of panden dan in de betreffende bestemming primair is vastgelegd.

1.96 meergezinswoning

Een gebouw dat twee of meer geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen bevat.

1.97 natuurwaarde

De natuurwaarde van een gebied wordt bepaald door de bestaande of potentiële ecologische en landschappelijke waarde van het gebied, de ligging binnen de natuurlijke structuur en zijn belang voor de natuurlijke waterhuishouding van de omgeving. Het gaat kort gezegd om alle waardevolle natuurlijke elementen en factoren in een gebied.

1.98 nieuw vestiging agrarisch bedrijf

de vestiging van een volwaardig agrarisch bedrijf op een nieuw agrarisch bedrijfscentrum als gevolg van:

  • het oprichten van een nieuw agrarisch bedrijf;
  • het splitsen van een bestaand bedrijf in twee volwaardige agrarische bedrijven.
1.99 nutsvoorzieningen

Voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwen, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling, bergbezinkbassins en apparatuur voor telecommunicatie.

1.100 onderbouw

Het gedeelte van een gebouw, dat wordt afgedekt door een vloer waarvan de bovenkant minder dan 0.80 meter boven maaiveld is gelegen.

1.101 ondergeschikte nevenactiviteit

Ondergeschikte nevenactiviteiten zijn qua aard en omvang ondergeschikt en sluiten aan bij de hoofd- activiteiten die binnen de bestemming zijn toegestaan.

1.102 onderkomen

Voor verblijf geschikte, al dan niet aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken, voer- of vaartuigen, kampeermiddelen, loodsen, keten en andere soortgelijke verblijfsmiddelen, voor zover bovengenoemde zaken niet als bouwwerken zijn aan te merken.

1.103 openbaar toegankelijk gebied

Een weg als bedoeld in artikel 1,eerste lid, onder b van de Wegensverkeerswet, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebeid dat voor publiek toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer.

1.104 overig bouwwerk

Een bouwkundige constructie van enige omvang, geen gebouw zijnde, die direct en duurzaam met de aarde verbonden is.

1.105 overkapping

Dakconstructie op palen met maximaal één wand. Indien een overkapping tegen een gebouw of een ander bouwwerk wordt gebouwd, wordt de wand waar tegenaan wordt gebouwd meegerekend.

1.106 paardenbak/paddock

Een al dan niet met een hek of afrastering afgezette ruimte voor het trainen van paarden. Rekening houdend met het begrippenkader in de SVBP 2012 wordt een paardenbak/paddock aangeduid als `rijbak'.

1.107 paardenhouderij/-pension

Een uit bedrijfseconomisch oogmerk opgezette houderij of stalling voor paarden, hoofdzakelijk voor derden.

1.108 paardenfokkerij

Een agrarisch bedrijf dat uitsluitend is gericht op het fokken van paarden en pony's, het africhten c.q. trainen/dresseren alsmede de verkoop van gefokte paarden en pony's en het houden van paarden ten behoeve van de fokkerij.

1.109 peil (zie maaiveld);

De hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein.

Indien sprake is van een geaccidenteerd aansluitend terrein wordt het peil door burgemeester en wethouders in het kader van de verlening van de omgevingsvergunning bepaald.

1.110 plattelandswoning/voormalige bedrijfswoning

Een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan, of als daarvan is afgeweken, op grond van een omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden (zie artikel 1.1a Wet algemene bepalingen omgevingsrecht)

1.111 praktijkruimte/atelier

Een ruimte voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep (zie ook onder: aan huis gebonden beroep).

1.112 prostitutie

Het zich tegen betaling beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met één of meer anderen.

1.113 prostitutiebedrijf

Een seksinrichting en/of een escortbedrijf, dan wel bedrijvigheid en/of activiteiten voor een seks-inrichting, een escortbedrijf en alle andere vormen van prostitutie.

1.114 seksinrichting

Een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.

1.115 selectiebesluit

Een besluit van het bevoegd gezag nadat er een waardering (volgende de protocollen van de KNA) heeft plaatsgevonden van aanwezige archeologische waarden in relatie tot de geplande bodem-ingreep.

1.116 stalling

Een locatie, al dan niet voorzien van een overkapping, die is ingericht met de intentie om caravans, voer- of vaartuigen gedurende langere tijd (langer dan vier weken) te plaatsen.

1.117 stoeterij

Een bedrijf gericht op het houden, fokken, africhten en trainen van paarden.

1.118 straatmeubilair

(Overige) bouwwerken voor openbare nut, zoals:

  • a. verkeergeleiders, verkeersborden, verkeerslichten, lantaarnpalen;
  • b. abri`s, mupi's, kunstwerken, zitbanken, bloembakken en speeltoestellen;
  • c. kleinschalige bouwwerken voor (openbare) nutsvoorzieningen waaronder begrepen voorzieningen voor de energievoorziening, voor telecommunicatie (techniekkasten) en brandkranen;
  • d. onder- en bovengrondse afvalinzamelsystemen;
  • e. draagconstructies voor reclame tot een hoogte van 3 m.
1.119 SVBP 2012

Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012; een landelijk geldende standaard met normen die van toepassing zijn op de vormgeving en inrichting van bestemmingsplannen.

1.120 terreinscheiding

Een fysieke scheiding tussen twee percelen.

1.121 toegangshek

Dat deel van het hek of erfscheiding rondom een perceel dat toegang geeft tot dat perceel. Pilasters en/of kolommen worden geacht deel uit te maken van een toegangshek.

1.122 tuin

Een onbebouwde deel van een perceel, behorend bij de woonbestemming. De gronden met de bestemming tuin zijn nadrukkelijk geen erf met dien verstande dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan.

1.123 tuincentrum

Een bedrijfsvoering gericht op het te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop) van producten voor de moestuin of tuin(decoratie) (waaronder begrepen bomen, heesters, coniferen, bloembollen, bloemen, zaden, overige planten en kruiden) en daaraan verwante tuinartikelen, woon(sfeer)decoratie, kleine (huis)dieren, dierenverzorging en –speelgoed en (verhuur van) tuingereedschappen, met dien verstande dat het aandeel niet-levende producten in het assortiment alsmede kleine (huis)dieren ruimtelijk ondergeschikt is aan het aandeel levende producten in het assortiment.

1.124 verkavelingsstructuur

De wijze waarop en de schaal waarin percelen zijn verkaveld, als typerend samenhangend geheel voor het betreffende (deel)gebied. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen: wijkaanleg, straat- verkaveling en individuele verkaveling.

1.125 verticale projectie

De projectie van een object of deel van een object op het verticale vlak.

1.126 vervangende nieuwbouw

Van vervangende nieuwbouw is sprake als een bestaand hoofdgebouw wordt gesloopt en daarvoor in de plaats op hetzelfde perceel een nieuw hoofdgebouw wordt gerealiseerd. In geval van woongebouwen mag het aantal woningen daarbij niet toenemen.

1.127 volwaardig (agrarisch) bedrijf

Een (agrarisch) bedrijf, waarbij sprake is van een (agrarisch) hoofdberoep en dat de arbeidsomvang heeft van ten minste een volledige arbeidskracht en waarvan de continuïteit ook op langere termijn gewaar- borgd is. Voor startende bedrijven geldt daarbij dat op grond van de gegevens kan worden verwacht dat op korte termijn sprake zal zijn van een volwaardig agrarische bedrijfsvoering.

1.128 voorgevel

De naar een (openbare) weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien een gebouw met meer dan een zijde naar een (openbare) weg is gekeerd en/of er geen sprake is van een (openbare) weg in de nabije omgeving, de als zodanig door burgemeester en wethouders aangewezen gevel(s).

1.129 voorgevelbouwgrens

Dat gedeelte van de bouwgrens dat bij het bouwplan aan de naar een (openbare) weg gekeerde zijde van het bouwvlak of, indien een bouwvlak met meer dan één zijde naar de (openbare) weg is gekeerd, de als zodanig door burgemeester en wethouders aangewezen zijde(n), niet mag worden overschreden.

1.130 windturbine

Een bouwwerk voor het omzetten van de energie van bewegende lucht in andere energievormen, waaronder begrepen elektriciteit en warmte.

1.131 woning

Een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

1.132 woongebouw

Een gebouw, dat meerdere naast elkaar gelegen en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat, dat over een gemeenschappelijke verkeersruimte beschikt en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden.

1.133 zandwinning

De winning van kalkzandsteenzand ter plaatse van het Valkenburgse meer op basis van een bestaande concessie.

1.134 zend- en ontvanginstallatie voor telecommunicatie

Bebouwing ten dienste van het zenden en/of ontvangen van telecommunicatie, zoals een antenne- opstelpunt, zendmast en kast.

1.135 zendmast

Een overig bouwwerk waarop één of meerdere antenne-opstelpunten worden geplaatst.

1.136 zomerseizoen

De periode van 1 maart tot en met 1 november.

1.137 zorgboerderij

Een zorgboerderij is een agrarisch bedrijf waar mensen met een zorg- of hulpvraag een waardevolle dagtaak vinden.

1.138 zijgevel

De gevels aan weerszijden van een gebouw, niet zijnde een voorgevel of achtergevel.

1.139 zijgevelbouwgrens

De gedeelte van de bouwgrens dat op of aansluitend aan de zijgevels ligt.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de lengte, breedte en diepte van een gebouw

Tussen (de lijnen, getrokken door) de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de gemeen- schappelijke scheidingsmuren).

2.2 de dakhelling

Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.3 de goothoogte van een bouwwerk

Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

Indien het terrein voor en achter het gebouw niet even hoog ligt, wordt de goothoogte gemeten aan de voorgevel.

Bij kopgevels, zijnde de kortste gevel(s) van een gebouw of bouwblok, wordt geen goothoogte gemeten. Dwarskappen (bij meer dan twee kopgevels) dienen ondergeschikt te zijn aan de hoofdvorm en dus te voldoen aan de maximaal toegestane goothoogte.

2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.5 afstanden onderling

De afstanden tussen bouwwerken onderling, alsmede de afstanden van bouwwerken tot de (zijdelingse) erfscheiding en perceelsgrenzen, en de afstanden van bouwwerken tot de as van de openbare weg of het hart van een leiding worden daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn.

2.6 de oppervlakte van een bouwwerk

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.7 de oppervlakte van een overkapping

Tussen de buitenste horizontale projecties van de dakconstructie.

2.8 de inhoud van een bouwwerk

Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels, inclusief erkers, (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.9 de bebouwde oppervlakte

De bebouwde oppervlakte van een bouwperceel, bebouwingsvlak of ander terrein wordt gemeten buitenwerks en boven peil met dien verstande, dat de grondoppervlakten van alle bebouwing op het bouwperceel, bebouwingsvlak of ander terrein wordt opgeteld;

2.10 afstand vanaf bouwgrenzen

Bij het bepalen van afstanden vanaf een voorgevel-, zijgevel-, of achtergevelbouwgrens of de lijn van een bouw- of bestemmingsvlak: de afstanden worden gemeten vanaf het hart van de op de verbeelding aangegeven lijnen.

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden buiten beschouwing gelaten ondergeschikte bouwdelen als:

  • plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, gevel- en kroonlijsten en erkers, mits de overschrijding van bouw- cq. bestemmingsgrenzen niet meer dan 0,5 meter bedraagt;
  • balkons, koekoeken, schoorstenen, luifels en ventilatiekanalen, mits de overschrijding van bouw- c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1,00 meter bedraagt;
  • overstekende daken, mits de overschrijding van de bouw- c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 0,80 meter bedraagt. Voor overstekende daken van bijgebouwen geldt een maat van 0,50 meter;
  • liftruimtes aan de achterzijde van een gebouw, mits de overschrijding van de bouw- c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 3,00 meter bedraagt en de oppervlakte niet meer dan 6,00 m2 bedraagt;
  • dakopbouwen ten behoeve van lifthuizen en andere technische voorzieningen, mits de overschrijding van de hoogte niet meer dan 3,00 meter bedraagt en de oppervlakte van zo'n dakopbouw niet meer dan 8,00 m2 bedraagt.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch (A)

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de ontwikkeling van een duurzame landbouw;
  • b. de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering op een bestaand, op de verbeelding aangegeven agrarisch bouwperceel of agrarische bouwstede;
  • c. behoud, versterking en/of herstel van de aan de gronden eigen zijnde landschapswaarde, bestaande uit openheid en het kavel-/slotenpatroon;
  • d. een stalgebouw ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van Agrarisch – stalgebouw';
  • e. behoud van de floristische en/of vogelkundige waarde;
  • f. extensief recreatief medegebruik;
  • g. bij de bestemming horende voorzieningen als: parkeervoorzieningen, erven, tuinen, toegangspaden en aanlegplaatsen.
3.2 Bouwregels
3.2.1

Op de gronden als bedoeld mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering worden gebouwd, met dien verstande, dat:

  • a. voor de agrarische bedrijven, gelegen binnen de op de verbeelding aangegeven agrarische bouwstede of agrarische bouwpercelen, het bepaalde in artikel 4 van toepassing is;
  • b. de bouwhoogte van overige bouwwerken maximaal 1,5 m mag bedragen;
  • c. de oppervlakte van overige bouwwerken maximaal 5 m² mag bedragen.
3.2.2

Gebouwen mogen uitsluitend binnen de aangegeven bouwvlakken worden gerealiseerd.

3.2.3

De gebouwen en delen van gebouwen mogen geen grotere goot- en bouwhoogte hebben dan aanwezig op het tijdstip van ter inzage legging van het ontwerp van het plan.

3.2.4

Indien het bouwvlak nog niet volledig is bebouwd, mag uitbreiding van het (bedrijfs)gebouw binnen het bouwvlak plaats vinden mits de goot- en/of bouwhoogte van de uitbreiding niet meer bedraagt dan de goot- en/of bouwhoogte van de bebouwing waar tegenaan gebouwd wordt.

3.2.5

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van agrarisch – stalgebouw' is een stalgebouw toe- gestaan. De maatvoering (oppervlakte, goot- en bouwhoogte) ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp bestemmingsplan is tevens de maximaal toegestane maatvoering.

3.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen burgemeester en wethouders eisen stellen ten aanzien van:

  • a. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit wordt gerealiseerd;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de situering van watersilo's, watertanks, warmwaterbuffers en overige bouwwerken bij glas- tuinbouwbedrijven;
  • d. de situering van veevoedervoorzieningen, melkplaatsen, ruwvoedervoorzieningen en andere bij een agrarisch bedrijf behorend voorzieningen.
3.4 Afwijken van bouwregels
3.4.1

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 3.2.1 voor het oprichten van agrarische hulpgebouwen buiten een agrarische bouwstede, indien:

  • a. dit voor een doelmatig beheer noodzakelijk is in verband met de exploitatie van de bij het bedrijf behorende gronden of in verband met dierenwelzijn;
  • b. er sprake is van fysieke hindernissen tussen de agrarische bouwstede en het perceel waarop de (hulp)bebouwing zal worden gerealiseerd en daardoor de rijafstand onevenredig groot is;
  • c. de bouw geen onevenredige afbreuk doet aan de landschappelijke en/of natuurwaarden van het gebied waarbinnen het hulpgebouw wordt gesitueerd. In dit kader kunnen, zo nodig, nadere voor- waarden worden gesteld aan onder meer de situering van het hulpgebouw.

Ten aanzien van de agrarische hulpgebouwen gelden overigens nog de volgende regels:

  • d. de gezamenlijke grondoppervlakte van de hulpgebouwen mag per bedrijf maximaal 100 m² bedragen;
  • e. de grondoppervlakte mag per gebouw maximaal 30 m² bedragen;
  • f. van de gebouwen mag de goothoogte maximaal 3 m en de bouwhoogte maximaal 5 m bedragen.
  • g. het gebied waarop de ontheffing betrekking heeft bedraagt tenminste 10 ha..
3.4.2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 3.2 juncto lid 4.2.1 onder a voor die situaties waarbij de oppervlakte van het bouwvlak voor een agrarische bouwstede door locatiespecifieke omstandigheden minder bedraagt dan 1 ha.. De ontheffing biedt de mogelijkheid om het bedrijfscentrum buiten het bouwvlak op nabijgelegen gronden binnen de bestemming `agrarisch' uit te breiden tot een maximum van 1 ha. Bij toepassing van de ontheffing blijft het concentratiebeginsel het uitgangspunt.
Voor de ontheffing gelden de volgende voorwaarden:

  • a. een inpassingsplan, zoals bedoeld in lid 4.3, met een ruimtelijke onderbouwing moet ter beoordeling aan burgemeester en wethouders worden voorgelegd;
  • b. zodra de bestemming `water' onderdeel uitmaakt van de ontheffing moet een advies van het Hoogheemraadschap worden gevraagd;
  • c. voldaan moet kunnen worden aan milieunormen;
  • d. bestaande bedrijfsgebouwen die buiten het bedrijfscentrum vallen dat op de verbeelding is vast- gelegd, worden -ingeval van een voornemen om van het bouwvlak af te wijken- meegerekend bij de beoordeling van de beste locatie en de beste inpassing voor het restant dat nog gerealiseerd zou mogen worden. Als deze bestaande bedrijfsgebouwen vanuit bedrijfseconomische overwegingen moeten worden vervangen, zal de nieuwe situering van deze bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak gevonden moeten worden of moeten worden meegenomen in de inpassing van het restant. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.
3.5 Specifieke gebruiksregels
3.5.1

Ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

3.5.2

Onverminderd het bepaalde onder 3.5.1, is het in ieder geval verboden de in lid 3.1 bedoelde gronden te gebruiken voor het uitvoeren of doen uitvoeren van de volgende werken of werkzaamheden:

  • a. het scheuren van grasland voor een omzetting van grasland in bouwland;
  • b. het gebruik van de gronden voor boomgaarden, tuinbouw, Boskoopse cultures, bollenteelt;
  • c. het gebruik van de gronden voor de bosbouw;
  • d. het aanleggen van paardentrainingsbanen, paardenbakken, longeerruimten en andere oefengelegen- heden voor paarden;
  • e. het opbrengen van zand en ander materiaal voor het wijzigen van het gebruik van grasland in andere vormen van grondgebruik;
  • a. het aanleggen van foliemestbassins.
3.5.3

In afwijking van het bepaalde in lid 3.5.2 mogen de gronden gelegen ten weerszijden van de Oostdorperweg (op de verbeelding, deelblad 7, aangeduid met `tuinbouw') worden gebruikt voor (vollegronds) tuinbouw.

3.5.4

Het bepaalde in lid 3.5.2 is niet van toepassing op het gebruik van gronden voor genoemde cultures voor zover dat gebruik reeds plaatsvond op het tijdstip van het krijgen van rechtskracht van het plan.

3.6 Afwijken van gebruiksregels
3.6.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 3.5.2 onder a voor de teelt van voedergewassen, uitsluitend voor een agrarisch bedrijf, voor maximaal 10 % van de oppervlakte van de bij een agrarisch bedrijf behorende gronden, op voorwaarde dat de verkavelings- structuur daardoor niet wordt gewijzigd. De ontheffing wordt uitsluitend verleend als de gevraagde activiteit:

  • a. past in een beheer dat noodzakelijk is voor een structurele instandhouding van een veehouderij- bedrijf, dat op de verbeelding is aangegeven met een agrarische bouwstede;
  • b. geen onaanvaardbare aantasting met zich brengt van de in het gebied aanwezige landschaps- en natuur- en cultuurwaarden.

Voordat een ontheffing wordt verleend, horen burgemeester en wethouders een agrarisch deskundige en/of een deskundige inzake natuur en landschap.

3.6.2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 3.5.2 onder g voor de aanleg van landschapselementen en de plaatsing van houtopstanden voor:

  • a. een ruimtelijke inpassing van bebouwing en/of
  • b. een verhoging van de landschappelijke of natuurwaarde van het gebied.
3.6.3

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 3.5.2 voor (kleinschalige) recreatieve voorzieningen zoals fiets- en wandelpaden ten dienste van de dagrecreatieve functie van het gebied, waarbij het bepaalde in lid 3.7 onder d van toepassing blijft.

3.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
3.7.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 3.1 bedoelde gronden, buiten de agrarische bouwsteden/bouwpercelen, de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het afgraven, bodemverlagen, ophogen, vergraven of egaliseren van gronden;
  • b. het aanleggen en/of verharden van paden ten dienste van de bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf (buiten een agrarische bouwstede/bouwperceel);
  • c. het aanleggen en/of verharden van fiets-, voet- en ruiterpaden;
  • d. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  • e. het scheuren of frezen van grasland, bijvoorbeeld voor het omzetten van grasland in bouwland anders dan bedoeld in de leden 3.5.3 tot en met 3.6.2;
  • f. het keren van gronden of diepploegen;
  • g. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen;
  • h. het aanleggen van drainagebuizen, ondergrondse beregeningsinstallaties, dijken, dammen, stuwen, duikers en dergelijke werken die de waterhuishouding en/of waterstand in een gebied beïnvloeden;
  • i. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kaden en taluds;
  • j. het beplanten van gronden met houtgewassen ter plaatse waar de gronden op het tijdstip van het van kracht worden van het plan niet reeds met houtgewassen waren beplant;
  • k. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur (geen bouwwerken zijnde);
  • l. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten;
3.7.2

Een vergunning als bedoeld in lid 3.7.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden het waterstaatkundig belang, de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.
Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.

3.7.3

Het bepaalde ten aanzien van aanlegvergunningen als bedoeld onder 3.7.1 geldt niet voor:

  • a. werken en/of werkzaamheden van geringe omvang en gericht op en noodzakelijk voor het normale onderhoud van de gronden of de instandhouding van het gebied, waaronder begrepen de normale agrarische bedrijfsvoering voor zover niet anders is bepaald;
  • b. werken en/of werkzaamheden binnen een agrarisch bedrijfscentrum ter plaatse van een op de verbeelding aangegeven agrarische bouwstede of agrarisch bouwperceel.

Het bepaalde in lid 3.7.1 onder e inzake het scheuren van grasland is niet van toepassing indien dit scheuren geschiedt ter verbetering van de graslandvegetatie en het scheuren direct wordt gevolgd door herinzaai van de gronden.
Het bepaalde in lid 3.7.1 onder e geldt niet voor het gebied gelegen ten weerszijden van de Oost- dorperweg (op de verbeelding, deelblad 7, aangeduid met `tuinbouw') indien door burgemeester en wethouders conform het bepaald in lid 3.5.3 ontheffing is verleend voor het gebruik van de gronden voor (vollegronds)tuinbouw.

3.8 Wijzigingsbevoegdheid
3.8.1

Burgemeester en wethouders zijn, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet op de ruimte- lijke ordening, bevoegd het plan te wijzigen waarbij de in lid 3.1 genoemde bestemming `Agrarisch'

  • a. mag worden gewijzigd in de bestemming `Natuur - agrarisch medegebruik' als bedoeld in artikel 28, gericht op de ontwikkeling van natuurwaarden, landschapswaarden en/of cultuurhistorische waarden, waarbij een eventueel agrarisch medegebruik uitsluitend of overwegend is gericht op de ontwikkeling van genoemde waarden. Uitvoering van dit beleid zal plaatsvinden in overleg met belanghebbenden. Daarbij kunnen beheerovereenkomsten worden gesloten ten aanzien van behoud, versterking en/of herstel van de genoemde waarden.
  • b. mag ter plaatse van de aanduiding `wetgevingszone - wijzigingsgebied' (nabij Katwijkseweg) worden gewijzigd in de bestemming `Sport-Golf' met de specifieke aanduiding `Sport-Golf-Natuur', als bedoeld in artikel 32, met inachtneming van de bestaande waarden van het gebied en op voorwaarde dat de nieuwe bestemming een duurzaam functioneren van het gebied als ecologische verbindings- zone tussen Lentevreugd en de Papewegse polder niet in de weg staat.
3.8.2

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen als de wijziging betrekking heeft op:

  • a. Het vergroten van de oppervlakte van een agrarische bouwstede als bedoeld in artikel 4 tot een oppervlakte van maximaal 1,5 ha. voor zover deze uitbreiding zich uitstrekt binnen de bestemming `Agrarisch'. Aan de uitbreiding van agrarische bedrijfscentra binnen deze bestemming, wordt uitsluitend medewerking verleend, indien:
    • 1. is aangetoond, dat de continuïteit van de bedrijfsvoering de uitbreiding noodzakelijk maakt;
    • 2. door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van in de nabijheid gelegen bestaande agrarische bedrijven, onder meer door het aanhouden van, mede uit een oogpunt van milieuhygiëne ingevolge de Wet Milieubeheer, voldoende afstand tussen agrarische bedrijfscentra van twee afzonderlijke bedrijven.
    • 3. door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de voor de onderscheiden gebiedsbestemmingen waarin de agrarische bouwstede of bedrijfsperceel is gelegen gegeven beleidsdoelstellingen met betrekking tot de waarden van het gebied. In dit kader kunnen zo nodig nadere voorwaarden worden gesteld aan onder meer de situering van bebouwing.
    • 4. Zodra de bestemming `water' onderdeel uitmaakt van de wijzigingsprocedure moet een advies van het hoogheemraadschap worden gevraagd.
3.8.3

Indien burgemeester en wethouders toepassing wensen te geven aan de bevoegdheden genoemd onder de leden 3.8.1 en 3.8.2 moet de procedure worden gevolgd als omschreven in artikel 62 (Algemene procedureregels).

Artikel 4 Agrarisch - Bedrijfscentrum (A-BC)

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Agrarisch – bedrijfscentrum' aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarische bedrijfs- doeleinden voor:

  • a. (rund)veehouderijbedrijven: ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van agrarisch bedrijfscentrum - bouwstede;
  • b. de uitoefening van een tuinbouwbedrijf of (rund)veehouderij ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van agrarische bedrijfscentrum - bouwperceel';
  • c. een zorgboerderij ter plaatse van het agrarisch bouwperceel met de aanduiding `specifieke vorm van agrarisch – zorgboerderij';
  • d. een agrarische bedrijfswoning ter plaatse van de aanduiding `bedrijfswoning';
  • e. de bij de bestemming horende overige bouwwerken, boomgaarden en andere voorzieningen als: parkeervoorzieningen, erven, tuinen, toegangspaden en aanlegplaatsen.
4.2 Bouwregels
4.2.1

Op de in lid 4.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering worden gebouwd, met dien verstande, dat:

  • a. voor agrarische bouwsteden geldt dat het bouwvlak zoals aangegeven op de verbeelding geheel mag worden bebouwd;
  • b. voor de bouwsteden, als bedoeld onder a, waarvan de oppervlakte van het bouwvlak door locatie- specifieke omstandigheden minder bedraagt dan 1 ha., zijn burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen voor het uitbreiden van het bedrijfscentrum buiten het bouwvlak, op nabij- gelegen gronden binnen de bestemmingen `agrarisch' (artikel 3) of `agrarisch met waarden – natuur- en landschapswaarden' (artikel 7), tot een maximum van 1 ha.. Bij toepassing van deze ontheffing mag het uitgebreide bouwvlak van 1 ha. geheel worden bebouwd. Het concentratiebeginsel blijft hierbij het uitgangspunt.
    Voor de ontheffing gelden de volgende voorwaarden:
    • 1. een inpassingsplan, zoals bedoeld in lid 4.3, met een ruimtelijke onderbouwing moet ter beoor- deling aan burgemeester en wethouders worden voorgelegd;
    • 2. zodra de bestemming `water' onderdeel uitmaakt van de ontheffing moet een advies van het hoogheemraadschap worden gevraagd;
    • 3. voldaan moet kunnen worden aan milieunormen ten aanzien van ammoniak-, stikstof- en geuremissies;
    • 4. bestaande bedrijfsgebouwen die buiten het bouwvlak vallen dat op de verbeelding is vast- gelegd, worden -ingeval van een voornemen om van het bouwvlak af te wijken- meegerekend bij de beoordeling van de beste locatie en de beste inpassing voor het restant dat nog gerealiseerd zou mogen worden. Als deze bestaande bedrijfsgebouwen vanuit bedrijfseconomische over- wegingen moeten worden vervangen, zal de nieuwe situering van deze bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak gevonden moeten worden of moeten worden meegenomen in de inpassing van het restant. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.
    • 5. binnen een agrarische bouwstede geen kassen mogen worden gebouwd;
  • c. ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van agrarisch – bedrijfscentrum - bouwperceel' de volgende regels voor de bedrijfsbebouwing gelden:
    • 1. een agrarisch bouwperceel mag geheel worden bebouwd met dien verstande dat binnen agrarische bouwpercelen waaraan op de verbeelding de aanduiding `specifieke bouw- aanduiding-nieuwbouw' is gegeven uitbreiding van de bestaande bebouwing slechts mag plaats- vinden nadat buiten het bouwvlak aanwezige bebouwing met een evenredige hoeveelheid is geamoveerd;
    • 2. uitsluitend binnen een agrarisch bouwperceel waaraan op de verbeelding de aanduiding `specifieke vorm van agrarisch - bedrijfscentrum – bouwperceel tuinbouw' is gegeven maximaal 300 m² is kassen toegestaan;
4.2.2

Voor de niet voor bewoning bestemde agrarische bedrijfsgebouwen gelden de volgende regels:

  • a. van de agrarische bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, mogen de goothoogte en de bouwhoogte maximaal 5,50 m. respectievelijk 10 m. bedragen;
  • b. van kassen mogen de goothoogte en de bouwhoogte maximaal 4,50 m. respectievelijk 6 m. bedragen;
  • c. de afstand van agrarische bedrijfsgebouwen (inclusief kassen) tot een watergang die op de verbeelding is aangegeven als `Water' moet tenminste 5 m. bedragen;
  • d. de afstand van agrarische bedrijfsgebouwen (inclusief kassen) tot een watergang/-partij die op de verbeelding niet specifiek als water is bestemd (secundair water) moet tenminste 2 m. bedragen;
  • e. de afstand tussen agrarische bedrijfsgebouwen (inclusief kassen) en niet tot het betreffende agrarische bedrijf behorende gronden moet tenminste 5 m. bedragen;
  • f. de afstand van agrarische bedrijfsgebouwen (inclusief kassen) tot de as van een (aanliggende) weg moet minimaal 20 m. bedragen;
  • g. agrarische bedrijfsgebouwen (inclusief kassen) moeten worden gesitueerd in dezelfde richting als de bouwstede en haaks op de strandwal te worden gebouwd;
  • h. in afwijking van het bepaalde in lid 4.2.2 onder c mag bij rolkassen het rolgebied zich tot vóór de voorgevel van de agrarische bedrijfswoning uitstrekken, mits de voorste grens van het rolgebied op een afstand van tenminste 15 m. uit de as van een (aanliggende) weg is gelegen;
  • i. kassen moeten worden gebouwd in aaneengesloten complexen aansluitend op of tenminste 3 m. van bestaande kassen of bedrijfsbebouwing;
  • j. de dakhelling van agrarische bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen, moet minimaal 20° en maximaal 52° bedragen.
4.2.3

Voor agrarische bedrijfswoningen en bijgebouwen gelden de volgende regels:

  • a. binnen een agrarisch bedrijfscentrum is voor een volwaardig agrarisch bedrijf (agrarische bouwstede of agrarisch bouwperceel) uitsluitend een bedrijfswoning toegestaan waar dit op de verbeelding met de aanduiding `bedrijfswoning' is aangeduid; indien deze aanduiding niet op de verbeelding is aangegeven, is geen bedrijfswoning toegestaan; indien op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan reeds meer bedrijfswoningen aanwezig zijn, is het op dat moment bestaande aantal bedrijfswoningen toegestaan;
  • b. de inhoud van een agrarische bedrijfswoning, inclusief bijgebouwen, mag maximaal 650 m³ bedragen; indien op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan een grotere inhoud aanwezig is, wordt deze als maximum aangehouden;
  • c. de goothoogte en de bouwhoogte van een bedrijfswoning mogen maximaal 3 m respectievelijk 9 m. bedragen;
  • d. onverminderd het bepaalde onder sub b van dit lid (maximale inhoud) mag de oppervlakte van een bijgebouw niet meer bedragen dan 30 m2;
  • e. de goothoogte en de bouwhoogte van bijgebouwen mogen maximaal 2,75 m respectievelijk 5 m bedragen;
  • f. de afstand van een agrarische bedrijfswoning en bijgebouwen tot de as van een (aanliggende) weg moet tenminste 20 m. bedragen;
  • g. de afstand van een agrarische bedrijfswoning en bijgebouwen tot een watergang die op de verbeelding de bestemming Water heeft gekregen moet tenminste 10 m bedragen;
  • h. de afstand van een agrarische bedrijfswoning en bijgebouwen tot een watergang die op de verbeelding niet specifiek als water is bestemd (secundaire wateren) moet tenminste 2 m. bedragen;
  • i. de afstand van een agrarische bedrijfswoning inclusief bijgebouwen en niet tot het betreffende agrarische bedrijf behorende gronden dient tenminste 5 m. te bedragen;
  • j. de agrarische bedrijfswoning en bijgebouwen moeten haaks op de strandwal te worden gebouwd;
  • k. een bijgebouw bij een agrarisch bedrijfswoning moet worden opgericht ten minste 5 m. achter de lijn, die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel van de bedrijfswoning;
  • l. de afstand van een vrijstaand bijgebouw tot de bedrijfswoning bedraagt ten minste 2 meter;
  • m. in geval van algehele herbouw van de agrarische bedrijfswoning wordt de nieuwe woning op nagenoeg dezelfde plaats gesitueerd als de te vervangen woning; dit in overleg met de gemeente;
  • n. de dakhelling moet minimaal 45° en maximaal 52° bedragen.
4.2.4

Voor de overige bouwwerken gelden de volgende regels:

  • a. de bouwhoogte van overige bouwwerken mag maximaal 5,50 m. bedragen;
  • b. de goothoogte en de bouwhoogte van een mestsilo mogen maximaal 5 m. respectievelijk 7,50 m. bedragen; een mestsilo is uitsluitend toegestaan binnen een agrarische bouwstede of agrarisch bouwperceel voor een veehouderijbedrijf waarbij de mestsilo moet worden gesitueerd achter de achtergevel van de bedrijfswoning (of een in het verlengde daarvan te trekken lijn);
  • c. de bouwhoogte van een ruwvoedersilo mag maximaal 8 m. bedragen.
  • d. De bouwhoogte van sleufsilo's en kuilplaten mag maximaal 3 m. bedragen.
4.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen, milieuhygiënische belangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen burgemeester en wethouders eisen stellen ten aanzien van:

  • a. de situering van bedrijfsgebouwen binnen een agrarische bouwstede als dit voor een doelmatige bedrijfsuitoefening noodzakelijk of gewenst is en geen afbreuk doet aan landschapsopbouw / ruimtelijke kwaliteit dan wel de landschappelijke openheid; concreet kan worden geëist dat:
    • 1. de oppervlakte van een bedrijfsgebouw ten hoogste 1000 m² mag bedragen;
    • 2. de situering van bedrijfsgebouwen niet leidt tot het aaneen bouwen van bestaande en nieuwe gebouwen;
    • 3. de gebouwen zodanig worden gesitueerd dat zij aansluiten bij de aanwezige kavelstructuur en slotenpatroon;
    • 4. de gebouwen zodanig worden gesitueerd dat vanaf de weg doorzichten blijven bestaan naar achter de gebouwen gelegen functies en terreinen;

Voordat burgemeester en wethouders voornoemde eisen stellen horen zij een agrarische deskundige en/of een landschapsdeskundige;

  • b. de situering van gebouwen ten opzichte van monumenten waarbij kan worden geëist, dat:
    • 1. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel van het monument;
    • 2. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de achtergevel;
    • 3. gebouwen zodanig worden gesitueerd dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de visuele waarde van het te beschermen object;
    • 4. burgemeester en wethouders laten zich hierbij adviseren door een deskundige met betrekking tot cultureel erfgoed.
  • c. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • d. de situering van parkeervoorzieningen;
  • e. de situering van watersilo's, watertanks, warmwaterbuffers en overige bouwwerken bij glas- tuinbouwbedrijven;
  • f. de situering van veevoedervoorzieningen, melkplaatsen, ruwvoedervoorzieningen en andere bij een agrarisch bedrijf behorend voorzieningen;
4.4 Specifieke gebruiksregels
4.4.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

4.4.2

Voor het agrarisch bouwperceel met de aanduiding `zorgboerderij' geldt dat het gebruik van de bedrijfs- gebouwen ten behoeve van de zorgfunctie is toegestaan.

4.4.3

Het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels, verbod op detailhandelsactiviteiten) is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken voor detailhandel in (agrarische) goederen die binnen het bedrijf worden voortgebracht voor zover deze functie een ondergeschikt en niet zelfstandig onderdeel van de bedrijfsvoering vormt en de bedrijfsvloeroppervlakte voor detailhandelsdoeleinden maximaal 50 m² bedraagt.

4.5 Afwijken van gebruiksregels

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in artikel 58 lid 1.2 onder a sub 1 (Algemene gebruiksregels, verbod voor het plaatsen van onderkomens) voor het plaatsen van maximaal 10 toeristische kampeermiddelen (tenten en caravans) binnen agrarische bouwsteden in het zomerseizoen.

Ten aanzien van de plaatsing van toeristische kampeermiddelen gelden verder de volgende uitgangs- punten:

  • a. er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de belangen van de in de omgeving gelegen agrarische bedrijven;
  • b. het recreatief medegebruik mag geen onevenredige afbreuk doen aan de beleidsdoelstellingen ten aanzien van de te handhaven landschappelijke waarde en/of de natuurwaarde van de bestemmingen waarbinnen de agrarische bouwstede is gelegen;
  • c. ten aanzien van de situering van de kampeermiddelen geldt het concentratiebeginsel; de situering van de kampeermiddelen moet nabij de bestaande agrarische bebouwing plaatsvinden; ontsluiting van de kampeermiddelen moet via het huisperceel geschieden;
  • d. bij de plaatsing van kampeermiddelen dient te worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing;

In dit kader kunnen zo nodig nadere voorwaarden worden gesteld aan onder meer de situering van de kampeermiddelen en/of te realiseren groenvoorzieningen (erfbeplanting) waardoor een landschappelijke inpassing wordt verkregen.

4.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden

Het bepaalde ten aanzien van omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde binnen de gebiedsbestemming waarin de agrarische bouwsteden of agrarisch bouwpercelen zijn gelegen (agrarisch, artikel 3 of agrarisch met waarden, artikel 7), is niet van toepassing op deze agrarische bouwsteden of agrarische bouwpercelen.

4.7 Wijzigingsbevoegdheid
4.7.1

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen als de wijziging betrekking heeft op:

  • a. Het vergroten van de oppervlakte van een agrarische bouwstede tot een oppervlakte van maximaal 1,5 ha. Aan de uitbreiding van agrarische bedrijfscentra als boven bedoeld, wordt uitsluitend medewerking verleend, indien:
    • 1. is aangetoond dat de continuïteit van de bedrijfsvoering de uitbreiding noodzakelijk maakt;
    • 2. door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van in de nabijheid gelegen bestaande agrarische bedrijven, onder meer door het aanhouden van, mede uit een oogpunt van milieuhygiëne ingevolge de Wet Milieubeheer, voldoende afstand tussen agrarische bedrijfscentra van twee afzonderlijke bedrijven.
    • 3. door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de voor de onderscheiden gebiedsbestemmingen waarin de agrarische bouwstede of bedrijfsperceel is gelegen gegeven beleidsdoelstellingen met betrekking tot de waarden van het gebied. In dit kader kunnen zo nodig nadere voorwaarden worden gesteld aan onder meer de situering van bebouwing;
    • 4. door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan belangen van nabijgelegen milieugevoelige functies (zoals woningen);

Zodra de bestemming `water' onderdeel uitmaakt van de wijzigingsprocedure moet een advies van het hoogheemraadschap worden gevraagd.

  • b. Het wijzigen van de bestemming van een agrarisch bedrijfscentrum (agrarische bouwstede of agrarisch bouwperceel) bij bedrijfsbeëindiging in de bestemming `Wonen-1' of `Wonen-2' (e), met inachtneming van de volgende bepalingen:
    • 1. alle bij het bedrijf behorende agrarische bedrijfsbebouwing moet worden gesloopt, dan wel in gebruik worden genomen als bijgebouw bij het wonen;
    • 2. de bij het bedrijf behorende weidegronden moeten duurzaam in gebruik worden gegeven bij een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf dat beschikt over een bouwstede;
    • 3. de wijziging mag niet direct of indirect tot gevolg hebben dat in de omgeving gelegen agrarische bedrijven in hun bedrijfsvoering worden belemmerd;
    • 4. de woningen kleiner dan 750 m³, inclusief bijgebouwen, mogen worden uitgebreid tot die maat (ten hoogste 750 m³, inclusief bijgebouwen), waarbij de goot- en bouwhoogte van de woning maximaal 3 m. respectievelijk 9 m. mogen bedragen. De goot- en bouwhoogte van de bijgebouwen mogen maximaal 2,75 m. respectievelijk 5 m. bedragen;
    • 5. uitbreiding van het aantal wooneenheden is niet toegestaan;

Een uitzondering van het bepaalde onder sub 4 kan worden gemaakt als sprake is van cultuurhistorisch waardevolle en/of monumentale agrarische bedrijfsgebouwen, waarvan het behoud -gelet op genoemde waarde- gewenst is. Deze bedrijfsgebouwen mogen uitsluitend worden gebruikt voor functies die qua aard, omvang, uitstraling en milieuaspecten passen bij het karakter van het landelijk gebied en niet in strijd zijn met de visie op de gebiedsbestemming waarin de agrarische bouwstede / het agrarisch bouwperceel is gelegen.

4.7.2

Indien Burgemeester en Wethouders toepassing wensen te geven aan het bepaalde onder 4.7.1, moet de procedure worden gevolgd die is omschreven in artikel 62 (Algemene procedureregels).

Artikel 5 Agrarisch - Paardenfokkerij (A-PF)

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Agrarisch-paardenfokkerij' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. paardenfokkerijen;
  • b. paddocks, alleen ter plaatse van de aanduiding `rijbak';
  • c. parkeervoorzieningen;
  • d. toegangswegen en –paden;
  • e. water
  • f. agrarisch medegebruik;
  • g. een plattelandswoning ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van agrarisch – paardenfokkerij – voormalige bedrijfswoning';
  • h. bij de bestemming horende overige bouwwerken die qua aard en afmeting bij deze bestemming passen, zoals: een onoverdekte stap/trainingsmolen, voedersilo's, een mestopslag en overige bouwwerken voor hooiopslag.
5.2 Bouwregels
5.2.1

Op de in lid 5.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd. De gebouwen mogen uitsluitend worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken.

