Plan: | Parkstad Zuid |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0599.BP2148ParkZblokK3-va01 |
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan 'Parkstad Zuid' betreft de zuidelijkste punt van Kop van Zuid-Entrepot. Het gebied is gelegen aan het knooppunt van de S106 en S123 (Varkenoordseviaduct) en vormt de overgang naar de bestaande stadswijk Feijenoord (figuur 1). Het gebied is op dit moment braakliggend en was voorheen in gebruik als sportveld. De locatie leent zich gezien haar ligging bij uitstek als 'landmark' voor de nieuwbouwwijk Parkstad, gelegen ten noorden van het plangebied. De beoogde bouwvolumes vormen qua uitstraling de gewenste transitie tussen de wijk Parkstad en de beoogde ontwikkeling van Feyenoord City.
Figuur 1. luchtfoto projectlocatie
De beoogde ontwikkeling bestaat uit 258 appartementen met een commerciële plint van circa 2000 m2 bvo ten behoeve van leisure en maatschappelijke functies, inclusief parkeervoorzieningen in de ondergrondse bouwlaag. Op basis van de regels van de gemengde bestemming zijn tevens functies als kantoren, kleinschalige detailhandel (gemakswinkel), dienstverlening en lichte horeca toegestaan.
Planologisch wordt ruimte geboden aan 297 woningen, zodat programmatisch mogelijkheden bestaan tot uitwisseling van functies. De nieuwbouw is gelegen in de ontwikkeling van Parkstad en vormt het zuidelijkste plandeel van de ontwikkeling. Het plan sluit goed aan bij de behoeften van de stad en past binnen de visie van Feyenoord City en de uitgangspunten van Parkstad.
De vigerende bestemmingsplannen staan de beoogde ontwikkeling niet toe (zie paragraaf 1.4), waardoor een nieuw (postzegel)bestemmingsplan noodzakelijk is.
Dit bestemmingsplan biedt een juridisch-planologische regeling die voorziet in voldoende flexibiliteit om de geplande ontwikkeling en de beoogde buitenruimte te realiseren. De regeling geschiedt door middel van bindende documenten, te weten de tot het bestemmingsplan toebehorende regels en verbeelding. Deze plandelen omvatten enerzijds een vertaling van de beleidsvoorwaarden (Hoofdstuk 2) en anderzijds een juridisch kader voor de te realiseren ontwikkeling (Hoofdstuk 3). De bindende delen worden nader onderbouwd met een toelichting op zowel de regels als de verbeelding. In de toelichting wordt nader ingegaan op de ruimtelijke inpasbaarheid van de beoogde ontwikkeling (Hoofdstuk 5 en 6) en de uitvoerbaarheid ervan (Hoofdstuk 8 en 9).
De gehanteerde plansystematiek sluit aan op de gangbare systematiek binnen de gemeente Rotterdam en het vigerende bestemmingsplan 'Parkstad', met inachtneming van de standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen (SVBP 2012) en het Informatie Model Ruimtelijke Ordening (IMRO 2012).
De locatie ligt aan de rand van de nieuwbouwwijk ‘Parkstad’. Deze nieuwe stedelijke ontwikkeling vormt de verbindende schakel tussen de Kop van Zuid, Feijenoord en de Afrikaanderwijk. De wijk Parkstad is verbonden met het omringende stedelijk weefsel door een structuur van straten en parkjes. Het is de ambitie van Rotterdam om hier een woongebied te realiseren met een hoog kwaliteitsniveau; in architectuur, buitenruimte en programma.
Figuur 2. luchtfoto projectlocatie
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan wordt in de reeds opgestelde visiedocumenten aangeduid als de ontwikkellocatie 'K3'. De locatie K3 bestaat uit één bouwblok tussen de Laan op Zuid, de 2e Rosestraat, de (straat) Spoorweghaven en wordt aan de noordwestelijke zijde begrensd door de blokken K1 en K2, die momenteel worden ontwikkeld. De projectlocatie betreft een kavel van circa 4.500 m2 en bestaat uit de kadastrale objecten: Rotterdam 5E AFD Q 6838 en V 4037.
Op de gronden van het plangebied gelden twee planologische regimes. De gronden behoren tot de bestemmingsplannen ‘Kop van Feijenoord’ en ‘Parkstad’ (zie figuur 3 en 4).
Bestemmingsplan 'Kop van Feijenoord'
Het bestemmingsplan 'Kop van Feijenoord' is vastgesteld door de gemeenteraad van Rotterdam op 13 oktober 2016. Ter plaatse van het plangebied gelden de bestemming 'Verkeer- en verblijfsgebied' en de dubbelbestemmingen 'Waarde – Archeologie 1' en 'Waterstaat – Waterkering'. Er is geen bouwvlak opgenomen op de projectlocatie.
Figuur 3. Uitsnede bestemmingsplan 'Kop van Feijenoord’, plangebied rood omlijnd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Bestemmingsplan 'Parkstad'
Het bestemmingsplan 'Parkstad' is op 7 april 2011 door de gemeenteraad vastgesteld en op 7 december 2011 onherroepelijk geworden. De noordelijkste hoek van het plangebied ligt binnen het bestemmingsplan 'Parkstad'. Ter plaatse van deze gronden gelden de bestemming 'Verkeer- en verblijfsgebied' en de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie'. Er is geen bouwvlak opgenomen op de projectlocatie.
Figuur 4. Uitsnede bestemmingsplan 'Parkstad', plangebied rood omlijnd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Bestemmingsplantoets
Het beoogde initiatief voorziet in de realisatie van woningen en commerciële functies in de plint. Om deze ontwikkeling mogelijk te maken dient te worden afgeweken van de bestemmingsplannen 'Kop van Feijenoord' en 'Parkstad'. De bestemming 'Verkeer – Verblijfsgebied' laat in beide bestemmingsplannen de woon- of gemengde functies niet toe. Daarnaast is geen sprake van een bouwvlak, waarbinnen een bouwvolume kan worden gerealiseerd. Er is een planologische procedure benodigd om de ontwikkeling mogelijk te maken.
Indien er werken of werkzaamheden voor de realisatie worden uitgevoerd, die de gronden roeren (zoals het slaan van heipalen) en dieper reiken dan 1,5 meter beneden NAP en een grotere oppervlakte beslaan dan 200 m2, is een omgevingsvergunning werken of werkzaamheden benodigd op basis van de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 1'. Of een vergunning noodzakelijk is, wordt nader toegelicht in paragraaf 3.2.
Tenslotte mag op basis van de dubbelbestemming 'Waterstaat – Waterkering' op de projectlocatie grotendeels slechts ten behoeve van deze dubbelbestemming worden gebouwd. Dit zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals kademuren en duikers. De realisatie van de beoogde bebouwing met een gemengde functie, is dus niet toegestaan. Het college van B&W kan door middel van een omgevingsvergunning binnenplans afwijken van dit verbod, mits het belang van de waterkering hierdoor niet wordt geschaad en vooraf advies is ingewonnen bij de dijkbeheerder door het college van B&W. In Hoofdstuk 5 Water is dit aspect nader toegelicht.
Algemeen
Met de komst van de Wet ruimtelijke ordening in 2008 zijn de juridische mogelijkheden van het Rijk gewijzigd. Structuurvisies zullen voortaan de hoofdlijnen van het nationale ruimtelijk beleid aangeven en de nationale belangen die met dat beleid worden behartigd proberen veilig te stellen. Ter verwezenlijking daarvan heeft het Rijk de beschikking over nieuwe juridische mogelijkheden. Het Rijk kan een bestemmingsplan opstellen, een zogenaamd rijksinpassingsplan. Daarnaast zijn er instrumenten die uitvoering van het rijksbeleid kunnen verzekeren zoals de bevoegdheid tot het stellen van algemene regels in een algemene maatregel van bestuur (amvb) en het opleggen van aanwijzingen.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is in werking getreden en geeft de rijksbelangen weer die doorwerken in gemeentelijke bestemmingsplannen.
Vastgesteld op 13 maart 2012
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die gaat voor een excellent internationaal vestigingsklimaat, ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden en met een Europese en mondiale blik. Voor de middellange termijn (2028) kiest het Rijk drie doelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden:
Daarnaast benoemt het Rijk 13 nationale belangen, waar het rijk verantwoordelijk voor is. Het betreft:
De nationale ruimtelijke hoofdstructuur geeft de nationale belangen, waarvoor het Rijk verantwoordelijk is, geografisch weer. Op deze kaart in de structuurvisie is op hoofdlijnen aangegeven welke gebieden en structuren van nationaal belang zijn bij de geformuleerde rijksdoelen rond concurrentiekracht, bereikbaarheid en leefbaarheid en veiligheid, zodat een samenhangende ruimtelijke hoofdstructuur zichtbaar wordt.
De structuurvisie infrastructuur en ruimte vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is daarnaast de Ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder gewijzigd. Het doel van de Ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. De Ladder voor duurzame verstedelijking is in navolgende subparagraaf 2.1.1.1 gemotiveerd.
Algemeen
Met de Ladder wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd. In de motivering van de Ladder vóór 1 juli 2017 diende beschreven te worden:
Vanaf 1 juli 2017 is de Ladder gewijzigd op de volgende punten:
Indien sprake is van een enigszins substantiële toename van bouwmogelijkheden of van nieuwbouw en een functiewijziging na sloop, dan is doorgaans sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er in het geheel geen sprake is van toename van het ruimtebeslag, dan is de lijn van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State dat geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Motivering
De beoogde ontwikkeling maakt de realisatie van een gemengde bestemming mogelijk, waarbinnen onder andere de gebruiksactiviteiten kleinschalige detailhandel (gemakswinkel), dienstverlening, lichte horeca, kantoor, cultuur en ontspanning, maatschappelijke voorzieningen, overige bedrijvigheid, woningen en parkeervoorzieningen zijn toegestaan.
Woningbouw
Ten aanzien van de kwantitatieve woningbehoefte worden door de provincie de Woningbehoefteraming (WBR) en de Trendraming (TR) gebruikt. De provincie stelt de hoogste uitkomst vast als regionale behoefte aan nieuwe woningen in een bepaalde periode. Hierdoor is er, in plaats van de eerder gehanteerde bandbreedte, één richtgetal per regio. In de praktijk betekent dit dat voor regio’s waar de TR lager dan de WBR uitvalt, de WBR het uitgangspunt voor de behoefte is, en voor regio’s waar de TR hoger dan de WBR uitvalt, de TR dat is.