5.2.2

Aanvullend op lid 5.2.1 gelden voor bedrijfsgebouwen de volgende regels:

  • a. van de gebouwen mag de goothoogte maximaal 3 m. en de bouwhoogte maximaal 5 m. bedragen;
  • b. de gebouwen mogen worden afgedekt met een kap waarvan de dakhelling maximaal 30° mag bedragen;
  • c. indien de goothoogte, bouwhoogte of de dakhelling van de gebouwen op het tijdstip van terinzage- legging van het ontwerp van het plan al meer bedroeg dan hierboven is aangegeven gelden de bestaande maten als maximum;
  • d. het bouwvlak mag geheel worden bebouwd;
  • e. aanvullend op het bepaalde onder sub d mag binnen bouwvlakken waaraan op de verbeelding de aanduiding `specifieke bouwaanduiding- nieuwbouw' is gegeven alleen een uitbreiding van de bestaande bebouwing plaatsvinden nadat buiten het bouwvlak aanwezige gebouwen zijn geamoveerd; indien binnen het bouwvlak een percentage is aangegeven mag de bebouwing niet meer bedragen dan het percentage dat op de verbeelding is aangegeven;
  • f. indien op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan gebouwen buiten het bouwvlak zijn gesitueerd én er geen sprake is van een saneringsopgave als bedoeld onder sub e, wordt de maximaal toelaatbare oppervlakte gevormd door die bebouwing, samen met de binnen het bouwvlak toegestane bebouwing;
5.2.3

Voor bedrijfswoningen gelden de volgende regels:

  • a. Bedrijfswoningen zijn niet toegestaan tenzij het hebben van een bedrijfswoning op de verbeelding expliciet wordt toegestaan. Dit kan, bij een volwaardig agrarisch bedrijf op grond van de bestaande situatie, een vrijstaande bedrijfswoning of een inpandige bedrijfswoning zijn.
  • b. De vrijstaande woningen met de aanduiding `bedrijfswoning', zoals bedoeld onder a, hebben een vast bouwvlak gekregen. Dit bouwvlak mag geheel worden bebouwd. De bestaande goothoogte en bouwhoogte ten tijde van de ter visielegging van het ontwerp van dit plan zijn tevens de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte.
  • c. een bijgebouw bij een vrijstaande bedrijfswoning moet worden opgericht ten minste 5 m. achter de lijn, die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel van de bedrijfswoning;
  • d. de afstand van een bijgebouw tot de vrijstaande bedrijfswoning bedraagt ten minste 2 meter;
  • e. Daar waar de aanduiding 'bedrijfswoning' op de verbeelding is gekoppeld aan een bouwvlak voor bedrijfsbebouwing mag maximaal één inpandige bedrijfswoning met bijbehorende (uitsluitend inpandige) bijgebouwen met een gezamenlijke inhoud van maximaal van 350 m3 worden gerealiseerd.
  • f. In geval van algehele herbouw van de bedrijfswoning wordt deze woning op nagenoeg dezelfde plaats gesitueerd als de te vervangen bedrijfswoning, dit in overleg met de gemeente;
  • g. De noodzaak van een bedrijfswoning moet worden aangetoond. Over de noodzaak van een bedrijfs- woning horen burgemeester en wethouders een agrarische deskundige.
5.2.4

Voor overige bouwwerken geldt dat:

  • a. binnen iedere bestemmingsvlak, ter plaatse van de aanduiding `paddock', maximaal één paddock van maximaal 25 x 60 m. en één tredmolen mag worden aangelegd;
  • b. de bouwhoogte van hekwerken rond een paddock / buitenbak of andere terreinafscheidingen maximaal 1,50 m. mag bedragen;
  • c. de bouwhoogte van de overige bouwwerken, niet zijnde terreinafscheidingen, maximaal 5 m. mag bedragen;
  • d. de bouwhoogte van voedersilo's maximaal 6 m. mag bedragen;
  • e. de bouwhoogte van de hooitas ter plaatse van de paardenfokkerij aan de Raaphorstlaan mag maximaal 8,50 m. bedragen;
  • f. het plaatsen van lichtmasten niet is toegestaan.
  • g. overige bouwwerken moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' worden gebouwd.
    Deze strook van 5 meter moet ook worden vrijgehouden van obstakels zoals bomen om onderhoud aan de watergang mogelijk te maken. Als de landschappelijk inpassing van een functie of activiteit het aanbrengen van houtopstanden binnen deze strook noodzakelijk maakt, is dit alleen toegestaan nadat het hoogheemraadschap binnen wiens beheergebied de watergang ligt daarvoor een water- vergunning heeft afgegeven.
5.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen burgemeester en wethouders eisen stellen ten aanzien van:

  • a. de situering van bedrijfsgebouwen binnen de paardenfokkerij als dit voor een doelmatige bedrijfsuitoefening noodzakelijk of gewenst is en geen afbreuk doet aan landschapsopbouw / ruimtelijke kwaliteit dan wel de landschappelijke openheid; concreet kan worden geëist dat:
    • 1. de situering van bedrijfsgebouwen niet leidt tot het aaneen bouwen van bestaande en nieuwe gebouwen;
    • 2. de gebouwen zodanig worden gesitueerd dat zij aansluiten bij de aanwezige kavelstructuur en slotenpatroon;
    • 3. de gebouwen zodanig worden gesitueerd dat vanaf de weg doorzichten blijven bestaan naar achter de gebouwen gelegen functies en terreinen;
    • 4. voordat burgemeester en wethouders voornoemde eisen stellen horen zij een agrarische deskundige en/of een landschapsdeskundige;
  • b. de situering van gebouwen ten opzichte van monumenten waarbij kan worden geëist, dat:
    • 1. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel van het monument;
    • 2. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de achtergevel;
    • 3. gebouwen zodanig worden gesitueerd dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de visuele waarde van het te beschermen object;
    • 4. burgemeester en wethouders laten zich hierbij adviseren door een deskundige met betrekking tot cultureel erfgoed.
  • c. De situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • d. de situering van parkeervoorzieningen;
  • e. de situering van paddocks, met het oog op de inpassing in de ter plaatse aanwezige landschap- pelijke en natuur- en cultuurhistorische waarden.
5.4 Afwijken van bouwregels
5.4.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 5.2.4 voor het bouwen van lichtmasten, voor zover het gaat om locaties gelegen aan de Oostdorperweg en de Katwijkseweg.

5.4.2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in de leden 5.2.3 en 5.2.4 in die situaties waarbij binnen de bestemming `agrarisch-paardenfokkerij' sprake is van een vrijstaande bedrijfswoning. De bevoegdheid voor het verlenen van een ontheffing betreft de bouw van bijgebouwen en overige bouwwerken ten dienste van die vrijstaande bedrijfswoningen, met dien verstande dat:

  • a. Voor bijgebouwen de volgende regels gelden:
    • 1. De afstand tussen een bijgebouw en het bouwvlak voor een woning moet ten minste 2 m. bedragen.
    • 2. De gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen per woning mag maximaal 50% van de oppervlakte van de woning mag bedragen met een maximum van 30 m². De bovengenoemde maatvoering is inclusief de oppervlakte van de op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaande aangebouwde bijgebouwen;
    • 3. De goothoogte en de bouwhoogte van de bijgebouwen mogen maximaal 2,75 m. respectievelijk en 5 m. bedragen.
    • 4. Voor zover op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan de maatvoering van bijgebouwen afwijkt van het bepaalde onder sub 2 en 3 geldt de bestaande maatvoering als maximum, mits de inhoud niet wordt vergroot.
  • b. voor overige bouwwerken de volgende regels gelden:
    • 1. voor zover van overige bouwwerken redelijkerwijs een oppervlakte/inhoud kan worden gemeten, mag de oppervlakte maximaal 10 m² bedragen;
    • 2. de bouwhoogte van erfscheidingen niet meer mag bedragen dan:
      • 1 m. als zij worden geplaatst vóór de (lijn welke kan worden getrokken in het verlengde van de) voorgevel;
      • 2 m. voor het overige;
    • 3. de bouwhoogte van overige bouwwerken mag maximaal 3.00 m bedragen.
    • 4. voor zover op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan de maatvoering van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die een cultuurhistorische waarde hebben afwijkt van het bepaalde onder sub 1 en 2, dan geldt de bestaande maatvoering als maximum, mits de oppervlakte/inhoud niet wordt vergroot;
  • c. voor een onoverdekt zwembad en/of het aanleggen van een tennisbaan met bijbehorende andere bouwwerken de volgende regels gelden:
    • 1. per woning maximaal één zwembad en/of maximaal één tennisbaan is toegestaan;
    • 2. de oppervlakte van het zwembad niet meer dan 65 m² mag bedragen;
    • 3. de bouwhoogte van een zwembad maximaal 0,50 meter mag bedragen;
    • 4. tennisbanen uitsluitend zijn toegestaan op percelen groter dan 5.000 m² waarbij de oppervlakte van de tennisbaan niet meer dan 650 m² mag bedragen;
    • 5. zwembaden en tennisbanen uitsluitend zijn toegestaan achter en minstens 5 meter uit de voorgevelbouwgrens of een in het verlengde daarvan te trekken lijn;
    • 6. de afstand tot een watergang die op de verbeelding de bestemming Water heeft gekregen ten minste 5 meter moet bedragen en tot de watergangen die op de verbeelding niet specifiek als water is bestemd (secundaire wateren) ten minste 2 meter;
    • 7. de afstand tussen een zwembad en/of een tennisbaan tot aan de perceelgrens minimaal 5.00 meter moet bedragen.
5.4.3

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 5.2.3 onder b. De bevoegdheid biedt ruimte voor het vergroten van vrijstaande bedrijfswoningen, waarbij het op de verbeelding aangegeven bouwvlak met ten hoogste 15% van de oppervlakte mag worden uitgebreid. De uitbreiding mag slechts plaatsvinden in de vorm van een aan- en/of uitbouw.

5.5 Specifieke gebruiksregels
5.5.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

5.5.2

Agrarisch medegebruik, in de zin van het weiden en stallen van ander vee dan paarden, zoals rundvee, schapen en vergelijkbare veesoorten, is binnen de bestemming toegestaan, mits aan milieuhygiënische randvoorwaarden wordt voldaan.

5.5.3

Woningen met de aanduiding `specifieke vorm van agrarisch – paardenfokkerij – voormalige bedrijfswoning' moeten formeel worden geïnterpreteerd als een voormalige bedrijfswoning als bedoeld in artikel 1.1.a Wabo. Het gebruik van de voormalige bedrijfswoning als burgerwoning geeft binnen de bestemming `agrarisch - paardenfokkerij' geen recht op een nieuwe bedrijfswoning.
Ten aanzien van bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken bij een voormalige bedrijfswoning is het bepaalde in lid 5.4.2. van overeenkomstige toepassing.

5.5.4

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 5.2.3 voor het wijzigen van het gebruik van de vrijstaande bedrijfswoning naar een burgerwoning onder de voorwaarde dat een burgerwoning niet resulteert in strijdigheid met milieuregelgeving. De wijziging van een bedrijfs- woning naar een burgerwoning geeft binnen de bestemming `paardenfokkerij' geen recht op een nieuwe bedrijfswoning ten behoeve van de fokkerij.

5.5.5

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

5.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
5.6.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 5.1 bedoelde gronden de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het afgraven, bodemverlagen, ophogen, vergraven of egaliseren van gronden;
  • b. het aanleggen en/of verharden van ontsluitingswegen, fiets-, voet- en ruiterpaden;
  • c. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  • d. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen;
  • e. het keren van gronden;
  • f. diepploegen;
  • g. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen, het aanleggen van drainagebuizen, ondergrondse beregeningsinstallaties, dijken, dammen, stuwen, duikers en dergelijke werken die de waterhuishouding en/of waterstand in een gebied beïnvloeden;
  • h. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kaden en taluds;
  • i. het vellen of rooien van houtgewassen met een specifieke landschaps- en/of cultuurhistorische waarde, die niet onder het regime van de kapverordening vallen;
  • j. het beplanten van gronden met houtgewassen ter plaatse waar de gronden op het tijdstip van het van kracht worden van het plan niet reeds met houtgewassen waren beplant;
  • k. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen buiten de erven/bouwvlakken van woningen en bedrijven en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • l. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten;
  • m. de aanleg van picknickplaatsen en het plaatsen bijbehorend meubilair;
  • n. diepte-infiltratie van water;
  • o. het scheuren van grasland, anders dan voor een omzetting van grasland in bouwland.
5.6.2

Een vergunning als bedoeld in lid 5.6.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden het waterstaatkundig belang, de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.

5.6.3
  • a. Het bepaalde in lid 5.6.1 is niet van toepassing op normale onderhoudswerkzaamheden van geringe omvang, gericht op en noodzakelijk voor de instandhouding van het onderhavige plangebied.
  • b. Het bepaalde in lid 5.6.1 is eveneens niet van toepassing op het uitvoeren van werkzaamheden binnen op de verbeelding aangegeven bouwvlakken.

Artikel 6 Agrarisch – Paardenhouderij (A-PH)

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Agrarisch-paardenhouderij' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de bedrijfsmatige stalling van paarden;
  • b. paddocks alleen ter plaatse van de aanduiding `rijbak';
  • c. bij de bestemming horende voorzieningen als: overige bouwwerken, parkeervoorzieningen toegangswegen en -paden, watergangen en groenvoorzieningen.
6.2 Bouwregels
6.2.1

Op de in lid 6.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak. Het bouwvlak mag geheel worden bebouwd.

6.2.2

Voor zover op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bebouwing is toegestaan buiten de bouwvlakken mag deze bebouwing worden veranderd en vernieuwd. De bestaande maat- voering is daarbij tevens de maximaal toegestane maatvoering

6.2.3 .

Voor zover op de verbeelding binnen een bouwvlak of een gedeelte daarvan de aanduiding `specifieke bouwaanduiding - sanering' is gegeven, mag bebouwing slechts worden opgericht indien bebouwing met minimaal een zelfde oppervlakte, gelegen elders op het terrein buiten het bouwvlak, wordt gesloopt;

6.2.4

Bij toepassing van lid 6.2.3 vervalt het bepaalde in 6.2.2.

6.2.5

De goothoogte van de gebouwen mag maximaal 2,75 m. bedragen en de bouwhoogte mag maximaal 5,50 m. bedragen.

6.2.6

De gebouwen moeten worden afgedekt met een kap waarvan de dakhelling maximaal 30° mag bedragen.

6.2.7

Indien op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan al sprake was van een grotere goothoogte, dakhelling of bouwhoogte, dan wordt deze bestaande maat als maximum aangehouden.

6.2.8

Een bedrijfswoning is uitsluitend toegestaan waar dit op de verbeelding is aangegeven met de aan- duiding `bedrijfswoning'. Het bouwvlak mag geheel worden bebouwd.

6.2.9

Aanvullend op het bepaalde in lid 6.2.8 geldt voor een bedrijfswoning dat:

  • a. de inhoud, inclusief bijgebouwen, maximaal 650 m³ mag bedragen;
  • b. als de bestaande inhoud van de woning, inclusief bijgebouw(en), meer bedraagt dan 650 m³ de bestaande inhoudsmaat dan tevens de maximale maat is;
  • c. de goothoogte en bouwhoogte maximaal 3 m. respectievelijk 9 m. mogen bedragen;
  • d. de dakhelling minimaal 30° en maximaal 52° moet bedragen;
6.2.10

Voor de bijgebouwen bij een bedrijfswoning geldt dat:

  • a. de oppervlakte van een bijgebouw, onverminderd het bepaalde in lid 6.2.9, maximaal 30 m2 mag bedragen ;
  • b. de bijgebouwen mogen worden gesitueerd buiten het op de verbeelding aangegeven bouwvlak en ten minste 5 m. achter de lijn, die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel van de bedrijfswoning;
  • c. de afstand van bijgebouwen tot de bedrijfswoning minimaal 2 m. bedraagt;
  • d. de afstand van de bijgebouwen tot de as van de aangrenzende (openbare) weg tenminste 10 m. moet bedragen en de afstand van de bijgebouwen tot de overige bestemmingsgrenzen ten minste 2 m. moet bedragen;
  • e. de goothoogte en bouwhoogte van bijgebouwen maximaal 2.75 m. respectievelijk 5 m. mogen bedragen.
  • f. bijgebouwen moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' worden gebouwd.
6.2.11

Voor overige bouwwerken geldt dat:

  • a. ter plaatse van de aanduiding `rijbak', maximaal één paddock van maximaal 25 x 35 m. en één tredmolen mag worden aangelegd;
  • b. de bouwhoogte van hekwerken rond een paddock of de buitenbak of andere terreinafscheidingen maximaal 1,25 m. mag bedragen;
  • c. de bouwhoogte van de overige bouwwerken, niet zijnde terreinafscheidingen, maximaal 5 m. mag bedragen;
  • d. het plaatsen van lichtmasten niet is toegestaan.
  • e. overige bouwwerken moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' worden gebouwd. Deze strook van 5 meter moet ook worden vrijgehouden van obstakels zoals bomen om onderhoud aan de watergang mogelijk te maken. Als de landschappelijk inpassing van een functie of activiteit het aanbrengen van houtopstanden binnen deze strook noodzakelijk maakt, is dit alleen toegestaan nadat het hoogheemraadschap binnen wiens beheergebied de watergang ligt daarvoor een water- vergunning heeft afgegeven.
6.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen burgemeester en wethouders eisen stellen ten aanzien van:

  • a. de situering van bedrijfsgebouwen binnen de paardenhouderij als dit voor een doelmatige bedrijfs- uitoefening noodzakelijk of gewenst is en geen afbreuk doet aan landschapsopbouw / ruimtelijke kwaliteit dan wel de landschappelijke openheid; concreet kan worden geëist dat:
    • 1. de situering van bedrijfsgebouwen niet leidt tot het aaneen bouwen van bestaande en nieuwe gebouwen;
    • 2. de gebouwen zodanig worden gesitueerd dat zij aansluiten bij de aanwezige kavelstructuur en slotenpatroon;
    • 3. de gebouwen zodanig worden gesitueerd dat vanaf de weg doorzichten blijven bestaan naar achter de gebouwen gelegen functies en terreinen;
    • 4. voordat burgemeester en wethouders voornoemde eisen stellen horen zij een agrarische deskundige en/of een landschapsdeskundige;
  • b. de situering van gebouwen ten opzichte van monumenten waarbij kan worden geëist, dat:
    • 1. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel van het monument;
    • 2. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de achtergevel;
    • 3. gebouwen zodanig worden gesitueerd dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de visuele waarde van het te beschermen object;
    • 4. burgemeester en wethouders laten zich hierbij adviseren door een deskundige met betrekking tot cultureel erfgoed.
  • c. De situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • d. de situering van parkeervoorzieningen;
  • e. de situering van paddocks, met het oog op de inpassing in de ter plaatse aanwezige landschappelijke en natuur- en cultuurhistorische waarden.
6.4 Afwijken van bouwregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 6.2.2 voor het meewerken aan vervangende nieuwbouw van bestaande bebouwing die is gelegen buiten de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. Voorwaarden hierbij zijn dat na de sanering van de bestaande gebouwen sprake moet zijn van concentratie van de aanwezige bebouwing én de beoogde nieuwe situering resulteert in een betere landschappelijke en ruimtelijke inpassing van de bebouwing.

6.5 Specifieke gebruiksregels
6.5.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

6.5.2

Het geven van paardrijlessen wordt niet toegestaan.

Agrarisch medegebruik, in de zin van het weiden en stallen van ander vee dan paarden, zoals rundvee, schapen en vergelijkbare veesoorten, is binnen de bestemming toegestaan, mits aan milieuhygiënische randvoorwaarden wordt voldaan.

6.5.3

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

6.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
6.6.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 6.1 bedoelde gronden de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het afgraven, bodemverlagen, ophogen, vergraven of egaliseren van gronden;
  • b. het aanleggen en/of verharden van ontsluitingswegen, fiets-, voet- en ruiterpaden;
  • c. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  • d. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen;
  • e. het keren van gronden;
  • f. diepploegen;
  • g. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen, het aanleggen van drainagebuizen, ondergrondse beregeningsinstallaties, dijken, dammen, stuwen, duikers en dergelijke werken die de waterhuishouding en/of waterstand in een gebied beïnvloeden;
  • h. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kaden en taluds;
  • i. het vellen of rooien van houtgewassen met een specifieke landschaps- en/of cultuurhistorische waarde, die niet onder het regime van de kapverordening vallen;
  • j. het beplanten van gronden met houtgewassen ter plaatse waar de gronden op het tijdstip van het van kracht worden van het plan niet reeds met houtgewassen waren beplant;
  • k. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen buiten de erven/bouwvlakken van woningen en bedrijven en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • l. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten;
  • m. de aanleg van picknickplaatsen en het plaatsen bijbehorend meubilair;
  • n. diepte-infiltratie van water;
  • o. het scheuren van grasland, anders dan voor een omzetting van grasland in bouwland
6.6.2

Een vergunning als bedoeld in lid 6.6.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden het waterstaatkundig belang, de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.

6.6.3
  • a. Het bepaalde in lid 6.5.1 is niet van toepassing op normale onderhoudswerkzaamheden van geringe omvang, gericht op en noodzakelijk voor de instandhouding van het onderhavige plangebied.
  • b. Het bepaalde in lid 6.6.1 is eveneens niet van toepassing op het uitvoeren van werkzaamheden binnen op de verbeelding aangegeven bouwvlakken

Artikel 7 Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden (A-NLW)

7.1 Bestemmingsomschrijving
7.1.1

De voor `Agrarisch met waarden – Natuur- en landschapswaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de ontwikkeling van een duurzame landbouw;
  • b. de uitoefening van agrarische bedrijfsvoeringen op bestaande, op de verbeelding aangegeven agrarische bedrijfscentra zoals bedoeld in artikel 4;
  • c. het behoud van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden bestaande uit onder meer weidvogels, graslandvegetaties en vegetatie van slootoevers;
  • d. de openheid en het verkavelings-/slotenpatroon;
  • e. het behoud van de graslandvegetaties en de daarmee samenhangende vogelkundige en cultuur- historische waarden van het gebied;
  • f. kleinschalige landschapselementen;
  • g. extensief recreatief medegebruik,

Voor zover de bestemmingen als bedoeld onder g zijn afgestemd op de daarvoor genoemde doelen en omschrijvingen, zijn de daarbij behorende overige bouwwerken toegestaan.

7.1.2

Voor zover op de verbeelding binnen deze gebiedsbestemming tevens andere bestemmingen (bijv. wonen-1) zijn gelegen, zijn de gronden mede bestemd voor voorzieningen, zoals erven en tuinen, ontsluitingspaden en parkeervoorzieningen bij die andere bestemmingen.

7.2 Bouwregels

Op de in lid 7.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering worden gebouwd, met dien verstande, dat:

  • a. voor de agrarische bedrijfscentra, gelegen binnen de op de verbeelding aangegeven agrarische bouwsteden of agrarische bouwpercelen, het bepaalde in artikel 4 van toepassing is;
  • b. de bouwhoogte van overige bouwwerken maximaal 1,50 m mag bedragen;
  • c. de oppervlakte van overige bouwwerken maximaal 5 m² mag bedragen.
7.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing.

Ten aanzien van de (bedrijfs)bebouwing bij agrarische bouwpercelen binnen deze bestemming geldt dat de nadere eisen uit artikel 4 van overeenkomstige toepassing is.

7.4 Afwijken van bouwregels
7.4.1

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 7.2 voor het oprichten van agrarische hulpgebouwen uitsluitend voor een agrarisch bedrijf met een op de verbeelding aangegeven agrarische bouwstede, indien:

  • a. dit voor een doelmatige agrarische bedrijfsuitoefening noodzakelijk is in verband met de exploitatie van de bij het bedrijf behorende gronden of in verband met dierenwelzijn;
  • b. er sprake is van fysieke hindernissen tussen de agrarische bouwstede en het perceel waarop de (hulp)bebouwing zal worden gerealiseerd en daardoor de rijafstand onevenredig groot is;
  • c. de bouw geen onevenredige afbreuk doet aan de landschappelijke en/of natuurwaarden van het gebied waarbinnen het hulpgebouw wordt gesitueerd. Hierbij kunnen zo nodig nadere voorwaarden worden gesteld aan onder meer de situering van het hulpgebouw.

Ten aanzien van de agrarische hulpgebouwen gelden overigens nog de volgende bepalingen:

  • d. de gezamenlijke grondoppervlakte van de gebouwen mag per bedrijf maximaal 100 m² bedragen;
  • e. de grondoppervlakte mag per gebouw maximaal 30 m² bedragen;
  • f. van de gebouwen mag de goothoogte maximaal 3 m. en de bouwhoogte maximaal 5 m. bedragen;
  • g. het gebied waarop de ontheffing betrekking heeft ten minste 10 ha. zal bedragen;
  • h. Agrarisch hulpgebouwen moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `water' worden gesitueerd.
7.4.2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 7.2 juncto lid 4.2.1 onder a voor die situaties waarbij de oppervlakte van het bouwvlak voor een agrarische bouwstede door locatiespecifieke omstandigheden minder bedraagt dan 1 ha.. De ontheffing biedt de mogelijkheid om het bedrijfscentrum buiten het bouwvlak op nabijgelegen gronden binnen de bestemming `agrarisch met waarden – natuur- en landschapswaarden' uit te breiden tot een maximum van 1 ha. Bij toepassing van de ontheffing blijft het concentratiebeginsel het uitgangspunt.
Voor de ontheffing gelden de volgende voorwaarden:

  • a. een inpassingsplan, zoals bedoeld in lid 4.3, met een ruimtelijke onderbouwing moet ter beoordeling aan burgemeester en wethouders worden voorgelegd;
  • b. zodra de bestemming `water' onderdeel uitmaakt van de ontheffing moet een advies van het hoogheemraadschap wordt gevraagd;
  • c. voldaan moet kunnen worden aan milieunormen;
  • d. bestaande bedrijfsgebouwen die buiten het bedrijfscentrum vallen dat op de verbeelding is vast- gelegd, worden -ingeval van een voornemen om van het bouwvlak af te wijken- meegerekend bij de beoordeling van de beste locatie en de beste inpassing voor het restant dat nog gerealiseerd zou mogen worden. Als deze bestaande bedrijfsgebouwen vanuit bedrijfseconomische overwegingen moeten worden vervangen, zal de nieuwe situering van deze bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak gevonden moeten worden of moeten worden meegenomen in de inpassing van het restant. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.
7.5 Specifieke gebruiksregels
7.5.1

Ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

7.5.2

Onverminderd het bepaalde in lid 4.1 is het in ieder geval verboden de in lid 7.1 bedoelde gronden te gebruiken voor:

  • a. het scheuren van grasland voor een omzetting van grasland in bouwland;
  • b. het gebruik van de gronden voor boomgaarden, bomenteelt, tuinbouw, Boskoopse cultures en/of bollenteelt;
  • c. het gebruik van de gronden voor de bosbouw;
  • d. het aanleggen van paardentrainingsbanen, paardenbakken, longeerruimten en andere oefen- gelegenheden voor paarden;
  • e. het opbrengen van zand en ander materiaal voor het wijzigen van het gebruik van grasland in andere vormen van grondgebruik;
  • f. het aanleggen van foliemestbassins;
  • g. het beplanten van de gronden met bomen of andere houtopstanden;
  • h. het gebruik van gronden voor gebiedsvreemde functies / bestemmingen.
7.5.3

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van agrarisch met waarden – natuur- en landschapswaarden – handelskwekerij' mogen de in lid 7.1 bedoelde gronden worden gebruikt voor handelskwekerij, met dien verstande dat bebouwing niet is toegestaan, behoudens de twee bestaande waterbassins met een maximale bouwhoogte van 1,70 m. en een maximale diameter van 15 meter.

7.6 Afwijken van gebruiksregels
7.6.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 7.5.2 onder a voor de teelt van voedergewassen op de gronden gelegen ten noordwesten van de Veenwatering, uitsluitend voor een agrarisch bedrijf, voor maximaal 10 % van de oppervlakte van de bij een agrarisch bedrijf behorende gronden, op voorwaarde dat de verkavelingsstructuur daardoor niet wordt gewijzigd.

De ontheffing wordt uitsluitend verleend als de gevraagde activiteit:

  • a. past in een beheer dat noodzakelijk is voor een structurele instandhouding van een veehouderij- bedrijf, dat op de verbeelding is aangegeven met een agrarische bouwstede;
  • b. geen onaanvaardbare aantasting met zich brengt van de in het gebied aanwezige landschaps- en natuur- en cultuurwaarden.

Alvorens ontheffing te verlenen horen burgemeester en wethouders een agrarisch deskundige en/of een deskundige inzake natuur en landschap.

7.6.2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 7.5.2 onder f indien de situering van een mestbassin niet mogelijk is binnen een agrarische bouwstede of agrarisch bouwperceel en geen alternatieve locatie voorhanden is.

7.6.3

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 7.5.2 onder h voor de aanleg van (kleinschalige) parkeerterreinen, fiets- of wandelpaden ten dienste van de dag- recreatieve functie van het gebied, waarbij het bepaalde in lid 7.7.1 onder d van toepassing blijft.

7.6.4

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 7.5.2 onder h voor de aanleg van landschapselementen en de plaatsing van houtopstanden voor een ruimtelijke inpassing van bebouwing en/of een verhoging van de landschappelijke of natuurwaarde van het gebied. Alvorens ontheffing te verlenen horen burgemeester en wethouders een deskundige inzake natuur en landschap.

7.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
7.7.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 7.1 bedoelde gronden, buiten de agrarische bouwsteden/bouwpercelen, de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het afgraven, bodemverlagen, ophogen, vergraven of egaliseren van gronden;
  • b. het aanleggen en/of verharden van paden ten dienste van de bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf (buiten een agrarische bouwstede/bouwperceel);
  • c. het aanleggen en/of verharden van fiets-, voet- en ruiterpaden;
  • d. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  • e. het scheuren of frezen van grasland, bijvoorbeeld voor het omzetten van grasland in bouwland anders dan bedoeld in lid 7.5.3 en 7.6.1;
  • f. het keren van gronden of diepploegen;
  • g. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen;
  • h. het aanleggen van drainagebuizen, ondergrondse beregeningsinstallaties, dijken, dammen, stuwen, duikers en dergelijke werken die de waterhuishouding en/of waterstand in een gebied beïnvloeden;
  • i. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kaden en taluds;
  • j. het vellen of rooien van houtgewassen met een specifieke landschaps- en/of cultuurhistorische waarde, die niet onder het regime van de kapverordening vallen;
  • k. het beplanten van gronden met houtgewassen ter plaatse waar de gronden op het tijdstip van het van kracht worden van het plan niet reeds met houtgewassen waren beplant;
  • l. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur (geen bouwwerken zijnde);
  • m. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten.
7.7.2

Een vergunning als bedoeld in lid 7.7.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden het waterstaatkundig belang, de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.

7.7.3

Het bepaalde ten aanzien van aanlegvergunningen als bedoeld onder 7.7.1 geldt niet voor:

  • a. werken en/of werkzaamheden van geringe omvang, gericht op en noodzakelijk voor het normale onderhoud van de gronden of de instandhouding van het gebied, waaronder begrepen de normale agrarische bedrijfsvoering voor zover niet anders is bepaald;
  • b. werken en/of werkzaamheden binnen een agrarisch bedrijfscentrum ter plaatse van een op de verbeelding aangegeven agrarische bouwstede of agrarisch bouwperceel.

Het bepaalde in lid 7.7.1 onder e inzake het scheuren van grasland is niet van toepassing indien dit scheuren geschiedt ter verbetering van de graslandvegetatie en het scheuren direct wordt gevolgd door herinzaai van de gronden.

7.8 Wijzigingsbevoegdheid
7.8.1

Burgemeester en wethouders zijn, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, bevoegd het plan te wijzigen waarbij:
de in lid 7.1 genoemde bestemming `Agrarisch met waarden – Natuur- en landschapswaarden' mag worden gewijzigd in de bestemming `Natuur - agrarisch medegebruik' als bedoeld in artikel 28 gericht op de ontwikkeling van natuurwaarden, waarbij een eventueel agrarisch medegebruik gericht is op het behoud, de versterking en/of het herstel van natuurwaarden.

Uitvoering van dit beleid zal plaatsvinden in overleg met belanghebbenden. Daarbij kunnen beheer- overeenkomsten worden gesloten over de ontwikkeling van natuurwaarden en een daarop gericht beheer.

7.8.2

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen als de wijziging betrekking heeft op:

  • a. Het vergroten van de oppervlakte van een agrarische bouwstede als bedoeld in artikel 4 tot een oppervlakte van maximaal 1,5 ha. voor zover deze uitbreiding zich uitstrekt binnen de bestemming `Agrarisch met waarden – Natuur- en landschapswaarden'. Aan de uitbreiding van agrarische bedrijfscentra binnen deze bestemming, wordt uitsluitend medewerking verleend, indien:
    • 1. is aangetoond, dat de continuïteit van de bedrijfsvoering de uitbreiding noodzakelijk maakt;
    • 2. door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van in de nabijheid gelegen bestaande agrarische bedrijven, onder meer door het aanhouden van, mede uit een oogpunt van milieuhygiëne ingevolge de Wet Milieubeheer, voldoende afstand tussen agrarische bedrijfscentra van twee afzonderlijke bedrijven.
    • 3. door de uitbreiding geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de voor de onderscheiden gebiedsbestemmingen waarin de agrarische bouwstede of bedrijfsperceel is gelegen gegeven beleidsdoelstellingen met betrekking tot de waarden van het gebied. In dit kader kunnen zo nodig nadere voorwaarden worden gesteld aan onder meer de situering van bebouwing;
    • 4. Zodra de bestemming `water' onderdeel uitmaakt van de wijzigingsprocedure moet een advies van het hoogheemraadschap worden gevraagd.

7.8.3
Indien burgemeester en Wethouders toepassing wensen te geven aan het bepaalde in de leden 7.8.1 of 7.8.2, dient de procedure te worden gevolgd als omschreven in artikel 62 (Algemene procedureregels).

Artikel 8 Bedrijf - Bronbemaling (B-BB)

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Bedrijf - Bronbemaling' aangewezen gronden zijn bestemd voor een bronbemalingsbedrijf met de daarbij behorende bouwwerken, parkeervoorzieningen, opslagterrein, los- en laadgelegenheden, toegangspaden en groenvoorzieningen. Een inrichting als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is uitgesloten.

8.2 Bouwregels
8.2.1

Op de in lid 8.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij:

  • a. de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak;
  • b. het bouwvlak geheel mag worden bebouwd;
  • c. van de gebouwen de goothoogte, dakhelling en bouwhoogte niet meer mag bedragen dan de maatvoering zoals aanwezig op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan.
8.2.2

De bouwhoogte van overige bouwwerken binnen het bouwvlak mag maximaal de bouwhoogte bedragen die is toegestaan voor gebouwen. Overeenkomstig het bepaalde in lid 8.2.1. onder c mag dit niet meer zijn dan de bestaande maatvoering ten tijde van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan.

De bouwhoogte van overige bouwwerken buiten het bouwvlak mag maximaal 3 m. bedragen.

8.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van in/uitritten, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de landschappelijke inpassing van de bedrijfsvoering.
8.4 Specifieke gebruiksregels
8.4.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

8.4.2

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

8.5 Afwijken van gebruiksregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 8.4.1, voor het gebruik van de gebouwen voor andere bedrijven / bedrijfsactiviteiten die naar aard en uitstraling, zoals vastgelegd in de publicatie Bedrijven en milieuzonering van de VNG, vergelijkbaar of minder belastend zijn genoemd dan het bestaande bronbemalingsbedrijf.

Artikel 9 Bedrijf - Bouwbedrijf (B-BWB)

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Bedrijf - Bouwbedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor een bouwbedrijf met de daarbij behorende bouwwerken, parkeervoorzieningen, opslag, los- en laadgelegenheden, toegangspaden en groenvoorzieningen. Een inrichting als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is uitgesloten.

9.2 Bouwregels
9.2.1

Op de in lid 9.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij:

  • a. de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak;
  • b. de bouwvlakken geheel mogen worden bebouwd;
  • c. van de gebouwen de goothoogte, dakhelling en bouwhoogte niet meer mag bedragen dan de maatvoering zoals aanwezig op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan.
9.2.2

Onverminderd het bepaalde in lid 9.2.1 mag ter plaatse van de aanduiding `bedrijfswoning' een bedrijfswoning met uitsluitend inpandige berging(en) worden gerealiseerd. De inhoud van de bedrijfs- woning, inclusief berging(en) mag maximaal 350 m3 bedragen.

9.2.3

De bouwhoogte van overige bouwwerken binnen het bouwvlak mag maximaal de bouwhoogte bedragen die is toegestaan voor gebouwen. De bouwhoogte van overige bouwwerken buiten het bouwvlak mag maximaal 3 m. bedragen.

9.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van in/uitritten, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen.
9.4 Specifieke gebruiksregels
9.4.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

9.4.2

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

9.5 Afwijken van gebruiksregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 9.4.1, voor het gebruik van de gebouwen voor andere bedrijven / bedrijfsactiviteiten die naar aard en uitstraling, zoals vastgelegd in de publicatie Bedrijven en milieuzonering van de VNG, vergelijkbaar of minder belastend zijn genoemd dan het bestaande bouwbedrijf.

Artikel 10 Bedrijf – Containeroverslag en composteren (B-CC)

10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `bedrijf – containeroverslag en composteren' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. een bedrijf, niet zijnde een tuincentrum, waarin in hoofdzaak grove materialen/artikelen, zoals bestratingmateriaal, aarde en zand en de daarmee rechtstreeks samenhangende artikelen te koop worden aangeboden voor de inrichting van (particuliere) tuinen en groenvoorzieningen,
  • b. het bedrijfsmatig verhuren van containers;
  • c. het bedrijfsmatig sorteren van afvalstoffen;
  • d. een composteerinrichting ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van bedrijf – containeroverslag en composteren – composteren toegestaan';
  • e. bij de bestemming horende voorzieningen als: parkeervoorzieningen, erven, tuinen, toegangspaden en groenvoorzieningen.

Een inrichting als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is uitgesloten.

10.2 Bouwregels
10.2.1

Op de in lid 10.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak. Het bouwvlak mag geheel worden bebouwd.

10.2.2

De goothoogte van de bedrijfsgebouwen mag maximaal 4,20 m bedragen en de bouwhoogte mag maximaal 6 m bedragen.

10.2.3

De bedrijfsgebouwen dienen te worden afgedekt met een kap waarvan de dakhelling ten minste 20° zal bedragen en maximaal 45° mag bedragen;

10.2.4

Ter plaatse van de aanduiding `bedrijfswoning' is een bedrijfswoning toegestaan. De bedrijfswoning mag uitsluitend binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak worden opgericht. Het bouwvlak mag geheel worden bebouwd.

10.2.5

Aanvullend op het bepaalde in lid 10.2.4 geldt voor een bedrijfswoning dat:

  • a. de inhoud, inclusief bijgebouwen, maximaal 650 m³ mag bedragen;
  • b. als de bestaande inhoud van de woning, inclusief bijgebouw(en), meer bedraagt dan 650 m³ de bestaande inhoudsmaat dan tevens de maximale maat is;
  • c. de goothoogte en bouwhoogte maximaal 3 m. respectievelijk 9 m. mogen bedragen;
  • d. de dakhelling minimaal 30° en maximaal 52° moet bedragen;
10.2.6

Voor de bijgebouwen bij een bedrijfswoning geldt dat:

  • a. de oppervlakte van een bijgebouw, onverminderd het bepaalde in lid 10.2.6, maximaal 30 m2 mag bedragen ;
  • b. de bijgebouwen mogen worden gesitueerd buiten het op de verbeelding aangegeven bouwvlak en ten minste 5 m. achter de lijn, die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel van de bedrijfswoning;
  • c. de afstand van bijgebouwen tot de bedrijfswoning minimaal 2 m. bedraagt;
  • d. de afstand van de bijgebouwen tot de as van de aangrenzende (openbare) weg tenminste 20 m. moet bedragen en de afstand van de bijgebouwen tot de overige bestemmingsgrenzen ten minste 2 m. moet bedragen;
  • e. de goothoogte en bouwhoogte van bijgebouwen maximaal 2,75 m. respectievelijk 5 m. mogen bedragen;
  • f. De dakhelling van de bijgebouwen mag maximaal 45° bedragen.
10.2.7

Voor overige bouwwerken geldt dat de gezamenlijke oppervlakte maximaal 100 m² mag bedragen en de bouwhoogte maximaal 2 m. mag bedragen.

10.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van in/uitritten, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de landschappelijke inpassing van de diverse delen van de bedrijfsvoering.
10.4 Specifieke gebruiksregels
10.4.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

10.4.2

In aanvulling op het bepaalde in lid 58.2.3 van artikel 58 is de opslag van goederen voor de bestemming toegestaan indien de hoogte van de opgeslagen goederen niet meer bedraagt dan 3 meter.

10.4.3

De composteerwerkzaamheden als genoemd onder lid 10.1 mogen uitsluitend plaatsvinden ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van bedrijf – containeroverslag en composteren – composteren toegestaan'. De oppervlakte van de composteeractiviteiten mag maximaal 1.500 m² bedragen. De opslaghoogte mag niet meer bedragen dan is vastgelegd in de leden 10.4.2. en 10.5.

Binnen de milieuzone – geurzone zijn geen geurgevoelige objecten, zoals woningen, toegestaan.

10.5 Afwijken van gebruiksregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 10.4.2 voor de opslag van goederen tot een hoogte van maximaal 4 m. op voorwaarde dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing.

Artikel 11 Bedrijf - Handelskwekerij (B-HK)

11.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Bedrijf-Handelskwekerij' aangewezen gronden zijn bestemd voor een handelskwekerij met de daarbij behorende bouwwerken, wegen, parkeervoorzieningen, erven, tuinen, (toegangs)paden, water- gangen en groenvoorzieningen. Een inrichting als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is uitgesloten.

11.2 Bouwregels
11.2.1

Op de in lid 11.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij de gebouwen dienen te worden opgericht binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak. Het bouwvlak mag geheel worden bebouwd.

11.2.2

Aanvullend op lid 11.2.1 geldt voor Rijksstraatweg 601 dat de gezamenlijke grondoppervlakte van de bedrijfsgebouwen -geen kassen zijnde- maximaal 3.200 m² mag bedragen. Een uitbreiding van de bestaande bedrijfsgebouwen is toegestaan onder volgende voorwaarden:

  • a. de oppervlakte van een enkel bedrijfsgebouw mag niet meer bedragen dan 1000 m²;
  • b. de situering van bedrijfsgebouwen na de uitbreiding leidt niet tot het aaneen bouwen van bestaande en nieuwe gebouwen;
  • c. de bedrijfsgebouwen worden zodanig gesitueerd dat zij aansluiten bij de aanwezige kavelstructuur en slotenpatroon;
  • d. de bedrijfsgebouwen met de langste gevel worden dwars op de strandwal gesitueerd;
  • e. de bedrijfsgebouwen worden zodanig gesitueerd dat vanaf de weg doorzichten blijven bestaan naar de achter de gebouwen gelegen functies en terreinen.
11.2.3

De goothoogte en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen -geen kassen zijnde- mag maximaal 5 respec- tievelijk 7,50 m. bedragen.

De goothoogte en bouwhoogte van kassen mag maximaal 4 respectievelijk 5,50 m. bedragen.

De gebouwen dienen te worden afgedekt met een kap waarvan de dakhelling ten minste 20° zal en maximaal 45° mag bedragen;

11.2.4

Voor de situering van gebouwen geldt dat de afstand van de gebouwen tot de as van de aangrenzende (openbare) weg ten minste 20 m. moet bedragen en de afstand tot de overige perceelgrenzen ten minste 5 m. moet bedragen.

11.2.5

Een bedrijfswoning is uitsluitend toegestaan ter plaatse van het bouwvlak op de verbeelding waaraan de aanduiding `bedrijfswoning' is gegeven. Het bouwvlak mag geheel worden bebouwd.

11.2.6

Aanvullend op het bepaalde in lid 11.2.5 geldt voor een bedrijfswoning dat:

  • a. de inhoud van de bedrijfswoning, inclusief bijgebouwen, maximaal 650 m³ mag bedragen;
  • b. als de bestaande inhoud van de woning, inclusief bijgebouw(en), meer bedraagt dan 650 m³, de bestaande inhoudsmaat dan tevens de maximale maat is;
  • c. de goothoogte en bouwhoogte van de bedrijfswoning maximaal 3 respectievelijk 9 m. mogen bedragen;
  • d. de dakhelling minimaal 30° en maximaal 52° moet bedragen;
  • e. voor zover een bestaande bedrijfswoning op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan afwijkt van bovenstaande afmetingen zijn de bestaande afmetingen van toepassing.
11.2.7

Voor de bijgebouwen bij de bedrijfswoning geldt dat:

  • a. de oppervlakte van een bijgebouw, onverminderd het bepaalde in lid 11.2.6, maximaal 30 m2 mag bedragen;
  • b. de bijgebouwen mogen worden gesitueerd buiten het op de verbeelding aangegeven bouwvlak;
  • c. de bijgebouwen moet worden opgericht ten minste 5 m. achter de lijn, die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel van de bedrijfswoning;
  • d. de afstand van bijgebouwen tot de bedrijfswoning minimaal 2 m. bedraagt;
  • e. de afstand tot overige perceelgrenzen en/of de bestemming `water' minimaal 5 m. bedraagt;
  • f. de goot- en bouwhoogte van de bijgebouwen maximaal 2,75 m. respectievelijk 5 m. mogen bedragen;
  • g. de dakhelling van de bijgebouwen maximaal 45° mag bedragen.
11.2.8

De bouwhoogte van overige bouwwerken mag maximaal 2 m. bedragen.

11.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van in/uitritten, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de diverse delen van de bedrijfsvoering.
11.4 Specifieke gebruiksregels
11.4.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

11.4.2

Binnen de bestemming zijn geen detailhandelsactiviteiten toegestaan.

Artikel 12 Bedrijf – Hoveniersbedrijf (B-HV)

12.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `bedrijf – Hoveniersbedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor hoveniersbedrijven met de daarbij behorende bouwwerken, parkeervoorzieningen, erven, tuinen, (toegangs)paden, watergangen en groenvoorzieningen. Een inrichting als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is uitgesloten.

12.2 Bouwregels
12.2.1

Op de in lid 12.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij de gebouwen dienen te worden opgericht binnen de op de verbeelding bouwvlakken. Het bouwvlak mag geheel worden bebouwd.

12.2.2

Daar waar op de verbeelding binnen een bouwvlak de aanduiding `specifieke bouwaanduiding- nieuwbouw' is opgenomen, mag uitsluitend bebouwing worden opgericht indien bestaande bebouwing elders op het terrein, buiten het bouwvlak, met minimaal eenzelfde oppervlakte wordt gesaneerd.

12.2.3

In afwijking van het bepaalde in de leden 12.2.1 en 12.2.2 mogen bedrijfsgebouwen (gedeeltelijk) buiten het op de verbeelding aangegeven bouwvlak worden gebouwd onder de voorwaarden dat:

de totale grondoppervlakte van de bedrijfsgebouwen buiten het bouwvlak maximaal 50 m² bedraagt;

binnen het bouwvlak een overeenkomstige oppervlakte niet wordt bebouwd.

12.2.4

De goothoogte en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen mogen maximaal 2,75 m. respectievelijk 5 m. bedragen. De bedrijfsgebouwen moeten worden afgedekt met een kap waarvan de dakhelling minimaal 20° en maximaal 45° mag bedragen.

12.2.5

Indien op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan de goothoogte, dakhelling en/of de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen meer bedroeg dan de hierboven aangegeven maten, gelden deze bestaande maten als maximum en mogen deze niet worden vergroot.

12.2.6

Een bedrijfswoning is uitsluitend toegestaan waar dit op de verbeelding is aangegeven met de aan- duiding `bedrijfswoning'. Het bouwvlak mag geheel worden bebouwd.

12.2.7

Aanvullend op het bepaalde in lid 12.2.6 geldt voor een bedrijfswoning dat:

  • a. de inhoud, inclusief bijgebouwen, maximaal 650 m³ mag bedragen;
  • b. als de bestaande inhoud van de woning, inclusief bijgebouw(en), meer bedraagt dan 650 m³, de bestaande inhoudsmaat dan tevens de maximale maat is;
  • c. de goothoogte en bouwhoogte maximaal 3 m. respectievelijk 9 m. mogen bedragen;
  • d. de dakhelling minimaal 30° en maximaal 52° moet bedragen;
12.2.8

Voor de bijgebouwen bij een bedrijfswoning geldt dat:

  • a. de oppervlakte van een bijgebouw, onverminderd het bepaalde in lid 12.2.7, maximaal 30 m2 mag bedragen ;
  • b. de bijgebouwen mogen worden gesitueerd buiten het op de verbeelding aangegeven bouwvlak en ten minste 5 m. achter de lijn, die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel van de bedrijfswoning;
  • c. de afstand van bijgebouwen tot de bedrijfswoning minimaal 2 m. bedraagt;
  • d. de afstand van de bijgebouwen tot de as van de aangrenzende (openbare) weg tenminste 10 m. moet bedragen en de afstand van de bijgebouwen tot de overige bestemmingsgrenzen ten minste 2 m. moet bedragen;
  • e. de afstand tot de bestemming `water' ten minste 5 m. moet bedragen;
  • f. de goothoogte en bouwhoogte van bijgebouwen maximaal 2,75 m. respectievelijk 5 m. mogen bedragen.
12.2.9

De bouwhoogte van overige bouwwerken binnen het bouwvlak bedraagt maximaal de hoogte die is toegestaan voor de bedrijfsgebouwen.

De bouwhoogte van overige bouwwerken buiten de bouwvlakken mag maximaal 3 m. bedragen.

12.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van in/uitritten, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de landschappelijke inpassing van delen van de bedrijfsvoering.
12.4 Specifieke gebruiksregels
12.4.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

12.4.2

Binnen de bestemming mogen producten worden gekweekt, die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van het hoveniersbedrijf, maar detailhandelsactiviteiten zijn niet toegestaan.

12.4.3

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

Artikel 13 Bedrijf - Nutsvoorziening (B-NV)

13.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Bedrijf – Nutsvoorziening' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. gebouwen ten behoeve van nutsdoeleinden, zijnde: regelstations, pompgebouwen, trafo's, voorzieningen ten behoeve van onderhoud voor de openbare ruimte ;
  • b. bij de bestemming behorende voorzieningen als: overige bouwwerken, (toegangs)paden, parkeervoorzieningen, erven en groenvoorzieningen.

Een inrichting als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is uitgesloten.

13.2 Bouwregels
13.2.1

Nutsgebouwen mogen uitsluitend binnen de aangegeven bouwvlakken worden gerealiseerd.

13.2.2

De gebouwen en delen van gebouwen mogen geen grotere goot- en bouwhoogte hebben dan aanwezig op het tijdstip van ter inzage legging van het ontwerp van het plan.

13.2.3

De bouwhoogte van overige bouwwerken mag maximaal 2,50 m. bedragen.

13.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Binnen deze bestemming kunnen concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van de landschappelijke inpassing van de nutsvoorziening.

Artikel 14 Bedrijf – Opslag (B-OP)

14.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Bedrijf – Opslag goederen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. bedrijfsmatige activiteiten die uitsluitend gericht zijn op de opslag van goederen en materialen;
  • b. bij de bestemming horende voorzieningen zoals opslagterreinen, overige bouwwerken, parkeer- voorzieningen, erven, (toegangs)paden, en groenvoorzieningen.

Een inrichting als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is uitgesloten.

14.2 Bouwregels
14.2.1

Op de in lid 15.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. De bouwvlakken mogen geheel worden bebouwd.

14.2.2

De goothoogte, dakhelling en bouwhoogte van (bedrijfs)gebouwen mogen niet meer bedragen dan de maatvoering die aanwezig was op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan.

14.2.3

Een inpandige bedrijfswoning is uitsluitend toegestaan waar dit expliciet op de verbeelding is aan- gegeven met de aanduiding `bedrijfswoning'. Voor een bedrijfswoning geldt dat de inhoud, inclusief inpandige bijgebouwen of bergingen, maximaal 350 m³ mag bedragen;

14.2.4

De bouwhoogte van overige bouwwerken binnen het bouwvlak bedraagt maximaal de hoogte die is toegestaan voor de bedrijfsgebouwen.

De bouwhoogte van overige bouwwerken buiten de bouwvlakken mag maximaal 3 m. bedragen.

14.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de bedrijfsvoering.
14.4 Specifieke gebruiksregels
14.4.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

14.4.2

Binnen deze bestemming is detailhandel toegestaan mits deze ondergeschikt is aan en ten dienste staat van de opslagactiviteiten. De vloeroppervlakte ten behoeve van de detailhandel mag niet meer bedragen dan 10% van het bouwvlak voor de bedrijfsbebouwing.

14.4.3

Specifiek voor de opslagfunctie in het duingebied bij de Wassenaarseslag geldt dat hier uitsluitend kust- en strandgerelateerde zaken mogen worden opgeslagen. Hierbij moet gedacht worden aan: strandpaviljoens of delen daarvan, strandstoelen, surfplanken.

Deze specifieke locatie mag ook worden gebruikt als fietsen- en bromfietsenstalling.

14.4.4

In aanvulling op het bepaalde in lid 58.2.3 van artikel 58 is de opslag van in lid 14.4.3 bedoelde goederen voor de bestemming toegestaan indien de hoogte van de opgeslagen goederen niet meer bedraagt dan 3 m.

14.4.5

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

14.4.6

Zelfstandige kantoren zijn niet toegestaan

14.5 Afwijken van gebruiksregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 14.1 voor het gebruik van de gebouwen voor andere bedrijven / bedrijfsactiviteiten onder de voorwaarde dat deze aantoonbaar naar aard en uitstraling vergelijkbaar is met of minder belastend is dan de bestaande activiteiten.

Artikel 15 Bedrijf – Opslag tuinbenodigdheden (B-OT)

15.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Bedrijf – Opslag tuinbenodigdheden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de opslag van materialen van een aannemersbedrijf in grondwerken met de daarbij behorende bouwwerken, toegangswegen, parkeervoorzieningen, paden, watergangen en groenvoorzieningen,
  • b. ter plaatse van de aanduiding `specifiek vorm van bedrijf – opslag tuinbenodigdheden- zonder bebouwing' zijn de gronden bestemd voor de opslag van tuinbenodigdheden, zoals zwarte aarde, mest, graszoden, bielsen en tegels met bijbehorende overige bouwwerken, toegangswegen, erven en groenvoorzieningen, met dien verstande dat gebouwen expliciet worden uitgesloten.

Een inrichting als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is uitgesloten.

15.2 Bouwregels
15.2.1

Op de in lid 15.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij voor de gronden als bedoeld lid 15.1 onder a geldt dat gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. Het bouw- vlak mag geheel worden bebouwd.

15.2.2 .

De goothoogte en de bouwhoogte van de gebouwen mogen maximaal 4 m. respectievelijk 6 m. bedragen.

15.2.3

In afwijking van het bepaalde in lid 15.2.1 mag op de met `tuinbouw' aangeduide gronden één gebouwtje worden opgericht waarvan de oppervlakte maximaal 60 m² bedraagt. De goothoogte van dit gebouwtje mag maximaal 3 m bedragen.

15.2.4

Een bedrijfswoning is niet toegestaan.

15.2.5

De bouwhoogte van overige bouwwerken maximaal 3 m. mag bedragen;

15.3 Afwijken van bouwregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 15.2.4 voor de bouw van een bedrijfswoning met bijgebouwen en overige bouwwerken op de met `tuinbouw' aan- geduide gronden. Voor deze bedrijfswoning geldt dat:

  • a. de inhoud maximaal 400 m³ mag bedragen
  • b. de goot- en bouwhoogte mag maximaal 5,50 m. respectievelijk 9 m. bedragen;
  • c. het totale grondoppervlak aan bijgebouwen mag maximaal 30 m² bedragen;
  • d. de goot- en bouwhoogte van bijgebouwen mag maximaal 2,75 m. respectievelijk 5 m. bedragen;
  • e. de bouwhoogte van overige bouwwerken mag maximaal 3 m. bedragen.
15.4 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de bedrijfsvoering.
15.5 Specifieke gebruiksregels
15.5.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

15.5.2

De hoogte van de opgeslagen goederen mogen ter plaatse van het bestemmingsvlak aan de Oost- dorperweg niet meer bedragen dan 3 m. en ter plaatse van het bestemmingsvlak met de aanduiding `tuinbouw', gelegen aan de Ruigelaan, niet meer bedragen dan 2,5 m.

15.5.3

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

Artikel 16 Bedrijf - Zandwinning (B-ZDW)

16.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Bedrijf - Zandwinning' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. zandwinning;
  • b. de ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke waarden;
  • c. extensieve recreatie (waaronder: wandelen, fietsen, vissen en het smalspoortracé) en de daaruit voortvloeiende voorzieningen zoals parkeervoorzieningen, (toegangs)paden;
  • d. water, inclusief het aanleggen van dijken en taluds.

In de bestemming zijn inrichtingen zoals bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder en een inrichting als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) uitgesloten.

16.2 Bouwregels
16.2.1

Op de in lid 16.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend worden gebouwd:

  • a. niet voor bewoning bestemde gebouwen ten dienste van het openbaar nut, waaronder begrepen waterstaatkundige voorzieningen. Voor deze bebouwing geldt dat de totale bebouwingsinhoud mag niet meer bedragen dan 75 m³ en de goothoogte en bouwhoogte maximaal 3,50 m. respectievelijk 5 m. mogen bedragen.
  • b. overige bouwwerken (geen gebouwen zijnde) ten dienste van de in lid 16.1 genoemde bestem- mingen, waarvan de hoogte maximaal 15 m. bedraagt.
16.2.2

De hoogte van oeverbeschoeiingen mag maximaal 0,00 meter boven NAP bedragen (waterpeil ligt circa 0,60 m. onder NAP).

16.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van delen van de bedrijfsvoering.
16.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

16.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
16.5.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 16.1 bedoelde gronden de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het afgraven, bodemverlagen, ophogen, vergraven of egaliseren van gronden;
  • b. het aanleggen en/of verharden van paden ten dienste van de bedrijfsvoering;
  • c. het aanleggen en/of verharden van fiets-, voet- en ruiterpaden en het tracé van een smalspoor;
  • d. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen;
  • e. het aanleggen van drainagebuizen, ondergrondse beregeningsinstallaties, dijken, dammen, stuwen, duikers en dergelijke werken die de waterhuishouding en/of waterstand in een gebied beïnvloeden;
  • f. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kaden en taluds;
  • g. het vellen of rooien van houtgewassen met een specifieke landschaps- en/of cultuurhistorische waarde, die niet onder het regime van de kapverordening vallen;
  • h. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur (geen bouwwerken zijnde);
  • i. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten.
16.5.2

Een vergunning als bedoeld in lid 16.5.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden het waterstaatkundig belang, de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.
Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.

16.5.3

Het bepaalde ten aanzien van omgevingsvergunningen als bedoeld onder 16.5.1 geldt niet voor:

  • a. werken en/of werkzaamheden van geringe omvang, gericht op en noodzakelijk voor het normale onderhoud van de gronden of de instandhouding van het gebied;
  • b. werken en/of werkzaamheden binnen een agrarisch bedrijfscentrum ter plaatse van een op de verbeelding aangegeven agrarische bouwstede of agrarisch bouwperceel.

Artikel 17 Cultuur en Ontspanning (CO)

17.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Cultuur en ontspanning' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. een museum bestaande uit een landhuis en tentoonstellingsgebouw ter plaatse van de aanduiding `museum'; in het landhuis is toegestaan: een kantoorfunctie ten dienste van het museum en een horecafunctie die ondergeschikt en ondersteunend is aan het museum;
  • b. een nutsgebouw ten behoeve van het museum ter plaatse van de aanduiding `nutsvoorziening';
  • c. een bezoekerscentrum en een paardenstal ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van cultuur en ontspanning – bezoekerscentrum' in Meijendel;
  • d. een atelier ter plaatse van de aanduiding `atelier'.
17.2 Bouwregels
17.2.1

Gebouwen mogen uitsluitend binnen de aangegeven bouwvlakken worden gerealiseerd.

17.2.2

De gebouwen en delen van gebouwen mogen geen grotere goot- en bouwhoogte hebben dan aanwezig op het tijdstip van ter inzage legging van het ontwerp van het plan.

17.2.3

Voor de regels ten aanzien van overige bouwwerken en werken, geen gebouw zijnde, wordt verwezen naar artikel 27, Natuur.

17.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van delen van de bedrijfsvoering.
17.4 Specifieke gebruiksregels

Voor het landhuis op landgoed Voorlinden, Buurtweg 90, geldt dat deze mag worden gebruikt als trouw- locatie. Dit gebruik betreft alleen het laten plaatsvinden van de plechtigheid en niet van aansluitende feesten.

Artikel 18 Detailhandel (DH)

18.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Detailhandel' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. een tuincentrum ter plaatse van de aanduiding `tuincentrum';
  • b. een horecafunctie (koffiecorner) die ondergeschikt en ondersteunend is aan het tuincentrum;
  • c. verkoop van vuurwerk ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van detailhandel – vuurwerk';
  • d. detailhandel in tuininrichtingsdoeleinden, niet zijnde een tuincentrum, ter plaats van de aanduiding `specifieke vorm van detailhandel tuininrichting';
  • e. de bij de bestemming behorende voorzieningen als overige bouwwerken, parkeervoorzieningen, (toegangs)paden, watergangen en groenvoorzieningen.
18.2 Bouwregels
18.2.1

Op de in lid 18.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij de gebouwen (bedrijfsgebouwen en kassen) moeten worden opgericht binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak. Het bouwvlak mag geheel worden bebouwd

18.2.2

De goothoogte en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen -geen kassen zijnde- mogen maximaal 5 m. respectievelijk 6 m. bedragen.

De goothoogte en bouwhoogte van kassen mogen maximaal 4 m. respectievelijk 6 m. bedragen. Indien dit voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is, dit ter beoordeling van het college van burgemeester en wethouders, mogen de goothoogte en de bouwhoogte van kassen voor ten hoogste 10% van de oppervlakte van de kassen maximaal 4,50 m. respectievelijk 6,75 m. bedragen.

18.2.3

De gebouwen dienen te worden afgedekt met een kap waarvan de dakhelling minimaal 20° en maximaal 45° mag bedragen.

18.2.4

Bedrijfswoningen zijn niet toegestaan.

18.2.5

De bouwhoogte van overige bouwwerken maximaal 3 m. mag bedragen.

18.2.6

Overige bouwwerken moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `water' worden gesitueerd.

18.2.7

Onverminderd het bepaalde in lid 18.2.5 mogen ter plaats van de aanduiding `specifieke vorm van detailhandel tuininrichting' overige bouwwerken worden gebouwd, waarvan de gezamenlijke grondoppervlakte maximaal 100 m² mag bedragen en de bouwhoogte maximaal 2 m. mag bedragen.

18.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van delen van de bedrijfsvoering.
18.4 Specifieke gebruiksregels
18.4.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

18.4.2

In aanvulling op het bepaalde in lid 58.2.3 van artikel 58 is de opslag van goederen voor de bestemming toegestaan indien de hoogte van de opgeslagen goederen niet meer bedraagt dan 3 m.

18.4.3

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

18.5 Afwijken van gebruiksregels

Burgemeester en wethouders zijn, voor wat betreft de gronden met de aanduiding `specifieke vorm van detailhandel tuininrichting', bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 18.4.2 voor de opslag van goederen tot een hoogte van maximaal 4 m. op voorwaarde dat sprake is van een goede land- schappelijke inpassing.

Artikel 19 Groen (G)

19.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. afschermende groenvoorzieningen, bermen en/of bosstroken;
  • b. voet- en fietspaden, ruiterpaden en (toegangs)paden;
  • c. water en waterberging;
  • d. nutsvoorzieningen;
  • e. een parkeerterrein ter plaatse van de aanduiding `parkeerterrein';
  • f. ontsluitingswegen voor het John Adamspark ter plaatse van de aanduiding `ontsluiting'.
19.2 Bouwregels
19.2.1

Op gronden als bedoeld in het eerste lid mogen uitsluitend overige bouwwerken ten dienste van en nood- zakelijk voor de bestemming worden gebouwd alsmede (beveiligings)gebouwen, met dien verstande dat:

  • a. De bouwhoogte van overige bouwwerken maximaal 3 m. mag bedragen;
  • b. De bouwhoogte van (beveiligings)gebouwen maximaal 3,50 m. mag bedragen;
  • c. De gezamenlijke oppervlakte van (beveiligings)gebouwen maximaal 7 m2 mag bedragen.
19.2.2

De bouwhoogte van straatmeubilair mag niet meer bedragen dan 3 meter.

19.2.3

De bouwhoogte van erfscheidingen mag maximaal 2 m. bedragen. Erfscheidingen moeten vanaf de grond een open constructie hebben, met dien verstande dat ten minste 75 % van de verticale projectie van de erfscheiding open moet zijn.

19.2.4

Nutsvoorzieningen, geen gebouw zijnde, mogen geen grotere oppervlakte hebben dan 2 m² en niet hoger zijn dan 1,50 m..

19.2.5

Overige bouwwerken dienen op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' te worden gebouwd. Deze strook van 5 meter moet ook worden vrijgehouden van obstakels zoals bomen om onderhoud aan de watergang mogelijk te maken.
Als de landschappelijk inpassing van een functie of activiteit het aanbrengen van houtopstanden binnen deze strook noodzakelijk maakt, is dit alleen toegestaan nadat het hoogheemraadschap binnen wiens beheergebied de watergang ligt daarvoor een watervergunning heeft afgegeven.

19.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de groenstructuur als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een ingreep in (delen van) groenstructuren een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied. Burgemeester en wethouders kunnen eisen dat wordt aangetoond hoe de bestaande waarden in stand worden gehouden.

19.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

19.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
19.5.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 19.1 bedoelde gronden de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het aanleggen van wegen, paden, waterpartijen en parkeergelegenheden dan wel het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  • b. het vellen of rooien van de houtopstanden;
  • c. het uitvoeren van handelingen die de dood of ernstige beschadiging van de houtopstanden beogen dan wel tot gevolg hebben.
19.5.2

Een vergunning als bedoeld in lid 19.5.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.

19.5.3

Het bepaalde in lid 19.5.1 is niet van toepassing op het uitvoeren van andere werken en/of werkzaam- heden gericht op het normale onderhoud van de gronden en de daarop aanwezige groenvoorzieningen;

Artikel 20 Horeca (H)

20.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Horeca' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. een hotel, motel of pension, café, restaurant of koffie- en theehuis, dan wel een combinatie van deze bedrijven ter plaatse van de aanduiding `horeca-1';
  • b. een café, restaurant of koffie- en theehuis, dan wel een combinatie van deze bedrijven ter plaatse van de aanduiding `horeca-2';
  • c. een koffie- en theehuis ter plaatse van de aanduiding `horeca-3';
  • d. bij de bestemming behorende voorzieningen als parkeervoorzieningen, overige bouwwerken, erven, tuinen, (toegangs)paden en groenvoorzieningen.
20.2 Bouwregels
20.2.1

Op de in lid 20.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. De bouwvlakken mogen geheel worden bebouwd.

20.2.2

Tenzij op de verbeelding een specifieke maatvoering is aangegeven gelden voor gebouwen de volgende hoogtebepalingen:

  • a. ter plaatse van de aanduidingen `horeca-1' en `horeca-2' mogen de goothoogte en de bouwhoogte van de gebouwen binnen de bouwvlakken maximaal 4 m. respectievelijk 5,50 m. bedragen;
  • b. ter plaatse van de aanduiding `horeca-3' mogen de goothoogte en de bouwhoogte van de gebouwen binnen het bouwvlak maximaal 2,75 m. respectievelijk 4 m. bedragen;
  • c. de dakhelling mag ten hoogste 52° bedragen;
20.2.3

Indien de goothoogte en/of de bouwhoogte op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan meer bedroegen dan de hierboven aangegeven maten, dan gelden de bestaande maten als maximum en mogen deze niet worden vergroot.

20.2.4

Ter plaatse van de aanduidingen `horeca-1' en `horeca-2' mag buiten het bouwvlak maximaal één bijgebouw mag worden gebouwd. Voor zo'n bijgebouw gelden aanvullend de volgende regels:

  • a. de grondoppervlakte mag maximaal 50 m² bedragen;
  • b. de goothoogte en bouwhoogte mogen maximaal 2,75 m respectievelijk 5 m. bedragen;
  • c. de dakhelling mag maximaal 30° bedragen;
  • d. het bijgebouw moet worden gesitueerd op een afstand van ten minste 3 m. achter de achtergevel van het hoofdgebouw en een in het verlengde daarvan te trekken lijn;

Het bepaalde in dit lid is niet van toepassing op die situaties waarbij het erf behorende bij een bouwvlak met de bestemming `horeca' binnen de bestemming natuur ligt.

20.2.5

Ter plaatse van de aanduidingen `horeca-1' en `horeca-2' mag buiten het bouwvlak een in-/ uitschuifbare terrasoverkapping met zijwanden van lichte constructie en van zeildoek of vergelijkbaar materiaal worden geplaatst. Voor zo'n overkapping gelden aanvullend de volgende regels:

  • de (naar de weg gekeerde) voorzijde moet open blijven;
  • geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot bouw van vaste windschermen, als die kunnen worden gezien als zijwand van de overkapping;
  • de overkapping mag niet hoger zijn dan de goothoogte van het gebouw waar de overkapping tegenaan wordt bevestigd;
  • de overkapping mag maximaal 6 m. diep zijn en mag niet breder zijn dan de gevel waar deze tegenaan wordt bevestigd.
20.2.6

De bouwhoogte van overige bouwwerken binnen het bouwvlak bedraagt maximaal de hoogte die is toegestaan voor de bedrijfsgebouwen.

De bouwhoogte van overige bouwwerken buiten de bouwvlakken mag maximaal 3 m. bedragen.

20.2.7

De afstand van overige bouwwerken tot de bestemming `water' moet ten minste 5 m. bedragen.

20.2.8

Een inpandige bedrijfswoning is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding `bedrijfswoning'. De inhoud van een bedrijfswoning mag, inclusief (uitsluitend inpandige) bijgebouwen maximaal 350 m³ mag bedragen.

20.2.9

In afwijking van het bepaalde in lid 20.2.8 is aangegeven zijn ter plaatse van de aanduiding `bedrijfs- woning' met de aanduiding (2) twee inpandige bedrijfswoningen toegestaan. De inhoud per bedrijfs- woning, zoals genoemd in lid 20.2.8, blijft onverminderd van kracht.

20.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van delen van de bedrijfsvoering.
20.4 Afwijken van bouwregels
20.4.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 20.2.3 voor de bouw van maximaal één bijgebouw bij de bestemmingen met de aanduiding `horeca-3'.

De grondoppervlakte van het bijgebouw mag maximaal 50 m² bedragen.

De goothoogte en bouwhoogte van het bijgebouw mag maximaal 2,75 m. respectievelijk 5 m. bedragen.

20.4.2

Voor horecabedrijven waarvan het bouwvlak geheel wordt omringd door de bestemming `natuur' is het realiseren van (overige) bouwwerken buiten het bouwvlak vastgelegd in de bestemming natuur (artikel 27).

20.5 Specifieke gebruiksregels
20.5.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

20.5.2

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

Artikel 21 Kantoor (K)

21.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Kantoor' aangewezen gronden zijn bestemd voor;

  • a. kantoren zonder baliefunctie ter plaatse van de aanduiding `kantoor-1';
  • b. ter plaatse van het John Adamspark zijn naast de kantoren als bedoeld onder a tevens entree- gebouwen, onderhoudsgebouwen en een bedrijfswoning toegestaan;
  • c. kantorencomplex met baliefunctie aan de Wassenaarseweg ter plaatse van de aanduiding `kantoor-2', waarbij naast de kantoorfunctie ook aan de bedrijfsvoering gerelateerde nevenfuncties zijn toegestaan;
  • d. de bij de bestemming behorende (overige) bouwwerken, parkeervoorzieningen, (toegangs)paden, watergangen en groenvoorzieningen.
21.2 Bouwregels
21.2.1

Op de in lid 21.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. De bouwvlakken mogen geheel worden bebouwd.

21.2.2

De goothoogte en de bouwhoogte van de gebouwen en delen van gebouwen mogen niet meer bedragen dan de goot- en bouwhoogte die aanwezig was op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan, tenzij op de verbeelding een specifieke maatvoering is aangegeven.

21.2.3

Ondergrondse parkeerruimten zijn uitsluitend toegestaan binnen het bestemmingsvlak met de aanduiding `kantoor-2', waarbij:

  • a. de ondergrondse parkeervoorziening binnen het op verbeelding aangegeven bouwvlak moet worden gesitueerd;
  • b. de bouwhoogte van een ondergrondse parkeerruimte (boven het maaiveld gemeten) maximaal 0,10 m. bedragen;
  • c. op de ondergrondse parkeervoorziening een entreegebouwtje is toegestaan met een oppervlakte van maximaal 50 m² en een bouwhoogte van maximaal 3,50 m.;
21.2.4

Binnen de bouwvlakken is ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' een inpandige bedrijfswoning toegestaan. De inhoud van een bedrijfswoning mag, inclusief (uitsluitend inpandige) bergingen, niet meer mag bedragen dan 350 m³.

21.2.5

De bouwhoogte van lichtmasten mag maximaal 7 m. bedragen en de bouwhoogte voor overige bouw- werken mag maximaal 3 m. bedragen.

21.2.6

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke bouwaanduiding-overkapping' zijn overkappingen toegestaan, waarbij:

de gezamenlijk grondoppervlakte van de overkappingen maximaal 650 m2 mag bedragen;

de bouwhoogte maximaal 5 m. mag bedragen.

21.2.7

De afstand van overige bouwwerken tot de bestemming `water' moet ten minste 5 m. bedragen.

21.3 Nadere eisen
21.3.1

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van delen van de bedrijfsvoering.
21.3.2

Burgemeester en wethouders zijn, onverminderd het bepaalde in lid 21.3.1, bevoegd om nadere eisen te stellen aan situering, (bouw)hoogte en omvang van de bebouwing en aan de inrichting van het terrein met de aanduiding `kantoor-2' teneinde een goede ruimtelijke inpassing te krijgen op het punt van afscherming en overgang naar het aanliggende natuurgebied Clingendael en naar de Wassenaarseweg en de Van Alkemadelaan.

21.4 Afwijken van bouwregels
21.4.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 21.2.5 voor het bouwen van drie vlaggenmasten buiten de bouwvlakken op het John Adamspark, waarvan de hoogte maximaal 18,5 m. mag bedragen.

21.4.2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 21.2.2 voor het bouwen van antennes boven op de gebouwen in het John Adamspark, waarvan de hoogte maximaal 2 m. mag bedragen, gemeten vanaf de nok van het gebouw.

21.4.3

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 21.2.5 voor het bouwen van lichtmasten waarvan de hoogte maximaal 10 m. bedragen, mits voldaan wordt aan de eisen zoals opgenomen in de NSVV-publicatie `Algemene richtlijn betreffende lichthinder(deel 2, Terrein- verlichting 2003), grenswaarden voor omgevingzone E2 (landelijk gebied)'.

21.5 Specifieke gebruiksregels
21.5.1

Ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

21.5.2

Binnen de bestemming moet worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

21.5.3

Ter plaatse van de aanduiding `kantoor-2' zijn naast de kantoorfunctie de volgende functies toegestaan:

  • a. dienstverlening met een publieksgericht karakter (met baliefunctie);
  • b. detailhandel direct verband houdend met de activiteiten van de ANWB;
  • c. de functies genoemd onder a en b mogen een gezamenlijk bedrijfsvloeroppervlakte hebben van maximaal 1.200 m²;
  • d. bedrijfsvoorzieningen gericht op voertuigkeuringen, onderhoud van bedrijfsvoertuigen en bedrijfsopleidingen met een bedrijfsvloeroppervlakte van maximaal 500 m².
21.6 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, bevoegd het plan te wijzigen waarbij binnen de bestemming Kantoor de bouwvlakken met de aanduiding `kantoor-1, mogen worden gewijzigd in de bestemming:

  • a. Wonen-1 of Wonen-3, of
  • b. Maatschappelijk, `specifiek vorm van maatschappelijk - medische/sociale doeleinden'.

Voorwaarde hierbij is dat de bestemmingswijziging moet plaatsvinden binnen het bestaande bouwvolume en eventuele bijgebouwen/bergingen inpandig moeten worden gerealiseerd. Als in de bestaande situatie al sprake is van een vrijstaand bijgebouw dan geldt dat de maatvoering van dat bijgebouw tevens de maximaal toelaatbare maatvoering is.
Alvorens toepassing te geven aan deze bepaling dient de procedure te worden gevolgd als omschreven in artikel 62 (Algemene Procedureregels).

Artikel 22 Maatschappelijk (M)

22.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor maatschappelijke functies met dien verstande dat

  • a. op gronden die geen nadere aanduiding hebben gekregen diverse maatschappelijke functies zoals beschreven in artikel 1 (begrippen) zijn toegestaan;
  • b. ter plaatse van de aanduiding `onderwijs' onderwijsinstellingen en bijbehorende gymzalen en kinderopvang zijn toegestaan;
  • c. ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – sociaal cultureel' sociaal culturele functies als een scouting, buurtcentrum en een orangerie zijn toegestaan;
  • d. ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – medisch sociaal' sociaal medische functies (artsen en therapeuten) en/of een verzorgingshuis zijn toegestaan;
  • e. ter plaatse van de aanduiding `kinderdagverblijf' een (sport)buitenschoolse opvang is toegestaan
  • f. ter plaatse van de aanduiding `specifiek vorm van maatschappelijk – watermolen' een (historische) watermolen is toegestaan;
  • g. ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – jongerencentrum/boksschool' is een jongerencentrum gecombineerd met een boksschool toegestaan;
  • h. ter plaats van de aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – dierenbegraafplaats' een dienrenbegraafplaats is toegestaan;
  • i. bij de bestemming behorende (overige) bouwwerken, erven, parkeervoorzieningen, paden, water- gangen en groenvoorzieningen.
22.2 Bouwregels
22.2.1

Op de in lid 23.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij de (hoofd)gebouwen moeten worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. De bouwvlakken mogen geheel worden bebouwd.

22.2.2

De goothoogte, bouwhoogte en de dakhelling van de gebouwen mogen niet meer bedragen dan de maatvoering die aanwezig is op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan. Voor nieuwe bouwmogelijkheden geldt een maximale goot- en bouwhoogte van 3 m. respectievelijk 9 m., tenzij op de verbeelding een andere maatvoering is aangegeven.

22.2.3

Een vrijstaande bedrijfswoning is uitsluitend toegestaan waar dit op de verbeelding is aangegeven met de aanduiding `bedrijfswoning'. Het bouwvlak mag geheel worden bebouwd.

22.2.4

Aanvullend op het bepaalde in lid 22.2.3 geldt voor een bedrijfswoning dat:

  • a. de grondoppervlakte maximaal 120 m² mag bedragen;
  • b. de inhoud, inclusief bijgebouwen, maximaal 650 m³ mag bedragen;
  • c. als de bestaande inhoudsmaat van de woning, inclusief bijgebouwen, meer bedraagt dan 650 m³ dan is de bestaande inhoudsmaat tevens de maximale maat;
  • d. de goothoogte en de bouwhoogte maximaal 3 m. respectievelijk 9 m. mogen bedragen;
  • e. de dakhelling minimaal 30° en maximaal 52° mag bedragen.
22.2.5

Daar waar de aanduiding 'bedrijfswoning' op de verbeelding is gekoppeld aan een bouwvlak voor bedrijfsbebouwing mag maximaal één inpandige bedrijfswoning met uitsluitend inpandige bijgebouwen/ bergingen worden gerealiseerd. De inhoud van de bedrijfswoning mag, inclusief de inpandige bijgebouwen, maximaal 350 m³ bedragen.

Ter plaatse van de aanduiding `bedrijfswoning uitgesloten' is een (inpandige) bedrijfswoning niet toegestaan. Op de verbeelding aangeven waar inpandige woningen zijn toegestaan.

22.2.6

Als de grondoppervlakte en/of de inhoud van een bedrijfswoning op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp plan meer bedroeg dan de hierboven aangegeven maten, dan geldt de bestaande maatvoering als maximum en mag deze niet worden vergroot.

22.2.7

Bijgebouwen mogen buiten de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken worden gerealiseerd, met dien verstande dat:

  • a. de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen maximaal 50 m² per hoofdgebouw mag bedragen;
  • b. de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen bij een bedrijfswoning als bedoeld in lid 22.2.4 maximaal 30 m² mag bedragen;
  • c. de goothoogte en de bouwhoogte van de bijgebouwen maximaal 2,75 m. respectievelijk 5 m. mogen bedragen;
  • d. de bijgebouwen moeten worden afgedekt met een kap waarvan de dakhelling minimaal 30° en maximaal 45° mag bedragen.
22.2.8

Voor zover van overige bouwwerken redelijkerwijs een oppervlakte kan worden gemeten, bijv. van overkappingen, mag de gezamenlijke oppervlakte van overige bouwwerken per bestemmingsvlak niet meer bedragen dan 100 m². De bouwhoogte mag maximaal 3,00 m bedragen en de afstand van een overig bouwwerk tot gebouwen moet minimaal 2 m. bedragen.

Deze regel is niet van toepassing op de gronden met de aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – dierenbegraafplaats'.

22.2.9

Ter plaatse van de gronden op landgoed Duindigt met de aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – sociaal cultureel' mag een orangerie worden herbouwd overeenkomstig de oorspron- kelijke maatvoering. De grondoppervlakte mag maximaal 215 m² bedragen. De frontbreedte van de orangerie mag niet meer bedragen dan 15,1 meter. De goothoogte en de bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan de maatvoering van de oorspronkelijke orangerie.

22.2.10

Bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken dienen op een afstand van ten minste 5 m. van de bestemming water te worden gebouwd.

22.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de plaatsing van bijgebouwen en overige bouwwerken bij woningen en andere functies, waarbij kan worden geëist, dat:
    • 1. deze worden opgericht op een afstand van ten minste 5 m. achter de lijn, die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel van de woning;
    • 2. de afstand van een vrijstaand bijgebouw tot de achtergevel dan wel de zijgevel van een woning ten minste 2 m. zal bedragen;
  • b. de situering van gebouwen ten opzichte van bij monumenten, waarbij kan worden geëist, dat:
    • 1. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel;
    • 2. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de achtergevel;
    • 3. gebouwen zodanig worden gesitueerd dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de visuele waarde van het te beschermen object;
  • c. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • d. de situering van parkeervoorzieningen;
  • e. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van delen van de bedrijfsvoering.
22.4 Afwijken van bouwregels
22.4.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 22.2.7 onder a. voor de bouw van bijgebouwen tot een gezamenlijke grondoppervlakte van maximaal 100 m² per bestemmingsvlak als dit voor een doelmatig beheer noodzakelijk is en/of er geen sprake is van onevenredige afbreuk aan de natuur-, cultuur- of landschapswaarden van het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft.

22.4.2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 22.2.8 voor de bouw van overkappingen tot een gezamenlijke grondoppervlakte van maximaal 200 m² per bestem- mingsvlak als dit voor een doelmatig beheer noodzakelijk is en/of er geen sprake is van onevenredige afbreuk aan de natuur-, cultuur- of landschapswaarden van het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft.

22.5 Specifieke gebruiksregels
22.5.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

22.5.2

Binnen de gronden als bedoeld in lid 23.1 onder a tot en met d is functiegebonden horeca toegestaan. Het gebruik van de bouwwerken voor zelfstandige horeca-activiteiten is niet toegestaan.

22.5.3

Binnen de gronden als bedoeld in lid 23.1 onder a is medegebruik van de bouwwerken voor conferenties, vergaderingen en besloten bijeenkomsten met de daarbij behorende voorzieningen waaronder horeca- activiteiten toegestaan. Ten behoeve van dit medegebruik gelden aanvullend de volgende voorwaarden:

  • a. voor dit medegebruik moet voldoende parkeerruimte beschikbaar zijn;
  • b. de bereikbaarheid moet in overeenstemming zijn met dit medegebruik;
  • c. door het gebruik mag geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt aan woonbebouwing en/of andere (geluids)gevoelige functies;
  • d. het gebruik mag geen afbreuk doet aan landschappelijke-, natuur- en/of cultuurhistorische waarden.
22.5.4

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

22.6 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, bevoegd het plan te wijzigen waarbij:

  • a. de bestemming Maatschappelijk als bedoeld in lid 22.1 onder a mag worden gewijzigd in de bestemming Wonen-1 of Wonen-3 met dien verstande dat de maatvoering van de gebouwen die aanwezig is op het tijdstip van het wijzigingsbesluit niet mag worden vergroot en er geen nieuwe bijgebouwen mogen worden opgericht (uitsluitend inpandige bergruimten);
  • b. de bestemming `Maatschappelijk - specifieke vorm van maatschappelijk- medisch sociaal' mag worden gewijzigd in de bestemming Wonen-1 of Wonen-3;
  • c. de bestemming `Maatschappelijk - onderwijs' mag worden gewijzigd in de bestemming Wonen-3;
  • d. de situering van de bouwvlakken binnen de bestemming `Maatschappelijk- onderwijs' mag worden gewijzigd op voorwaarde dat de oppervlakte van de bouwvlakken niet wordt vergroot;

Aan deze bepalingen zal slechts medewerking worden verleend, als het wijzigingsplan kan worden ingepast in een door burgemeester en wethouders goed te keuren landschapsontwikkelingsplan voor het landgoed/de buitenplaats waarbinnen de bestemming is gelegen.