In tabel 1 is de WBR afgezet tegen de Bevolkingsprognose (BP) van de regio Rotterdam voor de komende decennia. De tabel is beperkt tot de regio Rotterdam Zuid, waarbij de eindtotalen van de regio als geheel wel zijn toegevoegd aan de onderste tabelrij. Tabel 2 betreft een weergave van de TR van de regio Rotterdam voor dezelfde periode.
Tabel 1. WBR en BP uitgedrukt in woningvoorraadontwikkeling, Staat van Zuid-Holland (bron: staatvan.zuid-holland.nl/portfolio_page/prognoses-naar-gebied-en-periode)
Tabel 2. Trendraming uitgedrukt in gewenste woningvoorraadtoename, Staat van Zuid-Holland (bron: staatvan.zuid-holland.nl/portfolio_page/prognoses-naar-gebied-en-periode)
Op basis van de WBR en BP blijkt voor de periode 2022-2029 een woningbehoefte van 6.423 woningen ten opzichte van een bevolkingsprognose van 5.630. Uit de TR blijkt voor de periode 2020-2030 een gewenste woningvoorraadtoename van 40.640 woningen voor de regio Rotterdam als geheel. Uit beide tabellen blijkt dat er de komende jaren een forse behoefte is aan woningen in de regio Rotterdam(-Zuid). Het toevoegen van 297 woningen draagt bij aan de woningbehoefte in de regio.
Daarnaast voert de provincie een kwalitatieve woningmarktverkenning uit middels een woningmarktsimulatiemodel. In de woningmarktverkenning worden demografische ontwikkelingen en veranderingen op de woningmarkt beschreven. Voorts is er met het woningmarktsimulatiemodel Socrates een verkenning uitgevoerd naar de woningbehoefte en te verwachten ontwikkeling van de woningvoorraad in Zuid-Holland. Het model beschrijft de consumentgerichte voorraadontwikkeling en dus niet wat er (meest waarschijnlijk) gaat gebeuren of wat er moet gebeuren. De provincie benadrukt dat er goede redenen kunnen zijn om af te wijken van de consumentgerichte ontwikkelingen die uit Socrates volgen.
Tabel 3. Kwalitatieve woningmarktverkenning a.d.h.v. het woningmarktsimulatiemodel Socrates, Staat van Zuid-Holland (bron: staatvan.zuid-holland.nl/portfolio_page/woningmarktverkenning)
In de woningmarktverkenning worden meergezinswoningen gedefinieerd als gestapelde woning: een deel van een gebouw met meerdere woningen, zoals een flatwoning, appartement, galerijflat, etagewoning, boven- en benedenwoning, portiekwoning of maisonnette. Onder eengezinswoningen worden grondgebonden woningen verstaan.
De ontwikkeling voorziet in een woningbehoefte van 297 meergezinswoningen. Op basis van het voorlopige planvoornemen is sprake van 131 meergezinswoningen koop en 127 meergezinswoningen huur met een oppervlakte, variërend van circa 50 tot 130 m2. In Rotterdam blijkt de behoefte aan meergezinswoningen (huur en koop opgeteld) procentueel hoger dan eensgezinswoningen. De verwachting is dat de prijsklasse waarin de woningen zullen worden verhuurd of verkocht, aansluit bij de behoefte in de woningmarkt.
Zoals beschreven in paragraaf 2.4.2, is op basis van het gemeentelijk beleid woningbouwbeleid tevens behoefte aan nieuwe woningvoorraad. Het beleidsdocument stelt dat het inwonertal verder zal groeien van 618.000 in 2014 naar circa 676.000 in 2030. Ook het aantal woningen in Rotterdam zal verder stijgen: van 299.800 in 2014 tot circa 316.000 in 2030. De beoogde woningbouw levert een bijdrage aan deze verwachte groei. Op kwalitatief niveau rekent het beleidsdocument de woonmilieus ‘centrumstedelijk’, ‘rustig stedelijk’ en ‘groenstedelijk’ als de gewilde woonmilieus, waaraan in Rotterdam het grootste tekort bestaat. Voorliggende ontwikkeling is te beschouwen als een woonmilieu op het grensvlak tussen ‘centrumstedelijk’ en ‘rustig stedelijk’. Het woningbouwprogramma is daarmee zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin in lijn met de gemeentelijke uitgangspunten van het woonbeleid. Indien het volledig planologisch toegestane programma wordt gerealiseerd, geldt dat dit passend is binnen de uitgangspunten van de woningbehoefte.
De ontwikkeling vindt plaats binnen het bestaand stedelijk gebied: er is derhalve, geheel in lijn met de uitgangspunten van de Ladder voor duurzame verstedelijking, benutting van beschikbare gronden in het stedelijk gebied door herstructurering, transformatie of anderszins.
Commerciële plint
De voorgenomen ontwikkeling maakt circa 2.000 m2 aan commerciële functies, waaronder kleinschalige detailhandel (gemakswinkel), kantoren, maatschappelijke voorzieningen en lichte horeca mogelijk op een locatie die veel bezoekers en passanten trekt. Gezien de toevoeging van woningbouw in voorliggend plan en het noordelijk gelegen gebied van de wijk Parkstad, dient te worden voorzien in ondersteunende, lokale voorzieningen. Voorliggend plan voorziet in kleinschalige voorzieningen op lokaal niveau. De locatie leent zich uitstekend voor vestiging van winkels in de plint, gelet op de ligging van het plangebied nabij het station Rotterdam Zuid en de reeds aanwezige voorzieningen in de Beijerlandselaan, aan de kop van de wijk Feijenoord. Daarnaast draagt een woningbouw in combinatie met commerciële voorzieningen in de plint bij aan de ambitie voor het gebied, namelijk het creëren van een hoogstedelijk woonmilieu met veel functiemenging.
Het uitsluiten van reguliere detailhandel is bovendien in overeenstemming met het in het Programma Ruimte beschreven ontwikkelingsperspectief (zie paragraaf 2.2.3). Behoefte conform Ladder: uit de beleidsstukken zoals besproken in dit hoofdstuk, blijkt de behoefte aan commerciële ruimten gecombineerd met woningen binnen het hoogstedelijk gebied. Voorgenomen ontwikkeling sluit aan op deze behoefte.
Conclusie
De Ladder voor duurzame verstedelijking is daarmee voldoende gemotiveerd.
Vastgesteld op 15 juni 2011
In de jaren 2012-2016 heeft de Rijksdienst in vijf programmalijnen uitvoering gegeven aan de beleidsnota Visie Erfgoed en Ruimte, Kiezen voor Karakter. In de beleidsnota schetst het kabinet haar visie op het borgen van onroerend cultureel erfgoed in de ruimtelijke ordening. De beleidsvisie is complementair aan de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte van het ministerie van I&M. Het programma Erfgoed en Ruimte wordt met een paar jaar verlengd, tot aan de invoering van de Omgevingswet in (naar verwachting) januari 2021
De komende jaren werkt de Rijksdienst aan drie programmalijnen:
In het plangebied is geen sprake van bebouwing, noch erfgoed. De archeologische verwachting is in paragraaf 3.2 nader toegelicht.
Dit bestemmingsplan maakt binnen het plangebied een binnenstedelijke ontwikkeling van gemengde functies mogelijk. Planologisch wordt voorzien in een mix aan functies met woningen, maatschappelijke en commerciële functies. Een voorwaarde om deze ontwikkeling mogelijk te maken, is dat het programma voldoet aan de voorwaarden van en is gemotiveerd in het kader van de Ladder voor duurzame verstedelijking. De behoefte naar het beoogd programma is in het kader van de Ladder in paragraaf 2.1.1.1 gemotiveerd.
Algemeen
De hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid zijn weergegeven in de Visie ruimte en mobiliteit, die op 14 december 2016 door Provinciale Staten van Zuid-Holland is vastgesteld. Parallel aan de Visie ruimte en mobiliteit zijn het Programma mobiliteit, het Programma ruimte en de Verordening ruimte opgesteld. De Visie ruimte en mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma ruimte. Dit programma kent, net als de Visie ruimte en mobiliteit, de status van structuurvisie. Beiden worden vastgesteld door Provinciale Staten.
Per 1 april 2019 is de Zuid-Hollandse Omgevingsvisie in werking getreden. In de Omgevingsvisie is al het bestaande provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving samengevoegd in een Omgevingsvisie en Omgevingsverordening.
In werking getreden op 1 april 2019
De provincie wil met haar Omgevingsvisie een uitnodigend perspectief bieden, zonder een beoogde eindsituatie te schetsen. Er is daarom geen eindbeeld voor 2030 of 2050 opgenomen, maar de maatschappelijke opgaven zijn vertaald in ambities. In de Omgevingsvisie zijn zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving vastgesteld:
Het inrichten van de fysieke leefomgeving op een manier waarop deze klimaatbestendig blijft. Voorbeelden daarvan zijn: meer ruimte bieden aan water en het rekening houden met de impact van klimaatverandering bij nieuwe ruimtelijke projecten.
De stap naar een circulaire economie in 2050, met grote gevolgen voor onder andere het haven-industrieel complex en de glastuinbouw. Er wordt ingezet op bijvoorbeeld digitalisering en een aantrekkelijke en gezonde woon- en werkomgeving.
De stap naar een gezonde, sociale en duurzame samenleving. Er moet een fors aantal woningen worden gerealiseerd en de woonvoorraad dient te worden verduurzaamd. Ook zullen steden met elkaar verbonden moeten worden tot één metropolitaan gebied. In dit gebied zullen we moeten inzetten op het versterken van het leef- en vestigingsklimaat.
Zuid-Holland wil de fossiele bronnen vervangen door hernieuwbare bronnen. Er worden maatregelen genomen om energie te besparen en het gebruik van aardgas drastisch te verminderen. Ook wordt ingezet op innovatie: nieuwe mogelijkheden voor energiegebruik uit wind, zon, biomassa, water en aardwarmte.
De provincie moet optimaal verbonden zijn en blijven met regionale, landelijke en internationale centra. Er worden verkeersknelpunten aangepakt en de mobiliteitssector kan schoner worden gemaakt en verduurzamen. Ook wordt ingezet op OV, gebruik van de fiets en vervoer over water.
Een groene leefomgeving draagt bij aan een gezonde leefstijl van de inwoners van de provincie, maar het landschap en de biodiversiteit staat ook onder druk door het groeiend aantal inwoners, economische ontwikkeling en klimaatverandering. De kwaliteit van de leefomgeving kan worden versterkt door natuur, water, recreatie, landbouw, cultureel erfgoed en economie in samenhang te bezien.
Voor het realiseren van maatschappelijke belangen wordt vanuit bovenstaande vernieuwingsambities gewerkt en vanuit opgaven in gebieden. Daarnaast wordt vanuit twaalf samenhangende opgaven de zorg voor een goede omgevingskwaliteit ingevuld. Per opgave zijn de beleidskeuzes aangegeven.