Artikel 23 Maatschappelijk - Defensieterrein (M-DEF)

23.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Maatschappelijk - defensieterrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor defensie-doeleinden met dien verstande dat:

  • a. ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk - defensieterrein – kazerne' kantoren en legeringsgebouwen van de marechaussee zijn toegestaan;
  • b. ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk - defensieterrein – bunkercomplex' zijn binnen het bestemmingsvlak gebouwen (vm. bunkers) toegestaan;
  • c. ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk - defensieterrein – beveiliging' gebouwen ten behoeve van persoonsbeveiliging zijn toegestaan;
  • d. ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – defensieterrein – munitiedepot' een opslag van militaire munitie is toegestaan;
  • e. ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – defensieterrein – kabelkelder' een voorziening voor het kabelnetwerk naar de verschillende defensiecomplexen is toegestaan;
  • f. ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – defensieterrein – oefenterrein' een oefenterrein voor militaire activiteiten is toegestaan;
  • g. tevens de bij deze bestemming behorende (overige) bouwwerken en voorzieningen, toegangs- wegen, paden, parkeervoorzieningen, watergangen, groenvoorzieningen en andere voorzieningen zijn toegestaan.
23.2 Bouwregels
23.2.1

Op de in lid 24.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande, dat:

  • a. de bebouwde oppervlakte binnen de gronden met de nadere aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – defensieterrein – munitiedepot' maximaal 5700 m² mag bedragen;
  • b. de bebouwde oppervlakte binnen de gronden met de nadere aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – defensieterrein – kabelkelder' maximaal 15 m² mag bedragen;
  • c. de bebouwde oppervlakte binnen de gronden met de nadere aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – defensieterrein – oefenterrein' maximaal 700 m² mag bedragen;
23.2.2

Binnen de gronden met de nadere aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk - defensieterrein – kazerne', `specifieke vorm van maatschappelijk - defensieterrein – bunkercomplex' en `specifieke vorm van maatschappelijk - defensieterrein – beveiliging' moeten de gebouwen worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. De bouwvlakken mogen geheel worden bebouwd.

23.2.3

Binnen de gronden met de nadere aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk - defensieterrein – beveiliging' mogen buiten het bouwvlak wachthuisjes voor het te beveiligen object worden gebouwd, waarbij:

  • a. maximaal 2 gebouwen mogen worden gebouwd;
  • b. de grondoppervlakte per gebouw maximaal 10 m² mag bedragen;
  • c. de bouwhoogte maximaal 3 m. mag bedragen;
23.2.4

De afstand van de in lid 23.2.1 bedoelde gebouwen tot enig bestemmingsgrens moet ten minste 10 m bedragen.

In afwijking van de hierboven in dit lid genoemde maat geldt dat, binnen de gebieden met de nadere aanduidingen `specifieke vorm van maatschappelijk – defensieterrein – kabelkelder' en `specifieke vorm van maatschappelijk - defensieterrein – kazerne', de afstand van gebouwen tot enige bestemmingsgrens ten minste 15 m. moet bedragen;

Indien op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan de afstand tot de bestemmings- grens minder bedroeg dan de hierboven aangegeven maatvoering, dan geldt de bestaande maat als minimum en mag deze niet worden verkleind.

23.2.5

Binnen de gronden met de nadere aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk - defensieterrein – kazerne' geldt dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan aanwezig was op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan, tenzij op de verbeelding een andere maatvoering is aangegeven.

23.2.6

binnen de gronden met de nadere aanduidingen `specifieke vorm van maatschappelijk - defensieterrein – bunkercomplex', `specifieke vorm van maatschappelijk - defensieterrein – munitiedepot', `specifieke vorm van maatschappelijk – defensieterrein – kabelkelder' en `specifieke vorm van maatschappelijk - defensieterrein – oefenterrein' geldt dat de bouwhoogte maximaal 5 m. mag bedragen.

Indien op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan de bestaande bouwhoogte meer bedraagt dan de hierboven aangegeven maat, dan geldt deze bestaande maat als maximum en mag deze niet worden vergroot.

23.2.7

Binnen het bestemmingsvlak met de aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk - defensieterrein – kazerne' mag maximaal één inpandige bedrijfswoning met inpandige bijgebouwen/ bergingen worden gebouwd. De inhoud van de inpandige bedrijfswoning, inclusief bijgebouwen / bergingen, mag maximaal 350 m³ bedragen.

23.2.8

De bouwhoogte van overige bouwwerken mag maximaal 3 m. bedragen.

23.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van een bedrijfswoning tot een weg, waarbij kan worden geëist, dat de afstand van de voorgevel van de woning ten opzichte van een secundaire weg ten minste 20. m zal en ten hoogste 30 m. mag bedragen
  • b. bedrijfsgebouwen waarbij kan worden geëist, dat:
    • 1. de oppervlakte van een gebouw ten hoogste 1000 m² mag bedragen;
    • 2. de situering van bedrijfsgebouwen waarbij geëist kan worden dat de situering niet leidt tot het aaneen bouwen van bestaande en nieuwe gebouwen;
    • 3. de gebouwen zodanig worden gesitueerd dat zij aansluiten bij de aanwezige kavelstructuur en slotenpatroon;
    • 4. de gebouwen met de langste gevel dwars op de strandwal worden gesitueerd;
    • 5. de gebouwen zodanig worden gesitueerd dat vanaf de weg doorzichten blijven bestaan naar achter de gebouwen gelegen functies en terreinen;
  • c. de situering van gebouwen ten opzichte van monumenten, waarbij kan worden geëist dat:
    • 1. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel;
    • 2. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de achtergevel;
    • 3. gebouwen zodanig worden gesitueerd dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de visuele waarde van het te beschermen object;
  • d. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • e. de situering van parkeervoorzieningen;
  • f. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van delen van de bedrijfsvoering.
23.4 Specifieke gebruiksregels
23.4.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

23.4.2

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

23.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
23.5.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 23.5.1 bedoelde bestemming de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het aanleggen of het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  • b. het ontginnen, bodemverlagen of afgraven en ophogen;
  • c. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen buiten de erven/bouwvlakken van woningen en bedrijven en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • d. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten;
  • e. het aanleggen van bosschages of het planten van houtopstanden;
  • f. het graven van watergangen, het verleggen of dempen van watergangen dan wel het wijzigen van het profiel van watergangen.
23.5.2

Een vergunning als bedoeld in lid 23.5.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.

23.5.3

Het bepaalde in lid 23.5.1 is niet van toepassing op normale onderhoudswerkzaamheden van geringe omvang, gericht op en noodzakelijk voor de instandhouding van de bestemming en werkzaamheden die worden uitgevoerd in het kader van het onderhoud van de gronden.

Artikel 24 Maatschappelijk - Dierenopvangcentrum (M-DOP)

24.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Maatschappelijk - dierenopvangcentrum' aangewezen gronden zijn bestemd voor dierenopvangcentra met dien verstande dat:

  • a. binnen de bestemming met de nadere aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – dierenopvangcentrum - nood- en hulpdiensten' een voorziening voor nood- en hulpdiensten voor dieren (dierenambulance) is toegestaan;
  • b. binnen de bestemming met de nadere aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – dierenopvangcentrum – asiel' voorzieningen voor de opvang en verzorging van dieren (asiel) zijn toegestaan;
  • c. binnen de bestemming met de nadere aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – dierenopvangcentrum – fokkerij' voorzieningen voor het verzorgen en fokken van uitheemse diersoorten zijn toegestaan;
  • d. tevens de bij deze bestemming behorende (overige) bouwwerken en voorzieningen, toegangs- wegen, paden, parkeervoorzieningen, watergangen, groenvoorzieningen en andere voorzieningen zijn toegestaan.
24.2 Bouwregels
24.2.1

Op gronden als bedoeld in lid 24.1 mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. De grondoppervlakte van de gebouwen mag niet meer bedragen dan aanwezig op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan.

24.2.2 .

Aanvullend op het bepaalde in lid 24.2.1 geldt voor het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – dierenopvangcentrum – asiel' dat deze geheel mag worden bebouwd onder de voorwaarde dat inrichtings- en beheersplan voor het gehele terrein ter beoordeling aan het college van burgemeester en wethouders wordt voorgelegd. Inzet van dit inrichtings- en beheersplan moet zijn het herstel en de versterking van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden op het terrein. Met name de beleving van de monumentale boerderij moet worden verbeterd.

24.2.3

De goothoogte en de bouwhoogte van de gebouwen mag maximaal 3,50 m. respectievelijk 4,50 m. mag bedragen.

24.2.4

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van maatschappelijk – dierenopvangcentrum – asiel' is een vrijstaande en een inpandig bedrijfswoning toegestaan.

24.2.5

De vrijstaande bedrijfswoning is toegestaan ter plaatse van het bouwvlak met de aanduiding `bedrijfs- woning'. Voor deze woning geldt dat:

  • a. het bouwvlak geheel mag worden bebouwd;
  • b. de inhoud, inclusief bijgebouwen, maximaal 650 m³ mag bedragen;
  • c. als de bestaande inhoud van de woning, inclusief bijgebouw(en), meer bedraagt dan 650 m³, de bestaande inhoudsmaat dan tevens de maximale maat is;
  • d. de goothoogte en bouwhoogte maximaal 3 m. respectievelijk 9 m. mogen bedragen;
  • e. de dakhelling minimaal 30° en maximaal 52° moet bedragen;
24.2.6

Voor de bijgebouwen bij de vrijstaande bedrijfswoning geldt dat:

  • a. de oppervlakte van een bijgebouw maximaal 30 m2 mag bedragen ;
  • b. de bijgebouwen mogen worden gesitueerd buiten het op de verbeelding aangegeven bouwvlak en ten minste 5 m. achter de lijn, die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel van de bedrijfswoning;
  • c. de afstand van bijgebouwen tot de bedrijfswoning minimaal 2 m. bedraagt;
  • d. de goothoogte en bouwhoogte van bijgebouwen maximaal 2,75 m. respectievelijk 5 m. mogen bedragen.
24.2.7

Daar waar de aanduiding 'bedrijfswoning' op de verbeelding is gekoppeld aan een bouwvlak voor bedrijfsbebouwing mag maximaal één inpandige bedrijfswoning met bijbehorende (uitsluitend inpandige) bijgebouwen met een gezamenlijke inhoud van maximaal van 350 m3 worden gerealiseerd.

24.2.8

Buiten de bouwvlakken mogen overige bouwwerken worden gebouwd, waarbij:

  • a. de gezamenlijke grondoppervlakte maximaal 30 m² per bestemmingsvlak mag bedragen;
  • b. de bouwhoogte maximaal 2 m. mag bedragen.
  • c. overige bouwwerken moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' worden gebouwd. Deze strook van 5 meter moet ook worden vrijgehouden van obstakels zoals bomen om onderhoud aan de watergang mogelijk te maken. Als de landschappelijk inpassing van een functie of activiteit het aanbrengen van houtopstanden binnen deze strook noodzakelijk maakt, is dit alleen toegestaan nadat het hoogheemraadschap binnen wiens beheergebied de watergang ligt daarvoor een watervergunning heeft afgegeven.
24.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de plaatsing van bijgebouwen en overige bouwwerken bij woningen en andere functies, waarbij kan worden geëist, dat:
    • 1. deze worden opgericht op een afstand van ten minste 5 m. achter de lijn, die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel van de woning;
    • 2. de afstand van een vrijstaand bijgebouw tot de achtergevel van een woning ten minste 2 m. zal bedragen;
    • 3. de afstand van een vrijstaand bijgebouw tot de zijgevel van een woning ten minste 2 m. zal bedragen;
  • b. bedrijfsgebouwen waarbij kan worden geëist, dat:
    • 1. de oppervlakte van een gebouw ten hoogste 1000 m² mag bedragen;
    • 2. de situering van bedrijfsgebouwen waarbij geëist kan worden dat de situering niet leidt tot het aaneen bouwen van bestaande en nieuwe gebouwen;
    • 3. de gebouwen zodanig worden gesitueerd dat zij aansluiten bij de aanwezige kavelstructuur en slotenpatroon;
    • 4. de gebouwen met de langste gevel dwars op de strandwal worden gesitueerd;
    • 5. de gebouwen zodanig worden gesitueerd dat vanaf de weg doorzichten blijven bestaan naar achter de gebouwen gelegen functies en terreinen;
  • c. de situering van gebouwen ten opzichte van monumenten, waarbij kan worden geëist dat:
    • 1. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel;
    • 2. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de achtergevel;
    • 3. gebouwen zodanig worden gesitueerd dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de visuele waarde van het te beschermen object;
  • d. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • e. de situering van parkeervoorzieningen;
  • f. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van delen van de bedrijfsvoering.
24.4 Afwijken van bouwregels
24.4.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 24.2.1:

voor het geheel bebouwen van het met `specifieke vorm van maatschappelijk – dierenopvangcentrum – asiel' aangeduide bouwvlak, onder voorwaarde van een nader aan de gemeente ter goedkeuring voor te leggen herinrichtings- en beheersplan voor het gehele terrein met het oog op herstel en versterking van cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Met name de beleving van de monumentale boerderij vanuit de omgeving en de landschappelijke inpassing van het complex moeten aanzienlijk worden verbeterd.

24.4.2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 24.2.10:

Voor de bouw van andere bouwwerken tot een bouwhoogte van maximaal 4,5m.

24.4.3

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 24.2.1:

voor het realiseren van dierenverblijven buiten de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken, met dien verstande dat:

  • a. de gezamenlijke grondoppervlakte per bestemmingsvlak maximaal 25 m² mag bedragen;
  • b. de bouwhoogte van de gebouwen maximaal 2 m. mag bedragen;
24.5 Specifieke gebruiksregels
24.5.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

24.5.2

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

Artikel 25 Maatschappelijk – Op- en overslag afvalstoffen (M-OOA)

25.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Maatschappelijk – Op- en overslag afvalstoffen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de inzameling en scheiding van grof huishoudelijk afval, puin, glas, hout, bruingoed, textiel en metalen dat door particulieren en bedrijven ;
  • b. de overslag van huishoudelijk afval dat wordt ingezameld door de inzameldienst en het opslaan van grond;
  • c. de bij de bestemming behorende (overige) bouwwerken, parkeervoorzieningen, paden en groenvoorzieningen.
25.2 Bouwregels
25.2.1

Op de gronden als bedoeld in lid 25.1 mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij:

de gezamenlijke grondoppervlakte van de bebouwing maximaal 250 m² mag bedragen;

de afstand van gebouwen tot de perceelgrenzen ten minste 20 m. moet bedragen.

25.2.2

De goothoogte en de bouwhoogte van gebouwen mogen maximaal 6 m. respectievelijk 9 m. bedragen;

25.2.3

De gebouwen mogen worden afgedekt met een kap waarvan de dakhelling maximaal 45° mag bedragen.

25.2.4

De bouwhoogte van overige bouwwerken mag maximaal 1 m. bedragen.
In afwijking van deze maatvoering mag de bouwhoogte voor erf- en terreinafscheidingen maximaal 3 m. bedragen.

25.2.5

Bedrijfswoningen zijn niet toegestaan.

25.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. bedrijfsgebouwen waarbij kan worden geëist, dat:
    • 1. de situering van bedrijfsgebouwen niet leidt tot het aaneen bouwen van bestaande en nieuwe gebouwen;
    • 2. de gebouwen zodanig worden gesitueerd dat zij aansluiten bij de aanwezige kavelstructuur en slotenpatroon;
  • b. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • c. de situering van parkeervoorzieningen;
  • d. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van delen van de bedrijfsvoering.
25.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

25.5 Afwijken van gebruiksregels

In afwijking op het bepaalde in lid 58.2.3 van artikel 58 is de opslag van goederen voor de bestemming toegestaan indien de hoogte van de opgeslagen goederen niet meer bedraagt dan 5 m.

Artikel 26 Maatschappelijk – Veterinair centrum (M-VC)

26.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Maatschappelijk – Veterinair centrum' aangewezen gronden zijn bestemd voor een dierenkliniek voor voornamelijk paarden met de daarbij behorende (overige) bouwwerken, wegen, parkeer- voorzieningen, paden en groenvoorzieningen.

26.2 Bouwregels
26.2.1

Op gronden als bedoeld in lid 26.1 mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij de gebouwen moeten worden opgericht binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak, waarbij het bouwvlak geheel mag worden bebouwd.

26.2.2

De goothoogte, bouwhoogte en de dakhelling mogen niet meer bedragen dan de bestaande maatvoering op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan.

26.2.3

Binnen het bouwvlak is maximaal een (inpandige) bedrijfswoning toegestaan.

26.2.4

De inhoud van de bedrijfswoning mag, inclusief de (uitsluitend inpandige) bijgebouwen/bergingen, maximaal 350 m³ bedragen.

26.2.5

De bouwhoogte van overige bouwwerken mag maximaal 3 m. bedragen.

26.2.6

Overige bouwwerken moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' worden gebouwd. Deze strook van 5 m. moet ook worden vrijgehouden van obstakels zoals bomen om onderhoud aan de watergang mogelijk te maken. Als de landschappelijk inpassing van een functie of activiteit het aanbrengen van houtopstanden binnen deze strook noodzakelijk maakt, is dit alleen toegestaan nadat het hoogheemraadschap binnen wiens beheergebied de watergang ligt daarvoor een watervergunning heeft afgegeven.

26.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van delen van de bedrijfsvoering.
26.4 Specifieke gebruiksregels
26.4.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

26.4.2

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

Artikel 27 Natuur (N)

27.1 Bestemmingsomschrijving
27.1.1

De voor `Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. het behoud, herstel of versterking van de aan deze gronden eigen zijnde natuurwaarden, landschappelijke en cultuurhistorische waarden;
  • b. de ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden en landschappelijke waarden;
  • c. erf bij wonen;
  • d. extensieve dagrecreatie en verkeersvoorzieningen (niet zijnde parkeervoorzieningen) waaronder ontsluitingspaden, fiets-, voet- en ruiterpaden voor zover dit gebruik geen onevenredige afbreuk doet aan de bovengenoemde waarden;
  • e. de bij een agrarisch bouwperceel horende voorzieningen (erven, tuinen, toegangspaden), overige bouwwerken (mestbassins, kuilvoeropslag en hooitas) en bijgebouwen die horen bij een bedrijfs- centrum dat binnen de bestemming natuur ligt en voor zover aantoonbaar aanwezig ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan.
  • f. agrarisch medegebruik in het kader van het beheer van de natuurgebieden;
  • g. een terras en bijbehorende bouwwerken bij Raaphorst 6 (theepaviljoen);
  • h. de bij de bestemming behorende (overige) bouwwerken.
27.1.2

Ter plaatse van de aanduiding `parkeerterrein' zijn binnen de bestemming `Natuur' parkeervoorzieningen toegestaan waarbij dit gebruik geen afbreuk mag doen aan de waarden zoals genoemd in lid 27.1.1.

27.1.3

Ter plaatse van de aanduiding `parkeergarage' is een ondergrondse parkeergarage toegestaan.

27.1.4

Voor zover op de verbeelding binnen de bestemming `natuur' tevens bouwvlakken met andere bestem- mingen zijn vastgelegd, zijn die gronden binnen de bestemming `natuur' die rondom die andere bestemmingen liggen mede bestemd voor voorzieningen, zoals: erven en tuinen, ontsluitingspaden, bestaande parkeervoorzieningen en overige bouwwerken bij die andere bestemmingen.
Voor het realiseren van bouwwerken en/of het uitvoeren van werkzaamheden ten behoeve van die andere bestemmingen blijft het bepaalde in dit artikel van toepassing. Het gebruik van het betreffende erf e.d. mag geen onevenredige afbreuk doen aan de waarden genoemd in lid 27.1.1.
Ter verduidelijking van de begrenzing van het begrip `bestaande parkeervoorzieningen' geldt dat alleen de parkeervoorzieningen die aantoonbaar fysiek aanwezig waren ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van dit plan zijn toegestaan.

27.1.5

Aanvullend op het bepaalde in de leden 27.1.2 en 27.1.4 geldt voor landgoed Clingendaal dat parkeren in het landgoed niet is toegestaan behoudens:

  • a. op de gronden met de aanduiding `parkeerterrein', zoals bedoeld in lid 27.1.2, én
  • b. binnen een zone met een diepte van 10 meter, gemeten vanaf het bouwvlak van bestaande individuele functies/bestemmingen (atelier, theehuis, maatschappelijk niet zijn het instituut Clingendaal) die niet over een aanduiding beschikken als bedoeld onder a. Het recht om te parkeren is expliciet bedoeld voor de eigenaar dan wel gebruiker, niet zijnde bezoekers, van die betreffende bestemming.
27.1.6

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van natuur – terreinonderhoud' zijn voorzieningen ten behoeve van beheer en onderhoud van natuurgebieden en soortgelijke terreinen met de daarbij behorende (overige) bouwwerken toegestaan.

27.1.7

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke bouwaanduiding – nieuwbouw kapschuur' is één kapschuur toegestaan.

27.1.8

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van natuur – recreatiewoning' is een tuinhuis/gasten- verblijf met de daarbij behorende (overige) bouwwerken toegestaan.

27.1.9

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke bouwaanduiding-bijgebouwen' zijn bijgebouwen toegestaan behorende bij het landhuis op Nieuw Wildrust.

27.2 Bouwregels
27.2.1

Op de gronden als bedoeld in lid 27.1 mag een gebouw worden gebouwd voor de revalidatie of het herstel van dieren die worden ingezet in het kader van het terreinonderhoud. Het gaat hierbij om gedeeltelijke herbouw van het te slopen gebouw in het natuurontwikkelingsgebied “de Hertenkamp”.

27.2.2

Herbouw van het gebouw als bedoeld in lid 27.2.1 is uitsluitend is toegestaan onder de volgende voorwaarden:

  • a. herbouw moet plaatsvinden ter plaatse van de op de verbeelding aangegeven aanduiding `specifieke bouwaanduiding – nieuwbouw'.
  • b. de totale grondoppervlakte van het nieuwe gebouw mag maximaal 40 % van de grondoppervlakte van het bestaande gebouw bedragen tot een maximum van 250 m²;
  • c. de goothoogte en de bouwhoogte mogen maximaal 2,75 m. respectievelijk 5 m. bedragen.
27.2.3

Ter plaatse van de aanduiding `bedrijfswoning' is maximaal één inpandige bedrijfswoning toegestaan. De bedrijfswoning moet aan de volgende regels voldoen:

  • a. de goothoogte en de bouwhoogte mogen maximaal 3 m. respectievelijk 6 m. bedragen;
  • b. indien de goothoogte respectievelijk de bouwhoogte van de gebouwen op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan al meer bedroeg dan hierboven is aangegeven, dan gelden de bestaande maten als maximum;
  • c. de inhoud van de woning inclusief bijgebouwen/bergingen mag maximaal 350 m3 bedragen;
  • d. de bijgebouwen/bergingen moeten inpandig worden gerealiseerd.
27.2.4

Voor woonbestemmingen binnen de bestemming `natuur' geldt dat de woning, in afwijking van het bepaalde in lid 40.2.2, tot maximaal 25% van de oppervlakte buiten het bouwvlak mag worden opgericht, waarbij de bebouwingsmogelijkheid van het bouwvlak met een gelijk percentage vervalt. waarbij deze afwijking van het bouwvlak geen afbreuk mag doen aan de waarden zoals genoemd in lid 27.1.1.

27.2.5

De bouwhoogte van de overige bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de bestemming, mag maximaal 3 m. bedragen, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen en openbare verlichting en vlaggenmasten.

De bouwhoogte van terreinafscheidingen rondom (natuur)terreinen, geen woonpercelen zijnde, mag maximaal 1,50 m. bedragen.

De bouwhoogte van openbare verlichting en vlaggenmasten mag maximaal 8 m. bedragen.

Kunstuitingen vallen ook onder de overige bouwwerken.

27.2.6

Overige bouwwerken moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' worden gebouwd. Deze strook van 5 m. moet ook worden vrijgehouden van obstakels zoals bomen om onderhoud aan de watergang mogelijk te maken. Als de landschappelijk inpassing van een functie of activiteit het aanbrengen van houtopstanden binnen deze strook noodzakelijk maakt, is dit alleen toegestaan nadat het hoogheemraadschap binnen wiens beheergebied de watergang ligt daarvoor een watervergunning heeft afgegeven.

27.2.7

Ter plaatse van de aanduiding `parkeerterrein' mogen uitsluitend overige bouwwerken ten dienste van de genoemde functie worden gebouwd. De bouwhoogte mag maximaal 3 m. bedragen.

27.2.8

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van natuur – terreinonderhoud' mogen uitsluitend (overige) bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor terreinonderhoud worden gebouwd, met dien verstande, dat:

  • a. De gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. Deze bouwvlakken mogen geheel worden bebouwd.
  • b. De goothoogte en de bouwhoogte van de gebouwen maximaal 3 m. respectievelijk 4,5 m. mogen bedragen.
    Voor bestaande gebouwen voor terreinonderhoud die deel uitmaken van een rijksmonument geldt dat de bestaande goot- en bouwhoogte, zoals aanwezig op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan, niet mogen worden gewijzigd.
  • c. De bouwhoogte van overige bouwwerken mag binnen de bouwvlakken niet meer mag bedragen dan 4,50 m. De bouwhoogte van overige bouwwerken buiten de bouwvlakken mag niet meer bedragen dan 3 m.
  • d. Geen (bedrijfs)woningen mogen worden gebouwd.
27.2.9

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke bouwaanduiding - nieuwbouw kapschuur' mag één kapschuur worden gebouwd in het kader van terreinonderhoud. Voorwaarden voor de realisatie van de kapschuur zijn:

  • a. Alle bestaande gebouwen, bouwwerken en verhardingen op de percelen D 02665, D 02802, D 02577, D 02575, D 02871, D 01326 en D 01327 moeten gesloopt en verwijderd zijn;
  • b. De oppervlakte van de kapschuur mag maximaal 135 m2 bedragen;
  • c. De goothoogte mag maximaal 3,40 m. bedragen
  • d. De bouwhoogte mag maximaal 5,10 m. bedragen.
27.2.10

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van natuur – recreatiewoning' mag een recreatiewoning worden gebouwd, met dien verstande, dat:

  • a. het gebouw uitsluitend mag worden opgericht binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak, waarbij het bouwvlak geheel mag worden bebouwd;
  • b. de goothoogte en de bouwhoogte van het gebouw mogen maximaal 3 m. respectievelijk 4,5 m. bedragen;
  • c. het gebouw moet worden afgedekt met een kap waarvan de dakhelling minimaal 30° en maximaal 45° mag bedragen;
  • d. indien op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan een grotere goothoogte, bouwhoogte en of dakhelling aanwezig was, wordt deze bestaande maatvoering als maximum aangehouden;
  • e. de bouwhoogte van overige bouwwerken mag maximaal 3 m. bedragen.
27.2.11

Ter plaatse van de aanduiding `bijgebouwen', als bedoeld in lid 27.1.8, zijn bijgebouwen toegestaan waarbij:

  • a. de gezamenlijke inhoud van de bijgebouwen maximaal 340 m3 mag bedragen;
  • b. de bouwhoogte maximaal 5 m. mag bedragen.
27.3 Nadere eisen
27.3.1

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van gebouwen ten opzichte van monumenten waarbij kan worden geëist dat:
    • 1. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel;
    • 2. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de achtergevel;
    • 3. gebouwen zodanig worden gesitueerd dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de visuele waarde van het te beschermen object;
  • b. bedrijfsgebouwen waarbij kan worden geëist, dat:
    • 1. de oppervlakte van een gebouw ten hoogste 1000 m² mag bedragen;
    • 2. de situering van bedrijfsgebouwen waarbij geëist kan worden dat de situering niet leidt tot het aaneen bouwen van bestaande en nieuwe gebouwen;
    • 3. de gebouwen zodanig worden gesitueerd dat zij aansluiten bij de aanwezige kavelstructuur en slotenpatroon;
    • 4. de gebouwen met de langste gevel dwars op de strandwal worden gesitueerd;
    • 5. de gebouwen zodanig worden gesitueerd dat vanaf de weg doorzichten blijven bestaan naar achter de gebouwen gelegen functies en terreinen;
  • c. de situering van parkeervoorzieningen;
  • d. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van delen van de bedrijfsvoering van de diverse functies binnen de bestemming `natuur'.
27.3.2

Alvorens binnen het op de verbeelding als zodanig aangeduide Habitatgebied vergunning te verlenen moet een habitattoets worden.

27.4 Afwijken van bouwregels
27.4.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 27.2.1 voor de bouw van gebouwen ten dienste van het onderhoud en beheer, geen woningen zijnde, als dit voor een doelmatig beheer of de versterking van de cultuurhistorische structuur noodzakelijk is. De voorwaarden bij deze ontheffingsbevoegdheid zijn:

  • a. de grondoppervlakte per gebouw maximaal 15 m² mag bedragen;
  • b. de goothoogte en de bouwhoogte van de gebouwen mogen maximaal 3 m. respectievelijk 5 m. bedragen;
  • c. de situering van die gebouwen mag geen onevenredige afbreuk doet aan de in het gebied aanwezige landschappelijke-, natuur- en cultuurwaarden
27.4.2

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 27.2.5 voor een incidentele overschrijding van de aangegeven maximale bouwhoogte voor overige bouwwerken met dien verstande dat uitsluitend voor speeltoestellen een bouwhoogte tot maximum van 4 m. wordt toegestaan. Voorwaarde is wel dat de natuur-, landschappelijke- en cultuurhistorische waarden hierdoor niet onevenredig mogen worden geschaad.

27.4.3

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in de bouwregels van de bestemming `natuur' in die situaties waarbij de erven behorende bij bouwvlakken met de bestem- mingen Wonen -1 en Wonen-2 binnen de bestemming `natuur' zijn gelegen. De bevoegdheid voor het verlenen van een ontheffing betreft de bouw van bijgebouwen en overige bouwwerken ten dienste van woningen, met dien verstande dat:

Voor bijgebouwen de volgende regels gelden:

  • a. De afstand tussen een bijgebouw en het bouwvlak voor een woning moet ten minste 2.00 meter bedragen.
    • 1. De gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen per woning mag maximaal 50% van de opper- vlakte van de woning mag bedragen met een maximum van:
    • 2. ter plaatse van de nadere aanduiding (sba-l): 40 m²;
      • ter plaatse van de nadere aanduiding (sba-v): 40 m²;
      • ter plaatse van de nadere aanduiding (sba-e), (bw): 30 m².
      • De bovengenoemde maatvoering is inclusief de oppervlakte van de op het tijdstip van
        terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaande (aangebouwde) bijgebouwen;
    • 3. De goothoogte en de bouwhoogte van de bijgebouwen mogen maximaal 2,75 m. respectievelijk en 5 m. bedragen.
    • 4. Een overschrijding van de onder sub 2 vermelde maximale oppervlaktematen is toegestaan voor één plantenkasje per woning met een oppervlakte van maximaal 10 m² en een bouwhoogte van maximaal 2,50 m.;
    • 5. Voor zover op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan de maatvoering van bijgebouwen afwijkt van het bepaalde onder sub 2 en 3 geldt de bestaande maatvoering als maximum.
  • b. voor overige bouwwerken de volgende regels gelden:
    • 1. voor zover van andere bouwwerken redelijkerwijs een oppervlakte/inhoud kan worden gemeten, mag de oppervlakte maximaal bedragen:
      • 50 m² ter plaatse van de nadere aanduiding (sba-l);
      • 30 m² ter plaatse van de nadere aanduiding (sba-v);
      • 15 m² ter plaatse van de nadere aanduiding (sba-e) en (bw).
    • 2. de bouwhoogte van erfscheidingen niet meer mag bedragen dan:
      • 1 m. als zij worden geplaatst vóór de (lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de) voorgevel;
      • 2 m. voor de overige erfscheidingen;
    • 3. Een uitzondering op het bepaalde in sub 2 kan worden gemaakt in geval van landhuizen/ landgoederen, met dien verstande dat de bouwhoogte van de erfscheiding maximaal 2 m. mag bedragen en ter plaatse van het toegangshek naar het landgoed maximaal 2,50 m.;
    • 4. de bouwhoogte van de resterende overige bouwwerken mag maximaal 3 m. bedragen.
    • 5. voor zover op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan de maatvoering van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, afwijkt van het bepaalde onder sub 1 en 2, dan geldt de bestaande maatvoering als maximaal toegestane maat.
27.4.4

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in de bouwregels van de bestemming `natuur' voor het bij een (agrarische bedrijfs)woning bouwen van een onoverdekt zwembad en/of het aanleggen van een tennisbaan met bijbehorende andere bouwwerken met dien verstande dat:

  • a. per woning maximaal één zwembad en/of maximaal één tennisbaan is toegestaan;
  • b. per appartementencomplex (Wonen-3) maximaal één zwembad en/of maximaal één tennisbaan is toegestaan;
  • c. de oppervlakte van het zwembad niet meer dan 65 m² mag bedragen;
  • d. de bouwhoogte van een zwembad maximaal 0,50 m. mag bedragen;
  • e. tennisbanen uitsluitend zijn toegestaan op percelen groter dan 5.000 m² waarbij de oppervlakte van de tennisbaan niet meer dan 650 m² mag bedragen;
  • f. zwembaden en tennisbanen uitsluitend zijn toegestaan achter en minstens 5 meter uit de voorgevelbouwgrens of een in het verlengde daarvan te trekken lijn;
  • g. de afstand tot een watergang die op de verbeelding de bestemming `Water' heeft gekregen ten minste 5 m. dient te bedragen en tot de watergangen die op de verbeelding niet specifiek zijn bestemd (secundaire wateren) ten minste 2 meter;
  • h. de afstand tussen een zwembad en/of een tennisbaan tot aan de perceelgrens minimaal 5 m. moet bedragen.
27.4.5

Aanvullend op het bepaalde in lid 27.4.4 onder a geldt voor het landgoed Nieuw Wildrust, gelegen aan de Groot Haesebroekeweg 18, dat twee tennisbanen zijn toegestaan met een totale maximale oppervlakte van 1.300 m². het bepaalde in lid 27.4.4 onder g en h is van overeenkomstige toepassing.

27.4.6

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in de bouwregels van de bestemming `natuur' voor het geheel ondergronds bouwen dan wel uitbreiden van een parkeerkelder, inclusief bergingen, met bijbehorende ontsluiting ten dienste van gestapelde woningen (bouwvlak met de bestemming Wonen-3), met dien verstande dat de totale parkeercapaciteit (onder- en bovengronds) maximaal 3 parkeerplaatsen per woning mag bedragen.

27.4.7

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in de bouwregels van de bestemming `natuur' voor toegangshekken en erfscheidingen rondom het erf behorend bij een woongebouw met de bestemming Wonen-3, met dien verstande dat de bouwhoogte van de terrein- scheidingen maximaal 2 m. en van toegangshekken maximaal 2,50 m. mag bedragen.

27.4.8

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in de bouwregels van de bestemming `natuur' in die situaties waarbij het erf behorende bij bouwvlakken met de bestemming `horeca' binnen de bestemming `natuur' liggen. De bevoegdheid om ontheffing te verlenen betreft de bouw van bijgebouwen en de aanleg van terrassen ten dienste van die horecabedrijven, met dien verstande dat:

  • a. maximaal één bijgebouw met een oppervlakte van maximaal 15 m² en met een goot- en bouwhoogte van maximaal 3,50 m. respectievelijk 4 m. is toegestaan;
  • b. de oppervlakte van het terras per horecabedrijf zal worden afgestemd op de bedrijfsomvang en het gebied waarbinnen het bedrijf is gesitueerd;
  • c. bij het terras uitsluitend overige bouwwerken tot een hoogte van maximaal 2 m. zijn toegestaan.
27.4.9

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in de bouwregels van de bestemming `natuur' in die situaties waarbij de erven, behorende bij bouwvlakken met de bestem- mingen `Wonen -1' en `Wonen-2', binnen de bestemming `natuur' liggen. De bevoegdheid biedt ruimte voor het vergroten van woningen met de bestemmingen `Wonen-1' en `Wonen-2', waarbij het op de verbeelding aangegeven bouwvlak met ten hoogste 15% van de oppervlakte mag worden uitgebreid. De uitbreiding mag slecht plaatsvinden in de vorm van een aan- en/of uitbouw. De bouwregels in de bestemmingen `wonen-1' en `Wonen-2' blijven onverminderd van kracht.

27.4.10

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in de bouwregels van de bestemming `natuur' voor het realiseren van een toegang tot een ondergrondse parkeergarage buiten het bouwvlak van de bestemming `Wonen-1' mits:

  • a. de inritconstructie is gelegen achter de voorgevel van het hoofdgebouw en op tenminste 5 m. van de zijdelingse erfscheiding;
  • b. de breedte van een inritconstructie ten behoeve van de kelder onder het gebouw niet breder is dan 25% van de gevelbreedte tot een maximum van 6 m.;
  • c. de bouwhoogte van bouwwerken boven maaiveld maximaal 0,5 m. bedraagt;
  • d. door de inritconstructie geen cultuurhistorische en/of natuur- en landschapswaarden worden aangetast.
27.4.11

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om, op basis van een hiertoe door de aanvrager ingediend en door hen goed te keuren inpassingsplan, ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 27.4.11 onder a voor een inritconstructie aan de voorzijde van de woning voor die situaties waarin deze situering, naar oordeel van Burgemeester en wethouders, de landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurlijke omstandigheden een betere ruimtelijke inpassing c.q. aansluiting op de omgeving geeft.

27.4.12
  • a. Aan de ontheffingsmogelijkheden genoemd onder 27.4.3 tot en met 27.4.12 zal slechts mede- werking kunnen worden verleend als daardoor:
      • geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de doeleinden van de bestemming `natuur';
      • geen onevenredige aantasting van cultuurhistorische en ecologische waarden wordt gedaan;
      • niet een onevenredige verspreiding van gecultiveerde elementen over het gebied ontstaat.
  • b. Bij de bestemmingen die op de verbeelding slechts zijn voorzien van een bouwvlak en waarbij de aangrenzende (kadastrale) gronden deel uitmaken van de bestemming `natuur' waarin zij zijn gelegen, wordt ten aanzien van de geboden mogelijkheden voor het bouwen en de aanleg van voor- zieningen uitgegaan van het concentratiebeginsel. Hierbij geldt als uitgangspunt dat de gebouwen en voorzieningen zodanig dienen te worden gesitueerd dat er sprake blijft van een functionele en ruimtelijke eenheid. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien andere belangen direct verband houdend met de bestemming `natuur' waarop de aanvraag betrekking heeft, zoals: natuurwaarden, landschappelijke waarden of cultuurhistorische waarden daartoe aanleiding geven.
  • c. Ingeval binnen de bestemming `natuur' tevens sprake is van een andere bestemming, blijven de voor die andere bestemming geldende regels onverminderd van toepassing.
27.5 Specifieke gebruiksregels
27.5.1

Ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

27.5.2

Onverminderd het bepaalde in lid 27.5.1 is het in ieder geval verboden de in lid 27.1.1 bedoelde gronden te gebruiken voor het scheuren van grasland voor een omzetting van grasland in bouwland;

27.5.3

Gebouwen ten behoeve van terreinonderhoud mogen uitsluitend worden gebruikt voor het stallen van materieel en de opslag van materiaal voor het (dagelijks) onderhoud van gronden binnen de natuur- bestemming. Tevens kan ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van natuur – terreinonderhoud' worden voorzien in een schuilgelegenheid voor het personeel.

27.5.4

Binnen de lid 27.1.7 vastgelegde mogelijkheid voor realisatie van een recreatiewoning is een gebruik van het gebouw ten behoeve van recreatief (nacht)verblijf toegestaan. Permanente bewoning van een recreatiewoning is uitdrukkelijk niet toegestaan.

27.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
27.6.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 1 bedoelde gronden de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het afgraven, bodemverlagen, ophogen, vergraven of egaliseren van gronden;
  • b. het aanleggen en/of verharden van ontsluitingswegen, parkeerplaatsen, fiets-, voet- en ruiterpaden;
  • c. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  • d. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen;
  • e. het keren van gronden;
  • f. diepploegen;
  • g. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen, het aanleggen van drainagebuizen, ondergrondse beregeningsinstallaties, dijken, dammen, stuwen, duikers en dergelijke werken die de waterhuishouding en/of waterstand in een gebied beïnvloeden;
  • h. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kaden en taluds;
  • i. het vellen of rooien van houtgewassen met een specifieke landschaps- en/of cultuurhistorische waarde, die niet onder het regime van de kapverordening vallen;
  • j. het beplanten van gronden met houtgewassen ter plaatse waar de gronden op het tijdstip van het van kracht worden van het plan niet reeds met houtgewassen waren beplant;
  • k. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen buiten de erven/bouwvlakken van woningen en bedrijven en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • l. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten;
  • m. de aanleg van picknickplaatsen en het plaatsen bijbehorend meubilair;
  • n. diepte-infiltratie van water;
27.6.2

Een vergunning als bedoeld in lid 27.6.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.

Alvorens vergunning te verlenen binnen het op de verbeelding als zodanig aangeduide `wetgevings- gebied – Natura – 2000' moet een habitattoets worden uitgevoerd.

27.6.3

Het bepaalde in lid 27.6.1 is niet van toepassing op normale onderhoudswerkzaamheden van geringe omvang, gericht op en noodzakelijk voor de instandhouding van het onderhavige plangebied en werk- zaamheden die worden uitgevoerd in het kader van versterking, herstel of onderhoud van de zeewering.

Het bepaalde in lid 27.6.1 is ook niet van toepassing op werken die worden uitgevoerd in een beschermd natuurmonument in de zin van de Natuurbeschermingswet en handelingen opleveren waarvoor ingevolge artikel 12 van die wet een vergunning is vereist, dan wel handelingen die zijn voorzien in een beheers- plan, zoals bedoeld in artikel 14 van die wet.

Artikel 28 Natuur – Agrarisch medegebruik (N-AM)

28.1 Bestemmingsomschrijving
28.1.1

De voor `Natuur – Agrarisch medegebruik' aangewezen gronden zijn primair bestemd voor:

  • a. behoud, versterking en/of ontwikkeling van de aan de gronden eigen zijnde natuurwaarden;
  • b. behoud, versterking en/of herstel van de aan de gronden eigen zijnde landschapswaarde, bestaande uit openheid, het kavel-/slotenpatroon en de hoogteligging;
28.1.2

De voor `Natuur – Agrarisch medegebruik' aangewezen gronden zijn secundair bestemd voor:

  • a. de ontwikkeling van een duurzame landbouw en de uitoefening van de grondgebonden agrarische bedrijfsvoering (rundveehouderij) vanuit de op de verbeelding aangegeven, nabij gelegen agrarische bouwpercelen of agrarische bouwsteden;
  • b. extensieve recreatieve natuurbeleving, waaronder fiets-, voet- en ruiterpaden en -grenzend aan het Valkenburgse meer- een tracé voor een smalspoor;
  • c. het beweiden door schapen ter plaatse van het perceel Ammonslaantje 31
  • d. de bij de bestemming behorende (overige) bouwwerken.
28.1.3

Voor zover op de verbeelding binnen de bestemming tevens andere bestemmingen zijn gelegen, zijn de gronden mede bestemd voor voorzieningen, zoals erven en tuinen, ontsluitingspaden en parkeer- voorzieningen bij die andere bestemmingen.

28.1.4
Aanvullend op het bepaalde in lid 28.1.3 geldt voor landgoed Clingendaal dat parkeren in het landgoed op de gronden met de bestemming `Natuur – Agrarisch medegebruik' niet is toegestaan.

28.2 Bouwregels
28.2.1

Op gronden als bedoeld in het eerste lid mogen uitsluitend overige bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering worden gebouwd, met dien verstande, dat:

  • a. de bouwhoogte van overige bouwwerken maximaal 1,5 m. mag bedragen;
  • b. de oppervlakte van overige bouwwerken maximaal 5 m² mag bedragen.
28.2.2

Overige bouwwerken moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' worden gebouwd. Deze strook van 5 m. moet ook worden vrijgehouden van obstakels zoals bomen om onderhoud aan de watergang mogelijk te maken. Als de landschappelijk inpassing van een functie of activiteit het aanbrengen van houtopstanden binnen deze strook noodzakelijk maakt, is dit alleen toegestaan nadat het hoogheemraadschap binnen wiens beheergebied de watergang ligt daarvoor een watervergunning heeft afgegeven.

28.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van parkeervoorzieningen;
  • b. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van diverse functies, waaronder functies voor recreatief medegebruik, binnen de bestemming `natuur – agrarisch medegebruik'.
28.4 Specifieke gebruiksregels
28.4.1

Ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

28.4.2

Onverminderd het bepaalde in lid 28.4.1, is het in ieder geval verboden de in lid 28.1 bedoelde gronden te gebruiken voor het uitvoeren of doen uitvoeren van de volgende andere werken of werkzaamheden:

  • a. het aanleggen van foliemestbassins;
  • b. het aanleggen van drainageleidingen;
  • c. het scheuren van grasland voor een blijvende omzetting van grasland naar andere bodemcultures;
  • d. het beplanten van de gronden met bomen of andere houtopstanden
  • e. het aanleggen van paardentrainingsbanen, paardenbakken, longeerruimten en andere oefen- gelegenheden voor paarden;
  • f. het opbrengen van zand en ander materiaal voor het wijzigen van het gebruik van grasland in andere vormen van grondgebruik.
28.4.3

Het bepaalde in lid 28.4.2 is niet van toepassing op het gebruik van gronden voor genoemde cultures voor zover dat gebruik reeds plaatsvond op het tijdstip van het krijgen van rechtskracht van het plan.

28.5 Afwijken van gebruiksregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 28.4.2 onder d voor de aanleg van landschapselementen en de plaatsing van houtopstanden voor:

  • a. een ruimtelijke inpassing van bebouwing en/of
  • b. een verhoging van de landschappelijke of natuurwaarde van het gebied.
28.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
28.6.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 28.1 bedoelde gronden, buiten de agrarische bouwsteden/bouwpercelen, de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het afgraven, bodemverlagen, ophogen, vergraven of egaliseren van gronden;
  • b. het aanleggen en/of verharden van paden ten dienste van de bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf (buiten een agrarische bouwstede/bouwperceel);
  • c. het aanleggen en/of verharden van fiets-, voet- en ruiterpaden;
  • d. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  • e. het keren van gronden of diepploegen;
  • f. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen;
  • g. het aanleggen van ondergrondse beregeningsinstallaties, dijken, dammen, stuwen, duikers en dergelijke werken die de waterhuishouding en/of waterstand in een gebied beïnvloeden;
  • h. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kaden en taluds;
  • i. het vellen of rooien van houtgewassen met een specifieke landschaps- en/of cultuurhistorische waarde, die niet onder het regime van de kapverordening vallen;
  • j. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur (geen bouwwerken zijnde);
  • k. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten;
  • l. het scheuren van grasland, anders dan voor een blijvende omzetting van grasland voor andere bodemcultures;
28.6.2

Een vergunning als bedoeld in lid 28.6.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen, waaronder begrepen het agrarisch belang, tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.

28.6.3

Het bepaalde ten aanzien van aanlegvergunningen als bedoeld onder 28.6.1 geldt niet voor:

  • a. werken en/of werkzaamheden van geringe omvang en uit planologisch oogpunt van ondergeschikt belang gericht op en noodzakelijk voor het normale onderhoud van de gronden of de instandhouding van het gebied, waaronder begrepen de normale agrarische bedrijfsvoering voor zover niet anders is bepaald;
  • b. werken en/of werkzaamheden binnen een agrarisch bedrijfscentrum ter plaatse van een op de verbeelding aangegeven agrarisch bouwperceel.
28.7 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet op de ruimtelijke ordening, bevoegd het plan te wijzigen waarbij de in lid 28.1 genoemde bestemming, voor zover op de verbeelding aangeduid als `wetgevingszone-wijzigingsgebied 2' mag worden gewijzigd in de bestemming `Sport- golf-natuur', als bedoeld in artikel 32. Dit met inachtneming van de bestaande waarden van het gebied en op voorwaarde dat de nieuwe bestemming een duurzaam functioneren van het gebied als ecologische verbindingszone tussen Lentevreugd en de Papewegse polder niet in de weg staat.
Indien burgemeester en wethouders toepassing wensen te geven aan deze bepaling, dient de procedure te worden gevolgd als omschreven in artikel 62 (Algemene Procedureregels).

Artikel 29 Recreatie – Kampeerterrein (R-KT)

29.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `recreatie - kampeerterrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. een kampeerterrein waarbij;
    • 1. ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van recreatie - kampeerterrein – stacaravans' zowel toeristische kampeermiddelen (tent of caravan), trekkershutten en stacaravans zijn toegestaan;
    • 2. ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van recreatie - kampeerterrein – kampeermiddelen' alleen toeristische kampeermiddelen (tent of caravan) zijn toegestaan;
    • 3. ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van recreatie - kampeerterrein – tenten' alleen tenten zijn toegestaan
  • b. dagrecreatieve voorzieningen;
  • c. bedrijfsgebonden horeca (kantine), niet zijnde zelfstandige horeca;
  • d. bedrijfsgebonden detailhandel (kampwinkel), niet zijnde zelfstandige detailhandel;
  • e. de bij de bestemming behorende (overige) bouwwerken, watergangen, wegen, parkeer-, groen- en speelvoorzieningen en overige voorzieningen,
29.2 Bouwregels
29.2.1

Op de in lid 29.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande, dat:

  • a. de gebouwen (exclusief stacaravans) moeten worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. Het bouwvlak mag geheel worden bebouwd met dien verstande, dat binnen bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding `specifieke bouwaanduiding-nieuwbouw' een uitbreiding van de bestaande bebouwing mag plaatsvinden nadat een gelijke oppervlakte bestaande, legaal gerealiseerde bebouwing buiten het bouwvlak is geamoveerd.
  • b. Buiten de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken zijn verspreid gelegen gebouwen toegestaan waarbij de gezamenlijke oppervlakte van deze gebouwen, exclusief stacaravans/mobile homes, trekkershutten en bedrijfswoning/bijgebouwen, maximaal 250 m² mag bedragen;
  • c. de gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte van kantine, recreatieruimte en kampwinkel mag ten hoogste 405 m².
29.2.2

De goothoogte en de bouwhoogte van de gebouwen mogen maximaal 3 m. respectievelijk 6 m. bedragen.

29.2.3

De gebouwen dienen te worden afgedekt met een kap met een dakhelling van maximaal 450

29.2.4

Voor stacaravans geldt dat:

  • a. het aantal stacaravans mag niet meer bedragen dan aanwezig ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan;
  • b. de grondoppervlakte van een stacaravan mag maximaal 30 m² bedragen;
  • c. de goot- en bouwhoogte van een stacaravan mogen maximaal 3 respectievelijk 4 m. bedragen;
  • d. bij elke stacaravan één aangebouwd bijgebouw mag worden gebouwd, waarbij de grondoppervlakte maximaal 4 m² en de bouwhoogte maximaal 3 m. mag bedragen;
  • e. voor zover de maatvoering van een stacaravan, zoals aanwezig ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van dit plan, afwijkt van het bepaalde onder b of c, mag deze niet worden vergroot.
29.2.5

De bouwhoogte van overige bouwwerken mag maximaal 5 m. mag bedragen, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen. Erf- en terreinafscheidingen mogen niet hoger zijn dan 2 m.

29.2.6

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van recreatie - kampeerterrein – stacaravans' mogen ook trekkershutten worden gebouwd. Voor trekkershutten gelden de volgende regels:

  • a. de gezamenlijke grondoppervlakte van trekkershutten mag maximaal 210 m² bedragen;
  • b. de grondoppervlakte van één trekkershut mag maximaal 35 m² bedragen;
  • c. de goothoogte en de bouwhoogte van trekkershutten mogen maximaal 2,75 m. respectievelijk maximaal 5 m. bedragen;
29.2.7

Ter plaatse van de aanduiding `bedrijfswoning' is een bedrijfswoning toegestaan. Het bouwvlak mag geheel worden bebouwd.

29.2.8

Aanvullend op het bepaalde in lid 29.2.7 geldt voor een bedrijfswoning dat:

  • a. de inhoud, inclusief bijgebouwen, maximaal 650 m³ mag bedragen;
  • b. als de bestaande inhoud van de woning, inclusief bijgebouwen, meer bedraagt dan 650 m³ dan is de bestaande inhoudsmaat tevens de maximaal toegestane inhoudsmaat;
  • c. de goothoogte en de bouwhoogte van de bedrijfswoning maximaal 3 m. respectievelijk 9 m. mogen bedragen;
  • d. de dakhelling minimaal 30° en maximaal 52°moet bedragen.
29.2.9

Voor de bijgebouwen bij een bedrijfswoning geldt dat:

  • a. de oppervlakte van een bijgebouw, onverminderd het bepaalde in lid 29.2.8, maximaal 30 m² mag bedragen; de genoemde maatvoering is inclusief de oppervlakte van de bestaande aangebouwde bijgebouwen zoals aanwezig op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan;
  • b. een overschrijding van de onder sub 2 vermelde maximale oppervlaktematen is toegestaan voor één plantenkasje per woning met een oppervlakte van maximaal 10 m² en een bouwhoogte van maximaal 2,50 m.;
  • c. de goothoogte en de bouwhoogte van de bijgebouwen maximaal 2,75 respectievelijk 5 m. mogen bedragen;
  • d. voor zover op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan de maatvoering van bijgebouwen afwijkt van het bepaalde onder sub a en c geldt de bestaande maatvoering als maximum, mits de inhoud niet wordt vergroot;
  • e. de afstand van bijgebouwen tot de bedrijfswoning ten minste 2 m. bedraagt.
29.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van parkeervoorzieningen;
  • b. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van diverse functies binnen de bestemming `recreatie-kampeerterrein'
29.4 Afwijken van bouwregels
29.4.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in de bouwregels van deze bestemming in die situaties waarbij de erven behorende bij bouwvlakken met de bestemming Wonen -1 binnen de bestemming `recreatie-kampeerterrein' zijn gelegen. De bevoegdheid voor het verlenen van een ontheffing betreft de bouw van overige bouwwerken ten dienste van woningen, met dien verstande dat de volgende regels gelden:

  • a. voor zover van overige bouwwerken redelijkerwijs een oppervlakte/inhoud kan worden gemeten, mag de oppervlakte maximaal 15 m² bedragen;
  • b. de bouwhoogte van erfscheidingen niet meer mag bedragen dan:
    • 1. 1 m. als zij worden geplaatst vóór de (lijn welke kan worden getrokken in het verlengde van de) voorgevel;
    • 2. 2 m. voor de overige erfscheidingen;
  • c. de bouwhoogte van resterende overige bouwwerken mag maximaal 3 m. bedragen;
  • d. voor zover op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan de maatvoering van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde afwijkt van het bepaalde onder sub a en b, dan geldt de bestaande maatvoering als maximaal toelaatbare maat.
29.4.2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in leden 29.2.7 en 29.2.8. De bevoegdheid biedt ruimte voor het vergroten van de vrijstaande bedrijfswoning, waarbij het op de verbeelding aangegeven bouwvlak met ten hoogste 15% van de oppervlakte mag worden uitgebreid. De uitbreiding mag slechts plaatsvinden in de vorm van een aan- en/of uitbouw.

29.5 Specifieke gebruiksregels
29.5.1

Ten aanzien van het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

29.5.2

Het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) lid 58.2 onder a (plaatsen van onderkomens) is niet van toepassing op de gronden met de aanduiding `specifieke vorm van recreatie - kampeerterrein – stacaravans' en `specifieke vorm van recreatie - kampeerterrein – kampeermiddelen'.

29.5.3

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

29.5.4

Met uitzondering van de bedrijfswoning is het gebruik van de bebouwing voor permanente bewoning niet toegestaan.

Artikel 30 Recreatie - Volkstuin (R-VT)

30.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Recreatie – Volkstuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor volkstuinen met de daarbij behorende (overige) bouwwerken, paden, watergangen, parkeer- en groenvoorzieningen.

30.2 Bouwregels
30.2.1

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van recreatie – volkstuin – met bebouwing' mogen binnen het bestemmingsvlak gebouwen worden gerealiseerd met dien verstande dat:

  • a. op iedere tuin met een oppervlakte van ten minste 140 m² maximaal twee gebouwen mogen worden gebouwd met een gezamenlijke grondoppervlakte van maximaal 16 m²;
  • b. op iedere tuin met een oppervlakte van ten minste 200 m²maximaal twee gebouwen mogen worden gebouwd met een gezamenlijke grondoppervlakte van maximaal 20 m²;
  • c. op de tuinen bedoeld onder a. en b. een plantenkas van maximaal 6 m² is toegestaan;
  • d. op iedere tuin met een oppervlakte van minder dan 140 m² uitsluitend overige bouwwerken mogen worden gebouwd;
30.2.2

De goothoogte en de bouwhoogte van de gebouwen als bedoeld in lid 30.2.1, geen kassen zijnde, mogen maximaal 2,50 m. respectievelijk 4 m. bedragen.

30.2.3

In afwijking van het bepaalde in lid 30.2.2 is een lessenaarsdak toegestaan waarvan de hoogte, gericht op de tuinzijde, maximaal 4 m. mag bedragen en de hoogte aan de tegenoverliggende zijde maximaal 2,50 m. mag bedragen.

30.2.4

De bouwhoogte van kassen mag maximaal 2,60 m. bedragen.

30.2.5

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van recreatie – volkstuin – zonder bebouwing' is geen bebouwing toegestaan.

Voor zover op de in dit lid bedoelde volkstuinen ten tijde van het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan al sprake is van bestaande bebouwing, dan blijft die bebouwing toegestaan overeenkomstig de afmetingen in de voor die bebouwing verleende omgevingsvergunning.

30.2.6

De bouwhoogte van overige bouwwerken mag maximaal 3 m. bedragen, met uitzondering van erf- en terreinscheidingen. Erf- en terreinafscheidingen mogen niet hoger zijn dan 2 m.

30.2.7

Overige bouwwerken moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' worden gebouwd. Deze strook van 5 meter moet ook worden vrijgehouden van obstakels zoals bomen om onderhoud aan de watergang mogelijk te maken. Als de landschappelijk inpassing van een functie of activiteit het aanbrengen van houtopstanden binnen deze strook noodzakelijk maakt, is dit alleen toegestaan nadat het hoogheemraadschap binnen wiens beheergebied de watergang ligt daarvoor een watervergunning heeft afgegeven.

30.2.8

Binnen de gronden als bedoeld in lid 30.1 mag één gebouw voor gemeenschappelijke doeleinden worden gebouwd, waarbij:

  • a. de grondoppervlakte van dit gebouw maximaal 15 m² mag bedragen ter plaatse van de bestemmingsvlakken met een totale oppervlakte tot 5600 m²;
  • b. de grondoppervlakte van dit gebouw maximaal 50 m² mag bedragen ter plaatse van de bestemmingsvlakken met een totale oppervlakte van 5600 m² tot 9800 m²;
  • c. de grondoppervlakte van dit gebouw maximaal 100 m² mag bedragen ter plaatse van de bestemmingsvlakken met een totale oppervlakte van meer dan 9800 m²;
  • d. de goothoogte en de bouwhoogte van dit gebouw voor gemeenschappelijke doeleinden mogen maximaal 3 m. respectievelijk 5 m. bedragen.
30.2.9 .

Binnen de gronden als bedoeld in lid 30.1 zijn geen (bedrijfs)woningen toegestaan.

30.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de bebouwing op volkstuinen.
30.4 Specifieke gebruiksregels
30.4.1

Ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

30.4.2

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

30.4.3

Het gebruik van bebouwing voor recreatief nachtverblijf of permanente bewoning is niet toegestaan.

Artikel 31 Sport (S)

31.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Sport' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. sportvoorzieningen voor veldsporten;
  • b. per sportcomplex één voorziening voor kinderopvang;
  • c. een sporthal, ter plaatse van de aanduiding `sporthal';
  • d. voorzieningen voor terreinonderhoud, ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van sport – terreinonderhoud';
  • e. de bij de bestemming behorende bouwwerken, parkeervoorzieningen toegangswegen en paden, watergangen en groenvoorzieningen, een en ander met inachtneming van bestaande natuur- en landschapswaarden.
31.2 Bouwregels
31.2.1

Op gronden als bedoeld in het eerste lid mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat:

  • a. de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken;
  • b. per sportveld met een oppervlak van ten minste 50 x 80 m. bebouwing buiten de bouwvlakken met een gezamenlijke grondoppervlakte van maximaal 25 m² mag worden opgericht;
    Deze bebouwing mag in of direct grenzend aan een op de verbeelding aangegeven bouwvlak worden opgericht, waarbij per sportvereniging met meerdere sportvelden als bedoeld onder a een toevoeging van maximaal 100 m² is toegestaan.
  • c. De goothoogte en de bouwhoogte van de onder a bedoelde gebouwen mogen maximaal 3 m. respectievelijk 9 m. bedragen;
  • d. De goothoogte en de bouwhoogte van de onder b bedoelde gebouwen mogen maximaal 3 m. respectievelijk 5 m. bedragen;
  • e. indien de bestaande goothoogte en de bouwhoogte op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan meer bedragen dan de onder c en d vastgelegde maten, dan geldt deze bestaande maatvoering als maximum en mag deze niet worden vergroot.
31.2.2

In afwijking van het bepaalde in lid 31.2.1 onder a mag de daar toegestane bebouwing eenmalig worden uitgebreid met 15%, met een maximale bouwhoogte van 3,50 m. De uitbreiding moet direct grenzen aan het bouwvlak.

31.2.3

De bouwhoogte van overige bouwwerken bedraagt maximaal:

  • a. 2 m. voor erf- en terreinafscheidingen;
  • b. 8 m. voor ballenvangers;
  • c. 15 m. voor lichtmasten;
  • d. 5 m. voor de resterende niet specifiek benoemde overige bouwwerken.
31.2.4

In afwijking van het bepaalde in lid 31.2.1 mag per sportveld van minimaal 50 x 80 m. een (onoverdekte) tribune worden gebouwd met een maximale oppervlakte van 120 m² per tribune en een maximale bouwhoogte van 5 m.
Als bij een of meer speelvelden geen tribune wordt gebouwd, mag de daar toegestane oppervlakte bij een ander sportveld worden gebruikt ten behoeve van een grotere tribune. De in dit lid genoemde maxi- maal toelaatbare oppervlakte mag daarbij worden vermeerderd met toegestane oppervlakken van de velden die geen tribune hebben c.q. krijgen.

31.2.5

Ter plaatse van de aanduiding `sporthal' mag een sporthal worden gebouwd, met dien verstande dat:

  • a. de gebouwen moeten worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken, waarbij de bouwvlakken geheel mogen worden bebouwd;
  • b. de goothoogte en de bouwhoogte van de gebouwen mogen maximaal 7 m. respectievelijk 10 m. bedragen;
  • c. de gebouwen mogen worden afgedekt met een kap waarvan de dakhelling maximaal 45° mag bedragen;
31.2.6

Bedrijfswoningen zijn binnen deze bestemming niet toegestaan.

31.2.7

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van sport – terreinonderhoud' mogen uitsluitend (overige) bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor terreinonderhoud worden gebouwd, met dien verstande dat:

  • a. de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouw- vlakken. Deze bouwvlakken mogen geheel worden bebouwd.
  • b. De goothoogte en de bouwhoogte van de gebouwen maximaal 3 m. respectievelijk 4,5 m. mogen bedragen.
    Voor bestaande gebouwen die deel uitmaken van een rijksmonument geldt dat de bestaande goot- en bouwhoogte, zoals aanwezig op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan, niet mogen worden gewijzigd.
31.2.8

Bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' worden gebouwd. Deze strook van 5 m. moet ook worden vrijgehouden van obstakels zoals bomen om onderhoud aan de watergang mogelijk te maken. Als de landschappelijk inpassing van een functie of activiteit het aanbrengen van houtopstanden binnen deze strook nood- zakelijk maakt, is dit alleen toegestaan nadat het hoogheemraadschap binnen wiens beheergebied de watergang ligt daarvoor een watervergunning heeft afgegeven.

31.2.9

Op de sportvelden waar, ten tijde van terinzagelegging van het ontwerp van het plan, bebouwing aan- wezig is ten behoeve van het medegebruik voor de golfsport geldt voor die bebouwing dat de bestaande maatvoering (oppervlakte en hoogte) tevens de maximaal toegestane maatvoering is.

31.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de bebouwing binnen de bestemming.
31.4 Specifieke gebruiksregels
31.4.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

31.4.2

Per sportcomplex is het gebruik van de gebouwen voor kinderopvang toegestaan tot een maximale oppervlakte van 100 m². Indien de bestaande oppervlakte voor kinderopvang op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan meer bedraagt dan 100 m², dan geldt deze bestaande maatvoering als maximum en mag deze niet worden vergroot.

31.4.3

Voor de sportvelden geldt dat medegebruik voor de golfsport is toegestaan

31.4.4

Voor sporthallen geldt dat medegebruik van de bouwwerken voor bijzondere activiteiten, zoals manifestaties of beurzen is toegestaan.

31.4.5

Gebouwen ten behoeve van terreinonderhoud mogen uitsluitend worden gebruikt voor het stallen van materieel en de opslag van materiaal voor het (dagelijks) onderhoud van de omliggende sportterreinen. Tevens kan ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van sport – terreinonderhoud' worden voorzien in een schuilgelegenheid voor het personeel.

31.4.6

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

31.4.7

Binnen de bestemming is functiegebonden horeca in de vorm van kantines toegestaan. Het gebruik van de bouwwerken voor zelfstandige horeca-activiteiten is niet toegestaan.

31.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
31.5.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 31.1 bedoelde bestemming de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het aanleggen of het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  • b. het ontginnen, bodemverlagen of afgraven en ophogen;
  • c. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen buiten de erven/bouwvlakken van woningen en bedrijven en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • d. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten;
  • e. het aanleggen van bosschages of het planten van houtopstanden;
  • f. het graven van watergangen, het verleggen of dempen van watergangen dan wel het wijzigen van het profiel van watergangen.
31.5.2

Een vergunning als bedoeld in lid 31.5.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.

31.5.3

Het bepaalde in lid 31.5.1 is niet van toepassing op normale onderhoudswerkzaamheden van geringe omvang, gericht op en noodzakelijk voor de instandhouding van het onderhavige plangebied en werkzaamheden welke worden uitgevoerd in het kader van het onderhoud van de gronden.

Artikel 32 Sport - Golf (S-GO)

32.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `sport - golf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. het beoefenen van de golfsport;
  • b. ter plaatse van de aanduiding `sport – golf - natuur' wordt, naast het beoefenen van de golfsport, nadrukkelijk wordt ingezet op behoud, versterking en/of herstel van de aan deze gronden eigen zijnde natuur- en landschappelijke waarden (behoud van deze gronden als onderdeel van de ecologisch structuur);
  • c. de bij de bestemming behorende (overige) bouwwerken, parkeervoorzieningen, toegangswegen en paden, watergangen en groenvoorzieningen .
32.2 Bouwregels
32.2.1

Op gronden als bedoeld in het eerste lid mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat:

  • a. De gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. De bouwvlakken mogen geheel worden bebouwd.
  • b. De goothoogte en de bouwhoogte mogen maximaal 3 m. respectievelijk 6,5 m. bedragen, tenzij op de verbeelding in het bouwvlak een andere maatvoering is vastgelegd.
32.2.2

Op gronden als bedoeld in het eerste lid onder a. mag buiten de bouwvlakken eveneens bebouwing worden opgericht, waarbij:

  • a. de gezamenlijke grondoppervlakte bij elk afzonderlijk bestemmingsvlak maximaal 300 m² mag bedragen;
  • b. de goothoogte en de bouwhoogte maximaal 3 m. respectievelijk 5 m. mogen bedragen;
  • c. de dakhelling maximaal 45° mag bedragen.

Indien de goothoogte of bouwhoogte van de gebouwen op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan reeds meer bedroeg dan hierboven is aangegeven, dan geldt de bestaande maatvoering als maximum.

32.2.3

Aanvullend op lid 32.2.2 geldt bij banen van 18 holes of meer dat 100 m² extra bebouwing is toegestaan. Bij deze extra bebouwing mogen de afzonderlijke gebouwen niet groter zijn dan 15 m² en mag de bouwhoogte niet meer bedragen 2,5 m.

32.2.4

De bouwhoogte van overige bouwwerken bedraagt maximaal:

  • a. 8 m. voor ballenvangers;
  • b. 5 m. voor de resterende niet specifiek benoemde overige bouwwerken.
32.2.5

Een bedrijfswoning is uitsluitend toegestaan waar dit op de verbeelding is aangegeven met de aanduiding `bedrijfswoning'. Het bouwvlak mag geheel worden bebouwd.

32.2.6

Aanvullend op het bepaalde in lid 32.2.5 geldt voor een bedrijfswoning dat:

  • a. de inhoud, inclusief bijgebouwen, maximaal 650 m³ mag bedragen;
  • b. als de bestaande inhoud van de woning, inclusief bijgebouw(en), meer bedraagt dan 650 m³ de bestaande inhoudsmaat dan tevens de maximaal toegestane maat is;
  • c. de goothoogte en bouwhoogte maximaal 3 m. respectievelijk 9 m. mogen bedragen;
  • d. de dakhelling minimaal 30° en maximaal 52° moet bedragen;
32.2.7

Voor de bijgebouwen bij een bedrijfswoning geldt dat:

  • a. de oppervlakte van een bijgebouw, onverminderd het bepaalde in lid 32.2.6, maximaal 30 m2 mag bedragen ;
  • b. de bijgebouwen mogen worden gesitueerd buiten het op de verbeelding aangegeven bouwvlak en ten minste 5 m. achter de lijn, die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel van de bedrijfswoning;
  • c. de afstand van bijgebouwen tot de bedrijfswoning minimaal 2 m. bedraagt;
  • d. de goothoogte en bouwhoogte van bijgebouwen maximaal 2.75 m. respectievelijk 5 m. mogen bedragen.
32.2.8

Bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' worden gebouwd. Deze strook van 5 meter moet ook worden vrijgehouden van obstakels zoals bomen om onderhoud aan de watergang mogelijk te maken. Als de landschappelijk inpassing van een functie of activiteit het aanbrengen van houtopstanden binnen deze strook nood- zakelijk maakt, is dit alleen toegestaan nadat het hoogheemraadschap binnen wiens beheergebied de watergang ligt daarvoor een watervergunning heeft afgegeven.

32.2.9

Daar waar de aanduiding 'bedrijfswoning' op de verbeelding is gekoppeld aan een bouwvlak voor bedrijfsbebouwing mag maximaal één inpandige bedrijfswoning met bijbehorende (uitsluitend inpandige) bijgebouwen met een gezamenlijke inhoud van maximaal van 350 m3 worden gerealiseerd.

32.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van gebouwen ten opzichte van monumenten waarbij kan worden geëist, dat:
    • 1. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel;
    • 2. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de achtergevel;
    • 3. gebouwen zodanig worden gesitueerd dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de visuele waarde van het te beschermen object;
  • b. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • c. de situering van parkeervoorzieningen;
  • d. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de bebouwing binnen de bestemming.
32.4 Afwijken van bouwregels
32.4.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 32.2.1 voor het wijzigen van de situering van gebouwen en/of het samenvoegen van gebouwen, onder de voorwaarde, dat de totaal toegestane grondoppervlakte voor bebouwing niet wordt vergroot en de nieuwe situering van de gebouwen geen onevenredige afbreuk doet aan de landschappelijke kwaliteit van het gebied.

32.4.2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 32.2.1 voor het uitbreiden van de bebouwing. De uitbreiding moet direct grenzen aan het bouwvlak en mag niet groter zijn dan 10% van het bouwvlak. De bouwhoogte van de uitbreiding mag maximaal 3,50 m. bedragen én de situering van de uitbreiding mag geen onevenredige afbreuk doet aan de landschappelijke kwaliteit van het gebied.

32.4.3

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 32.2.2 voor het oprichten van bebouwing buiten de bouwvlakken binnen de gronden met de bestemming `sport – golf – natuur', waarbij:

  • a. de gezamenlijke grondoppervlakte maximaal 300 m² mag bedragen;
  • b. de goothoogte en de bouwhoogte maximaal 3 m. respectievelijk 5 m. mogen bedragen;
  • c. de dakhelling maximaal 45° mag bedragen.

Een voorwaarde hierbij is dat het moet gaan om een golfvoorziening, die binnen dit plan beschikt over een bouwvlak. De bebouwing buiten het bouwvlak mag en die geen afbreuk doen aan de in het gebied aanwezige natuur- en landschapswaarden. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

32.4.4

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 32.2.4 voor de bouw van ballenvangers en lichtmasten tot een bouwhoogte van maximaal 15 m.

32.5 Specifieke gebruiksregels
32.5.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

32.5.2

Binnen de bestemming is functiegebonden horeca in de vorm van kantines toegestaan. Het gebruik van de bouwwerken voor zelfstandige horeca-activiteiten is niet toegestaan.

32.5.3

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

32.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
32.6.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 32.1 bedoelde bestemming de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het aanleggen of het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  • b. het ontginnen, bodemverlagen of afgraven en ophogen;
  • c. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen buiten de erven/bouwvlakken van woningen en bedrijven en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • d. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten;
  • e. het aanleggen van bosschages of het planten van houtopstanden;
  • f. het graven van watergangen, het verleggen of dempen van watergangen dan wel het wijzigen van het profiel van watergangen.
32.6.2

Een vergunning als bedoeld in lid 32.6.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.

32.6.3

Het bepaalde in lid 32.6.1 is niet van toepassing op normale onderhoudswerkzaamheden van geringe omvang, gericht op en noodzakelijk voor de instandhouding van het onderhavige plangebied en werkzaamheden welke worden uitgevoerd in het kader van het onderhoud van de gronden.

32.7 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, bevoegd het plan te wijzigen waarbij de bestemming `sport – golf' mag worden gewijzigd in de bestemming `sport'.

Alvorens toepassing te geven aan deze bepaling dient de procedure te worden gevolgd als omschreven in artikel 62 (Algemene Procedureregels).

Artikel 33 Sport – Handboogschieten (S-HBS)

33.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `sport - handboogschieten' aangewezen gronden zijn bestemd voor handboogschietbanen met de daarbij behorende (overige) bouwwerken, parkeervoorzieningen toegangswegen en -paden, watergangen en groenvoorzieningen.

33.2 Bouwregels
33.2.1

Op gronden als bedoeld in lid 33.1 mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij:

  • a. de gebouwen alleen mogen worden opgericht binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak;
  • b. het bouwvlak mag geheel worden bebouwd.
33.2.2

De goothoogte en de bouwhoogte van de gebouwen zoals bedoeld in lid 33.2.1. mogen maximaal 4 m. respectievelijk 5,50 m. bedragen.

33.2.3

Buiten het op de verbeelding aangegeven bouwvlak mogen gebouwen worden opgericht in de vorm van schietstands, pijlenvangers en bijgebouwen, waarbij:

  • a. de gezamenlijke grondoppervlakte van schietstands maximaal 300 m² mag bedragen;
  • b. de gezamenlijke grondoppervlakte van pijlenvangers maximaal 100 m² mag bedragen;
  • c. maximaal twee bijgebouwen zijn toegestaan met een maximale gezamenlijke oppervlakte van 30 m2.
33.2.4

De goothoogte en de bouwhoogte van de schietstands mogen maximaal 2,5 m. respectievelijk 3,5 m. bedragen.
De bouwhoogte van de pijlenvangers in de gebouwen als bedoeld in lid 33.2.3 mag maximaal 2,5 m. bedragen.
De goothoogte en de bouwhoogte van bijgebouwen bedragen maximaal 3,00 respectievelijk 5,00 meter.

33.2.5

De bebouwing zoals beschreven in lid 33.2.1 mag worden uitgebreid. De uitbreiding moet direct grenzen aan het bouwvlak en mag niet groter zijn dan 15% van het bouwvlak. Deze uitbreidingsmogelijkheid is niet van toepassing op de bebouwing buiten het bouwvlak als bedoeld in lid 33.2.3.

De bouwhoogte van de uitbreiding mag maximaal 3,50 m. bedragen.

33.2.6

de bouwhoogte van overige bouwwerken mag maximaal:

  • a. 8 m. bedragen voor pijlenvangers;
  • b. 5 m. voor de resterende niet specifiek benoemde overige bouwwerken.
33.2.7

Bedrijfswoningen zijn binnen deze bestemming niet toegestaan.

33.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de bebouwing binnen de bestemming.
33.4 Afwijken van bouwregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 33.2.6 voor de bouw van lichtmasten tot een bouwhoogte van maximaal 15 m.

Voorwaarde voor het verlenen van een ontheffing is dat daardoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuur- en cultuurhistorische waarden van de omliggende bestemmingen.

33.5 Specifieke gebruiksregels
33.5.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

33.5.2

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

Artikel 34 Sport - Hippisch (S-HIP)

34.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `sport – hippisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. het beoefenen van de paardensport;
  • b. manege-activiteiten;
  • c. bedrijfsmatige pensionstalling van paarden
  • d. overige bouwwerken, zoals paddocks, tredmolen, mest- en voeropslagen;
  • e. functiegebonden horeca;
  • f. kantoren, horeca en sporttotalisator ondersteunend aan de draf- en renbaan Duindigt;
  • g. bij de bestemming horende overige voorzieningen, zoals: parkeervoorzieningen, erven, toegangs- wegen, watergangen en groenvoorzieningen.
34.2 Bouwregels
34.2.1

Op gronden als bedoeld in lid 34.1 mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, waarbij:

  • a. de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken;
  • b. het bouwvlak geheel mag worden bebouwd, tenzij op de verbeelding een percentage is aangegeven.
34.2.2

Voor zover bestaande bebouwing op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan is toegestaan, mag deze bebouwing overeenkomstig de bestaande maatvoering worden veranderd en vernieuwd.

34.2.3

Voor zover op de verbeelding aan een bouwvlak de aanduiding `specifieke bouwaanduiding-nieuwbouw' is gegeven, mag binnen dit bouwvlak alleen bebouwing worden opgericht als elders op het terrein (buiten het bouwvlak) bestaande bebouwing met minimaal eenzelfde oppervlakte wordt gesloopt. Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen, zoals bedoeld in lid 34.3., stellen aan de exacte situering van deze nieuwbouw.

Bij de toepassing van het bepaalde in dit lid komt de bouwmogelijkheid, zoals vastgelegd in lid 34.2.2, te vervallen.

34.2.4

De goothoogte en de bouwhoogte van gebouwen mogen niet meer bedragen dan 3 m. respectievelijk 5 m., tenzij op de verbeelding een andere maatvoering is vastgelegd.

34.2.5

De gebouwen moeten worden afgedekt met een kap waarvan de dakhelling maximaal 30° mag bedragen.

34.2.6

Indien de goothoogte, de bouwhoogte of de dakhelling van de gebouwen ten tijde van de terinzage- legging van het in ontwerp van dit plan reeds meer bedroeg dan hierboven is aangegeven, dan geldt deze bestaande maatvoering als maximum.

34.2.7

Uitsluitend ter plaatse van het bouwvlak met de aanduiding `bedrijfswoning' mag een bedrijfswoning worden gebouwd. Alleen waar op de verbeelding expliciet is aangegeven dat binnen dat bestemmings- vlak twee bedrijfswoningen zijn toegestaan, mag een tweede bedrijfswoning worden gerealiseerd.

34.2.8

Aanvullend op het bepaalde in lid 34.2.7 geldt voor een bedrijfswoning dat:

  • a. de inhoud, inclusief bijgebouwen, maximaal 650 m³ mag bedragen;
  • b. als de bestaande inhoud van de woning, inclusief bijgebouw(en), meer bedraagt dan 650 m³ de bestaande inhoudsmaat dan tevens de maximaal toegestane maat is;
  • c. de goothoogte en bouwhoogte maximaal 3 m. respectievelijk 9 m. mogen bedragen;
  • d. de dakhelling minimaal 30° en maximaal 52° moet bedragen;
34.2.9

Voor de bijgebouwen bij een bedrijfswoning geldt dat:

  • a. de oppervlakte van een bijgebouw, onverminderd het bepaalde in lid 34.2.8, maximaal 30 m2 mag bedragen ;
  • b. de bijgebouwen mogen worden gesitueerd buiten het op de verbeelding aangegeven bouwvlak en tenminste 5 m. achter de lijn, die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel van de bedrijfswoning;
  • c. de afstand van bijgebouwen tot de bedrijfswoning minimaal 2 m. bedraagt;
  • d. de goothoogte en bouwhoogte van bijgebouwen maximaal 2,75 m. respectievelijk 5 m. mogen bedragen.
34.2.10

De bouwhoogte van overige bouwwerken mag maximaal 2 m. bedragen.

34.2.11

Bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' worden gebouwd. Deze strook van 5 m. moet ook worden vrijgehouden van obstakels zoals bomen om onderhoud aan de watergang mogelijk te maken. Als de landschappelijk inpassing van een functie of activiteit het aanbrengen van houtopstanden binnen deze strook nood- zakelijk maakt, is dit alleen toegestaan nadat het hoogheemraadschap binnen wiens beheergebied de watergang ligt daarvoor een watervergunning heeft afgegeven.

34.2.12

Per bestemmingsvlak zijn maximaal vier paddocks van maximaal 35 m. x 25 m. toegestaan.

34.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van gebouwen ten opzichte van monumenten waarbij kan worden geëist, dat:
    • 1. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel;
    • 2. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de achtergevel;
    • 3. gebouwen zodanig worden gesitueerd dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de visuele waarde van het te beschermen object;
  • b. bedrijfsgebouwen waarbij kan worden geëist dat:
    • 1. de oppervlakte van een gebouw ten hoogste 1000 m2 mag bedragen;
    • 2. de situering van bedrijfsgebouwen niet resulteert in het aaneen bouwen van bestaande en nieuwe gebouwen;
    • 3. de gebouwen zodanig worden gesitueerd dat zij aansluiten bij de aanwezige kavelstructuur en slotenpatroon;
    • 4. de gebouwen met de langste gevel dwars op de strandwal worden gesitueerd;
    • 5. de gebouwen zodanig worden gesitueerd dat vanaf de weg doorzichten blijven bestaan naar de achter de gebouwen gelegen functies en terreinen;
  • c. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • d. de situering van parkeervoorzieningen;
  • e. de situering van paddocks, met het oog op landschappelijk inpassing;
  • f. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de bebouwing binnen de bestemming.
34.4 Afwijken van bouwregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 34.2.10 voor de bouw van overige bouwwerken tot een bouwhoogte van maximaal 5 m. en voor de bouw van lichtmasten tot een bouwhoogte van maximaal 10 m.

Voorwaarde voor het verlenen van een ontheffing is dat daardoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuur- en cultuurhistorische waarden van de omliggende bestemmingen en van de bestemming zelf.

34.5 Specifieke gebruiksregels
34.5.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

34.5.2

Binnen de bestemming moet (in aanvulling op de buiten de bestemming gelegen specifiek bestemde parkeervoorzieningen bij Duindigt) te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

34.5.3

Binnen de bestemming is functiegebonden horeca toegestaan.

34.5.4

Uitsluitend binnen het complex van draf- en renbaan Duindigt is het gokken op paardenraces toegestaan.

Artikel 35 Sport - Tennis (S-TN)

35.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `sport - tennis' aangewezen gronden zijn bestemd voor tennisbanen met de daarbij behorende (overige) bouwwerken, parkeervoorzieningen toegangswegen en -paden, watergangen en groenvoorzieningen.

35.2 Bouwregels
35.2.1

Op gronden als bedoeld in het eerste lid mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij:

  • a. de gebouwen alleen mogen worden opgericht binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak;
  • b. het bouwvlak geheel mag worden bebouwd;
  • c. de goothoogte en de bouwhoogte van de gebouwen mogen maximaal 4 m. respectievelijk 6 m. bedragen;
  • d. de gebouwen moeten worden afgedekt met een kap waarvan de dakhelling maximaal 30° mag bedragen;
  • e. Indien op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan een grotere goothoogte, bouwhoogte en/of dakhelling aanwezig was, dan wordt deze bestaande maatvoering als maximum aangehouden.
35.2.2

De bouwhoogte van overige bouwwerken mag maximaal:

  • a. 8 m. bedragen voor ballenvangers;
  • b. 5 m. voor de resterende niet specifiek benoemde overige bouwwerken;
35.2.3

Bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' worden gebouwd. Deze strook van 5 m. moet ook worden vrijgehouden van obstakels zoals bomen om onderhoud aan de watergang mogelijk te maken. Als de landschappelijk inpassing van een functie of activiteit het aanbrengen van houtopstanden binnen deze strook nood- zakelijk maakt, is dit alleen toegestaan nadat het hoogheemraadschap binnen wiens beheergebied de watergang ligt daarvoor een watervergunning heeft afgegeven.

35.2.4

Bedrijfswoningen zijn binnen deze bestemming niet toegestaan.

35.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van gebouwen ten opzichte van monumenten waarbij kan worden geëist, dat:
    • 1. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel;
    • 2. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de achtergevel;
    • 3. gebouwen zodanig worden gesitueerd dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de visuele waarde van het te beschermen object;
  • b. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • c. de situering van parkeervoorzieningen;
  • d. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de bebouwing binnen de bestemming.
35.4 Afwijken van bouwregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 35.2.2 voor de bouw van lichtmasten tot een bouwhoogte van maximaal 15 m.

Voorwaarde voor het verlenen van een ontheffing is dat daardoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuur- en cultuurhistorische waarden van de omliggende bestemmingen.

35.5 Specifieke gebruiksregels
35.5.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

35.5.2

Binnen de bestemming dient te worden voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

35.5.3

Binnen de bestemming is functiegebonden horeca toegestaan. Het gebruik van bouwwerken voor zelfstandige horeca-activiteiten is niet toegestaan.

Artikel 36 Tuin (T)

36.1 Bestemmingsomschrijving
36.1.1

De voor `tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de onbebouwde gronden op de kadastrale percelen: Wassenaar, sectie B 10932 (voor zover geen deel uitmaken van de bestemming wonen), B 11376 en B 10928, allen thans behorend bij het hoofd- gebouw Deijlerweg 175;
  • b. het behouden van de bestaande landschappelijke waarden, waarmee deze gronden nadrukkelijk niet gelijkgeschaard mogen worden met het onbebouwd erf in de bestemming wonen;
  • c. het uitlopen van paarden ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van tuin – paarden toegestaan';
  • d. (overige) bouwwerken, een toegangsweg, paden, watergangen en groenvoorzieningen.
36.1.2

Gesloten en half open verhardingen op de gronden binnen de bestemming `tuin' zijn alleen toegestaan ten behoeve van de toegangsweg en de bestaande paden als genoemd in lid 36.1.1 onder c.
Het verleggen en/of uitbreiden van bestaande verharding is toegestaan mits de totale oppervlakte van de verharding, na de wijziging, niet meer bedraagt dan 3 % van de gronden met de bestemming `Tuin'.