Beleid ruimtelijke kwaliteit
De inzet van de provincie is dat ruimtelijke ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening ('handelingskader ruimtelijke kwaliteit'). De kwaliteitskaart en de richtpunten geven richting aan de interpretatie van ruimtelijke kwaliteit.
Om te kunnen bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is vooral de ruimtelijke impact van belang. Daarbij hanteert de provincie met het oog op de wisselwerking tussen gebiedskwaliteiten en ontwikkelingen de volgende uitgangspunten:
In dit licht wordt onderscheid gemaakt in drie soorten ontwikkeling:
Figuur 5. Diverse soorten van ontwikkeling
De gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit vormen een uitwerking van de kwaliteitskaart en de richtpunten op gebiedsniveau, en zijn opgesteld in samenwerking met regionale partijen. Ze bieden een gebiedsspecifieke handreiking voor het omgaan met ruimtelijke kwaliteit bij ruimtelijke ontwikkelingen.
Naast het generieke kwaliteitsbeleid, dat geldt voor de gehele provincie, wordt een tweetal beschermingscategorieën onderscheiden, waar onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit ook ontwikkelingen mogelijk zijn, maar waar vanwege de kwetsbaarheid of bijzonderheid extra voorwaarden van toepassing zijn.
Relatie tot de ontwikkeling
De beoogde ontwikkeling past ruimtelijk in de aanwezige en te realiseren gebiedsidentiteit. De wijk Parkstad is reeds planologisch mogelijk gemaakt, maar dient nog deels te worden gerealiseerd. De omliggende gronden van de Laan op Zuid krijgen met de realisatie van deze wijk een nieuwe identiteit. Voorliggende ontwikkeling, ook wel bekend als blok K3, maakt deel uit van deze stedelijke ontwikkeling en is in alle stedenbouwkundige visiedocumenten betrokken in het ontwikkelgebied. Zodoende krijgt blok K3 een identiteit die overeenkomstig is aan de (te realiseren) gebiedsidentiteit.
Functioneel past de ontwikkeling tevens in de omgeving van het plangebied. In de gehele wijk Parkstad geldt een gemengde bestemming waarin wonen, naast tal van andere functies in de plint, is toegestaan. Voorliggend bestemmingsplan sluit aan bij de systematiek zoals toegepast in de wijk Parkstad, waarbij een gemengde bestemming mogelijk wordt gemaakt. Naast de te realiseren commerciële functies in de wijk Parkstad, biedt het noordelijk deel van de Beijerlandselaan, gelegen ten zuiden van het plangebied, een divers aanbod aan commerciële functies, zoals lichte horeca, (grootschalige) (zowel dagelijks als niet dagelijkse) detailhandel, banken, maatschappelijke functies en dienstverlenende bedrijvigheid.
De beoogde ontwikkeling biedt voor circa 2000 m2 ruimte aan commerciële functies in de plint van de bebouwing. Een relatief beperkte toevoeging, die kan worden beschouwd als een gebiedseigen ontwikkeling, passend bij de schaal en aard van de omgeving. Gezien de reeds aanwezige detailhandel in de omgeving van het plangebied, zijn in de commerciële plint van voorliggend bestemmingsplan uitsluitend beperkte mogelijkheden opgenomen ten behoeve van kleinschalige detailhandel (zoals een gemakswinkel). Het provinciaal belang bij voorliggende ontwikkeling is daarmee beperkt.
Geconsolideerd op 20 april 2019
Per 1 april 2019 is, naast de Omgevingsvisie, ook de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in werking getreden. De inhoud van de omgevingsvisie is voor een groot deel leidend voor de inhoud van de omgevingsverordening. In de verordening van provinciale staten van Zuid-Holland zijn de regels opgenomen voor het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving.
Om te kunnen bepalen of een ruimtelijke ontwikkeling passend is, is vooral de ruimtelijke impact van belang. Hoe groot die ruimtelijke impact is wordt in specifieke gevallen bepaald aan de hand van gebiedsprofielen en door onderscheid te maken in drie soorten ontwikkeling: inpassing, aanpassing en transformatie. Gelet op het uitgangspunt dat de ruimtelijke kwaliteit als gevolg van ontwikkeling per saldo niet afneemt, dient de toetsing aan ruimtelijke kwaliteit een integraal onderdeel te vormen van de planvorming en afweging.
Artikel 6.9 Ruimtelijke kwaliteit
Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
Artikel 6.10 Stedelijke ontwikkelingen
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD.
Relatie tot de ontwikkeling
Voor wat betreft de motivering ten aanzien van artikel 6.9 is in paragraaf 2.2.1 reeds onderbouwd op welke wijze de ontwikkeling zorgvuldig is ingepast in een gebiedseigen omgeving. Aan de voorwaarden in artikel 6.10 wordt tevens voldaan, aangezien het plangebied is gelegen binnen het BSD (zie figuur 6). Daarnaast is een motivering van de Ladder voor duurzame verstedelijking opgesteld en verwerkt in paragraaf 2.1.1.1.
Figuur 6. Uitsnede kaart 'Bestaand stads- en dorpsgebied', projectlocatie rood omlijnd (bron: staatvan.zuid-holland.nl)
Vastgesteld op 20 februari 2019
De Visie Ruimte Mobiliteit kende het 'Programma ruimte', welke de operationele doelen en de realisatiemix om doelen te (doen) bereiken beschreef. Het Programma ruimte is parallel aan de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening opgesteld. Delen van dit programma zijn naar het visiedeel omgezet en het resterende deel is onderdeel geworden van het Omgevingsbeleid per 1 april 2019. Het gehele Omgevingsbeleid is alleen redactioneel gewijzigd, de beleidsinhoud is niet veranderd. De realisatiemix uit het programma ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid.
Bebouwde ruimte en mobiliteit
Een intensiever gebruik van steden en dorpen vergroot het draagvlak voor openbaar vervoer en draagt daardoor bij aan de keuzemogelijkheid voor reizigers en vervoerders. Andersom kan de capaciteit op het infrastructuurnetwerk helpen om keuzes te maken waar en wanneer er verdicht en geconcentreerd kan worden. De provincie streeft er naar de agglomeratiekracht te vergroten.
Relatie tot het project
Het Programma Ruimte staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg. Middels de voorgenomen ontwikkeling is een stedelijke verdichting beoogd. Een dergelijke ontwikkeling is in lijn met het provinciaal beleidskader, waarin wordt ingezet op nieuwe ontwikkelingen binnen het bestaand stads- en dorpsgebied.
Naast woningbouw wordt op de projectlocatie een commerciële plint met diverse functies voorzien. Gezien de ligging in het stedelijk gebied van Rotterdam en nabij het station Rotterdam Zuid, wordt een milieu gecreëerd waar veel passanten en bezoekers aanwezig zijn. Het gebied is bovendien gelegen in een zone waar meer voorzieningen aanwezig zijn (en worden gerealiseerd). Het is een stedelijk milieu met beperkte bovenlokale functie. De behoefte aan de beoogde voorzieningen in een dergelijk milieu hoeven in het kader van het Programma Ruimte om deze reden niet regionaal te worden aangetoond.
De beoogde ontwikkeling en bijhorende functies zijn in lijn met het Programma Ruimte.
De beoogde ontwikkeling is in overeenstemming met het geldende provinciale beleid, aangezien in het kader van de Ladder de behoefte is aangetoond en de ontwikkeling plaatsvindt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied.
In het Regioakkoord Nieuwe Woningmarktafspraken Regio Rotterdam 2018 - 2030, vastgesteld tijdens de Regiotafel Wonen op 23 januari 2019, zijn door veertien gemeenten van het Samenwerkingsverband Wonen in de regio Rotterdam afspraken gemaakt over de programmatische woningbouwvoornemens.
Het hoofddoel van de nieuwe Woningmarktafspraken is het behoud en de verdere ontwikkeling van de ongedeelde regio Rotterdam. Dat wil zeggen een regio met voldoende woningvoorraad en specifiek voldoende woningen in het sociale segment, evenwichtig en ruimtelijk goed gespreid.
De regio als geheel heeft de ambitie uitgesproken om 53.700 extra woningen toe te voegen aan de bestaande woningvoorraad. Voor de stad Rotterdam geldt de ambitie om, ten opzichte van 2017, in 2030 in totaal 30.000 extra woningen toe te voegen aan de voorraad. In kwalitatieve zin wil de stad Rotterdam haar voorraad evenwichtiger maken en in 2030 verhoudingsgewijs een lager aandeel sociale woningbouw in haar voorraad over houden.
Relatie tot het bestemmingsplan
In paragraaf 4.1 wordt het programma uitgebreid besproken. In kwantiteit gaat het in voorliggend bestemmingsplan om maximaal 297 woningen. Het voorlopig ontwerp omvat een programma van 258 woningen. Het betreft een gevarieerd woonprogramma, bestaande uit kleine, middelgrote en grote woningen, variërend van 50 tot 130 m2. Het betreffen daarnaast zowel koop- als huurwoningen. Dit maakt dat de woningen geschikt zijn voor een brede doelgroep. Zoals de startende young professional, jonge gezinnen of de vermogende ouderen met een stedelijke woonwens. Deze mix maakt het een flexibel programma, geschikt voor de gebruikers van nu en in de toekomst. Het voornemen draagt bij aan de ambities van de regio Rotterdam.
De beoogde ontwikkeling is in overeenstemming met het regionale beleid.
Algemeen
Met de komst van de Wet ruimtelijke ordening in 2008 kunnen ook gemeenten hun gemeentelijk beleid vastleggen in structuurvisies. Ter verwezenlijking van de doelen in het ruimtelijk beleid stelt de gemeente bestemmingsplannen op. In Rotterdam zijn er twee typen bestemmingsplannen te onderscheiden het zogenoemde gebiedsbestemmingsplannen en projectbestemmingsplannen.
Gebiedsbestemmingsplannen worden opgesteld door het cluster Stadsontwikkeling naar aanleiding van een meerjarenplanning. Wanneer een bepaalde ontwikkeling buiten het opstellen van een gebiedbestemmingsplan valt, kan daar een projectbestemmingsplan voor opgesteld worden of een omgevingsvergunningprocedure voor doorlopen worden, door een initiatiefnemer.
Vastgesteld op 29 november 2007 door de Rotterdamse gemeenteraad
De Stadsvisie vormt het ruimtelijk kader voor alle investeringen, projecten en plannen die in de stad worden gerealiseerd. De Stadsvisie is een ontwikkelingsstrategie voor de stad Rotterdam, voor de periode tot 2030. De Stadsvisie heeft als missie een sterke economie en een aantrekkelijke woonstad.