36.2 Bouwregels
36.2.1

Op de gronden als bedoeld in het eerste lid mogen, met uitzondering van erfscheidingen, een toegangs- hek, lantaarnpalen langs de toegangsweg en een duiker/bruggetje over een bestaande watergang, geen overige bouwwerken worden opgericht.

36.2.2

De bouwhoogte van afscheidingen mag maximaal 1 meter bedragen.

36.2.3

De bouwhoogte van het toegangshek en pilasters mag maximaal 2,50 meter bedragen.

36.2.4

De bouwhoogte van de lantaarnpalen langs de toegangsweg mag maximaal 3 meter bedragen.

36.3 Specifieke gebruiksregels
36.3.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

36.3.2

Binnen de gronden met de aanduiding `specifieke vorm van tuin – paarden toegestaan' is het trainen en uitlopen van paarden toegestaan.

Artikel 37 Verkeer - 1 (V)

37.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Verkeer - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. regionale wegen, inclusief in- en uitvoegstroken, busbanen, viaducten, overkluizingen, tunnelbakken;
  • b. voet-, fiets-, en ruiterpaden;
  • c. geluidschermen ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van verkeer – geluidwerende voorziening';
  • d. straatmeubilair, inclusief verkeersregelinstallaties;
  • e. groenvoorzieningen, bermen en laanbeplanting;
  • f. water, waterberging;
  • g. nutsvoorzieningen;
  • h. overige verhardingen;
37.2 Bouwregels
37.2.1

Op gronden zoals bedoeld in lid 37.1 mogen uitsluitend overige bouwwerken ten dienst van de genoemde bestemming worden gebouwd, zoals viaducten, overkluizingen, tunnelbakken, duikers, tunnels, oever- verbindingen en straatmeubilair.

De bouwhoogte van viaducten, overkluizingen, en tunnelbakken bedraagt maximaal 20 meter.

De bouwhoogte van straatmeubilair zoals verkeersportalen, lantaarnpalen bedraagt maximaal 10 meter.

37.2.2

De oppervlakte van een abri/bushokje mag niet meer bedragen dan 8 m2.
De bouwhoogte van een abri/bushokje mag niet meer bedragen dan 3 meter.

37.2.3

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van verkeer -1 – geluidwerende voorzieningen' zijn geluidschermen zijn toegestaan. Geluidschermen mogen geen grotere hoogte hebben dan 3 meter.

37.2.4

Bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken moeten op een afstand van tenminste 5 m. van de bestemming `Water' worden gebouwd. Deze strook van 5 m. moet ook worden vrijgehouden van obstakels om onderhoud aan de watergang mogelijk te maken.

37.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan een goede landschappelijke inpassing in relatie tot de bestaande verkeersbelangen. Binnen deze bestemming kunnen concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van de plaats en de afmetingen van overige bouwwerken in relatie tot:

  • a. de verkeersveiligheid: als gevolg van bebouwingsmogelijkheden mogen geen verkeersonveilige situaties ontstaan;
  • b. de sociale veiligheid: voorkomen dient te worden dat een ruimtelijke situatie ontstaat die onover- zichtelijk, onherkenbaar en niet sociaal controleerbaar is;
  • c. de cultuurhistorische waarden in de wegenstructuur: in geval van ingrepen in (delen van) de wegenstructuur die onderdeel uitmaken van de cultuurhistorische hoofdstructuur moet onderbouwd hoe die waarden in stand gehouden worden;
  • d. de situering van parkeervoorzieningen.
37.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

Artikel 38 Verkeer - 2 (V-2)

38.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. wegen voor lokaal ontsluitings- en bestemmingsverkeer;
  • b. voet-, fiets-, en ruiterpaden en openbare parkeervoorzieningen;
  • c. een parkeerterrein ter plaatse van de aanduiding `parkeerterrein';
  • d. een winterpaviljoen ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van verkeer – 2 - winterpaviljoen';
  • e. een winteropslag ter plaatse van de aanduiding `opslag';
  • f. straatmeubilair;
  • g. groenvoorzieningen, bermen en laanbeplanting;
  • h. water, waterberging;
  • i. nutsvoorzieningen;
  • j. overige verhardingen;
38.2 Bouwregels
38.2.1

Op gronden zoals bedoeld in lid 38.1 mogen uitsluitend overige bouwwerken ten dienst van de genoemde bestemming worden gebouwd, zoals straatmeubilair, oeververbindingen, duikers, waterbergingen met een bouwhoogte van maximaal 3 m. De bouwhoogte van lantaarnpalen en voorzieningen voor het geleiden van verkeer bedraagt maximaal 8 meter.

38.2.2

De oppervlakte van een abri/bushokje mag niet meer bedragen dan 8 m2.

De bouwhoogte van een abri/bushokje mag niet meer bedragen dan 3 meter.

38.2.3

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van verkeer – winterpaviljoen' mag in de wintermaanden (periode van oktober tot maart) een winterpaviljoen worden geplaatst.

38.2.4

Ter plaatse van de aanduiding `parkeerterrein' mogen uitsluitend andere bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming, waaronder begrepen straatmeubilair, worden gebouwd met een bouwhoogte van maximaal 3 meter. De bouwhoogte van lantaarnpalen, zoals vastgelegd in lid 38.2.1 blijft onverminderd van kracht.

38.2.5

Ter plaatse van de aanduiding `opslag', bij de Kuil aan de Wassenaarseslag, mogen tijdens de winter- maanden (oktober-maart) containers worden geplaatst die zomers op het strand staan. De bouwhoogte van deze winteropslag bedraagt maximaal 3 meter.

38.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan een goede landschappelijke inpassing in relatie tot de bestaande verkeersbelangen.

Binnen deze bestemming kunnen concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van de plaats en de afmetingen van overige bouwwerken in relatie tot:

  • a. de verkeersveiligheid: als gevolg van bebouwingsmogelijkheden mogen geen verkeersonveilige situaties ontstaan;
  • b. de sociale veiligheid: voorkomen dient te worden dat een ruimtelijke situatie ontstaat die onoverzichtelijk, onherkenbaar en niet sociaal controleerbaar is;
  • c. de cultuurhistorische waarden in de wegenstructuur: in geval van ingrepen in (delen van) de wegenstructuur die onderdeel uitmaken van de cultuurhistorische hoofdstructuur moet onderbouwd hoe die waarden in stand gehouden worden;
  • d. de situering van parkeervoorzieningen.
  • e. daar waar binnen de bestemming `Verkeer-2' sprake is van een gaskaststation moeten de veilig- heidsafstanden ten opzichte van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, zoals vastgelegd in artikel 3.12 lid 6 van het Activiteitenbesluit, worden aangehouden
38.4 Afwijken van bouwregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 38.2.4 voor het bouwen van maximaal twee gebouwtjes met een oppervlakte van maximaal 6 m² per gebouw en een bouwhoogte van maximaal 3 m. per aaneengesloten parkeerterrein.

Van de belangenafweging die aan een besluit tot ontheffing ten grondslag ligt maken in ieder geval de belangen deel uit die betrekking hebben op de aanwezige landschaps- en natuur-/ecologische waarden en de noodzaak voor het beheer/de exploitatie van het desbetreffende parkeerterrein.

38.5 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

Artikel 39 Water (WA)

39.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. water(gangen) ;
  • b. waterberging;
  • c. oevers;
  • d. extensief recreatief medegebruik;
  • e. de bij de bestemming behorende overige bouwwerken.

De gronden met de bestemming `water' dienen mede voor behoud, versterking en/of herstel van de aan deze gronden eigen zijnde landschaps-, natuur- en/of cultuurhistorische waarden.

39.2 Bouwregels
39.2.1

Op de gronden als bedoeld in lid 39.1 mogen uitsluitend overige bouwwerken ten dienste van en nood- zakelijk voor de waterhuishouding worden gebouwd. Bij deze overige bouwwerken moet gedacht worden aan bruggen, dammen en/of duikers en kunstwerken, steigers en oeverbeschoeiingen.

De bouw van nieuwe bruggen valt hier niet onder.

39.2.2

De bouwhoogte van overige bouwwerken die noodzakelijk zijn voor de waterhuishouding, oever- bescherming en/of verbinding van oevers, mag maximaal 2 m. bedragen. Deze overige bouwwerken moeten voldoen aan de op dat moment geldende Keur en beleidsregels van het hoogheemraadschap. In voorkomende gevallen dient een vergunning bij het hoogheemraadschap te worden gevraagd.

39.2.3

Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen winnen burgemeester en wethouders advies in bij de beheerder van de watergang.

39.2.4

De hoogte van oeverbeschoeiingen mag maximaal 0,00 meter boven NAP bedragen (waterpeil is 0,60 meter onder NAP).

39.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de plaats en de afmetingen van overige bouwwerken in relatie tot de instandhouding van de aan de watergangen eigen zijnde cultuurhistorische waarden. In geval van ingrepen in (delen van) de waterstructuren die onderdeel uitmaken van de cultuurhistorische hoofdstructuur moet onderbouwd hoe die waarden in stand gehouden worden.

39.4 Afwijken van bouwregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 39.2.1 voor:

  • a. de bouw van nieuwe bruggen waarbij de bouwhoogte inclusief brugleuningen en andere daarmee gelijkt te stellen bouwdelen maximaal 3 m. mag bedragen;
  • b. Maximaal één steiger per 100 meter waterlooplengte van maximaal 1,50 x 0,60 m. en maximaal 20 cm boven het waterniveau.

Een ontheffing wordt niet eerder verleend dan nadat het advies als bedoeld in lid 39.2.3. is ingewonnen.

39.5 Specifieke gebruiksregels
39.5.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

39.5.2

Onverminderd het bepaalde in lid 39.5.1 is het in ieder geval verboden de in lid 39.1 bedoelde gronden te gebruiken als ligplaats voor vaartuigen.

39.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
39.6.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 39.1 bedoelde gronden de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het afgraven, bodemverlagen, ophogen, vergraven of egaliseren van gronden;
  • b. het dempen van de watergangen en/of het wijzigen van het profiel van de watergangen;
  • c. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kaden en taluds;
  • d. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur (geen bouwwerken zijnde);
  • e. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten;
39.6.2

Een vergunning als bedoeld in lid 39.6.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen, waaronder het waterstaatsbelang, tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.

39.6.3

Het bepaalde in lid 39.6.1 is niet van toepassing op normale onderhoudswerkzaamheden gericht op en noodzakelijk voor de instandhouding van het onderhavige plangebied.

39.6.4

Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen winnen burgemeester en wethouders advies in bij de beheerder van de watergang.

Artikel 40 Water - Zee (WA-ZEE)

40.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `water - Zee' aangewezen gronden zijn tot 800 m zeewaarts gemeten uit de Rijksstrandpalenlijn (de genummerde palen op het strand), bestemd voor:

  • a. zee en strand,
  • b. voorzieningen ten behoeve van strandrecreatie ter plaatse van de aan duiding `specifieke vorm van water-zee-tijdelijke bebouwing';
  • c. verkoopkramen ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van water-zee-verkoopkramen';
  • d. bij de bestemming horende (overige) bouwwerken, terrassen, opslagvoorzieningen en toegangs- paden;

Deze bestemming is mede gericht op het behoud, versterking en/of herstel van de aan deze gronden eigen zijnde natuur- en landschapswaarden.

40.2 Bouwregels
40.2.1

Op gronden als bedoeld in lid 40.1 mogen in de zomerperiode uitsluitend gebouwen worden gebouwd ten behoeve van de strandrecreatie. Het gaat hierbij om strandpaviljoens met bijbehorende terrassen, verenigingsgebouwen (inclusief opslagvoorzieningen), gebouwen voor hulp-, nood-, en reddingsdiensten en gebouwen voor strandactiviteiten, zoals kleedhokken. Deze tijdelijke gebouwen moeten worden gesitueerd binnen de zone die op de verbeelding is aangeduid met `specifieke vorm van water-zee-tijdelijke bebouwing'.

Het bestaande aantal strandpaviljoens, zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan, is tevens het maximaal toelaatbare aantal.

40.2.2

De goothoogte en de bouwhoogte van de tijdelijke gebouwen als bedoeld in lid 40.2.1 mogen maximaal 3,5 m. respectievelijk 4,5 m. bedragen, tenzij op de verbeelding een andere maatvoering is opgenomen.

Aanvullend geldt voor de reddingsbrigade dat de bestaande goot- en bouwhoogte, zoals aanwezig ten tijde van de tervisielegging van dit plan, tevens de maximaal toelaatbare hoogte is.

40.2.3

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van water-zee-standplaatsen' zijn verkoopkramen toegestaan.

40.2.4

De goothoogte en de bouwhoogte van de verkoopkramen mogen maximaal 2,75 m. respectievelijk 3,5 m. bedragen.

40.2.5

De bouwhoogte voor overige bouwwerken ten dienste van de onder lid 40.1 genoemde functies mag maximaal 3 m. bedragen.

40.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

In geval van ingrepen in (delen van) de zeereep moet onderbouwd hoe de bestaande natuur- en landschapswaarden in stand gehouden worden én moet recht worden gedaan aan de waterstaats- belangen. Binnen deze bestemming kunnen concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de diverse functies binnen de zeereep.

40.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

40.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
40.5.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 40.1 bedoelde bestemming de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het aanleggen of het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  • b. het aanbrengen van kaden van aanlegsteigers;
  • c. het ontginnen, bodemverlagen of afgraven en ophogen;
  • d. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • e. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten;
  • f. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van delfstoffen en andere bodemschatten.
40.5.2

Een vergunning als bedoeld in lid 40.5.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen, waaronder het waterstaatsbelang, tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd

40.5.3

Het bepaalde in lid 40.5.1 is niet van toepassing op

  • a. normale onderhoudswerkzaamheden van geringe omvang, gericht op en noodzakelijk voor de instandhouding van het onderhavige plangebied en werkzaamheden welke worden uitgevoerd in het kader van versterking, herstel of onderhoud van de zeewering.
  • b. werken die worden uitgevoerd in een beschermd natuurmonument in de zin van de Natuurbescher- mingswet en handelingen opleveren waarvoor ingevolge artikel 12 van die wet een vergunning is vereist, dan wel handelingen die zijn voorzien in een beheersplan, zoals bedoeld in artikel 14 van die wet.
40.5.4

Alvorens te beslissen omtrent een vergunning als bedoeld in lid 40.5.1 wordt door burgemeester en wethouders aan de beheerder van de zeewering schriftelijk advies gevraagd.

Artikel 41 Wonen – 1 (W-1)

41.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Wonen – 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. wonen;
  • b. een koetshuis ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van wonen -1 – koetshuis';
  • c. een bedrijfserf voor de golfbaan ter plaatse van de aanduiding `erf' (Hoge Klei);
  • d. werkruimtes voor een aan huis verbonden beroep, ondergeschikt aan de woonfunctie;
  • e. ruimte voor een bed and breakfast, ondergeschikt aan de woonfunctie;
  • f. een rijbak ter plaatse van de aanduiding `rijbak';
  • g. het hobbymatig houden van paarden in vrijstaande bijgebouwen, mits wordt voldaan aan de criteria in bijlage 4 bij deze regels;
  • h. water;
  • i. bij de bestemming behorende tuinen en erven.
41.2 Bouwregels
41.2.1

Op gronden als bedoeld in lid 41.1 mogen uitsluitend worden gebouwd:

  • a. landhuizen ter plaatse van de aanduiding `specifieke bouwaanduiding-landhuis';
  • b. villa's ter plaatse van de aanduiding `specifieke bouwaanduiding-villa'
  • c. vrijstaande eengezinswoningen ter plaatse van de aanduiding `specifieke bouwaanduiding- eengezinswoning'.
  • d. Een koetshuis ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van wonen-1 – koetshuis'.
41.2.2

De woningen als bedoeld in lid 41.2.1 mogen uitsluitend worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. Het bouwvlak geheel mag worden bebouwd, tenzij op de verbeelding een maximale maatvoering is vastgelegd.

41.2.3

De oppervlakte van woningen als bedoeld in lid 41.2.1, mag met aan- en/of uitbouwen worden uitgebreid tot 15 % van de oppervlakte van het op de verbeelding aangegeven bouwvlak. De aan- of uitbouwen mogen ook buiten het bouwvlak worden gesitueerd. Voor aan- en/of uitbouwen geldt dat de goothoogte maximaal gelijk moet zijn aan de bouwhoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw.

41.2.4

De woning mag, in afwijking van het bepaalde in lid 41.2.2, tot maximaal 25% van de oppervlakte buiten het bouwvlak worden opgericht, waarbij de bebouwingsmogelijkheid van het bouwvlak met een gelijk percentage vervalt.

41.2.5

De goothoogte en de bouwhoogte van de woningen mogen niet meer mag bedragen dan:

  • a. 7,5 m. respectievelijk 12 m. bij de woningen met de `specifieke bouwaanduiding-landhuis;
  • b. 3 m. respectievelijk 9 m. bij de woningen met de aanduidingen `specifieke bouwaanduiding-villa' en `specifieke bouwaanduiding-eengezinswoning';
  • c. indien de goothoogte en de bouwhoogte van bestaande woningen, inclusief eventuele hoogte- accenten, ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan reeds meer bedragen dan de maatvoering die in dit lid is vastgelegd, dan geldt die bestaande maatvoering als de maximaal toelaatbare maatvoering.
41.2.6

De woningen, aanbouwen aan woningen en/of bijgebouwen moeten worden afgedekt met een kap waarvan de dakhelling minimaal 30° en maximaal 52° moet bedragen;

41.2.7

Een koetshuis als bedoeld in lid 41.2.1 onder b mag geen grotere goothoogte, bouwhoogte en dakhelling hebben dan aanwezig op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan.

41.2.8

De oppervlakte, goothoogte en bouwhoogte van woningen die zijn aangewezen als rijksmonument mogen alleen worden gewijzigd als dat geen aantasting betekent van de cultuurhistorische waarde blijkende uit een daarvoor verleende omgevingsvergunning.

41.2.9

In afwijking van de bovenstaande bepalingen is binnen de bouwpercelen, met de `specifieke bouwaanduiding-nieuwbouw' een vrijstaande eengezinswoning toegestaan, tenzij hiervoor -binnen een Rijksmonument- geen omgevingsvergunning kan worden verleend. Voor deze bouwmogelijkheid gelden de volgende regels:

  • a. de oppervlakte van de woning bedraagt maximaal 250 m² en de inhoud bedraagt maximaal 2.500 m³;
  • b. de goothoogte en de bouwhoogte bedragen maximaal 6,5 m. respectievelijk 12 m.;
  • c. met het oog op een zo groot mogelijke bescherming van de natuur- en cultuurhistorische waarden bepalen burgemeester en wethouders de situering van de woning.
41.2.10

In afwijking van de bovenstaande bepalingen mag binnen de bouwpercelen, met de `specifieke bouwaanduiding-nieuwbouw, gevolgd door een nummer' slechts een vrijstaande woning worden gebouwd als wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in bijlage 1 bij deze regels. Voor de specifieke, afwijkende maatvoering wordt eveneens verwezen naar bijlage 1 bij deze regels.

41.2.11

Bij iedere woning mogen uitsluitend vrijstaande bijgebouwen worden gebouwd, waarbij:

  • a. de bijgebouwen moeten worden opgericht op een afstand van tenminste 5 m. achter (de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de) voorgevelbouwgrens van de woning;
  • b. de afstand van een vrijstaand bijgebouw tot een woning ten minste 2 m. zal bedragen;
  • c. per woning mag de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen maximaal 50% van de oppervlakte van de woning bedragen met een maximum van:
    • 1. 40 m² ter plaatse van de aanduidingen `specifieke bouwaanduiding-landhuis', `specifieke bouwaanduiding-villa' en `specifieke bouwaanduiding-nieuwbouw';
    • 2. 30 m² ter plaatse van de `specifieke bouwaanduiding-eengezinswoning';
  • d. de goothoogte en de bouwhoogte van de bijgebouwen mogen maximaal 2,75 m. respectievelijk 5 m. bedragen;
  • e. voor zover op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan de bestaande maatvoering van bijgebouwen afweek van het bepaalde onder a, b, c en d1 , dan geldt de bestaande maatvoering als maximum, mits de inhoud niet wordt vergroot.
41.2.12

Indien op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan sprake is van aangebouwde bijgebouwen, is het bepaalde in lid 41.2.11 onder d en e van overeenkomstige toepassing op deze aangebouwde bijgebouwen.

41.2.13

Voor zover van overige bouwwerken redelijkerwijs een oppervlakte/inhoud kan worden gemeten, mag de oppervlakte maximaal bedragen:

  • a. 100 m² ter plaatse van de `specifieke bouwaanduiding-landhuis';
  • b. 30 m² ter plaatse van de aanduidingen `specifieke bouwaanduiding-villa' en `specifieke bouwaanduiding-nieuwbouw';
  • c. 10 m² ter plaatse van de aanduiding `specifieke bouwaanduiding-eengezinswoning'.
41.2.14

Voor overige bouwwerken geldt dat:

  • a. de bouwhoogte maximaal 3 m. mag bedragen;
  • b. de bouwhoogte van erfscheidingen die vóór de voorgevel of een in het verlengde daarvan te trekken lijn zijn gelegen maximaal 1 m. mag bedragen;
  • c. de bouwhoogte van de overige erfscheidingen maximaal 2 m. mag bedragen;
  • d. de bouwhoogte van entreehekken maximaal 2,50 m. mag bedragen;
  • e. erfscheidingen en entreehekken moeten vanaf de grond een open constructie, met dien verstande dat de ten minste 75 % van de verticale projectie open moet zijn.
41.2.15

Onoverdekte zwembaden en tennisbanen en de daarbij behorende overige bouwwerken zijn toegestaan, waarbij

  • a. per woning maximaal één zwembad en/of maximaal één tennisbaan is toegestaan;
  • b. de oppervlakte van het zwembad maximaal 10% van het onbebouwde perceel tot een maximum van 65 m² mag bedragen;
  • c. de bouwhoogte van een zwembad maximaal 0,50 m. mag bedragen;
  • d. de oppervlakte van een tennisbaan maximaal 40% van het onbebouwde perceel, tot een maximum van 650 m² mag bedragen;
  • e. de zwembaden en tennisbanen moeten ten minste minstens 5 m. achter voorgevelbouwgrens of een in het verlengde daarvan te trekken lijn worden gesitueerd;
  • f. de afstand van een zwembad of een tennisbaan tot een perceelgrens, een erfscheiding of de bestemming `water' ten minste 5 m. moet bedragen.
41.2.16

Bij koetshuis als bedoeld in lid 41.2.1 onder d zijn geen bijgebouwen en zwembaden toegestaan.

41.2.17

Een kelder onder een gebouw is toegestaan met dien verstande dat een inritconstructie die toegang biedt tot de kelder buiten het bouwvlak niet is toegestaan;

41.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van gebouwen ten opzichte van monumenten waarbij kan worden geëist, dat:
    • 1. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel;
    • 2. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de achtergevel;
    • 3. gebouwen zodanig worden gesitueerd dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de visuele waarde van het te beschermen object (overigens met inachtneming van het elders in het plan bepaalde);
  • b. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • c. de situering van parkeervoorzieningen;
  • d. de dakafdekking van gebouwen waarbij eisen kunnen worden gesteld aan de dakvorm of dakhelling en de nokrichting;
  • e. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de bebouwing binnen de bestemming.
41.4 Afwijken van bouwregels
41.4.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 41.2.17 voor het realiseren van een toegang tot een ondergrondse parkeergarage/kelder buiten het bouwvlak mits:

  • a. de inritconstructie is gelegen achter de voorgevel van het hoofdgebouw en op tenminste 5 m. van de zijdelingse erfscheiding;
  • b. de breedte van een inritconstructie ten behoeve van de kelder onder het gebouw niet breder is dan 25% van de gevelbreedte tot een maximum van 6 m.;
  • c. de bouwhoogte van bouwwerken boven maaiveld maximaal 0,5 m. bedraagt;
  • d. door de inritconstructie geen cultuurhistorische en/of natuur- en landschapswaarden worden aan- getast.
41.4.2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om, op basis van een hiertoe door de aanvrager ingediend en door hen goed te keuren inpassingsplan, ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 41.4.1 onder a. voor een inritconstructie aan de voorzijde van de woning voor die situaties waarin deze situering met, inachtneming van de landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurlijke omstandigheden, een betere ruimtelijke inpassing c.q. aansluiting op de omgeving geeft. Dit ter beoordeling van Burgemeester en wethouders.

41.5 Specifieke gebruiksregels
41.5.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

41.5.2

Een koetshuis als bedoeld in lid 41.2.1 mag worden gebruikt voor:

  • a. bergruimten, garages en bedrijfsruimten voor (opslag) van materiaal en materieel voor het onderhoud en beheer van het landgoed waarbinnen het koetshuis is gelegen, waarbij deze ruimte op de begane grondlaag zijn gesitueerd;
  • b. woningen in de overige bouwlagen.

Naast de onder a genoemde opslagfunctie mag de begane grondlaag ook worden gebruik als schuil- gelegenheid voor het personeel en voor het stallen van paarden.

41.5.3

Werkruimtes voor een aan huis gebonden beroep zijn toegestaan onder de volgende voorwaarden:

  • a. de werkruimtes zijn alleen in de woning toegestaan;
  • b. de woonfunctie dient in overwegende mate gehandhaafd te blijven;
  • c. het bruto vloeroppervlakte ten behoeve van het aan huis verbonden beroep mag maximaal 30% van de oppervlakte van de woning bedragen tot een maximum van 75 m²;
  • d. de er slechts een beperkte verkeer aantrekkende werking van mag uitgaan met dien verstande dat de parkeerbalans in de directe woonomgeving niet onevenredig nadelig wordt beïnvloed.
41.5.4

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van wonen-1 – koetshuis' is het medegebruik van een koetshuis als praktijkruimte toegestaan op voorwaarde dat de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd blijft en de bedrijfsvloeroppervlakte maximaal 30% van het koetshuis bedraagt tot een maximum van 50 m².

41.5.5

Het gebruik van een deel van de woning als bed en breakfast is toegestaan onder de volgende voorwaarden:

  • a. een bed & breakfast is alleen in de woning toegestaan;
  • b. het bruto vloeroppervlakte van de bed & breakfast mag maximaal 30% van de oppervlakte van de woning bedragen tot een maximum van 70 m2.
41.5.6

Het is niet toegestaan om in één woning zowel een gebruik als bedoeld in lid 41.5.3 als een gebruik als bedoeld in lid 41.5.5 te realiseren.

41.5.7

Een vrijstaand bijgebouw bij een woning dient slechts voor bergings- en/of stallingsdoeleinden en mag in ieder geval niet worden gebruikt:

  • a. als woning of gastenverblijf;
  • b. ten behoeve van een aan huis gebonden beroep;
  • c. een bed & breakfast.
41.5.8

Reeds bestaand strijdig gebruik van bijgebouwen geeft geen recht op extra oppervlakte aan bij- gebouwen ten behoeve van bergings- en/of stallingsdoeleinden.

41.5.9

Een vrijstaand bijgebouw mag worden gebruikt ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden mits worden voldaan aan de criteria in bijlage 4 van deze regels (criteria voor het hobbymatig houden van dieren in bijgebouwen). Dit gebruik geeft geen recht op extra oppervlakte aan bijgebouwen ten behoeve van bergings- of stallingsdoeleinden.

41.6 Afwijken van de gebruiksregels

In afwijking van het bepaalde in lid 41.5.9 is het hobbymatig houden van paarden op het perceel Deijlerweg 175 toegestaan in de hier aanwezige aangebouwde bijgebouwen.

41.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
41.7.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 41.1 bedoelde gronden de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het afgraven, of ophogen van gronden;
  • b. het aanleggen en/of aanbrengen van oppervlakteverhardingen voor een tennisbaan;
  • c. het aanleggen van paardentrainingsbanen, paardenbakken, paddocks, longeerruimten en andere oefengelegenheden voor paarden,
  • d. het aanleggen van inritten voor (deels) ondergrondse (parkeer)ruimtes.
41.7.2

Een vergunning als bedoeld in lid 41.7.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.
Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen, waaronder het waterstaatsbelang, tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.
Bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in lid 41.7.1 onder c zullen tevens in acht worden genomen de richtlijnen, opgenomen in de tot deze voorschriften behorende bijlage 4.

41.7.3

Het bepaalde ten aanzien van aanlegvergunningen als bedoeld onder 41.7.1 onder a en b geldt niet voor werken en/of werkzaamheden van geringe omvang en uit planologisch oogpunt van ondergeschikt belang gericht op en noodzakelijk voor het normale onderhoud van de gronden of de instandhouding van het gebied voor zover niet anders is bepaald.

Artikel 42 Wonen – 2 (W-2)

42.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Wonen – 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. wonen;
  • b. een koetshuis ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van wonen - 2 – koetshuis';
  • c. werkruimtes voor een aan huis verbonden beroep, ondergeschikt aan de woonfunctie;
  • d. ruimte voor een bed and breakfast, ondergeschikt aan de woonfunctie;
  • e. water;
  • f. bij de bestemming behorende overige bouwwerken, erven en tuinen.
42.2 Bouwregels
42.2.1

Op gronden als bedoeld in lid 42.1 mogen uitsluitend eengezinshuizen worden gebouwd. De woningen moeten worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. De bouwvlakken mogen geheel worden bebouwd. Per bouwvlak mag het aantal woningen niet meer bedragen dan twee, tenzij op de verbeelding een ander maximum aantal woningen/wooneenheden is aangegeven.

42.2.2

De goothoogte en de bouwhoogte van de woningen mogen niet meer bedragen dan bestaand aanwezig was op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan.

42.2.3

De woningen en aanbouwen aan woningen moeten worden afgedekt met een kap waarvan de dak- helling minimaal 30° en maximaal 52° mag bedragen.

42.2.4

Een koetshuis als bedoeld in lid 42.1 mag geen grotere goothoogte, bouwhoogte en dakhelling hebben dan aanwezig op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan.

42.2.5

De oppervlakte van de woningen mag buiten het bouwvlak worden uitgebreid met een aan- of uitbouw. Deze uitbreiding mag alleen achter de voorgevel worden gerealiseerd. De uitbreiding mag maximaal 15% van de oppervlakte van het op de verbeelding aangegeven bouwvlak bedragen. Aanvullend gelden de volgende voorwaarden:

  • a. de goothoogte van de aan- en/of uitbouw mag niet meer bedragen dan de bouwhoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw;
  • b. de afstand van de aan- en/of uitbouw tot de zijdelingse perceelgrens /grenzen moet minimaal 3 m. bedragen, tenzij de uitbreiding tenminste 5 m. achter de voorgevel wordt opgericht;
  • c. de aan- en/of uitbouw mag worden afgedekt met een kap waarvan de dakhelling minimaal 30° en maximaal 52° mag bedragen.
42.2.6

Bij iedere woning mogen bijgebouwen worden gebouwd, waarbij:

  • a. de bijgebouwen moeten worden opgericht op een afstand van ten minste 5 m. achter de voorgevel- bouwgrens van de woning en/of een het verlengde daarvan te trekken lijn;
  • b. de goothoogte van aangebouwde bijgebouwen niet meer mag bedragen dan de bouwhoogte van de eerste bouwlaag van de woning;
  • c. de goothoogte en de bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen maximaal 2,75 m. respectievelijk 5 m. mag bedragen;
  • d. de bijgebouwen mogen worden afgedekt met en kap waarvan de dakhelling maximaal gelijk mag zijn aan de dakhelling van de bijbehorende woning;
42.2.7

De gezamenlijke grondoppervlakte van de bijgebouwen, zoals bedoeld in lid 42.2.6, mogen maximaal 30 m² bedragen.

Indien op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan een grotere oppervlakte aan bijgebouwen bij een woning aanwezig is dan op grond van deze regeling wordt toegestaan, dan geldt het bestaande oppervlak als de maximaal toelaatbare oppervlakte, mits de inhoud niet wordt vergroot.

42.2.8

De bouwhoogte van erfscheidingen die vóór de voorgevel zijn gelegen bedraagt maximaal 1 meter.

De bouwhoogte van de overige erfscheidingen mag maximaal 2 m. bedragen. Voor entreehekken geldt een maximum bouwhoogte van 2,50 meter.

De bouwhoogte van de resterende overige bouwwerken mag maximaal 3 m. bedragen.

42.2.9

Onoverdekte zwembaden en de daarbij behorende overige bouwwerken zijn toegestaan, waarbij

  • a. per woning maximaal één zwembad is toegestaan;
  • b. de oppervlakte van het zwembad maximaal 10% van het onbebouwde perceel tot een maximum van 65 m² mag bedragen;
  • c. de bouwhoogte van een zwembad maximaal 0.50 m. mag bedragen;
  • d. een zwembad moet minstens 5 m. achter de voorgevelbouwgrens of een in het verlengde daarvan te trekken lijn worden gesitueerd;
  • e. de afstand van een zwembad tot een perceelgrens, erfscheiding en/of de bestemming `Water' ten minste 5 m. moet bedragen;
42.2.10

Bij een koetshuis als bedoeld in lid 42.1 zijn geen bijgebouwen en zwembaden toegestaan.

42.2.11

Tennisbanen, paardenbakken, longeerruimten en/of paddocks en de daarbij behorende overige bouw- werken zijn niet toegestaan.

42.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van gebouwen ten opzichte van monumenten waarbij kan worden geëist, dat:
    • 1. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel;
    • 2. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de achtergevel;
    • 3. gebouwen zodanig worden gesitueerd dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de visuele waarde van het te beschermen object (overigens met inachtneming van het elders in het plan bepaalde);
  • b. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • c. de situering van parkeervoorzieningen;
  • d. de dakafdekking van gebouwen waarbij eisen kunnen worden gesteld aan de dakvorm of dakhelling en de nokrichting;
  • e. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de bebouwing binnen de bestemming.
42.4 Specifieke gebruiksregels
42.4.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

42.4.2

Werkruimtes voor een aan huis gebonden beroep zijn toegestaan onder de volgende voorwaarden:

  • a. de werkruimtes zijn alleen in de woning toegestaan;
  • b. de woonfunctie dient in overwegende mate gehandhaafd te blijven;
  • c. de bruto vloeroppervlakte ten behoeve van het aan huis verbonden beroep mag maximaal 30% van de oppervlakte van de woning bedragen tot een maximum van 50 m²;
  • d. er slechts een beperkte verkeer aantrekkende werking van mag uitgaan met dien verstande dat de parkeerbalans in de directe woonomgeving niet onevenredig nadelig wordt beïnvloed.
42.4.3

Het gebruik van een deel van de woning als bed en breakfast is toegestaan onder de volgende voorwaarden:

  • a. een bed & breakfast is alleen in de woning toegestaan;
  • b. het bruto vloeroppervlakte van de bed & breakfast mag maximaal 30% van de oppervlakte van de woning bedragen tot een maximum van 70 m2.
42.4.4

Het is niet toegestaan om in één woning zowel een gebruik als bedoeld in lid 42.4.2 als een gebruik als bedoeld in lid 42.4.3 te realiseren.

42.4.5

Ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van wonen – 2 – koetshuis' is het medegebruik van een koetshuis als praktijkruimte toegestaan op voorwaarde dat de woonfunctie in overwegende mate gehand- haafd blijft en de bedrijfsvloeroppervlakte maximaal 30% van het koetshuis bedraagt tot een maximum van 50 m2.

42.4.6

Daar waar dat op de verbeelding als zodanig specifiek is aangeduid is op de begane grond detailhandel toegestaan over een oppervlakte van maximaal 50 m².

42.4.7

Een bijgebouw bij een woning dient slechts voor bergings- en/of stallingsdoeleinden en mag in ieder geval niet worden gebruikt:

  • a. als woning of gastenverblijf;
  • b. ten behoeve van een aan huis gebonden beroep;
  • c. als stalgebouw;
  • d. bed & breakfast.
42.4.8

Reeds bestaand strijdig gebruik van bijgebouwen geeft geen recht op extra oppervlakte aan bijge- bouwen ten behoeve van bergings- en/of stallingsdoeleinden.

42.5 Afwijken van de gebruiksregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 42.4.7 onder c voor het gebruik van bijgebouwen voor het hobbymatig houden van paarden. Het verlenen van deze ontheffing is afhankelijk van de planologische consequenties daarvan voor de omliggende gronden, mede gelet op de bestemming daarvan. Bepalend daarbij is de ruimtelijke uitstraling die het gebruik van het betreffende perceel heeft, gezien zijn aard, omvang en intensiteit, waarbij de toetsingscriteria zullen worden aangehouden die zijn opgenomen in de bijlage 4 behorende bij deze regels (criteria voor het hobbymatig houden van dieren in bijgebouwen).

Artikel 43 Wonen - 3 (W-3)

43.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Wonen – 3' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. meergezinswoningen;
  • b. ter plaatse van de aanduiding `specifieke vorm van wonen-3 – serviceflat' zijn op de begane grond ondergeschikte, aan de woonfunctie gerelateerde dienstverlenende functies (zoals een keuken, bibliotheek, centrale ruimte) toegestaan;
  • c. werkruimtes voor een aan huis verbonden beroep, ondergeschikt aan de woonfunctie;
  • d. (ondergrondse) parkeervoorzieningen, ter plaatse van de aanduiding `parkeergarage';
  • e. bij de bestemming behorende (gemeenschappelijke) tuinen en erven, overige bouwwerken, toegangspaden, parkeervoorzieningen, watergangen en groenvoorzieningen.
43.2 Bouwregels
43.2.1

Op gronden als bedoeld in lid 43.1 mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat:

  • a. uitsluitend blokken gestapelde woningen mogen worden gebouwd;
  • b. de gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen de op de verbeelding aangegeven bouw- vlakken;
  • c. de bouwvlakken geheel mogen worden bebouwd.
43.2.2

De goothoogte en de bouwhoogte van de gebouwen mogen niet meer mag bedragen dan de goothoogte respectievelijk de bouwhoogte die aanwezig was op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan, tenzij op de verbeelding een andere maatvoering is vastgelegd.

43.2.3

De bouwhoogte van erfscheidingen die vóór de voorgevel zijn gelegen mag maximaal 1 m. bedragen. De bouwhoogte van de overige erfscheidingen mag maximaal 2 m. bedragen. Voor entreehekken geldt een maximum bouwhoogte van 2,50 meter;

43.2.4

De bouwhoogte van overige bouwwerken mag maximaal 3 m. bedragen, met uitzondering van openbare verlichting en vlaggenmasten. De bouwhoogte van openbare verlichting en vlaggenmasten mag maximaal 8 m. bedragen.

43.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van gebouwen ten opzichte van monumenten waarbij kan worden geëist, dat:
    • 1. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de voorgevel;
    • 2. gebouwen worden opgericht achter de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de achtergevel;
    • 3. gebouwen zodanig worden gesitueerd dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de visuele waarde van het te beschermen object (overigens met inachtneming van het elders in het plan bepaalde);
  • b. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan tenzij bestaand al sprake is van twee in/uitritten;
  • c. de situering van parkeervoorzieningen;
  • d. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de bebouwing binnen de bestemming.
43.4 Afwijken van bouwregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 43.2.1 voor het ondergronds bouwen/uitbreiden van een parkeerkelder buiten het bouwvlak (maar binnen het bestem- mingsvlak) voor de woningen in gestapelde vorm, met dien verstande dat:

  • a. de totale parkeercapaciteit (onder- en bovengronds) maximaal 3 parkeerplaatsen per woning mag bedragen;
  • b. de bouwhoogte van een parkeerkelder boven het maaiveld gemeten maximaal 0,80 m. mag bedragen;
  • c. de bouw c.q. uitbreiding van een parkeerkelder niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de buiten het bouwvlak voor het hoofdgebouw aanwezige landschaps-, natuur- en cultuurhistorische waarden;
43.5 Specifieke gebruiksregels
43.5.1

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels) van toepassing.

43.5.2

Werkruimtes voor een aan huis gebonden beroep zijn toegestaan onder de volgende voorwaarden:

  • a. de werkruimtes zijn alleen in de woning toegestaan;
  • b. de woonfunctie dient in overwegende mate gehandhaafd te blijven;
  • c. het bruto vloeroppervlakte ten behoeve van het aan huis verbonden beroep mag maximaal 30% van de oppervlakte van de woning bedragen tot een maximum van 35 m²;
  • d. er slechts een beperkte verkeer aantrekkende werking van mag uitgaan met dien verstande dat de parkeerbalans in de directe woonomgeving niet onevenredig nadelig wordt beïnvloed.

Artikel 44 Wonen - 4 (W-4)

44.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Wonen – 4' aangewezen gronden zijn bestemd voor woonwagenstandplaatsen met de daarbij behorende (overige) bouwwerken, erven en tuinen, toegangspaden en parkeervoorzieningen.

44.2 Bouwregels
44.2.1

Op gronden als bedoeld in lid 44.1 mogen uitsluitend woonwagens worden gebouwd, waarbij:

  • a. per standplaats maximaal één woonwagen mag worden geplaatst / gebouwd.
  • b. De afstand van de woonwagen tot de zijdelingse grenzen van de standplaats moet minimaal 2,5 m. bedragen;
  • c. de afstand tot de voorste grens van de standplaats minimaal 1,5 m. mag bedragen;
  • d. de afstand tot achterste grens van de standplaats minimaal 5 m. mag bedragen;

De woonwagenstandplaats die op de verbeelding een vast bouwvlak heeft gekregen mag geheel worden bebouwd.

44.2.2

De goothoogte en de bouwhoogte van de woonwagens mogen maximaal 3,5 m respectievelijk 5,5 m. bedragen. Als de goot- en bouwhoogte van een bestaande woonwagen ten tijde van de tervisielegging van dit plan meer bedraagt dan in dit lid is vastgelegd, dan is die bestaande maatvoering tevens de maximaal toelaatbare maatvoering.

44.2.3

Op iedere standplaats zijn maximaal twee bijgebouwen toegestaan. De gezamenlijke grondoppervlakte mag per standplaats maximaal 18 m² bedragen. De bouwhoogte van de bijgebouwen mag maximaal 2,75 m. bedragen.

44.2.4

De bijgebouwen moeten worden opgericht op het achterste gedeelte van de standplaats en wel op een afstand van ten minste 2 m. gemeten vanaf de woonwagen.

44.2.5

Ter plaatse van de aanduiding `specifiek vorm van wonen-4 – stalgebouw' is, in aanvulling op het bepaalde in lid 44.2.3, een stalgebouw toegestaan, met dien verstande dat:

  • a. de grondoppervlakte van het stalgebouw maximaal 120 m² mag bedragen;
  • b. de goothoogte en de bouwhoogte maximaal 3 m. respectievelijk 4 m. mogen bedragen;
  • c. de afstand van het stalgebouw tot de achtergevel van de woonwagen minimaal 5 m. moet bedragen.
44.2.6

De bouwhoogte van overige bouwwerken die zijn gesitueerd op het erf tussen de woonwagen en de voorste grens van de standplaats mag maximaal 1 m. bedragen. De bouwhoogte van overige bouw- werken op het resterende deel van de standplaats mag maximaal 2 m. bedragen.

44.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.

Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de situering van de in/uitrit, waarbij vast staat dat niet meer dan één in/uitrit is toegestaan;
  • b. de situering van parkeervoorzieningen;
  • c. de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de bebouwing binnen de bestemming.
44.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiks- regels van toepassing.

Artikel 45 Wonen – Uit te werken (W-U)

45.1 Bestemmingsomschrijving

De voor `Wonen – Uit te werken' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. extensief wonen;
  • b. woonstraten, erven, voet- en fietspaden en parkeervoorzieningen;
  • c. groen- en plantsoenvoorzieningen;
  • d. water;
  • e. behoud en versterking van de binnen de bestemming aanwezige landschappelijke en natuurwaarden;
45.2 Uitwerkingsregels
45.2.1

Burgemeester en wethouders zijn overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 lid 1 onder b Wet ruimtelijke ordening bevoegd om de bestemming op de in lid 45.1 bedoelde gronden nader uit te werken. Bij die uitwerking gelden de volgende regels.

  • a. De uitwerking moet passen bij de aard en schaal van het gebied en moet voldoen aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen), zoals opgenomen in de Visie Ruimte en Mobiliteit van de provincie Zuid-Holland. In dat kader moet, gekoppeld aan een concrete ontwikkeling, een beeldkwaliteits- paragraaf worden uitgewerkt.
  • b. Op de in lid 45.1 bedoelde gronden moet alle aanwezige bebouwing (zowel gebouwen als andere bouwwerken) in het bestemmingsvlak worden gesaneerd. In totaal gaat het om 14,62% = 13.600 m² van het bestemmingsvlak (6.298 m² gebouwen en 7.302 m² overige bouwwerken (hokken/rennen));
  • c. In plaats van de te saneren bebouwing als genoemd onder a. mag maximaal 4.577 m² (=4,9%) nieuwe woningbouw worden gerealiseerd.
45.2.2

In aansluiting op het bepaalde in lid 45.2.1 gelden ten aanzien van de inrichting de volgende uitgangs- punten:

  • a. bij de herinrichting van het gebied is het beleid gericht op het versterken van de aanwezige land- schapsstructuur door het markeren van de overgang tussen de hoge en lage delen van het gebied (de gradiënten tussen de strandwal en de strandvlakte);
  • b. bij de herinrichting van het gebied is het beleid gericht op een inrichting die aansluit op de abiotische en biotische opbouw tussen de strandvlakte en de strandwal, waarbij uitgangspunt is dat het aanwezige reliëf zoveel mogelijk wordt behouden en het bestaande verschil tussen openheid en geslotenheid wordt gemarkeerd;
  • c. bij de herinrichting van het gebied is het beleid gericht op het behoud van het aanwezige of de versterking van het boskarakter; bij de herinrichting van het gebied wordt daarbij uitgegaan van passende boombeplantingen, zoals eiken, beuken, linden en kastanjes en het verbeteren/ verbreden van de leeftijdsopbouw van deze bomen;
  • d. waar mogelijk zullen het oorspronkelijke reliëf en de hoogteverschillen in de bodem worden aange- houden als uitgangspunt voor de herinrichting van het gebied;
  • e. voor watergangen en waterpartijen, met name als zij in verbinding staan met de Duivenvoordse polder, is het beleid gericht op het opwaarderen van de ecologische functie van deze watergangen;
  • f. parallel aan de Rijksstraatweg moet worden voorzien in de handhaving van bestaande dan wel de aanleg van nieuwe houtopstanden voor het doortrekken van de ecologische verbindingszone langs de Rijksstraatweg;
  • g. binnen het gebied dient te worden uitgegaan van de aanleg van (openbare) paden als onderdeel van de recreatieve routes in het plangebied;
45.2.3 .

Bij de uitwerking van de bestemming moet de procedure worden gevolgd als omschreven in lid 62.2 van artikel 62 (Algemene procedureregels).

45.2.4

Het bouwen van bouwwerken moet geschieden overeenkomstig een door burgemeester en wethouders goedgekeurd plan dat rechtskracht heeft gekregen. Zolang de uitwerking nog geen rechtskracht heeft gekregen, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen voor de bouw van bouwwerken op voorwaarde, dat het bouwplan past binnen een ontwerp- dan wel een door burgemeester en wethouders vastgesteld uitwerkingsplan.

45.3 Bouwregels
45.3.1

Op de in lid 45.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de daar genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat

  • a. de bebouwde oppervlakte van het terrein, inclusief hoofdgebouwen, bijgebouwen en zwembaden, maximaal 4,9 % ,mag bedragen;
  • b. bij de uitwerking kan worden gekozen uit de bestemmingen `Wonen-1' (artikel 41) of `Wonen – 3' (artikel 43);
  • c. bij een keuze voor `Wonen-1' moet worden uitgegaan van woningbouw op kavels met een minimale oppervlakte van 0,7 ha. en zijn de bouwregels voor Wonen-1, `specifieke bouw-aanduiding nieuwbouw' van overeenkomstige toepassing;
  • d. bij een keuze voor `Wonen-3' mag de bouwhoogte van de hoofdgebouwen maximaal 15 m. bedragen en mag het totale bouwvolume maximaal 30.000 m³ bedragen;
  • e. binnen een zone met een breedte van ten minste 20 m. uit de bestemmingsgrenzen mogen geen gebouwen worden opgericht;
  • f. parkeervoorzieningen moeten worden gerealiseerd uitgaande van een parkeernorm van ten minste 1,7 parkeerplaats per wooneenheid;
  • g. de bebouwing moet zijn gericht op concentratie.
45.3.2

De afstand van bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken tot de bestemming `Water' moet ten minste 5 m. dragen.

45.4 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de bepalingen van deze voorschriften omtrent de volgende onderwerpen, indien na afweging van de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouw- kundige, verkeersbelangen en belangen die direct of indirect te maken hebben met de plandoel- stellingen of de bijzonder waarden van een gebied, het stellen van de hieronder genoemde eisen ten aanzien van de bebouwing redelijk gewenst of noodzakelijk is.

In lid 45.3 is verwezen naar de artikelen 41 en 43 van regels. De nadere eisen uit deze artikelen zijn van overeenkomstige toepassing.

45.5 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van gebruik gronden en bouwwerken zijn naast het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels tevens de uitwerkingsregels in lid 45.2 uitdrukkelijk van toepassing.

45.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
45.6.1

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden) binnen de in lid 45.1 bedoelde gronden de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het afgraven, bodemverlagen, ophogen, vergraven of egaliseren van gronden;
  • b. het aanleggen en/of verharden van ontsluitingswegen, fiets-, voet- en ruiterpaden;
  • c. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  • d. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen;
  • e. het keren van gronden;
  • f. het vellen of rooien van houtgewassen met een specifieke landschaps- en/of cultuurhistorische waarde, die niet onder het regime van de kapverordening vallen;
  • g. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • h. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten;
45.6.2

Een vergunning als bedoeld in lid 45.6.1 is slechts toelaatbaar, indien door die werken en/of werk- zaamheden het waterstaatkundig belang, de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, en indien een afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft, dat een aanlegvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.

45.6.3

Het bepaalde in lid 45.6.1 is niet van toepassing op normale onderhoudswerkzaamheden van geringe omvang, gericht op en noodzakelijk voor de instandhouding van het onderhavige plangebied en werkzaamheden welke worden uitgevoerd in het kader van de realisering van een door burgemeester en wethouders vastgesteld en rechtskracht hebbend uitwerkingsplan.

45.7 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op het wijzigen van het aanlegvergunningenstelsel als bedoeld in lid 45.6.1 waarbij genoemde werken en/of werkzaamheden kunnen worden geschrapt en of werken en/of werkzaamheden kunnen worden toege- voegd indien dit noodzakelijk is ter bescherming van de in het uitwerkingsplan opgenomen bestem- mingen met landschappelijk en/of natuurwaarden.

Indien burgemeester en Wethouders toepassing wensen te geven aan het bepaalde onder a, dient de procedure te worden gevolgd als omschreven in lid 62.2 van artikel 62.

Artikel 46 Leiding-Gas (L-G) (dubbelbestemming)

46.1 Bestemmingsomschrijving
46.1.1

De voor `Leiding-Gas' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestem- ming(en), mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van een ondergrondse hoge druk gas- transportleiding (66,2 bar-leiding respectievelijk 40 bar-leiding).

46.1.2

In geval van strijdigheid van regels gaan de regels van dit artikel vóór de regels die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn. Verder geldt, voor zover de op de verbeel- ding weergegeven dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen, dat de dubbelbestemming `Leiding-Gas' voorrang krijgt.

46.1.3

Voor zover de in lid 46.1.1 genoemde bestemmingen kruisen met andere leidingen (dubbelbestem- mingen) als bedoeld in de artikelen 47, 48 en 49, zijn de kruisende bestemmingen ten opzichte van elkaar nevengeschikt.

46.2 Bouwregels
46.2.1

Op of in de in lid 46.1.1 bedoelde gronden en binnen een belemmeringenstrook van 5 m. ter weerszijden van de hartlijn van een 66,2 bar-leiding mogen uitsluitend overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van de bedoelde leiding(en) worden gebouwd. Overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn niet toegestaan uit oogpunt van externe veiligheid en energieleveringszekerheid.

46.2.2

Op of in de in lid 46.1.1 bedoelde gronden en binnen een belemmeringenstrook van 4 m. ter weerszijden van de hartlijn van een 40 bar-leiding mogen uitsluitend overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van de bedoelde leiding(en) worden gebouwd. Overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn niet toegestaan uit oogpunt van externe veiligheid en energieleveringszekerheid.

46.2.3

De bouwhoogte van de overige bouwwerken als bedoeld in lid 46.2.1. mag maximaal 1 m. bedragen.

46.3 Afwijken van bouwregels
46.3.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 46.2.1 tot en met 46.2.3:

  • a. voor gebouwen ten dienste van de bestemming indien deze voor het functioneren van de leiding noodzakelijk zijn, waarbij de grondoppervlakte maximaal 5 m² en de maximum bouwhoogte maximaal 2,50 m. mag bedragen ;
  • b. voor de bouw van overige bouwwerken met een maximale bouwhoogte van 5 m. ten dienste van de leidingen.

Alvorens een ontheffing te verlenen winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij de betreffende leidingbeheerder.

46.3.2

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor het bouwen over- eenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en) indien de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de betrokken leidingbeheerder. Een omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen kwetsbare objecten worden toegelaten.

46.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik van onbebouwde gronden en overige bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

46.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
46.5.1

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming `Leiding-Gas' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgenden werken, geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanleggen van verharde wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakte- verhardingen;
  • b. het aanbrengen en rooien van hoogopgaande en/of diepwortelende beplantingen en bomen;
  • c. het indrijven van voorwerpen in de bodem, zoals: lichtmasten, wegwijzers en ander straatmeubilair;
  • d. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend: afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van een drainage;
  • e. het permanent opslaan van goederen;
  • f. het aanleggen, vergaven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
  • g. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze ingraven c.q. indrijven van voorwerpen;
  • h. het leggen van leidingen, inclusief drainageleidingen.
46.5.2

Het verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden:

  • a. die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  • b. die het normale onderhoud ten aanzien van de leiding en belemmeringenstrook of ten aanzien van functie van de andere voorkomende bestemming(en) betreffen;
  • c. zijnde graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten;
  • d. die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
46.5.3

Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaam- heden kan worden verleend indien de betreffende werken en/of werkzaamheden de belangen van de leiding niet onevenredig schaden.

46.5.4

Alvorens te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in lid 46.5.1, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of door de voorgenomen werken of werkzaamheden de belangen in verband met de leidingen niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden moeten worden gesteld om eventuele schade te voorkomen.

Artikel 47 Leiding-Hoogspanning (L-Hs) (dubbelbestemming)

47.1 Bestemmingsomschrijving
47.1.1

De voor `Leiding-Hoogspanning' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van een 50 kV hoogspanningsleiding.

47.1.2

In geval van strijdigheid van regels gaan de regels van dit artikel vóór de regels die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn. Verder geldt voor zover de op de verbeel- ding weergegeven dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen, dat de dubbelbestemming `Leiding-hoogspanning' voorrang krijgt.

47.1.3

Voor zover de in lid 47.1.1 genoemde bestemmingen kruisen met andere leidingen (dubbelbestem- mingen) als bedoeld in de artikelen 46, 48 en 49, zijn de kruisende bestemmingen ten opzichte van elkaar nevengeschikt.

47.2 Bouwregels
47.2.1

Op of in de in lid 47.1 bedoelde gronden en binnen een zone van 2,50 m. ter weerszijden van de hartlijn van de hoogspanningsleiding mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van de bedoelde leiding worden gebouwd. Overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn niet toegestaan.

47.2.2

De bouwhoogte van de overige bouwwerken als bedoeld in lid 47.2.1. mag maximaal 1 m. bedragen.

47.3 Afwijken van bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor het bouwen over- eenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en) indien de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de betrokken leidingbeheerder.

47.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik van onbebouwde gronden en overige bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

47.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
47.5.1

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming `Leiding-Hoogspanning' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgenden werken, geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaam- heden uit te voeren:

  • a. het aanleggen van verharde wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakte- verhardingen;
  • b. het aanbrengen en rooien van hoogopgaande en/of diepwortelende beplantingen en bomen;
  • c. het indrijven van voorwerpen in de bodem, zoals: lichtmasten, wegwijzers en ander straatmeubilair;
  • d. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend: afgraven, woelen, mengen, diep- ploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van een drainage;
  • e. het permanent opslaan van goederen;
  • f. het aanleggen, vergaven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
  • g. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze ingraven c.q. indrijven van voorwerpen;
  • h. het leggen van leidingen, inclusief drainageleidingen, dieper dan 0,5 m. beneden het maaiveld.
47.5.2

Het verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden:

  • a. die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  • b. die het normale onderhoud ten aanzien van de leiding en belemmeringenstrook of ten aanzien van functie van de andere voorkomende bestemming(en) betreffen;
  • c. zijnde graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten;
  • d. die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
47.5.3

Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaam- heden kan worden verleend indien de betreffende werken en/of werkzaamheden de belangen van de leiding niet onevenredig schaden.

47.5.4

Alvorens te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in lid 47.5.1, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of door de voorgenomen werken of werkzaamheden de belangen in verband met de leidingen niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden moeten worden gesteld om eventuele schade te voorkomen.

Artikel 48 Leiding-Riool (L-R) (dubbelbestemming)

48.1 Bestemmingsomschrijving
48.1.1

De voor `Leiding-riool' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van een rioolwatertransportleiding.

48.1.2

In geval van strijdigheid van regels gaan de regels van dit artikel vóór de regels die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn. Verder geldt voor zover de op de verbeel- ding weergegeven dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen, dat de dubbelbestemming `Leiding-Riool' voorrang krijgt.

48.1.3

Voor zover de in lid 48.1.1 genoemde bestemmingen kruisen met andere leidingen (dubbelbestem- mingen) als bedoeld in de artikelen 46, 47 en 49, zijn de kruisende bestemmingen ten opzichte van elkaar nevengeschikt.

48.2 Bouwregels
48.2.1

Op of in de in lid 48.1 bedoelde gronden en binnen een zone van 5 m. ter weerszijden van de hartlijn van de rioolwatertransportleiding mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van de bedoelde leiding(en) worden gebouwd. Overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn niet toegestaan. De in dit lid genoemde zone moet bovendien vrijgehouden worden van wegen, diepwortelende bomen en zwaar verkeer.

48.2.2

De bouwhoogte van de overige bouwwerken als bedoeld in lid 48.2.1. mag maximaal 1 m. bedragen.

48.3 Afwijken van bouwregels
48.3.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 48.2.1 en 48.2.2:

  • a. voor gebouwen ten dienste van de bestemming indien deze voor het functioneren van de leiding noodzakelijk zijn, waarbij de grondoppervlakte maximaal 5 m² en de maximum bouwhoogte maximaal 2,50 m. mag bedragen ;
  • b. voor de bouw van overige bouwwerken met een maximale bouwhoogte van 5 m. ten dienste van de leidingen.

Alvorens een ontheffing te verlenen winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij de betreffende leidingbeheerder.

48.3.2

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor het bouwen over- eenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en) indien de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de betrokken leidingbeheerder.

48.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik van onbebouwde gronden en overige bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

48.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
48.5.1

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming `Leiding-Riool' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgenden werken, geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanleggen van verharde wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakte- verhardingen;
  • b. het aanbrengen en rooien van hoogopgaande en/of diepwortelende beplantingen en bomen;
  • c. het indrijven van voorwerpen in de bodem, zoals: lichtmasten, wegwijzers en ander straatmeubilair;
  • d. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend: afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van een drainage;
  • e. het permanent opslaan van goederen;
  • f. het aanleggen, vergaven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
  • g. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze ingraven c.q. indrijven van voorwerpen;
  • h. het leggen van leidingen, inclusief drainageleidingen, dieper dan 0,5 m. beneden het maaiveld.
48.5.2

Het verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden:

  • a. die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  • b. die het normale onderhoud ten aanzien van de leiding en belemmeringenstrook of ten aanzien van functie van de andere voorkomende bestemming(en) betreffen;
  • c. zijnde graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten;
  • d. die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
48.5.3

Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaam- heden kan worden verleend indien de betreffende werken en/of werkzaamheden de belangen van de leiding niet onevenredig schaden.

48.5.4

Alvorens te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in lid 48.5.1, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of door de voorgenomen werken of werkzaamheden de belangen in verband met de leidingen niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden moeten worden gesteld om eventuele schade te voorkomen.

Artikel 49 Leiding-Water (L-W) (dubbelbestemming)

49.1 Bestemmingsomschrijving
49.1.1

De voor `Leiding-Water' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van (rivier)watertransportleidingen.

49.1.2

In geval van strijdigheid van regels gaan de regels van dit artikel vóór de regels die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn. Verder geldt, voor zover de op de verbeel- ding weergegeven dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen, dat de dubbelbestemming `Leiding-Water' voorrang krijgt.

49.1.3

Voor zover de in lid 49.1.1 genoemde bestemmingen kruisen met andere leidingen (dubbelbestem- mingen) als bedoeld in de artikelen 46, 47 en 48, zijn de kruisende bestemmingen ten opzichte van elkaar nevengeschikt.

49.2 Bouwregels
49.2.1

Op of in de in lid 49.1 bedoelde gronden en binnen een zone van 8 m. ter weerszijden van de hartlijn van de (rivier)watertransportleidingen mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van de bedoelde leiding(en) worden gebouwd. Overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn niet toe- gestaan.

49.2.2

De bouwhoogte van de overige bouwwerken als bedoeld in lid 49.2.1. mag maximaal 1 m. bedragen.

49.3 Afwijken van bouwregels
49.3.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 49.2.1 en 49.2.2:

  • a. voor gebouwen ten dienste van de bestemming indien deze voor het functioneren van de leiding noodzakelijk zijn, waarbij de grondoppervlakte maximaal 5 m² en de maximum bouwhoogte maximaal 2,50 m. mag bedragen ;
  • b. voor de bouw van overige bouwwerken met een maximale bouwhoogte van 5 m. ten dienste van de leidingen.

Alvorens een ontheffing te verlenen winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij de betreffende leidingbeheerder.

49.3.2

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor het bouwen over- eenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en) indien de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de betrokken leidingbeheerder.

49.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik van onbebouwde gronden en overige bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

49.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
49.5.1

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming `Leiding-Water' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgenden werken, geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanleggen van verharde wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakte- verhardingen;
  • b. het aanbrengen en rooien van hoogopgaande en/of diepwortelende beplantingen en bomen;
  • c. het indrijven van voorwerpen in de bodem, zoals: lichtmasten, wegwijzers en ander straatmeubilair;
  • d. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend: afgraven, woelen, mengen, diep- ploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van een drainage;
  • e. het permanent opslaan van goederen;
  • f. het aanleggen, vergaven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
  • g. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze ingraven c.q. indrijven van voorwerpen;
  • h. het leggen van leidingen, inclusief drainageleidingen, dieper dan 0,5 m. beneden het maaiveld.
49.5.2

Het verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden:

  • a. die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  • b. die het normale onderhoud ten aanzien van de leiding en belemmeringenstrook of ten aanzien van functie van de andere voorkomende bestemming(en) betreffen;
  • c. zijnde graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten;
  • d. die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
49.5.3

Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaam- heden kan worden verleend indien de betreffende werken en/of werkzaamheden de belangen van de leiding niet onevenredig schaden.

49.5.4

Alvorens te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in lid 49.5.1, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder omtrent de vraag of door de voorgenomen werken of werkzaamheden de belangen in verband met de leidingen niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden moeten worden gesteld om eventuele schade te voorkomen.

Artikel 50 Waarde – Archeologie 2 (WR-A2) (dubbelbestemming)

50.1 Bestemmingsomschrijving
50.1.1

De voor de `Waarde – Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voor- komende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende en te verwachten archeologische waarden.

50.1.2

In geval van strijdigheid van regels gaan de regels van dit artikel vóór de regels die op grond van de artikelen 3 tot en met 45 op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

50.1.3

Voor zover de bestemming `Waarde – Archeologie' op de verbeelding geheel of gedeeltelijk samenvalt met de bestemming `Waarde – Cultuurhistorie' zijn deze dubbelbestemmingen nevengeschikt. Ingeval van een ruimtelijke ingreep zal, afhankelijk van de aard en effecten van die ingreep, een zorgvuldige belangafweging moeten worden gemaakt.

50.2 Bouwregels
50.2.1 algemeen

Ter plaatse van de in deze bestemming bedoelde gronden mag niet worden gebouwd tenzij het bouwplan betrekking heeft op een of meer van de volgende bouwwerken: .

  • a. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
  • b. een bouwwerk waarbij de bodemingreep niet dieper reikt dan 30 cm beneden maaiveld;
  • c. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.
50.2.2 Selectiebesluit

De uitzondering, zoals genoemd in lid 50.2.1 onder b, is niet van toepassing indien een aanvraag betrekking heeft op een terrein waarvoor reeds eerder een selectiebesluit is afgegeven. Het bevoegd gezag kan in een zodanig geval bepalen dat de aanvrager een nieuw rapport moet overleggen waarin de archeologisch waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag, in voldoende mate is vastgesteld. De bepalingen van lid 50.3 onder b zijn van overeenkomstige toepassing.

50.2.3 Advies

Indien er sprake is van het bouwen van een bouwwerk waarvoor en omgevingsvergunning is vereist, dient de aanvrager vooraf schriftelijk archeologisch advies in te winnen bij de archeologisch adviseur van het bevoegd gezag.

50.3 Afwijken van de bouwregels

Het college van burgemeester en wethouders kan afwijken van het bepaalde in lid 50.2.1 indien:

  • a. de aanvrager van de afwijking een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein, die blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
  • b. de betrokken archeologische waarden, zoals onder lid 50.3 onder a bedoeld, door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de vergunning een of meer van de onderstaande voorschriften te verbinden:
    • 1. het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden (behoud in situ);
    • 2. het doen van inventariserend en/of waarderend archeologisch onderzoek zoals boringen, proefsleuvenonderzoek en non-destructief onderzoek (zoals bijvoorbeeld grondradar- en weerstandsonderzoek);
    • 3. het doen van een archeologische opgraving (behoud ex situ);
    • 4. begeleiding van de bouwactiviteiten door een deskundige waarbij de richtlijnen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie in acht worden genomen.
50.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
50.4.1 Werkzaamheden

Het is verboden om op of in de gronden als bedoeld in lid 50.1 zonder of in afwijking van een om- gevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het uitvoeren van grondbewerkingen waartoe worden gerekend afgraven, ophogen, verwijderen van oude funderingen, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, alsmede het verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren en het aanleggen van drainage;
  • b. het ondergronds slopen waarbij funderingspalen verwijderd, getrokken of afgebroken worden;
  • c. het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen;
  • d. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  • e. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
  • f. het aanleggen of verwijderen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • g. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen.
50.4.2 Uitzondering

Het verbod als bedoeld in lid 50.4.1 is niet van toepassing, indien de werken en werkzaamheden:

  • a. noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarbij het bepaalde in lid 50.3 onder a en b in acht is genomen;
  • b. niet dieper reikt dan 30 cm beneden maaiveld;
  • c. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan;
  • d. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning of een ont- grondingvergunning;
  • e. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd door de houder van een opgravings- vergunning zoals bedoeld in artikel 45 van de monumentenwet 1988;
  • f. worden uitgevoerd in bestaande weg- en/of leidingcunetten;
  • g. worden uitgevoerd in het kader van regulier onderhoud en beheer.
50.4.3 Selectiebesluit

De uitzondering zoals genoemd in artikel 50.4.2 onder b is niet van toepassing indien een aanvraag betrekking heeft een terrein waarvoor reeds eerder een selectiebesluit is afgegeven. Het bevoegd gezag kan in een zodanig geval bepalen dat de aanvrager een nieuw rapport moet overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag, in voldoende mate is vastgesteld. De bepalingen van lid 50.4.5 onder c zijn van overeenkomstige toepassing.

50.4.4 Advies

Indien er sprake is van een activiteit waarvoor een vergunning is vereist, moet de aanvrager van de omgevingsvergunning vooraf schriftelijk een archeologisch advies inwinnen bij de archeologisch adviseur van het bevoegd gezag.

50.4.5 Voorwaarden

De omgevingsvergunning wordt verleend, indien:

  • a. de werkzaamheden waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd zijn toegestaan op grond van de regels van de andere bestemmingen, waarmee de dubbelbestemming samenvalt;
  • b. de aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein, die blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
  • c. de betrokken archeologische waarden, zoals bedoeld in lid 50.4.5 sub b., door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning een of meer van de onderstaande voorschriften te verbinden:
    • 1. het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden (behoud in situ);
    • 2. het doen van (aanvullend) inventariserend en/of waarderend archeologisch onderzoek zoals boringen, proefsleuvenonderzoek en non-destructief onderzoek (zoals bijvoorbeeld grondradar- en weerstandsonderzoek);
    • 3. het doen van een archeologische opgraving (behoud ex situ);
    • 4. het doen van opgravingen waarbij de richtlijnen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie in acht worden genomen;
    • 5. het begeleiden van de bouwactiviteiten door een deskundige waarbij de richtlijnen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie in acht worden genomen.
50.5 Beoordeling

Alvorens de gevraagde omgevingsvergunning als bedoeld in lid 50.3 en 50.4 te verlenen, vraagt het bevoegd gezag advies aan de adviseur van het bevoegd gezag.

Artikel 51 Waarde – Archeologie 3 (WR-A3) (dubbelbestemming)

51.1 50.1 Bestemmingsomschrijving
51.1.1

De voor de `Waarde – Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voor- komende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende en te verwachten archeologische waarden.

51.1.2

In geval van strijdigheid van regels gaan de regels van dit artikel vóór de regels die op grond van de artikelen 3 tot en met 45 op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

51.1.3

Voor zover de bestemming `Waarde – Archeologie' op de verbeelding geheel of gedeeltelijk samenvalt met de bestemming `Waarde – Cultuurhistorie' zijn deze dubbelbestemmingen nevengeschikt. Ingeval van een ruimtelijke ingreep zal, afhankelijk van de aard en effecten van die ingreep, een zorgvuldige belangafweging moeten worden gemaakt.

51.2 Bouwregels
51.2.1 algemeen

Ter plaatse van de in deze bestemming bedoelde gronden mag niet worden gebouwd tenzij het bouwplan betrekking heeft op een of meer van de volgende bouwwerken: .

  • a. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
  • b. een bouwwerk met een oppervlakte kleiner dan 100 m2;
  • c. een bouwwerk waarbij de bodemingreep niet dieper reikt dan 30 cm beneden maaiveld;
  • d. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.
51.2.2 Selectiebesluit

De uitzonderingen, zoals genoemd in lid 51.2.1 onder b en c, zijn niet van toepassing indien een aanvraag betrekking heeft op een terrein waarvoor reeds eerder een selectiebesluit is afgegeven. Het bevoegd gezag kan in een zodanig geval bepalen dat de aanvrager een nieuw rapport moet overleggen waarin de archeologisch waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag, in voldoende mate is vastgesteld. De bepalingen van lid 51.3 onder b zijn van overeenkomstige toepassing.

51.2.3 Advies

Indien er sprake is van het bouwen van een bouwwerk waarvoor en omgevingsvergunning is vereist, dient de aanvrager vooraf schriftelijk archeologisch advies in te winnen bij de archeologisch adviseur van het bevoegd gezag.

51.3 Afwijken van de bouwregels

Het college van burgemeester en wethouders kan afwijken van het bepaalde in lid 51.2.1 indien:

  • a. de aanvrager van de afwijking een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein, die blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
  • b. de betrokken archeologische waarden, zoals onder lid 51.3 onder a bedoeld, door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de vergunning een of meer van de onderstaande voorschriften te verbinden:
    • 1. het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden (behoud in situ);
    • 2. het doen van inventariserend en/of waarderend archeologisch onderzoek zoals boringen, proefsleuvenonderzoek en non-destructief onderzoek (zoals bijvoorbeeld grondradar- en weerstandsonderzoek);
    • 3. het doen van een archeologische opgraving (behoud ex situ);
    • 4. begeleiding van de bouwactiviteiten door een deskundige waarbij de richtlijnen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie in acht worden genomen.
51.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
51.4.1 50.4.1 Werkzaamheden

Het is verboden om op of in de gronden als bedoeld in lid 51.1 zonder of in afwijking van een om- gevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het uitvoeren van grondbewerkingen waartoe worden gerekend afgraven, ophogen, verwijderen van oude funderingen, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, alsmede het verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren en het aanleggen van drainage;
  • b. het ondergronds slopen waarbij funderingspalen verwijderd, getrokken of afgebroken worden;
  • c. het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen;
  • d. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  • e. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
  • f. het aanleggen of verwijderen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • g. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen.
51.4.2 Uitzondering

Het verbod als bedoeld in lid 51.4.1 is niet van toepassing, indien de werken en werkzaamheden:

noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarbij het bepaalde in lid 51.3 onder a en b in acht is genomen;

  • a. een oppervlakte beslaan van ten hoogste 100 m2;
  • b. niet dieper reiken dan 30 cm beneden maaiveld;
  • c. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan;
  • d. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning of een ont- grondingvergunning;
  • e. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd door de houder van een opgravings- vergunning zoals bedoeld in artikel 45 van de monumentenwet 1988;
  • f. worden uitgevoerd in bestaande weg- en/of leidingcunetten;
  • g. worden uitgevoerd in het kader van regulier onderhoud en beheer.
51.4.3 Selectiebesluit

De uitzonderingen zoals genoemd in artikel 51.4.2 onder b en c is niet van toepassing indien een aanvraag betrekking heeft een terrein waarvoor reeds eerder een selectiebesluit is afgegeven. Het bevoegd gezag kan in een zodanig geval bepalen dat de aanvrager een nieuw rapport moet overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag, in voldoende mate is vastgesteld. De bepalingen van lid 51.4.5 onder c zijn van overeenkomstige toepassing.

51.4.4 Advies

Indien er sprake is van een activiteit waarvoor een vergunning is vereist, moet de aanvrager van de omgevingsvergunning vooraf schriftelijk een archeologisch advies inwinnen bij de archeologisch adviseur van het bevoegd gezag.

51.4.5 Voorwaarden

De omgevingsvergunning wordt verleend, indien:

  • a. de werkzaamheden waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd zijn toegestaan op grond van de regels van de andere bestemmingen, waarmee de dubbelbestemming samenvalt;
  • b. de aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein, die blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
  • c. de betrokken archeologische waarden, zoals bedoeld in lid 51.4.5 sub b., door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning een of meer van de onderstaande voorschriften te verbinden:
    • 1. het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden (behoud in situ);
    • 2. het doen van (aanvullend) inventariserend en/of waarderend archeologisch onderzoek zoals boringen, proefsleuvenonderzoek en non-destructief onderzoek (zoals bijvoorbeeld grondradar- en weerstandsonderzoek);
    • 3. het doen van een archeologische opgraving (behoud ex situ);
    • 4. het doen van opgravingen waarbij de richtlijnen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie in acht worden genomen;
    • 5. het begeleiden van de bouwactiviteiten door een deskundige waarbij de richtlijnen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie in acht worden genomen.
51.5 Beoordeling

Alvorens de gevraagde omgevingsvergunning als bedoeld in lid 51.3 en 51.4 te verlenen, vraagt het bevoegd gezag advies aan de adviseur van het bevoegd gezag.

Artikel 52 Waarde – Archeologie 4 (WR-A4) (dubbelbestemming)

52.1 Bestemmingsomschrijving
52.1.1

De voor de `Waarde – Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voor- komende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende en te verwachten archeologische waarden.

52.1.2

In geval van strijdigheid van regels gaan de regels van dit artikel vóór de regels die op grond van de artikelen 3 tot en met 45 op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

52.1.3

Voor zover de bestemming `Waarde – Archeologie' op de verbeelding geheel of gedeeltelijk samenvalt met de bestemming `Waarde – Cultuurhistorie' zijn deze dubbelbestemmingen nevengeschikt. Ingeval van een ruimtelijke ingreep zal, afhankelijk van de aard en effecten van die ingreep, een zorgvuldige belangafweging moeten worden gemaakt.

52.2 Bouwregels
52.2.1 algemeen

Ter plaatse van de in deze bestemming bedoelde gronden mag niet worden gebouwd tenzij het bouwplan betrekking heeft op een of meer van de volgende bouwwerken: .

  • a. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
  • b. een bouwwerk met een oppervlakte kleiner dan 2000 m2;
  • c. een bouwwerk waarbij de bodemingreep niet dieper reikt dan 100 cm beneden maaiveld;
  • d. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.
52.2.2 Selectiebesluit

De uitzonderingen, zoals genoemd in lid 52.2.1 onder b en c, zijn niet van toepassing indien een aanvraag betrekking heeft op een terrein waarvoor reeds eerder een selectiebesluit is afgegeven. Het bevoegd gezag kan in een zodanig geval bepalen dat de aanvrager een nieuw rapport moet overleggen waarin de archeologisch waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag, in voldoende mate is vastgesteld. De bepalingen van lid 52.3 onder b zijn van overeenkomstige toepassing.

52.2.3 Advies

Indien er sprake is van het bouwen van een bouwwerk waarvoor en omgevingsvergunning is vereist, dient de aanvrager vooraf schriftelijk archeologisch advies in te winnen bij de archeologisch adviseur van het bevoegd gezag.

52.3 Afwijken van de bouwregels

Het college van burgemeester en wethouders kan afwijken van het bepaalde in lid 52.2.1 indien:

  • a. de aanvrager van de afwijking een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein, die blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
  • b. de betrokken archeologische waarden, zoals onder lid 52.3 onder a bedoeld, door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de vergunning een of meer van de onderstaande voorschriften te verbinden:
    • 1. het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden (behoud in situ);
    • 2. het doen van inventariserend en/of waarderend archeologisch onderzoek zoals boringen, proefsleuvenonderzoek en non-destructief onderzoek (zoals bijvoorbeeld grondradar- en weerstandsonderzoek);
    • 3. het doen van een archeologische opgraving (behoud ex situ);
    • 4. begeleiding van de bouwactiviteiten door een deskundige waarbij de richtlijnen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie in acht worden genomen.
52.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
52.4.1 Werkzaamheden

Het is verboden om op of in de gronden als bedoeld in lid 52.1 zonder of in afwijking van een om- gevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het uitvoeren van grondbewerkingen waartoe worden gerekend afgraven, ophogen, verwijderen van oude funderingen, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, alsmede het verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren en het aanleggen van drainage;
  • b. het ondergronds slopen waarbij funderingspalen verwijderd, getrokken of afgebroken worden;
  • c. het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen;
  • d. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  • e. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
  • f. het aanleggen of verwijderen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • g. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen.
52.4.2 Uitzondering

Het verbod als bedoeld in lid 52.4.1 is niet van toepassing, indien de werken en werkzaamheden:

noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarbij het bepaalde in lid 52.3 onder a en b in acht is genomen;

  • a. een oppervlakte beslaan van ten hoogste 2000 m2;
  • b. niet dieper reiken dan 100 cm beneden maaiveld;
  • c. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan;
  • d. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning of een ont- grondingvergunning;
  • e. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd door de houder van een opgravings- vergunning zoals bedoeld in artikel 45 van de monumentenwet 1988;
  • f. worden uitgevoerd in bestaande weg- en/of leidingcunetten;
  • g. worden uitgevoerd in het kader van regulier onderhoud en beheer.
52.4.3 Selectiebesluit

De uitzonderingen zoals genoemd in artikel 52.4.2 onder b en c is niet van toepassing indien een aanvraag betrekking heeft een terrein waarvoor reeds eerder een selectiebesluit is afgegeven. Het bevoegd gezag kan in een zodanig geval bepalen dat de aanvrager een nieuw rapport moet overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag, in voldoende mate is vastgesteld. De bepalingen van lid 52.4.5 onder c zijn van overeenkomstige toepassing.

52.4.4 Advies

Indien er sprake is van een activiteit waarvoor een vergunning is vereist, moet de aanvrager van de omgevingsvergunning vooraf schriftelijk een archeologisch advies inwinnen bij de archeologisch adviseur van het bevoegd gezag.

52.4.5 Voorwaarden

De omgevingsvergunning wordt verleend, indien:

  • a. de werkzaamheden waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd zijn toegestaan op grond van de regels van de andere bestemmingen, waarmee de dubbelbestemming samenvalt;
  • b. de aanvrager van de omgevingsvergunning een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein, die blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
  • c. de betrokken archeologische waarden, zoals bedoeld in lid 52.4.5 sub b., door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning een of meer van de onderstaande voorschriften te verbinden:
    • 1. het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden (behoud in situ);
    • 2. het doen van (aanvullend) inventariserend en/of waarderend archeologisch onderzoek zoals boringen, proefsleuvenonderzoek en non-destructief onderzoek (zoals bijvoorbeeld grondradar- en weerstandsonderzoek);
    • 3. het doen van een archeologische opgraving (behoud ex situ);
    • 4. het doen van opgravingen waarbij de richtlijnen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie in acht worden genomen;
    • 5. het begeleiden van de bouwactiviteiten door een deskundige waarbij de richtlijnen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie in acht worden genomen.
52.5 Beoordeling

Alvorens de gevraagde omgevingsvergunning als bedoeld in lid 52.3 en 52.4 te verlenen, vraagt het bevoegd gezag advies aan de adviseur van het bevoegd gezag.

Artikel 53 Waarde - Cultuurhistorie (WR-CH) (dubbelbestemming)

53.1 Bestemmingsomschrijving
53.1.1

De voor `Waarde - Cultuurhistorie' aangewezen gronden zijn, behalve voor andere voorkomende bestemmingen, bestemd voor behoud, versterking en/of herstel van de aan deze gronden eigen zijnde cultuurhistorische waarden zoals beschreven in bijlage 6 bij deze regels.

53.1.2

Voor zover dit op de verbeelding is aangegeven zijn de gronden, panden en objecten mede bestemd voor de overige aangegeven bestemmingen, waarbij het bepaalde bij deze nader aangegeven bestemmingen van overeenkomstige toepassing is.

53.1.3

Voor zover de bestemming `Waarde – Cultuurhistorie' op de verbeelding geheel of gedeeltelijk samenvalt met de bestemming `Waarde – Archeologie' zijn deze dubbelbestemmingen nevengeschikt. Ingeval van een ruimtelijke ingreep zal, afhankelijk van de aard en effecten van die ingreep, een zorgvuldige belangenafweging moeten worden gemaakt.

53.2 Bouwregels
53.2.1

Het bouwen op de gronden als bedoeld in lid 53.1.1 is mogelijk. Hiervoor gelden aanvullend op de onderliggende bestemmingen de volgende regels:

  • a. de aanwezige cultuurhistorische waarden mogen niet onevenredig worden aangetast;
  • b. om de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een (overig) bouwwerk goed te kunnen beoordelen is een motivatie en een integrale belangenafweging nodig waarom dit verant- woord is in relatie tot de cultuurhistorische waarden die in het geding zijn;
  • c. het bevoegd gezag laat zich bij de beoordeling van het bepaalde in lid 53.2.1, sub a en b adviseren door de Commissie Welstand Cultureel Erfgoed (WCE) dan wel een andere door het bevoegd gezag aangewezen deskundige;
  • d. de omgevingsvergunning voor het bouwen van het bouwwerk wordt verleend als uit de bij de aanvraag behorende onderbouwing als genoemd in lid 53.2.1, sub b gebleken is dat de bedoelde bouwwerken en werkzaamheden onoverkomelijk zijn vanuit (bouw)veiligheid dan wel redelijk zijn gelet op het met het bouwen gepaard gaande belang van de aanvrager;
  • e. aan de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk kunnen voorschriften worden verbonden als dat noodzakelijk is vanuit de aanwezige cultuurhistorische waarden zoals beschreven in bijlage 6 bij deze regels.
53.2.2

Slopen van bouwwerken als bedoeld in lid 53.1.2 kan slechts worden toegestaan indien hiervoor een omgevingsvergunning is verleend door het bevoegd gezag. Hiervoor gelden de volgende regels:

  • a. een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk wordt verleend indien de (gedeelte- lijke) sloop niet zorgt voor een onevenredige aantasting van de waarde;
  • b. een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk wordt tevens verleend indien gebleken is dat dit onoverkomelijk is vanuit (bouw)veiligheid dan wel redelijk is gelet op het met sloop gepaard gaande belang van de aanvrager;
  • c. om de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk goed te kunnen beoordelen is een motivatie en een integrale belangenafweging nodig waarom het slopen gewenst is en dit verantwoord is in relatie tot de cultuurhistorische waarden welke verloren gaan;
  • d. het bevoegd gezag laat zich bij de beoordeling van het bepaalde in lid 53.2.2, sub a, b en c adviseren door de Commissie Welstand en Cultuurhistorie Cultureel Erfgoed (WCE) dan wel een andere door het bevoegd gezag aangewezen deskundige;
  • e. aan de omgevingsvergunning voor het (gedeeltelijk) slopen van een bouwwerk kunnen voorschriften worden verbonden met het oog op de te beschermen cultuurhistorische waarden.
53.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering van gebouwen en/of voorzieningen als deze eisen gewenst of noodzakelijk zijn in relatie tot de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, stedenbouwkundige, verkeersbelangen en/of de bijzondere waarden van een gebied. Deze waarden zijn beschreven in de toelichting.
Uitgangspunt is dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een inpassingsplan ter beoordeling voorligt dat recht doet aan de kwaliteiten van het betreffende (deel)gebied en aan een goede landschappelijke inpassing. Aan de hand van dit inpassingsplan kunnen binnen deze bestemming concreet nadere eisen worden gesteld ten aanzien van:

  • a. de dakafdekking van gebouwen waarbij eisen kunnen worden gesteld aan de dakvorm of dakhelling en de nokrichting;
  • b. voor de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de diverse functies in relatie tot de cultuurhistorische waarden binnen het betreffende deel van het plangebied.
53.4 Specifieke gebruiksregels

Tot gebruik strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en/ of bouwwerken op een wijze of tot een doel ten gevolge waarvan de aanwezige cultuurhistorische waarden onevenredig worden aangetast;
  • b. het bevoegd gezag laat zich bij de beoordeling van het bepaalde in lid 53.4, sub a adviseren door de Commissie Welstand Cultureel Erfgoed (WCE) dan wel een andere door het bevoegd gezag aange- wezen deskundige.
53.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden
53.5.1

Onverminderd het bepaalde bij de in lid 53.1 bedoelde bestemming is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning) op de in lid 53.1.1 bedoelde gronden de navolgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:

  • a. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;
  • b. het bodemverlagen of afgraven van gronden;
  • c. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0,50 m;
  • d. het omzetten van grasland in bouwland;
  • e. het rooien van houtopstanden, waarbij de stobben worden verwijderd;
  • f. het aanleggen van houtopstanden of het anderszins bebossen van gronden;
  • g. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
  • h. het aanbrengen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie, telecommunicatieleidingen of drainageleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur (voor zover geen bouwwerken zijnde);
  • i. het graven, verbreden of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
  • j. het verrichten van proefboringen en andere boringen voor het winnen van water, delfstoffen en andere bodemschatten;
  • k. alle overige werkzaamheden die de cultuurhistorische waarden in het terrein kunnen aantasten en die niet worden gerekend tot het normale onderhoud van de gronden.
53.5.2

Het bepaalde in lid 53.5.1 is niet van toepassing op:

  • a. normale onderhoudswerkzaamheden gericht op en noodzakelijk voor de instandhouding van het onderhavige plangebied;
  • b. andere werken en/of werkzaamheden die uit een oogpunt van de ruimtelijke ordening van niet ingrijpende betekenis zijn;
53.5.3

Een vergunning als bedoeld in lid 53.5.1 is slechts toelaatbaar, als aan de hand van een onderbouwing wordt aangetoond dat door die werken en/of werkzaamheden de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Dit ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Een vergunning is ook toelaatbaar als een integrale afweging van de in het geding zijnde belangen, waaronder begrepen het agrarisch belang en het belang van de openbare drinkwatervoorziening, tot uitkomst heeft, dat een omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd, eventueel nadat wetenschappelijk onderzoek is gedaan en/of de mogelijkheid bestaat tot het doen van oudheidkundige waarnemingen, dan wel dat er geen aantasting van de cultuurhistorische waarden zal optreden.