Deze missie is uitgewerkt in een aantal kernbeslissingen voor de thema's wonen en economie. Op basis van effectmeting zijn dertien gebiedsontwikkelingen aangewezen die het belangrijkst zijn voor de realisatie van de doelen 'sterke economie' en 'aantrekkelijke woonstad', zogenoemde VIP-gebieden. Deze dertien grote gebiedsontwikkelingen krijgen prioriteit in de nabije toekomst (de komende 10 jaar).
Het plangebied maakt deel uit van het VIP-gebied "Woonmilieu Kop van Zuid". Een speerpunt in dit gebied is de realisatie van rustig en centrum-stedelijk wonen aan het water en in gemengde wijken. De beoogde kwaliteitsslag van het woon- en werkmilieu straalt uit op de bestaande stedelijke omgeving, waardoor (ook) het sociaaleconomisch klimaat van de stad verbetert, selectieve migratie wordt tegengegaan en de bevolkingssamenstelling evenwichtiger wordt. De beoogde ontwikkeling sluit aan bij de gewenste doelstelling van centrum-stedelijk wonen in een gemengde wijk.
Vastgesteld op 15 december 2016 door de Rotterdamse gemeenteraad
De Woonvisie verwoordt de ambities om van Rotterdam een aantrekkelijke woonstad te maken voor iedereen. Centraal in de opgave staat het beantwoorden van de groeiende vraag naar wonen in Rotterdam. Onlosmakelijk daaraan verbonden is de noodzaak om een betere balans in de woningvoorraad te creëren, de kwaliteit van woningen en woonmilieus te versterken en te borgen dat het voor iedereen en op een dagelijkse basis goed wonen is in de stad. In de Woonvisie zijn drie hoofddoelen en daarbij horende prioriteiten gesteld.
Meer aantrekkelijke woonmilieus realiseren door:
Zorgen voor een woningvoorraad met toekomstwaarde door:
De basis op orde houden door:
De Woonvisie is een visie op hoofdlijnen en doet geen gebiedsgerichte uitspraken. De Woonvisie is een instrumentele uitwerking van de Stadsvisie op het onderwerp wonen op de korte termijn. De Woonvisie richt zich op acties in de huidige woningmarkt, binnen de kaders van het collegeprogramma, om zo de ambitie van de Stadsvisie te helpen realiseren.
Voorliggend programma voorziet in een gedifferentieerd programma met appartementen, variërend van circa 50 tot 130 vierkante meter in zowel het huur- als koopsegment. Het beoogde programma is daarmee in lijn met de gemeentelijke ambities.
Vastgesteld op 11 mei 2017 door de Rotterdamse Gemeenteraad
Het Stedelijk Verkeersplan is een plan waarbij bereikbaarheid in dienst van een economisch sterk en gezond Rotterdam staat. Het Stedelijk Verkeersplan zet de lange termijnvisie neer, waarbij het uitgangspunt is dat mobiliteit geen doel op zich is, maar een belangrijke randvoorwaarde voor een economische sterk, gezond en aantrekkelijk Rotterdam. De Rotterdamse Mobiliteitsagenda kent een drietal vertrekpunten:
Bovengenoemde ontwikkelingen zijn vertaald in een verschillend aantal kansen en bereikbaarheidsmaatregelen die bijdragen aan Rotterdam als levendige en sterke economische stad. Een goede balans in modaliteiten, oftewel een nieuw evenwicht tussen fietsers, voetgangers, auto’s en het openbaar vervoer is daarbij vertrekpunt. Dit betekent dat de verdichting met woningen binnen het stedelijk gebied prioriteit krijgt en de transitie naar de Next Economy het regionaal en stedelijk vervoersnetwerk vorm geeft. Hierbij staat de gezondheid van de Rotterdammer voorop en wordt geïnvesteerd in slimme mobiliteit, waarbij de stad functioneert als proeftuin. De structuuringrepen binnen het Stedelijk Verkeersplan bieden de meeste kansen om een stedelijk en regionaal infrastructuur netwerk te vormen dat voldoende flexibel en genoeg adaptief is om de stad van de toekomst (Next City) vorm te geven. De mobiliteitsstrategie ontstaat vanuit de gewenste ruimtelijke en economische ontwikkeling van stad en regio en wordt -wanneer de bereikbaarheidsopgave in de toekomst verandert- steeds opnieuw aan de tijdgeest aangepast, omdat het geen volgordelijkheid kent. Dit leidt tot de volgende beleidskeuzen:
Vastgesteld op 17 juli 2008 door de Rotterdamse Gemeenteraad, vastgesteld op 31 januari 2006 en vastgesteld op 29 september 2009 door de Burgemeester en Wethouders van Rotterdam, vastgesteld op 5 november 2009 door de Rotterdamse Gemeenteraad
In 1992 hebben de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen te Valletta (Malta) het Europese Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed ondertekend. Met het Verdrag van Malta is het streven vastgelegd naar onder meer:
De afspraken van Malta zijn verwerkt in de Wet op de archeologische monumentenzorg, die op 1 september 2007 in werking is getreden. Het zwaartepunt van het archeologiebeleid is bij gemeenten komen te liggen. In een bestemmingsplan moet een gemeente aangeven welke archeologische waarden mogelijkerwijs aan de orde zijn.
Rotterdam draagt sinds 1960 zorg voor het eigen archeologisch erfgoed en is in het bezit van een door het rijk verleende opgravingsbevoegdheid. Het doel van het Rotterdamse archeologiebeleid is: (1) te zorgen voor het behoud van archeologische waarden ter plaatse in de bodem; (2) te zorgen voor de documentatie van archeologische waarden indien behoud ter plaatse niet mogelijk is; (3) te zorgen dat de resultaten van het archeologisch onderzoek bereikbaar en kenbaar zijn voor derden. De gemeente Rotterdam bezit een vastgestelde Archeologische Waarden- en Beleidskaart (AWK), een vastgestelde Beleidsnota Archeologie 2008-2011 en een vastgestelde lijst met Archeologisch Belangrijke Plaatsen (ABP's), die opgenomen zijn in de eveneens vastgestelde Archeologieverordening Rotterdam. Genoemde beleidsinstrumenten moeten een tijdige en volwaardige inbreng van archeologische belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen waarborgen.
Het aspect archeologie is nader beschouwd in paragraaf 3.2.
Het horecagebiedsplan (HGP) is zowel een visie- als uitvoeringsdocument. Dat wil zeggen dat enerzijds op basis van de aard en het karakter van het gebied het perspectief voor de ontwikkeling van horeca in de komende jaren wordt geschetst. De ruimtelijke ontwikkeling, de economische stand van zaken c.q. het vestigingsklimaat en de veiligheidssituatie worden hierin meegenomen. Anderzijds wordt ook aangegeven hoe die ontwikkeling concreet vormgegeven en uitgevoerd kan worden.
De combinatie van activiteiten die in een horeca-inrichting wordt aangeboden bepaalt in welke exploitatiecategorie de inrichting valt. Daarbij is relevant in hoeverre de activiteiten effect hebben op de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf. Elke ondernemer kan gebruik maken van de voor hem of haar geldende vrijstelling van de exploitatievergunningplicht (categorie 0). Indien meer of zwaardere activiteiten worden aangeboden is een exploitatievergunning vereist in de categorie 1 of hoger.
In het HGP zijn voor alle wijken en buurten binnen Feijenoord uitgangspunten en voorwaarden opgesteld ten aanzien van een eventuele oprichting of uitbreiding van horeca. Voor wat betreft de totale ontwikkeling van Parkstad is een gebouwplint met een gemengde bestemming beoogd. Binnen deze plint is voor een deel horeca is toegestaan. Nieuwe inrichtingen zijn toegestaan in horecacategorie 1. De van vergunningplicht vrijgestelde inrichtingen (horecacategorie 0) zijn tevens toegestaan.
Categorie 1 wordt beschouwd als 'lichte horeca'. In aanvulling op de voor hen geldende categorie 0, kan een inrichting met horecacategorie 1:
Voorliggend bestemmingsplan is gericht op een mix aan functies, waarbij de woonfunctie een overheersend karakter heeft. In de plint worden diverse functies, zoals maatschappelijke- en commerciële voorzieningen mogelijk gemaakt. Op basis van paragraaf 2.1.1.1 blijkt dat behoefte bestaat aan het beoogde programma. De gemeentelijke ambities voor dit gebied beogen een centrum-stedelijk en kwalitatief hoogwaardig woonmilieu. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in deze ambities.
Agrarische functies domineerden lange tijd het gebied dat nu wordt aangeduid als Parkstad en de omgeving ervan. De ontwikkeling van het gebied begon pas na de aanleg van de Nieuwe Waterweg, toen tussen 1873 en 1905 de havens op Zuid werden aangelegd. Toch was het plangebied altijd al een kluwen van (water)infrastructuur.
Het Zwanegat (het latere Spuikanaal) scheidde het Eiland van Feijenoord van de rest van Zuid. Bij het Mallegat werd het overtollige water op de Maas geloosd. De afwatering op de Maas van een groot deel van de zuidelijke polders geschiedde via de Hillesluis. Ook de waterkering lag toen al op de plek van de huidige Hilledijk.
De aanleg van de inmiddels voor een deel gedempte havens, is sterk beïnvloed door deze historische oriëntatie. Zo is de gedeeltelijk gedempte Spoorweghaven precies gegraven in de waterloop van het Zwanegat en kreeg het havengebied een structuur parallel aan de kaden. De oriëntatie van de Laan op Zuid is daar een rechtstreeks gevolg van. De groeiende havenactiviteiten en de industriële ontwikkeling leidden tot een nieuwe toevloed van mensen. Voor de huisvesting van de talloze havenwerkers werd het omliggende agrarische gebied getransformeerd tot woonwijken.
Figuur 7. Historische ontwikkeling rond Parkstad
Met de komst van het spoor Rotterdam - Dordrecht en verder richting Antwerpen werd opnieuw een belangrijk en nog steeds aanwezig infrastructureel element in het gebied gelegd. Het spoortracé dwong een nieuwe oriëntatie op, een lange lijn in noordzuidrichting enigszins gedraaid ten opzichte van de havenbekkens.
De komst van industriële havengerelateerde activiteiten bracht ook het industriespoor naar het nieuwe havengebied. Deze sporen, nog steeds dominant aanwezig in het gebied in de vorm van de remise en het emplacement, werden langs de havenbekkens aangelegd. Precies op de locatie van Parkstad en waar in de vorige eeuw de waterinfrastructuur bijeenkwam, werden deze havensporen aangesloten op het hoofdspoor. Toen als gevolg van de technische en economische ontwikkelingen de havenactiviteiten een schaalvergroting doormaakten, vertrokken veel bedrijven naar grotere havenbekkens dichter bij zee. De erfenis die het verleden naliet bestond uit een desolaat industrieel gebied met havens en spoorlijnen, te midden van woonwijken. Aanhechting van dit grote gebied tussen Mallegat en Wilhelminapier met de rest van de stad was zeer gewenst. Het bood tegelijk de kans om Zuid en Noord beter met elkaar te verbinden.
De locatie van voorliggend bestemmingsplan heeft vele jaren gediend als rangeerterrein. Met het dempen van de Spoorweghaven is deze functie vervallen waarna het rangeerterrein is verwijderd. Hierdoor is het mogelijk geworden om een nieuwe stedelijke ontwikkeling te realiseren. Hiertoe is in 2009 een stedenbouwkundig ontwerp gemaakt.
Inmiddels zijn de meeste bouwkavels van dit stedenbouwkundig plan planologisch mogelijk gemaakt en in voorbereiding van de realisatie. Het kavel van voorliggend bestemmingsplan (blok K3) was in het oorspronkelijke plan van Parkstad als niet te bebouwen aangemerkt, omdat er nog sprake was van een ruimtereservering voor een oeververbinding. Recentelijk is deze brugreservering vervallen, waardoor het mogelijk is om ook dit kavel te ontwikkelen.
Het plangebied maakt deel uit van een archeologisch kansrijk gebied. Op de Archeologische Waarden- en Beleidskaart Rotterdam (AWK 2005) wordt aan de locatie een redelijk tot hoge archeologische verwachting toegekend. Conform de vigerende bestemmingsplannen ‘Parkstad’ en 'Kop van Zuid' geldt voor de locatie een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor bouw- en graafwerkzaamheden die dieper reiken dan 1,5 meter beneden NAP en die tevens een oppervlakte beslaan van meer dan 200 vierkante meter.
De grondroerende werkzaamheden bestaan uit de bouw van een gemengde functie en een parkeergarage. Aangezien binnen het plangebied reeds een leeflaag is aangebracht en is verhoogd van NAP + 2,2 à 3,2 naar NAP + 4,0 tot 4,25, blijven de daadwerkelijke grondroerende werkzaamheden, met uitzondering van de funderingsmaatregelen, beperkt.
Voorliggende ontwikkeling is voorgelegd aan het BOOR. Aangezien er een vergelijkbaar verwachtingspatroon geldt als voor naastgelegen en reeds onderzochte gronden, wordt de trefkans lager geschat. Mogelijk is dit in de navolgende fase van omgevingsvergunning alsnog noodzakelijk. Het BOOR zal in het kader van de omgevingsvergunning en op basis van een uitgewerkt funderingsplan toetsen of een archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
De op de gronden van toepassing zijnde dubbelbestemming blijft derhalve in dit bestemmingsplan van toepassing.
Binnen het bestemmingsplangebied liggen geen beschermd stadsgezichten, monumenten of beeldbepalende objecten.
In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van het voornemen. In navolgende paragraaf wordt ingegaan op de opzet van het plan en het bijhorende programma. In paragraaf 4.3 worden (toekomstige) ontwikkelingen in de nabijheid van het plangebied beschreven.
Het bestemmingsplan Parkstad Zuid kent een multifunctioneel programma waarin planologisch ruimte wordt geboden aan bedrijvigheid, maatschappelijke voorzieningen, kantoren, cultuur en ontspanning, kleinschalige detailhandel (gemakswinkel), dienstverlening (m.u.v. belwinkels), lichte horeca en woningen. Door middel van deze functiemenging en diversiteit binnen het woningbouwprogramma, ontstaat een centrum-stedelijk woonmilieu dat past binnen dit deel van de stad. Het voorlopig ontwerp voor Parkstad Zuid omvat 258 woningen en circa 2.000 m2 bvo aan gemengde functies. Op basis van de regels van voorliggend bestemmingsplan zijn planologisch maximaal 297 woningen toegestaan. In de regels van het bestemmingsplan worden meer woningen mogelijk gemaakt dan in de voorlopige planvorming zijn opgenomen, aangezien op die manier flexibiliteit ontstaat wanneer uiteindelijk toch minder dan 2.000 m2 bvo aan commerciële functies wordt gerealiseerd. Het opgenomen marge betreft een verruiming van 15% van het beoogd aantal te realiseren woningen.
De toekomstige bebouwing, Blok K3, is het sluitstuk van de stedenbouwkundige structuur van Parkstad. De locatie is gelegen langs de zuidoostzijde van de Laan op Zuid, en vormt de overgang naar de eventuele gebiedsontwikkeling van Feyenoord City. Blok K3 is ruimtelijk onderdeel van Parkstad, en dient qua stedenbouwkundige inpassing, architectuur en programma te passen binnen de randvoorwaarden zoals zijn opgesteld voor alle ontwikkelingen die onderdeel zijn van Parkstad.
Figuur 8. Artist impression blok K3 (Visiedocument 'Fast Track Plots Feyenoord City' d.d. 4 juni 2018)
De blokken K3, S en T, die aan de zuidoostelijke entree van Parkstad liggen, hebben gezien de ligging een nieuwe stedenbouwkundige context gekregen. Met de verwachte toename van bewoners en bezoekers zullen in de aangrenzende gebieden meer hoogstedelijke woonmilieus ontstaan. Voor blok K3 uit zich dat o.a. in een grootstedelijke massa met accenten in de vorm van torens, een programma met voornamelijk appartementen en een publieke plint.
De uitwerking van blok K3 dient te passen binnen de randvoorwaarden zoals gesteld in het stedenbouwkundig ontwerp voor Parkstad, tenzij anders vermeld in de 'Nota van Uitgangspunten: Parkstad blok K3', vastgesteld d.d. 29 mei 2018.
De beoogde bebouwing van blok K3 bestaat uit 3 delen: aan de Laan op Zuid/ hoek 2e Rosestraat wordt een bouwhoogte van maximaal 50 meter toegepast. Aan de Rosestraat / hoek 2e Rosestraat is sprake van een bouwhoogte van maximaal 70 meter. Het deel tussen deze twee delen heeft aan de zijde van blok K2 een maximale hoogte van 22 meter.
De twee torens staan op de hoeken van het blok en alternerend t.o.v. elkaar; ze staan niet in hetzelfde gevelvlak. Elke toren dient een maximaal grondvlak van 30 bij 25 meter te verkrijgen.
Figuur 9. Stedelijke context van de locatie (bron: Nota van Uitgangspunten Parkstad blok K3 (vastgesteld) d.d. 29 mei 2018)`
Het voorlopig ontwerp betreft een woningbouwprogramma met 258 appartementen met een gevarieerd aanbod, gericht op startende young professionals, jonge gezinnen of de vermogende ouderen met een stedelijke woonwens. Planologisch zijn maximaal 297 woningen toegestaan. Op basis van de Nota van Uitgangspunten is een programma met 258 woningen vastgesteld. In de regels van dit bestemmingsplan is een aanvullende 15% vergroting van het aantal wooneenheden opgenomen. Het woonprogramma voor blok K3 bestaat voornamelijk uit appartementen en een klein aantal grondgebonden woningen. De woningen worden aangeboden in zowel de vrije huur- als koopsector. Naast ruimte voor wonen is er in de plint ruimte geboden aan commerciële en maatschappelijke functies. Door het vastleggen van een maximaal aantal vierkante meters per vestiging, wordt een situatie nagestreefd waarbij verschillende functies een plek in het plangebied kunnen verkrijgen en wordt de realisatie van een grootschalige vestiging voorkomen. De parkeerbehoefte wordt middels gebouwde parkeervoorzieningen grotendeels binnen het plot opgelost. Buiten het plot wordt ruimte in het openbaar gebied gereserveerd ten behoeve van parkeervoorzieningen voor deelauto's. Fietsparkeren wordt inpandig opgelost.
Figuur 10. Weergave nieuwbouw (bron: Visiedocument 'Fast Track Plots Feyenoord City' d.d. 4 juni 2018)
In de binnenruimte van het plot is ruimte geboden aan een collectief binnenhof. Het binnenhof biedt voor de toekomstige bewoners een groene ruimte in een centrum-stedelijk woonmilieu. De liften en trappenhuizen van de portieken komen direct uit op het binnenhof. Vanuit het binnenhof zijn diverse doorzichten aanwezig naar de buitenzijde van het plot.
Figuur 11. Weergave nieuwbouw, bezien vanuit het binnenhof (bron: Visiedocument 'Fast Track Plots Feyenoord City' d.d. 4 juni 2018)
Aan de woonstraat tussen het plot en het nog te realiseren blok K2 worden, in afwijking van de andere zijden van het plot, woningen in de plint gerealiseerd. Aan deze zijde worden duplexwoningen over twee verdiepingen gerealiseerd, voorzien van een opgetilde begane grond. In de twee torens van het gebouw worden luxere appartementen gerealiseerd, variërend in grootte van circa 50 tot 130 m2.
Parkstad
Parkstad vormt de ontbrekende schakel tussen de Kop van Zuid, Feijenoord en de Afrikaanderwijk, waardoor dit deel van Rotterdam Zuid omgevormd worden van een lappendeken aan buurten tot een coherent en divers stadsdeel. Parkstad zal daartoe stevig verbonden worden met het stedelijk weefsel, in de vorm van een samenhangend stratennetwerk, en door aan te sluiten op het bebouwingsbeeld van de stad met gesloten bouwblokken.
In het gebied komt een mix van huur- en koopwoningen. Een meerderheid daarvan is grondgebonden. In het plangebied vervult de Laan op Zuid een dominante rol door zijn riante proporties, maar ook vanwege de complexe dubbelzinnigheid van enerzijds een klassieke boulevard met adressen, voorzieningen en stedelijk leven, en anderzijds een belangrijke verkeersader.
Over de gehele lengte van de Laan op Zuid wordt een onderverdeling gemaakt in drie bebouwingshoogtes. Dit zorgt voor een continuïteit in het bebouwingsbeeld. De minimale hoogte is 14 meter met hoogte accenten van minimaal 6 bouwlagen boven de plint, en op enkele plaatsen tot maximaal 32 meter hoog. Deze accenten staan in de zichtassen van de zijstraten die vanuit de Afrikaanderwijk en de Kop van Zuid aansluiten op de Laan op Zuid. Hiermee ontstaat een alternerende compositie waarbij de hogere bebouwing steeds aan wisselende zijden langs de Laan op Zuid staat.
De meest zuidelijke bouwblokken, grenzend aan de Putselaan en Feyenoord City krijgen een meer stedelijke uitstraling met een programma van vooral gestapeld wonen en publieke voorzieningen. Hier kunnen hoogteaccenten komen tot een hoogte van circa 70 meter. Het stedenbouwkundig Ontwerp voor Parkstad is uitgangspunt in de ontwikkeling van blok K3.
Figuur 12. Stedenbouwkundig plan Parkstad (bron: Nota van Uitgangspunten Parkstad blok K3 (vastgesteld) d.d. 29 mei 2018)
Feyenoord City
Ten zuidoosten van de wijk Parkstad is de gebiedsontwikkeling Feyenoord City gelegen. Het gebied Feyenoord City omvat de gebiedsontwikkeling rond het nieuwe Feyenoord stadion en de Kuip. Feyenoord City combineert wonen, werken, sporten en recreëren. Het plan omvat naast een nieuw Feyenoord stadion, woningen, sportaccommodaties, winkels, horeca, publieke functies en openbare ruimte. Zowel programmatisch als fysiek moet Feyenoord City de verbinding vormen tussen de Kop van Zuid/ Parkstad, de stadswijken op Zuid, de Veranda en de rivieroever. Waardoor het gebied zich kan ontwikkelen tot een waardevolle knoop in de stad.
Het nieuwe stadion van Feyenoord wordt een levendige plek in het Rotterdamse waterfront, met ondersteunend programma zoals horeca, wonen en leisurefuncties. Daardoor wordt niet alleen het stadion een bestemming maar het gebied én de rivieroever ook, waarmee verdere verlevendiging en recreatiemogelijkheden langs de rivier een impuls krijgen.
Doorlopende routes en bestemmingen langs de rivier zijn bereikbaar via een rondgang rondom het stadion. De rondgang is openbaar toegankelijk, voorzien van allerlei programma zodat deze ook op niet-wedstrijddagen een bestemming voor velen is/kan zijn. Doordat aan de rondgang allerlei nieuwe verbindingen gekoppeld worden, fungeert deze als soort rotonde voor langzaam verkeer: vanuit Hillesluis/Afrikaanderwijk-Parkstad zijn via de rondgang Sportstad (via de Strip), de rivier, de Veranda en wijk Feijenoord te bereiken. Blok K3 ligt aan zo’n nieuwe verbinding. Het blok is gelegen in de rand van de gebiedsontwikkeling Parkstad, op de overgang naar Feyenoord City.
Het bestemmingsplan bestaat uit juridisch bindende regels en een verbeelding. Daarnaast is een toelichting opgesteld. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het gebruik van de gronden, de toegelaten bebouwing en het gebruik van de op te richten bebouwing. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in beeld gebracht. De toelichting heeft geen bindende werking, maar vervult een belangrijke rol voor de onderbouwing van het plan en de uitleg van de regels. In navolgend deel van deze paragraaf zijn de toegepaste (dubbel)bestemmingen toegelicht.
De beoogde bebouwing heeft de bestemming "Gemengd" gekregen. Deze bestemming geeft aan dat in de bebouwingsblokken zowel een woonfunctie als andere stedelijke functies mogelijk zijn. De hoogte van de bebouwingsblokken is op de verbeelding aangegeven in meters.
Het gehele plangebied is voorzien van een dubbelbestemming “Waarde - Archeologie”. Uitgangspunt voor deze bestemming is, dat potentiële aanwezige archeologische waarden beschermd dienen te worden. Bij verstoringen van de bodem dient een archeologisch rapport te worden opgesteld alvorens met de verstorende activiteit begonnen kan worden. Concreet komt dit neer op een inventariserend veldonderzoek door middel van grondboringen. Dit geldt zowel voor bouwwerkzaamheden als voor overige werkzaamheden. Aan een te verlenen vergunning kunnen voorwaarden verbonden worden. Archeologisch onderzoek is noodzakelijk bij bodemverstorende activiteiten die een terreinoppervlak van meer dan 200 m² beslaan en dieper reiken dan een diepte van 1,5 meter beneden NAP.
Zie paragraaf 3.2 voor een beschrijving van de archeologische waarden.
De dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering" is opgenomen ter bescherming van de waterkeringen. Ter plaatse is bouwen niet toegestaan. Afwijken hiervan is mogelijk waarbij contact opgenomen moet worden met de dijkbeheerder.
In 2009 is de Waterwet in werking getreden. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening.
Het Nationaal Waterplan (2016-2021) bevat de hoofdlijnen van het nationaal waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het ruimtelijk beleid. Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast.
Voor bouwen en aanleggen in het rivierbed (het buitendijks gebied) van de grote rivieren is, op grond van de Waterwet en het bijbehorende Waterbesluit, een vergunning nodig van Rijkswaterstaat. Nieuwe (bouw)werken in het rivierbed mogen geen afbreuk doen aan de waterhuishoudkundige functie van de rivier. In het Waterbesluit zijn een aantal (vooral stedelijke) gebieden aangewezen waarop de vergunningplicht niet van toepassing is aangezien die gebieden rivierkundig van minder belang zijn. Het buitendijks gebied van Parkstad Zuid behoort tot het gebied waar geen vergunning van Rijkswaterstaat is vereist. Zie hiervoor onderstaande afbeelding.
Figuur 13. Uitsnede leggerkaart Rijkswaterstaat, plangebied blauw omlijnd
Buitendijks gebied kan bij hoog water overstromen. Eigenaren in het buitendijks gebied zijn zelf aansprakelijk voor schade door hoog water en zelf verantwoordelijk voor het nemen van maatregelen om zich tegen potentiële schade te beschermen. De gemeente is verantwoordelijk voor de veiligheid in openbaar gebied. Bij bestaande situaties kan de gemeente bijdragen aan een goede veiligheidssituatie door het opstellen van evacuatieplannen, bij nieuwe situaties kan dit ook door het opnemen van bepalingen in het ruimtelijk plan.
Het Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015 (11 november 2009 vastgesteld door Provinciale Staten van Zuid-Holland) bevat de hoofdlijnen van het provinciaal waterbeleid voor deze periode. Het plan komt in plaats van het waterbeleid zoals is vastgelegd in het beleidsplan Groen, Water en Milieu (2006). Het provinciaal waterplan vervangt tevens het Grondwaterplan 2007-2013 en beschrijft dus ook het strategische grondwaterbeleid voor Zuid-Holland. De provinciale rol in het waterveld spitst zich toe op kaderstelling en toezicht.
Waterplan 2 Rotterdam
De gemeenteraad van Rotterdam heeft op 18 september 2007 het Waterplan 2 Rotterdam vastgesteld. Het Waterplan 2 is een gezamenlijk en integraal product van alle waterbeheerders in de regio. In het Waterplan 2 staat in hoofdlijnen beschreven hoe de gemeente Rotterdam en de waterschappen de komende tijd willen omgaan met het water in de stad. Hierbij wordt met name gekeken naar drie cruciale ontwikkelingen:
Het Waterplan 2 biedt tevens een perspectief voor Rotterdam als waterstad in 2030. De gemeente en de andere waterbeheerders hebben op 5 juni 2013 de herijking van het Waterplan 2 vastgesteld. Dit betreft een herijking van de realisatiestrategie en de introductie van een nieuw uitvoeringsprogramma 2013-2018.
Herijking beleid uitgiftepeilen in buitendijks gebied
Bij ruimtelijke ontwikkelingen in het buitendijks gebied is de Gemeente Rotterdam verantwoordelijk voor de afweging van overstromingsrisico's. Deze risico's worden beheerst en getoetst middels het
zogeheten 'uitgiftepeilenbeleid'. In de huidige situatie is het uitgiftepeilenbeleid, naast risicocommunicatie, een van de weinige instrumenten die de gemeente tot haar beschikking heeft om
de overstromingsrisico's te beïnvloeden.
Gemeentelijk rioleringsplan Rotterdam 2016-2020
Het gemeentelijk rioleringsplan (GRP) beschrijft het rioleringsbeleid van de gemeente Rotterdam voor vijf jaar. Het beschrijft onder andere de huidige situatie van het rioleringsbeheer, de doelstellingen van de komende jaren en een maatregelenprogramma.
De gemeente Rotterdam werkt in overleg met alle betrokken waterbeheerders aan een gemeenschappelijke procedurele en inhoudelijke invulling van de Watertoets en de waterparagraaf.
Conform de Watertoets heeft de gemeente in algemene zin overleg gevoerd met de waterbeheerders.
De beheerder van het oppervlaktewater is het waterschap Hollandse Delta. De gemeente Rotterdam (Stadsbeheer, afdeling Water) is de rioolbeheerder. Op basis van de Keur verlenen de waterschappen vergunningen voor werken op, in en rond watergangen en waterkeringen en voor werken die de waterhuishouding beïnvloeden. Het buitendijkse waterbeheer van het oppervlaktewater (Nieuwe Maas) wordt gevoerd door Rijkswaterstaat.
Parkstad Zuid is aangewezen als een drogere oevergebied. Deze gebieden hebben in de praktijk een zeer geringe overstromingsfrequentie, maar maken wel deel uit van een oppervlaktelichaam. In de drogere oevergebieden gelden wel de bepalingen van de Waterwet over het beheer van waterstaatswerken, maar niet de regels over lozen.
Figuur 14. Uitsnede kaart 159 beheer waterkwaliteit en drogere oevergebieden Rijkswaterstaat
Het plangebied is buitendijks gelegen. Rijkswaterstaat is de waterbeheerder in het plangebied. Er is geen oppervlaktewater in het plangebied aanwezig.
Voor grondwater liggen er een aantal peilbuizen in het plangebied (nummer 131564 – 95). Deze peilbuizen meten de ontwateringsdiepte (de afstand tussen het maaiveld en het grondwaterpeil). Uit de peilbuizen blijkt dat de kleinste ontwateringsdiepte in het plangebied 1,94 meter is. Een afstand tussen maaiveld en grondwaterpeil van meer dan 80 centimeter betekent dat (de kans op) grondwateroverlast beperkt zal blijven. Aangezien de ontwateringsdiepte groter is dan 80 centimeter zal niet snel grondwateroverlast in het plangebied optreden.
In het plangebied is een primaire waterkering van het waterschap Hollandse Delta gelegen. Zie hiervoor onderstaand figuur.
Figuur 15. Uitsnede leggerkaart primaire waterkering waterschap Hollandse Delta
Deze (primaire) waterkering en de beschermingszones aan weerszijden daarvan hebben de dubbelbestemming 'Waterstaat-Waterkering' gekregen.
Op grond van artikel 3.2 van de Keur Hollandse Delta is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functies, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te leggen, te laten staan, te vervangen, te verwijderen, te vervoeren of te laten liggen.
Onder het kopje 'BL-01 Bouwwerken in en nabij waterkeringen' is artikel 3.2 van de Keur in een beleidsregel uitgewerkt. Ten aanzien van primaire waterkeringen gelden de volgende beleidsregels:
Ruimtelijke inpassing
Constructie en uitvoering
Met de ontwikkeling wordt het profiel van de vrije ruimte niet doorkruist. Bovendien wordt het maaiveld opgehoogd, zodat het bouwwerk wordt aangebracht boven het fysiek aanwezige maaiveld. Hierdoor wordt de stabiliteit van de waterkering niet geschaad.
Het bestemmingsplangebied valt binnen rioleringsdistrict 28 (Zuiden). In het plangebied is sprake van een gemengd stelsel, wat betekent dat het huishoudelijk afvalwater gezamenlijk met het hemelwater wordt afgevoerd naar de afvalwaterzuivering (AWZI).
Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig, waardoor er geen waterkwaliteitseisen gelden. Bovendien geldt er een vrijstellingsplicht in het buitendijks gebied. Extra verharding hoeft daar niet gecompenseerd te worden door aanleg van nieuw oppervlaktewater. Verder wordt er geen nieuw water aangelegd of water gedempt. De ontwikkelingen hebben dan ook geen invloed op het oppervlaktewatersysteem.
Het plangebied wordt volledig verhard en er wordt een parkeerkelder aangelegd welke 2,7 meter diep t.o.v. van maaiveld wordt gerealiseerd (1,55 t.o.v. NAP). Dit heeft gevolgen voor de grondwaterstand. Echter is de ontwateringsdiepte door de ophoging van het maaiveld tot +4,25 NAP groter geworden tot 2,40 meter. De ontwateringsdiepte dient minimaal 0,80 meter te zijn. De realisatie van de parkeergarage zorgt er niet voor dat de ontwateringsdiepte deze grens overschrijdt.
Waterveiligheid buitendijks
Het plangebied is buitendijks gelegen. Dit betekent dat hoog water niet wordt tegengehouden door een waterkering. De kans dat een buitendijks gelegen locatie last krijgt van hoog water wordt bepaald door de terugkeertijd van hoge waterstanden in de Nieuwe Maas en de maaiveldhoogte van het plangebied ten opzichte van dat hoge water. Door de doorgaans relatief hoge ligging van het buitengebied is de kans op grote waterdieptes in het algemeen klein. Er is onderzocht hoe kwetsbaar het buitendijkse deel van Parkstad Zuid is voor wateroverlast door overstroming. Er is een leeflaag aangebracht bovenop het maaiveld, waardoor het maaiveld is verhoogd tot +4,0 tot +4,25 NAP.
In het Integraal Beleid Buitendijks Rotterdam zijn adviezen gegeven voor toekomstige uitgiftepeilen. Daarnaast valt af te lezen van de hoogwaterkaart van de gemeente Rotterdam wat de waterstand in cm ten opzichte van NAP is. Dit is ter hoogte van Parkstad Zuid +3,66 NAP. Hiermee is de kans gering dat een overstroming plaatsvindt.
Figuur 16. Uitsnede hoogwaterkaart gemeente Rotterdam
Ten aanzien van de belasting van het bestaande rioolstelsel worden geen belemmeringen verwacht.
Rotterdam is een compacte stad. Compact bouwen biedt aan de ene kant grote voordelen voor milieu en duurzaamheid op een hoger schaalniveau (minder mobiliteit, minder aantasting van natuurlijk en landelijk gebied). Aan de andere kant kan door compact bouwen de milieubelasting in de stad toenemen. Dit wordt de paradox van de compacte stad genoemd. Rotterdam moet bovenal een leefbare stad zijn. Een woonomgeving met weinig milieuhinder is één van de aspecten die de leefkwaliteit bepalen naast bijvoorbeeld voorzieningen, bereikbaarheid, kwaliteit van de publieke ruimte en sociale veiligheid. Het milieubeleid in Rotterdam is erop gericht om ondanks de verdichting en intensivering van de stad toch de milieubelasting terug te dringen en de leefkwaliteit te verbeteren. In het bestemmingsplan moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging worden gemaakt van de wijze waarop milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen ten opzichte van elkaar moeten worden gesitueerd. De essentie en het gewicht van milieuonderwerpen is afhankelijk van het gebied, de opgave en eventuele wettelijke eisen. De gemeente Rotterdam is verplicht om bij de voorbereiding van het bestemmingsplan te onderzoeken welke (milieu)waarden bij het plan in het geding zijn en wat de gevolgen van het plan zijn voor deze waarden. Voor de meeste milieuthema's is er landelijk milieuwetgeving aanwezig. Een voorbeeld hiervan is de Wet geluidhinder. Daarnaast is er voor sommige milieuthema's Rotterdams beleid aanwezig. De voor dit plan relevante thema's worden hieronder verder uitgewerkt.
De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU Richtlijn m.e.r . De richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De Europese regelgeving is in de Nederlandse wetgeving onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (verder Wm) en in het Besluit milieueffectrapportage.
Laatstgenoemde is per 1 april 2011 gewijzigd, waarbij de drempelwaarden in kolom 2 van de D-lijst indicatief gemaakt zijn. Dit betekent, dat niet meer kan worden volstaan met de mededeling dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde ligt en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk is. Onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Deze motivering moet op basis van dezelfde criteria als de m.e.r.-beoordeling. De diepgang kan echter anders zijn en er zijn geen vormvereisten.
De consequentie van de nieuwe regeling is, dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan de m.e.r. Dit kan zijn in de vorm van een motivering of in de vorm van een beschrijving van de resultaten van de m.e.r. (-beoordeling).
Als uitgangspunt geldt dat alleen een MER hoeft te worden opgesteld, indien het bevoegd gezag van oordeel is dat dit noodzakelijk is vanwege belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben. Het college van B&W heeft voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan dat het opstellen van een milieueffectrapport voor dit project niet noodzakelijk is.
Bij goede ruimtelijke ordening hoort het voorkomen van voorzienbare hinder door bedrijven en andere activiteiten. Hiervoor bestaan voor nieuwe situaties geen wettelijke normen. In het Rotterdamse beleid voor milieuzonering wordt gebruik gemaakt van indicatieve gebiedstypen en een bedrijvenlijst die is opgesteld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering).
De VNG-uitgave geeft informatie over milieuhinder van vrijwel alle bedrijfstypen en andere activiteiten. Hierin zijn voor de milieuaspecten geur, stof (luchtkwaliteit), geluid en gevaar indicatieve afstanden bepaald. De aard van de hinder is bepalend voor de vraag in hoeverre tussen een belastende en een gevoelige functie verweving mogelijk is, dan wel ruimtelijke scheiding noodzakelijk is. De VNG-uitgave bevat een tabel met de indicatieve afstanden. Hiermee kan de vraag worden beantwoord welke afstand aanvaardbaar is tussen een nieuw bedrijf en woningen en tussen nieuwe woningen en bedrijven, of welke bedrijven aanvaardbaar zijn in een gebied met functiemenging.
Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stadscentra, winkelcentra, horecaconcentratiegebieden, zones langs stedelijke wegen, woongebieden met kleinschalige en ambachtelijke bedrijvigheid, gebieden nabij industrieterreinen. In deze gebieden is een combinatie van wonen en werken vaak mogelijk. Vaak aanpandig, bij lichte bedrijvigheid, of naast elkaar, bij de iets zwaardere bedrijven en met aandacht voor de ontsluiting bij bedrijven met een verkeersaantrekkende werking.
De gemeente Rotterdam bestemt in haar bestemmingsplannen de functies zoals agrarische doeleinden, kantoren, kleinschalige detailhandel (gemakswinkel), horeca, maatschappelijke voorzieningen, sport of recreatie als zodanig en niet als bedrijfsbestemming. In de bijgevoegde bedrijvenlijst zijn deze bestemmingen dan ook niet opgenomen. Voor het inpassen van die functies wordt echter wel gebruik gemaakt van de VNG-uitgave.
Het plangebied wordt in de Rotterdamse systematiek voor milieuzonering getypeerd als gemengd woongebied. In dit soort gebieden kunnen in principe bedrijven in milieucategorie 3 als passend worden gezien, mits deze een redelijke afstand tot de woonbebouwing hebben.
In dit bestemmingsplan worden bedrijven tot en met categorie 2 toegestaan van de bedrijvenlijst die opgenomen is in de bijlage van de regels. In de praktijk laten deze functies zich door de beperkte omvang in het algemeen zonder problemen combineren met woningen, of zijn problemen goed te voorkomen/verhelpen door het nemen van maatregelen. Een uitzondering hierop vormen de volgende bedrijfsactiviteiten: handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven. Dit zijn eveneens activiteiten in milieucategorie 2, maar vanwege de verkeersaantrekkende werking en het gegeven dat deze bedrijven soms gebruik gaan maken van het verblijfsgebied worden deze bedrijven niet als passend in een woonwijk gezien.
Voorliggend bestemmingsplan beoogt de realisatie van een gebouw met gemengde bestemming. In deze gemengde bestemming worden op de begane grond bedrijven in de milieucategorieën 1 en 2 mogelijk gemaakt. Dit soort bedrijvigheid kan goed gecombineerd worden met de functie wonen. In de lijst van bedrijven die is opgenomen als Bijlage 2 Bedrijvenlijst categorie 1 en 2 bij de regels is aangegeven om welke (soort) bedrijven het daarbij gaat.
In het plangebied en de omgeving van het plangebied worden bedrijven tot en met categorie 2 toegestaan. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de realisatie van de ontwikkeling.
Bij het ontwikkelen van een nieuw ruimtelijk plan is het belangrijk rekening te houden met geluidsbronnen en de mogelijke hinder of overlast daarvan voor mensen. De basis voor het beoordelen van geluid is de Wet geluidhinder en de Luchtvaartwet. In deze wetten liggen normen vast voor geluid afkomstig van de industrie, weg-en spoorwegverkeer en luchtvaartverkeer.
Volgens de Wet ruimtelijke ordening dient in het kader van goede ruimtelijke ordening sprake te
zijn van een goede leefkwaliteit, of leefomgevingskwaliteit. Deze begrippen zijn niet duidelijk omlijnd en kennen vele invalshoeken. Met betrekking tot geluid betekent het echter dat niet alleen gekeken wordt naar de geluidsbronnen genoemd in de Wet geluidhinder, maar ook naar niet wettelijke geluidsbronnen zoals scheepvaart, tramverkeer, 30 km/uur wegen, parkeervoorzieningen. Hierbij wordt het geluidsniveau in beeld gebracht. In de Wet geluidhinder staan de geluidsgevoelige bestemmingen genoemd waarvoor maximaal toelaatbare geluidsbelastingen gelden maar ook hier geldt dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening gekeken moet worden naar bestemmingen, die in de Wet geluidshinder niet als
geluidsgevoelig zijn aangemerkt, maar dit wel kunnen zijn.
Rotterdams beleid
In het bestemmingsplan wordt een opsomming van geluidsgevoelige bestemmingen en eventueel nieuwe bronnen, of aanpassingen van bestaande bronnen weergegeven. Onderzocht wordt of de maximaal toelaatbare geluidsbelasting (ook wel voorkeurswaarde genoemd) overschreden wordt. Is dit het geval, dan is onderzoek noodzakelijk naar maatregelen die genomen kunnen worden om de geluidsbelasting terug te dringen. Indien het niet haalbaar blijkt de geluidsbelasting terug te dringen tot de maximaal toelaatbare waarde biedt de Wet geluidhinder de mogelijkheid een hogere maximaal toelaatbare geluidsbelasting vast te stellen. Dit heet het nemen van een Besluit hogere waarden. De motivering van dit besluit moet voldoen aan het Rotterdamse Ontheffingsbeleid Wet Geluidhinder. Dit beleid is erop gericht het aantal geluidsgehinderden zoveel mogelijk terug te dringen.
Voorliggend bestemmingsplan Parkstad Zuid maakt onder andere een woonfunctie mogelijk. Deze locaties moeten op grond van de Wet geluidhinder bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan als nieuwe geluidsgevoelige objecten worden beschouwd. In het kader van de Wet geluidhinder is de beoogde bebouwing door DGMR onderzocht. De rapportage is als Bijlage 3 Onderzoek Geluid toegevoegd aan het bestemmingsplan.
Op basis van het onderzoek wordt geconcludeerd dat:
De hoogste gecumuleerde waarde Lcum van 66 dB komt overeen met een waarde van 71 dB LRL,cum dat representatief is voor het spoor. De gevels waar een overschrijding van de maximale ontheffingswaarde plaatsvindt, zijn gepositioneerd aan de noordoostelijke zijde van het plangebied, die evenredig aan de spoorlijn loopt. Overschrijding van de maximale ontheffingswaarde is tevens van toepassing op een gedeelte van de bebouwing in de zuidoostelijke hoek van het plangebied, gelegen aan de 2e Rosestraat. Deze waarde LRL,cum is maximaal 3 dB hoger dan de maximaal toelaatbare waarde voor railverkeer. In figuur 17 is inzichtelijk gemaakt op welk deel van de gevels sprake is van een overschrijding van de maximale ontheffingswaarde. Op de gevels met een rode kleur geldt dat sprake is van een geluidbelasting hoger dan 68 dB.
Figuur 17. Weergave geluidbelasting op gevels door railverkeer
Uit het onderzoek blijkt dat bronmaatregelen de geluidbelasting niet kunnen verminderen tot de voorkeurswaarde. Het plaatsen van geluidschermen is gezien de ligging van het gebied niet wenselijk.
Aangezien de programmatische indeling van het gebouw nog niet is vastgesteld, is onder artikel 3.2.3 Geluidgevoelige functies van de regels een voorwaardelijke verplichting opgenomen dat gevels van geluidgevoelige objecten in principe dienen te worden uitgevoerd met een dove gevel, tenzij middels onderzoek kan worden aangetoond dat de daadwerkelijke geluidbelasting lager is dan de maximale ontheffingswaarde. De woningen met een geluidbelasting hoger dan de maximale ontheffingswaarde, dienen te worden uitgevoerd met een dove gevel, tenzij bij de aanvraag voor omgevingsvergunning middels akoestisch onderzoek kan worden aangetoond dat deze, eventueel door toepassing van bouwtechnische maatregelen, in overeenstemming zijn met de voorwaardelijke verplichting van artikel 3.2.3 Geluidgevoelige functies. Uit nader onderzoek blijkt dat middels bouwtechnische maatregelen aan de gevel in- en/of uitpandige bouwdelen (zoals loggia's) aan deze eisen kan worden voldaan en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. Het nadere onderzoek dient te worden toegevoegd aan de aanvraag voor omgevingsvergunning.
Voor gevels met een geluidbelasting hoger dan de voorkeurswaarde, maar lager dan de maximale ontheffingswaarde geldt dat geluidmaatregelen op bezwaren stuiten en hogere waarden nodig zijn. Op basis van het gemeentelijk beleid dienen de woningen te worden voorzien van een geluidluwe gevel en een geluidluwe buitenruimte.
In de omgeving van het plangebied is sprake van een uitgebreide gebiedsontwikkeling. Dit betreft de gebiedsontwikkeling voor Feyenoord City. Het gaat daarbij onder andere om de ontwikkeling van een nieuwe woonwijk en van een nieuw stadion aan de Maas. In het MER voor Feyenoord City wordt zowel wat betreft de verkeerstoename als de geluidbelasting vanwege verkeer rekening gehouden met de woningbouwontwikkeling in Parkstad Zuid. De toename aan verkeersintensiteiten zorgt voor een (beperkte) toename van de geluidsbelasting.
Verder zal de gemeente in het kader van de gebiedsontwikkeling Feyenoord City geluidbeleid vaststellen dat een toetsingskader vormt voor nieuwbouw van woningen nabij stadions en de geluidsuitstraling van stadions.
Op basis van het uitgevoerde geluidsonderzoek blijkt dat de voorkeurswaarde en in beperktere vorm de maximale ontheffingswaarde wordt overschreden. In de regels van het bestemmingsplan is middels een voorwaardelijke verplichting geborgd dat woningen in principe met een dove gevel worden uitgevoerd, tenzij middels onderzoek kan worden aangetoond dat kan worden voldaan aan de voorwaarden van het Besluit hogere waarden of de geluidbelasting lager is dan de voorkeursgrenswaarde.
Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn in het bestemmingsplan twee aspecten van belang. Ten eerste dient nagegaan te worden wat de gevolgen zijn van het plan voor de (lokale) luchtkwaliteit. Daarnaast dient te worden nagegaan of de gewenste bestemming past bij de aanwezige luchtkwaliteit. Dit geldt vooral voor bestemmingen die gevoelig zijn voor een verminderde luchtkwaliteit zoals scholen, kinderopvang, bejaardenhuizen, maar ook woningen. Volgens Titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer (Wet luchtkwaliteit) zijn grenswaarden opgenomen voor de volgende stoffen; zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (fijnstof), lood, koolmonoxide en benzeen. De grenswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof worden in Nederland op bepaalde plaatsen overschreden. Vooral langs drukke wegen in stedelijk gebied. Aan de andere grenswaarden wordt voldaan.
De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). In de gebieden waar de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald, verbeteren de betrokken overheden met gebiedsgerichte programma's de luchtkwaliteit. Het NSL bevat zowel ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit verslechteren als maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren. Het NSL moet ervoor zorgen dat overal de grenswaarden worden gehaald. Een groot deel van de maatregelen uit het NSL wordt nu al uitgevoerd. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden.
Tegelijk met de Wet luchtkwaliteit is het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. De wet maakt onderscheid tussen ruimtelijke projecten die in betekenende mate bijdragen aan de luchtvervuiling en projecten die daaraan niet in betekenende mate bijdragen. Het besluit regelt de grens daartussen. Het NSL bepaalt de grens tussen wel of niet in betekenende mate op 3% van de grenswaarde. Ruimtelijke ontwikkelingen worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit bij de vaststelling van een ruimtelijk plan. Ontwikkelingen die niet in betekenende mate bijdragen hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden. De gemeenteraad kan een bestemmingsplan vaststellen als:
Rotterdams beleid
Om de luchtkwaliteit in Rotterdam te verbeteren en de ontwikkeling van de stad blijvend mogelijk te maken is de Rotterdamse strategie voor Besluit luchtkwaliteit vastgesteld, uitgewerkt in de Rotterdamse aanpak luchtkwaliteit. Daarin worden verschillende maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren beschreven. Zo is een slechte luchtkwaliteit bij nieuwbouw een belangrijk aandachtspunt. Herstructurering is alleen mogelijk als dat resulteert in netto minder blootgestelde inwoners. In overschrijdingsgebieden is nieuwbouw niet toegestaan.
Rotterdam kent een Beleidsregel buitenklimaat: Luchtkwaliteit bij scholen en kinderopvang. De beleidsregel is van toepassing op scholen voor basisonderwijs en voortgezet onderwijs en kinderopvang. Deze beleidsregel heeft tot doel het tegengaan van blootstelling van kinderen aan te hoge concentraties van schadelijke stoffen in de buitenlucht. De beleidsregel heeft betrekking op de gronden binnen 100 meter vanaf de rand van een snelweg en binnen 50 meter vanaf de rand van een drukke binnenstedelijke weg (de belaste zone). De beleidsregel is bedoeld om toe te passen bij het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Toepassing van de beleidsregel in een plan wil zeggen dat er binnen de belaste zone in principe geen nieuwe bestemmingen worden toegekend waarbinnen scholen en kinderdagverblijven mogelijk zijn.
Ten behoeve van het bestemmingsplan is nagegaan of de ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt wel of niet in betekenende mate bijdragen aan een toename van de concentratie luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht. De ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt betreffen een woonfunctie met een commerciële plint.
Op basis van de planologische mogelijkheden van voorliggend bestemmingsplan, is het mogelijk 297 woningen en een commerciële plint van 2.000 m2 te realiseren. Binnen de commerciële plint is een tal van functies toegestaan. In de planontwikkeling worden onder andere een kantoorfunctie, commerciële dienstverlening en een sportschool toegestaan. In het kader van het aspect luchtkwaliteit is ten aanzien van het aantal motorvoertuigbewegingen in de berekening uitgegaan van een worst case-benadering en wordt ten aanzien van de commerciële plint, de functie met de hoogste verkeersaantrekkende werking gehanteerd. Het aantal te realiseren woningen is afgerond op 300 eenheden:
Bovenstaand programma levert een totaal van 1.896 motorvoertuigbewegingen. Middels de NIBM-tool is onderzocht wat het effect van deze mogelijke ontwikkelingen op het aantal verkeersbewegingen per etmaal is. Uit deze analyse blijkt dat sprake is van een bijdrage van 1,66 µg/m3 aan NO2 en 0,29 µg/m3 aan PM10.
Ontwikkelingen die niet in betekenende mate (3% van de grenswaarde, oftewel 1,2 microgram per m3) bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden. In de Regeling niet in betekenende mate bijdragen zijn categorieën