53.5.4

Alvorens te beslissen omtrent een vergunning als bedoeld in lid 53.5.1 en gelegen in gebieden bedoeld in lid 53.1 wordt door burgemeester en wethouders schriftelijk advies gevraagd aan een daartoe bevoegde deskundige.

53.6 Wijzigingsbevoegdheid

Het bevoegd gezag is bevoegd om met toepassing van artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening het bestem- mingsplan te wijzigen door de dubbelbestemming `Waarde – cultuurhistorie' te verwijderen als dat op basis van nader verkregen cultuurhistorische kennis wenselijk is. Alvorens toepassing te geven aan deze bepaling winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij de Rijksdienst voor het cultureel erfgoed en de WCE.

Indien burgemeester en wethouders toepassing wensen te geven aan deze bepaling dient de procedure te worden gevolgd als omschreven in artikel 62 (Algemene Procedureregels).

Artikel 54 Waterstaat - Waterkering (WS-WK) (dubbelbestemming)

54.1 Bestemmingsomschrijving
54.1.1

De voor `Waterstaat – Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voor- komende bestemming(en), mede bestemd voor de inrichting en het onderhoud van waterstaatkundige werken.

54.1.2

Als het belang van de bescherming van de waterstaatkundige werken als bedoeld in dit artikel strijdig is met het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 45, gaan de regels van dit artikel vóór de regels die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

54.1.3

Voor zover de bestemming `Waterstaat – Waterkering' geheel of gedeeltelijk samenvalt met de dubbel- bestemmingen `Waarde – Archeologie' en `Waarde – Cultuurhistorie' krijgt de bestemming `Waterstaat – Waterkering' voorrang.

54.1.4

Voor zover de bestemming `Waterstaat – Waterkering' geheel of gedeeltelijk samenvalt met leidingen als bedoeld in de artikelen 46 tot en met 49, zijn deze dubbelbestemmingen ten opzichte van elkaar neven- geschikt. Ingeval van een ruimtelijke ingreep zal, afhankelijk van de aard en effecten van die ingreep, een zorgvuldige belangafweging moeten worden gemaakt.

54.2 Bouwregels
54.2.1

Ten dienste van deze bestemming zijn uitsluitend overige bouwwerken (bouwwerken, geen gebouw zijnde) toegestaan die noodzakelijk zijn voor het onderhoud, beheer en de bescherming van deze bestemming.

54.2.2

De bouwhoogte van overige bouwwerken mag niet meer bedragen dan 2 meter.

54.2.3

Ter plaatse van de gronden met de secundaire bestemming `bedrijf-zandwinning' mag de bouwhoogte van overige bouwwerken niet meer bedragen dan 5 m.

54.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de bepalingen van deze voorschriften omtrent de volgende onderwerpen, indien na afweging van de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, steden- bouwkundige, verkeersbelangen en belangen die direct of indirect te maken hebben met de plan- doelstellingen of de bijzonder waarden van een gebied, het stellen van de hieronder genoemde eisen ten aanzien van de bebouwing redelijk gewenst of noodzakelijk is. Nadere eisen kunnen concreet worden gesteld ten aanzien van de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de diverse functies binnen het plangebied.

54.4 Afwijken van bouwregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd af te wijken van het bepaald in lid 54.2 voor het bouwen van (overige) bouwwerken in de beschermingszone van de waterkering, ten dienste van de secundaire bestemmingen als bedoeld in lid 54.1.2, indien en voor zover het bouwen aantoonbaar verenigbaar is met het belang van de in lid 54.1.1 genoemde primaire bestemming. De omgevingsvergunning ingevolge de secundaire bestemmingen wordt niet verleend dan nadat advies is gevraagd aan de beheerder van de waterkering en de bebouwing past binnen de bestemmingsregeling van de betreffende bestemming. Alvorens te beslissen over een omgevingsvergunning wordt door burgemeester en wethouders schriftelijk advies ingewonnen bij de beheerder van de waterkering over de vraag of door de voorgenomen bouw- werken de belangen in verband met de waterkering niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden moeten worden gesteld ter voorkoming van eventuele schade.

54.5 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

54.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
54.6.1

Het is binnen de zone van de waterkering verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders, de volgende werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanleggen van verharde wegen, paden, banen en/of het aanbrengen van andere gesloten oppervlakteverhardingen met een grotere plaatselijke oppervlakte dan 50 m2;
  • b. het ontginnen, bodem verlagen, afgraven, ophogen en egaliseren van gronden met een grotere hoogte dan 30 centimeter;
  • c. het aanbrengen van ondergrondse transport, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • d. het aanbrengen van diepwortelende bomen en/of beplanting;
  • e. het in de bodem drijven van voorwerpen of delen van constructies.
54.6.2

Het bepaalde in lid 54.6.1 is slechts toelaatbaar, als door de uit te voeren werkzaamheden geen schade aan de waterkering wordt of kan worden veroorzaakt.

54.6.3

Het bepaalde in lid 54.6.1 is niet van toepassing op het uitvoeren van andere werken en/of werkzaam- heden in het kader van het onderhoud of beheer van de waterkering. Dit geldt in het bijzonder voor werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor de handhaving van de zeewering. Het verbod als bedoeld in lid 54.6.1 geldt evenmin voor het uitvoeren van beheer en onderhoud aan het kustfundament middels suppletiewerkzaamheden, zoals strand en vooroeversuppleties om de basiskustlijn in stand te houden.

54.6.4

Alvorens te beslissen omtrent een vergunning als bedoeld in lid 54.6.1 wordt door burgemeester en wethouders schriftelijk advies ingewonnen bij de beheerder van de waterkering omtrent de vraag of door de voorgenomen werken of werkzaamheden de belangen in verband met de waterkering niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden dienen te worden gesteld ter voorkoming van eventuele schade.

Artikel 55 Waterstaat – Waterstaatkundige functie (WS-WF) (dubbelbestemming)

55.1 Bestemmingsomschrijving
55.1.1

De voor 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), bestemd voor:

  • a. het in stand houden van de Basis kustlijn;
  • b. het in stand houden van het kustfundament;
  • c. de waterhuishouding;
  • d. verkeer te water;
  • e. aanleg, beheer en onderhoud en verbetering van de hoofdwaterkering.
55.1.2

Als het belang van de bescherming van de waterhuishoudkundige en/of waterstaatkundige werken als bedoeld in dit artikel strijdig is met het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 45, gaan de regels van dit artikel vóór de regels die op grond van die andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

55.1.3

Voor zover de bestemming `Waterstaat – Waterstaatkundige functie' geheel of gedeeltelijk samenvalt met de dubbelbestemmingen `Waarde – Archeologie' en `Waarde – Cultuurhistorie' krijgt de bestemming `Waterstaat – waterhuishoudkundige en waterstaatkundige functie' voorrang.

55.1.4

Voor zover de bestemming `Waterstaat – functie' geheel of gedeeltelijk samenvalt met leidingen als bedoeld in de artikelen 46 tot en met 49, zijn deze dubbelbestemmingen ten opzichte van elkaar nevengeschikt. Ingeval van een ruimtelijke ingreep zal, afhankelijk van de aard en effecten van die ingreep, een zorgvuldige belangafweging moeten worden gemaakt.

55.2 Bouwregels
55.2.1

Op de gronden als bedoeld in lid 55.1.1 zijn geen bouwwerken (gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde) toegestaan.

Onverminderd het bepaalde in lid 55.2.1 mogen bestaande bouwwerken worden vervangen, vernieuwd of veranderd met dien verstande dat de oppervlakte niet mag worden uitgebreid.

55.2.2

Ten dienste van het onderhoud, beheer en de bescherming van de bestemming 'Waterstaat - waterstaatkundige functie' zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan. De bouwhoogte van deze overige bouwwerken mag niet meer bedragen dan 3 meter.

55.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de bepalingen van deze voorschriften omtrent de volgende onderwerpen, indien na afweging van de in het geding zijnde belangen, zoals landschappelijke, natuurwetenschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, steden- bouwkundige, verkeersbelangen en belangen die direct of indirect te maken hebben met de plan- doelstellingen of de bijzonder waarden van een gebied, het stellen van de hieronder genoemde eisen ten aanzien van de bebouwing redelijk gewenst of noodzakelijk is. Nadere eisen kunnen concreet worden gesteld ten aanzien van de terreininrichting en landschappelijke inpassing van de diverse functies binnen het plangebied.

55.4 Afwijken van bouwregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd af te wijken van het bepaald in lid 55.2 voor het bouwen van (overige) bouwwerken ten dienste van de secundaire bestemmingen als bedoeld in lid 55.1.2, indien en voor zover het bouwen aantoonbaar verenigbaar is met het belang van de in lid 55.1.1 genoemde primaire bestemming. De omgevingsvergunning ingevolge de secundaire bestemmingen wordt niet verleend dan nadat de initiatiefnemer voor zijn bouwplannen een positief advies van de waterbeheerder kan overleggen en de bebouwing past binnen de bestemmingsregeling van de betreffende bestemming.

55.5 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik van gronden en bouwwerken is het bepaalde in artikel 58 (Algemene gebruiksregels) van toepassing.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 56 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 57 Algemene bouwregels

57.1 Voorkomen strijdigheid door gebouw

Geen gebouw mag worden opgericht, indien hierdoor op enig terrein of bouwperceel een situatie zou ontstaan, waarbij aan deze regels niet langer meer zou worden voldaan, dan wel een reeds bestaande afwijking zou worden vergroot.

57.2 Voorkomen strijdigheid door overig bouwwerk of uitvoeren van een werk

Geen overig bouwwerk, werk -geen bouwwerk zijnde- of werkzaamheid mag worden uitgevoerd, indien hierdoor op enig terrein of bouwperceel een situatie zou ontstaan, waarbij aan deze regels niet langer meer zou worden voldaan, dan wel reeds bestaande afwijking zou worden vergroot.

57.3 Regel inzake ondergronds bouwen

Bij de beoordeling van ondergrondse bouwwerken gelden de regels van de bovenliggende bestemming, tenzij in de regels anders is bepaald, dan wel voor de onderlaag een afzonderlijke bestemming is gegeven in welk geval de regels van die bestemming gelden.

57.4 Regels uitstekende delen buiten dakvlak

Van een gebouw, waarvoor een maximum goothoogte is bepaald, mag geen deel uitsteken buiten de denkbeeldige vlakken, die de betreffende gevel snijden ter hoogte van de maximum goothoogte en terugvallen onder hoeken van 45° met de horizon, dan wel de voor het betreffende gebouw in deze regels specifiek bepaalde dakhellingen, met dien verstande dat ondergeschikte bouwdelen, zoals dakkapellen (die voldoen aan lid 57.5), antennes en schoorstenen, buiten beschouwing blijven.

57.5 Regels inzake dakkapellen

Van dakkapellen, zowel gelegen in het gevel- als op het dakvlak, mag de gezamenlijke breedte per woning en per vlak niet meer bedragen dan 50% van de gevelbreedte. De breedte wordt gemeten langs de voet van de dakkapel. Voor de gevelvlakken of dakvlakken die niet naar de openbare weg zijn gekeerd geldt geen breedtebeperking. Aanvullend gelden de volgende voorwaarden:

  • a. de afstand van de afgewerkte bovenzijde van de dakkapel reikt niet hoger dan 2,20 m. boven de voet van de dakkapel;
  • b. de afstand van een dakkapel tot de zijkant van het dakvlak of gevelvlak mag, in horizontale projectie gemeten, nergens minder bedragen dan 0,50 meter;
  • c. dakkapellen op mansardekappen zijn alleen toegestaan op het onderste dakvlak.
  • d. Op bijgebouwen zijn geen dakkapellen toegestaan.

Artikel 58 Algemene gebruiksregels

58.1 Gebruiksbepaling

Het is verboden gronden en bouwwerken te (laten) gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de op de verbeelding aangeven bestemming en deze voorschriften.

58.2 Strijdig gebruik van onbebouwde gronden
58.2.1

Onder strijdig gebruik van onbebouwd blijvende gronden als bedoeld in het eerste lid wordt, onver- minderd het bepaalde in artikel 7.2 Wro, in elk geval verstaan:

  • a. het plaatsen of geplaatst houden van onderkomens;
  • b. het opslaan van gerede of ongerede goederen, zoals vaten, kisten bouwmaterialen, werktuigen, machines of onderdelen hiervan
  • c. het opslaan van gebruiksklare of onklare voer- of vaartuigen of onderdelen hiervan;
  • d. het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van puin, vuil of andere vaste of vloeibare afvalstoffen;
  • e. het plaatsen of geplaatst houden van of het hebben van een ligplaats voor woonschepen en/of woonarken;
  • f. andere doeleinden dan toegestaan na een vrijstellings- of wijzigingsbesluit;
  • g. detailhandelsdoeleinden, voor zover zulks niet ingevolge de bestemmingsbepalingen is toegestaan;
  • h. een seksinrichting, prostitutiedoeleinden en/of erotisch getinte horeca, tenzij voldaan wordt aan het gemeentelijk locatiebeleid inzake seksinrichtingen.
58.2.2

Aanvullend op het bepaalde in lid 58.2.1 is het verboden de in het plan begrepen gronden - voor zover zij onbebouwd blijven- te gebruiken voor:

  • a. het aanbrengen van bovengrondse en/of ondergrondse transportleidingen met bijbehorende constructies, installaties of apparatuur, wanneer deze leidingen een diameter hebben van 500 mm of meer, dan wel potentieel verontreinigende stoffen vervoeren;
  • b. het aanleggen van bovengrondse of ondergrondse energieleidingen met bijbehorende constructies, installaties of apparatuur, met een spanning van meer dan 10kV;
  • c. het aanleggen van bovengrondse of ondergrondse telecommunicatieleidingen van meer dan plaatselijk belang;
  • d. het uitvoeren van andere werken en/of werkzaamheden voor doeleinden of gebruiksvormen, welke in strijd zijn met de bestemming.
58.2.3

Het bepaalde in lid 58.2.1 is niet van toepassing voor zover het betreft:

  • a. opslag van goederen voor de krachtens het plan toegestane bedrijfsvoering;
  • b. het tijdelijk opslaan van materialen en werktuigen die nodig zijn voor de realisering of de handhaving van de in het plan aangewezen bestemmingen;
  • c. het plaatsen van onderkomens overeenkomstig binnen de bestemming `recreatie-kampeerterrein' als bedoeld in artikel 29 voor zover dit plaatsvindt binnen de gebieden met de aanduiding `specifieke vorm van recreatie-kampeerterrein – stacaravans'en `specifieke vorm van recreatie - kampeerterrein – kampeermiddelen';
  • d. het opslaan of storten van afval- of meststoffen, voor zover noodzakelijk voor het normale onderhoud van de gronden en watergangen;
58.2.4
  • a. het bepaalde in lid 58.2.2 is niet van toepassing op het uitvoeren van andere werken en/of werk- zaamheden van geringe omvang en uit een oogpunt van ruimtelijke ordening van ondergeschikte betekenis;
  • b. het bepaalde in lid 58.2.2 sub a t/m c is niet van toepassing op de bestemmingen als bedoeld in artikel 46 tot en met 49 (dubbelbestemmingen voor leidingen).
58.3 Strijdig gebruik van bouwwerken
58.3.1

Het is verboden bouwwerken anders te gebruiken dan ten dienste van de in de voorschriften aan de bijbehorende grond gegeven bestemming.

58.3.2

Onverminderd het bepaalde in lid 58.3.1 is het in ieder geval verboden:

  • a. de bouwwerken te gebruiken voor detailhandelsdoeleinden, voor zover dit niet ingevolge de bestemmingsbepalingen is toegestaan;
  • b. de woningen te gebruiken voor beroeps- of bedrijfsmatige werkruimten behoudens het bepaalde in de bestemmingen `wonen-1' en `wonen-2' (artikelen 41 en 42);
  • c. de bouwwerken te gebruiken voor/als seksinrichting, prostitutiedoeleinden en/of erotisch getinte horeca;
  • d. de bouwwerken, welke zijn opgericht na toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid of wijzigingsbevoegdheid, te gebruiken voor andere doeleinden dan waarvoor de vrijstelling c.q. wijziging is verleend.
58.3.3

Het bepaalde in lid 58.2.1 onder g, en lid 58.3.1 onder a, is niet van toepassing op detailhandel in goederen, die ter plaatse worden vervaardigd of verwerkt, voor zover dit een ondergeschikt en niet zelfstandig onderdeel vormt van de bedrijfsvoering van in het plan toegestane bestemmingen.

58.4 Afwijken van de gebruiksregels
58.4.1

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om ontheffing te verlenen van het verbod in de leden 58.2.1 onder h en 58.3.2 onder c, voor prostitutiedoeleinden in en/of op een perceel gelegen aan en met huisnummering aan de Rijksstraatweg onder de volgende voorwaarden:

  • binnen de gemeentegrenzen mag maximaal één seksinrichting of één escortbedrijf gevestigd zijn;
  • het niet mag gaan om raam- en/of straatprostitutie;
  • de seksinrichting moet op een afstand van minimaal 10 meter zijn gelegen van een gebouw met een zuivere woonfunctie;
  • de seksinrichting niet mag zijn gelegen in de nabijheid van een kerk, school of openbare voorziening of andere gevoelige functies;
  • de seksinrichting niet mag zijn gelegen in een concentratiegebied van detailhandel en/of industrie;
  • de inhoud van het pand waarin de seksinrichting is gevestigd mag maximaal 1250 m³ bedragen;
  • de seksinrichting moet vanaf de weg goed bereikbaar zijn;
  • op het perceel van de seksinrichting moet voldoende parkeergelegenheid aanwezig zijn.
58.4.2

Burgemeester en Wethouders verlenen ontheffing van het bepaalde in de leden 58.1, 58.2 en 58.3 indien strikte toepassing van de regel zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

Artikel 59 Algemene aanduidingsregels

59.1 Milieuzone – waterwingebied en Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied
59.1.1 Omschrijving aanduiding

De gronden die op de verbeelding de aanduiding `Milieuzone - waterwingebied' respectievelijk `Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' hebben gekregen, zijn -naast de andere bestemmingen die op deze gronden gelden- mede bestemd voor de winning van drinkwater en de bescherming van het grondwater met de daarbij behorende overige bouwwerken en voorzieningen.
De bescherming van waterwingebied respectievelijk grondwaterbeschermingsgebied is vastgelegd in de Provinciale milieuverordening (PMV), bijgewerkt tot en met de 8e tranche, 27 maart 2013. De regels die specifiek gekoppeld zijn aan de aanduiding `Milieuzone - waterwingebied' en `Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' zijn aanvullend op de regels die behoren bij die andere bestemmingen.

59.1.2

Als het belang van de bescherming van de milieubeschermingsgebieden als genoemd in lid 59.1.1 strijdig is met het bepaalde in de overige artikelen, zijn de regels van dit artikel randvoorwaardelijk bij (bouw-) werken die op grond van andere artikelen op de desbetreffende gronden toegestaan zijn.

59.1.3

Voor de gronden met de aanduiding `Milieuzone - waterwingebied' gelden, naast de andere bestem- mingen, de regels in titel 2 (waterwingebieden) van bijlage 10 onder B van de PMV.

59.1.4

Voor de gronden met de aanduiding `Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' gelden, naast de andere bestemmingen, de regels in titel 3 (grondwaterbeschermingsgebieden) van bijlage 10 onder B van de PMV.

59.1.5 Bouwregels

Op de in lid 59.1.1 bedoelde gronden mogen bouwwerken ten dienste van en noodzakelijk voor de waterwinning en de bescherming van het grondwater, met dien verstande, dat:

  • a. de gebouwen moeten worden opgericht binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak;
  • b. in afwijking van het bepaalde onder a eveneens bouwwerken buiten het op de verbeelding aangegeven bouwvlak mogen worden gebouwd, waarbij de grondoppervlakte per gebouw maximaal 15 m² mag bedragen;
  • c. de totale oppervlakte aan bebouwing binnen en buiten het op de verbeelding aangegeven bouwvlak mag maximaal 2.000 m² bedragen;
  • d. de goothoogte en de bouwhoogte van de gebouwen die binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken mogen worden opgericht, mogen maximaal 3 m. respectievelijk 5 m. bedragen; als de goothoogte respectievelijk de bouwhoogte van de gebouwen op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan al meer bedroeg dan in dit lid is aangegeven, geldt deze bestaande maat- voering als maximum;
  • e. de bouwhoogte van de gebouwen als bedoeld onder b mag maximaal 3 m. bedragen;
  • f. de bouwhoogte van overige bouwwerken mag binnen de op de verbeelding aangegeven bouw- vlakken maximaal 5 m. bedragen en mag buiten de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken maximaal 3 m. bedragen;
  • g. bedrijfswoningen zijn niet toegestaan.
59.1.6

Voor (bouw)activiteiten die in potentie een risico kunnen vormen voor de waterwinning dan wel een verstoring van de grondwaterkwaliteit tot gevolg kunnen hebben, wordt niet eerder een omgevings- vergunning verleend dan nadat hierover een schriftelijk advies van de provincie is ontvangen.

59.1.7 Nadere eisen

De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen, zoals vastgelegd in de andere bestemmingen die ter plaatse van de aanduidingen `Milieuzone- waterwingebied' respectievelijk `Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' gelden, zijn van overeenkomstige toepassing.

59.1.8 Uitvoeren van een werk of van werkzaamheden

Ten aanzien van het uitvoeren van andere werken en/of werkzaamheden is het bepaalde in de andere bestemmingen die ter plaatse van de aanduidingen `Milieuzone - waterwingebied' respectievelijk `Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' gelden, van overeenkomstige toepassing.

59.1.9 Wijzigingsbepaling

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de begrenzing van de gebiedsaanduiding te wijzigen dan wel de aanduiding te schrappen als er sprake is van een gehele of gedeeltelijke beëindiging van de water- winning en de kaart behorende bij de PMV hierop is aangepast.

59.2 Veiligheidszone - munitie
59.2.1

De gronden die op de verbeelding de aanduidingen `veiligheidszone – munitie A', `veiligheidszone – munitie B' en `veiligheidszone – munitie C' hebben gekregen, zijn -naast de andere bestemmingen die op deze gronden gelden- mede bestemd voor het garanderen van de veiligheid rondom defensie-complex De Kom.

59.2.2

Binnen de op de verbeelding aangegeven zones, aangeduid zoals beschreven in lid 59.2.1, mogen geen (overige) bouwwerken en/of werkzaamheden, zoals omschreven in bijlage 5, veiligheidszones Defensie, worden uitgevoerd.

59.3 Vrijwaringszone - molenbiotoop
59.3.1

De gronden die op de verbeelding de aanduidingen `vrijwaringszone – molenbiotoop 1' en `vrijwaringszone – molenbiotoop 2' hebben gekregen, zijn -naast de andere bestemmingen die op deze gronden gelden- mede bestemd voor het garanderen van de vrije windvang en de zicht op de molen.

59.3.2

Binnen de op de verbeelding aangegeven zone `vrijwaringszone – molenbiotoop 1' en de bijbehorende molen mag, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, geen bebouwing worden opgericht of beplanting aanwezig zijn, die hoger is dan de onderste punt van de verticaal staande molenwiek.

59.3.3

Binnen de op de verbeelding aangegeven zone `vrijwaringszone – molenbiotoop 2' en de bijbehorende molen mag, binnen een straal vanaf 100 m. tot 400 m., gerekend vanuit het middelpunt van de molen, geen bebouwing worden opgericht of beplanting aanwezig zijn, die hoger is dan 1/100 deel van de afstand tussen het bouwwerk/de beplanting en het middelpunt van de molen, gerekend met de hoogte- maat van de onderste punt van de verticaal staande molenwiek.

59.3.4

Burgemeester en wethouders zijn, onverminderd de overige relevante regels in dit plan en gehoord de eigenaar en de eventuele beheerder van de betreffende molen, bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in de leden 59.3.2 en 59.3.3 voor de bouw van hogere bouwwerken, of het aanbrengen van beplanting, als daardoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de windvang, het functioneren en de zichtbaarheid van de molen. Een omgevingsvergunning wordt niet eerder verleend dan nadat de provincie hierover heeft geadviseerd.

59.4 Wetgevingzone – Natura-2000
59.4.1

De gronden die op de verbeelding de aanduiding `wetgevingszone – Natura – 2000', zijn -naast de andere bestemmingen die op deze gronden gelden- mede bestemd voor de bescherming van plant- en diersoorten zoals vastgelegd in de Flora- en faunawet.

59.4.2

Het is verboden werkzaamheden te verrichten die een negatief effect hebben op de instandhoudings- doelen van het Natura 2000-gebied Meijendel en Berkheide. Een omgevingsvergunning voor bouw- werken en/of werken, geen gebouw zijnde, wordt niet eerder verleend dan nadat met een onderzoek is aangetoond dat er geen sprake is van negatieve effecten op voornoemde instandhoudingsdoelstellingen.

59.5 Wetgevingzone – Tracéwet
59.5.1

De gronden die op de verbeelding de aanduiding `wetgevingszone – Tracéwet', zijn -naast de andere bestemmingen die op deze gronden gelden- mede bestemd voor de realisatie van de Rijnlandroute. Na de vaststelling van het tracébesluit zal dit bestemmingsplan worden herzien in die zin dat de feitelijke situatie in dit bestemmingsplan wordt verankerd.

59.6 Wetgevingzone – Wijzigingsgebied 1

Burgemeester en wethouders zijn, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet op de ruimtelijke ordening, bevoegd het plan te wijzigen waarbij de in lid 41 genoemde woonbestemmingen, voor zover gelegen binnen het gebied dat op de verbeelding is aangeduid als `wetgevingszone- wijzigingsgebied 2', mag worden gewijzigd in die zin dat de binnen deze wijzigingslocatie gelegen bouwvlakken mogen worden verplaatst als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • a. de geluidsbelasting van geluidgevoelige gebouwen zal niet hoger zijn dan de voorkeursgrenswaarde of een reeds verkregen hogere grenswaarde;
  • b. het oppervlakte per bouwvlak wordt niet vergroot, waarbij de bestaande bouwvolumes per bouwvlak mogen worden gehandhaafd;
  • c. het verplaatsen van een bouwvlak gaat samen met een sterk herstel van het Sterrenbos – plantagiën;
  • d. er zal geen aantasting van de cultuurhistorische waarden optreden;
  • e. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van het stedenbouwkundig beeld, de milieusituatie en de groenstructuur.

Indien burgemeester en wethouders toepassing wensen te geven aan deze bepaling, dient de procedure te worden gevolgd als omschreven in artikel 62 (Algemene Procedureregels).

59.7 Wetgevingzone – Wijzigingsgebied 2

Burgemeester en wethouders zijn, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet op de ruimte- lijke ordening, bevoegd het plan te wijzigen waarbij de in lid 28.1 genoemde bestemming, voor zover op de verbeelding aangeduid als `wetgevingszone-wijzigingsgebied 2' mag worden gewijzigd in de bestem- ming `Sport- golf-natuur', als bedoeld in artikel 32. Dit met inachtneming van de bestaande waarden van het gebied en op voorwaarde dat de nieuwe bestemming een duurzaam functioneren van het gebied als ecologische verbindingszone tussen Lentevreugd en de Papewegse polder niet in de weg staat.
Indien burgemeester en wethouders toepassing wensen te geven aan deze bepaling, dient de procedure te worden gevolgd als omschreven in artikel 62 (Algemene Procedureregels).

Artikel 60 Algemene afwijkingsregels

60.1

Indien niet op grond van een andere regel ontheffing kan worden verleend, zijn burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van de desbetreffende regels in dit plan voor:

  • a. het afwijken van de voorgeschreven maten en afmetingen tot een maximum van 10%, indien in verband met de realisering van de bestemming of ingekomen bouwaanvraag, de afwijking noodzakelijk is en geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van derden; deze ontheffing mag niet cumulatief worden gebruikt ten opzichte van een eerder verleende ontheffing;
  • b. het aanbrengen van geringe wijzigingen in de plaats en de richting van bebouwingsgrenzen of aanduidingen, mits deze nodig zijn in verband met afwijkingen en onnauwkeurigheden van de verbeelding ten opzichte van de feitelijke situatie, dan wel nodig zijn in verband met de juiste inpassing van de gebouwen binnen de bebouwingsvlakken, waarbij:
    • 1. de grenzen met niet meer dan 3 m. mogen worden verschoven of
    • 2. de grenzen met niet meer dan 5 m. worden verschoven, als burgemeester en wethouders toepassing hebben gegeven aan de procedure als omschreven in artikel 62 (Procedureregels);
      de in dit lid bedoelde ontheffing mag niet leiden tot een feitelijke vergroting van bestemmings- of bouwvlakken;
  • c. het oprichten van gebouwen ten behoeve van openbaar nut, met dien verstande dat de inhoud niet meer dan 75 m3 en dat de goothoogte niet meer dan 3,50 m. en de bouwhoogte niet meer dan 5 m. mogen bedragen;
  • d. het oprichten van overige bouwwerken van openbaar nut (o.a. straatverlichting, verkeersgeleiders en/of –borden), met dien verstande dat de hoogte van deze overige bouwwerken niet meer mag bedragen dan 10 meter;
  • e. de bouw van straatmeubilair binnen bestemmingen waar dit niet rechtens is toegestaan;
  • f. de bouw van overige bouwwerken ten dienste van de telecommunicatie, mits:
    • 1. deze overige bouwwerken van geringe horizontale afmetingen zijn;
    • 2. de bouwhoogte, bij vrijstaande bouwwerken, niet meer dan 40 m. bedraagt, de locatie past binnen het gemeentelijk antennebeleid en burgemeester en wethouders toepassing hebben gegeven aan de procedure als omschreven in artikel 62 (Procedureregels);
    • 3. de bouwhoogte, in het geval het overig bouwwerk op een ander gebouw wordt geplaatst, de maximaal toegelaten bouwhoogte van dat gebouw met niet meer dan 6 m. overschrijdt;
  • g. de bouw van overige bouwwerken ten dienste van het landelijk alarmeringsnetwerk waarbij:
    • 1. de bouwhoogte bij vrijstaande bouwwerken niet meer mag bedragen dan 25 meter;
    • 2. de bouwhoogte, in het geval het overig bouwwerk op een ander gebouw wordt geplaatst, de maximaal toegelaten bouwhoogte van dat gebouw met niet meer dan 6 m. overschrijdt;
  • h. de bouw van bergbezinkbassins met een inhoud van niet meer dan 1000 m³;
  • i. de bouw van peilputten, behorende bij de (diepinfiltratie van de) waterwinning;
  • j. het vereiste om binnen de bestemming te voorzien in de eigen parkeerbehoefte, als kan worden aangetoond dat elders structureel over voldoende parkeerruimte kan worden beschikt.
  • k. voor de bouw van lichtmasten bij paddocks, met dien verstande dat deze bevoegdheid alleen geldt voor paddocks binnen de bestemmingen `Agrarisch-paardenhouderij' en `Agrarisch-paardenfokkerij' en uitsluitend wordt verleend:
    • 1. bij een aantoonbare functionele noodzaak;
    • 2. in die situaties waar de paddock ligt in een strook met een sterke functiemenging (zoals de Oostdorperweg, de parallelwegen van de Katwijkseweg en de Rijksstraatweg e.d.);
    • 3. voor zover deze direct (binnen ca. 100 m.) liggen aan een wijk- of gebiedsontsluitingsweg.

Geen ontheffing zal worden verleend wanneer de paddock:

    • 1. ligt binnen of grenst aan een woonbestemming;
    • 2. een min of meer solitaire ligging heeft binnen een agrarische gebiedsbestemming of een natuur- bestemming, waardoor de paddock van grote afstand waarneembaar is (en zodoende een grote uitstraling heeft);
    • 3. is gesitueerd in een voor verdichting gevoelig gebied, of anderszins de natuur- en of landschapswaarden op onevenredige wijze worden aangetast
60.2 Voorwaarden toepassing afwijkingsregels
60.2.1

Ontheffingen mogen slechts worden verleend met inachtneming van het bepaalde in artikel 60 lid 60.4 alsmede indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.

60.2.2

Aan de onder 60.1 genoemde ontheffingsmogelijkheden zal slechts medewerking worden verleend als daardoor:

  • a. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de doeleinden van de gebiedsbestemming(en) waarop de aanvraag betrekking heeft en geen onevenredige aantasting van cultuurhistorische en ecolo- gische waarden wordt gedaan en niet een onevenredige verspreiding van gecultiveerde elementen over het gebied ontstaat.
  • b. Bij de bestemmingen die op de verbeelding slechts zijn voorzien van een bebouwingsvlak en waarbij de aangrenzende (kadastrale) gronden deel uitmaken van de gebiedsbestemming waarin zij zijn gelegen wordt ten aanzien van de geboden mogelijkheden voor het bouwen en de aanleg van voorzieningen uitgegaan van het concentratiebeginsel. Daar geldt als uitgangspunt dat de gebouwen en voorzieningen zodanig dienen te worden gesitueerd dat er sprake blijft van een functionele en ruimtelijke eenheid. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien andere belangen direct verband houdend met de gebiedsbestemming waarop de aanvraag betrekking heeft, zoals natuurwaarden, landschappelijke waarden of cultuurhistorische waarden daartoe aanleiding geven.
  • c. Ingeval binnen de gebiedsbestemming tevens sprake is van een andere bestemming blijven de voor die andere bestemming geldende voorschriften onverminderd van toepassing, zodat in voorkomende gevallen, alvorens een ontheffing te verlenen, burgemeester en wethouders voorgeschreven advies dienen in te winnen.

Artikel 61 Algemene wijzigingsregels

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet de ruimtelijke ordening en in lid 2 van artikel 62 (Procedureregels), het plan te wijzigen, als de wijziging betrekking heeft op:

  • a. het oprichten van transformatorhuisjes, gemaalgebouwtjes en andere nutsgebouwen met een inhoud van ten hoogste 150 m³, een goothoogte van ten hoogste 3,50 m. en een hoogte van ten hoogste 5 m., die in het kader van de nutsvoorzieningen nodig zijn en voor zover deze op grond van artikel 60, lid 60.1 onder c, niet kunnen worden gebouwd;
  • b. het afwijken van de maatvoeringen als opgenomen in de leden “Bouwregels” van de artikelen in Hoofdstuk III met ten hoogste 20%, indien in verband met realisering van de bestemming of inge- komen bouwaanvragen de afwijking gewenst of noodzakelijk is en geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan belangen van derden; deze wijzigingsbevoegdheid mag niet cumulatief worden gebruikt ten opzichte van een eerder verleende vrijstelling; uitgangspunt voor de vrijstelling is de normstelling als opgenomen in de leden “Bouwregels” van de artikelen in Hoofdstuk III (bouwmogelijkheden "als recht");
  • c. het wijzigen van de in het plan gegeven bepalingen omtrent de situering van bedrijfswoningen, de in het plan opgenomen voorwaarde voor wat betreft de afstand tot de bij het bedrijf behorende bebouwing en voor wat betreft de uitweg, als dit noodzakelijk is in verband met voorwaarden die worden gesteld vanuit sectorale wetgeving zoals de maximaal toegestane gevelbelasting als bedoeld in de Wet geluidhinder;
  • d. een andere situering en/of begrenzing van de bouwpercelen, dan wel bestemmingsgrenzen en bebouwingsvlakken, als bij de uitvoering van het plan mocht blijken dat verschuivingen in verband met ingekomen bouwaanvragen nodig zijn ter uitvoering van een bouwplan, mits de oppervlakte van het betreffende bouwperceel, dan wel bebouwingsvlak met niet meer dan 10% zal worden gewijzigd;
  • e. het wijzigen van gebieden met de bestemming `Agrarisch met waarden- natuur- en landschaps- waarden' naar de bestemming `natuur' als de agrarische activiteiten in het betreffende gebied worden gestaakt.

Alvorens de wijzigingsbevoegdheid wordt toegepast horen burgemeester en wethouders een agrarisch deskundige en/of een deskundige inzake natuur en landschap en/of een deskundige

Artikel 62 Algemene procedureregels

62.1 Bij toepassing van binnenplanse ontheffingen

Voor zover toepassing wordt gegeven aan de in het plan opgenomen ontheffingsbevoegdheden van Burgemeester en Wethouders is de reguliere voorbereidingsprocedure als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing.

62.2 Bij toepassing van wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsverplichtingen

Voor zover toepassing wordt gegeven aan de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsverplichtingen van Burgemeester en Wethouders dienen de procedureregels van Afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening in acht te worden genomen.

62.3 Bij toepassing van anticipatie op een uitwerking

Voor zover bij deze regels naar dit onderdeel wordt verwezen gelden de procedurevoorschriften Afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht.

62.4 Toetsingscriteria bij afwijkingsregels en wijzigingsbevoegdheden

Bij toepassing van een afwijkingsregel- en wijzigingsbevoegdheid wordt getoetst aan de volgende algemene criteria:

62.4.1

Ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten gebruiksvormen dient rekening te worden gehouden met de instandhouding c.q. tot stand brengen van een, in stedenbouwkundig opzicht, samenhangend straat- en bebouwingsbeeld zoals omschreven in de toelichting van dit plan.

62.4.2

Ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten gebruiksvorm dient rekening gehouden te worden met de instandhouding van de aan de gronden eigen zijnde cultuurhistorische waarden.

62.4.3

Ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bebouwing en gebruiksvormen mogen geen verkeersonveilige situaties ontstaan.

62.4.4

Ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bebouwing en gebruiksvormen dient voldoende parkeercapaciteit aanwezig te zijn. De parkeernorm wordt bepaald op basis van de nota gemeentelijk parkeerbeleid die van kracht is op het moment van indiening van de aanvraag. Indien ten tijde van de indiening van de aanvraag geen parkeernota vigeert, zijn de parkeernormen, zoals vastgelegd in bijlage 2 bij deze regels van toepassing.

62.4.5

Ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bebouwing en gebruiksvormen dient voorkomen te worden dat een ruimtelijke situatie ontstaat die onoverzichtelijk, onherkenbaar en niet sociaal contro- leerbaar is.

62.4.6

Ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bebouwing en gebruiksvormen dient rekening te worden gehouden met de milieu-aspecten, zoals hinder voor omwonenden en verkeer aantrekkende werking.

Een wijziging van gebruik naar een milieugevoelige bestemming moet kunnen voldoen aan de in de milieuwetgeving vastgelegde normering.

62.4.7

Bij een toename van verhard oppervlak (daken, wegen, parkeerterreinen, gedraineerde oppervlakken) is het beleid van Rijnland respectievelijk Delfland, zoals vastgelegd in de Keur en de beleidsregels dat van kracht is ten tijde van die ontwikkeling, het toetsingskader.
In de Keur van Rijnland is vastgelegd dat, als gevolg van een ruimtelijke ontwikkeling meer dan 500 m2 onverhard oppervlak wordt verhard, compenserende maatregelen noodzakelijk zijn in de vorm van extra open water ter grootte van 15% van de toename van de verharding.
Delfland heeft het beleid bij toename van verharding niet opgenomen in de Keur. Het bestemmingsplan is leidend. Binnen het beheergebied van Delfland zijn geen nieuwe ontwikkelingen voorzien die een toe- name van verharding tot gevolg zouden kunnen hebben. Bij afwijkingen van dit bestemmingsplan binnen het beheergebied van Delfland die kunnen resulteren in een toename van verharding moet overleg met Delfland plaatsvinden.

62.4.8

Ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten gebruiksvormen dient rekening gehouden te worden met de gebruiksmogelijkheden binnen andere bestemmingen, indien deze daardoor kunnen worden beïnvloed. Andere bestemmingen mogen niet in hun gebruik worden beperkt.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 63 Overgangsrecht bouwwerken

63.1

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning/ omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

  • a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  • b. na het teniet gaan ten gevolge een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
63.2

Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.

63.3

Het eerste lid is niet van toepassing is op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Artikel 64 Overgangsrecht gebruik

64.1

Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

64.2

Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

64.3

Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

64.4

Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 65 Hardheidsclausule

Voor zover toepassing van het overgangsrecht bouwwerken of gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens een of meer natuurlijke personen kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht ontheffing verlenen.

Artikel 66 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: regels van het “bestemmingsplan Landelijk Gebied 2015”

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad der gemeente Wassenaar van 7 april 2015.

Voorzitter:

Griffier: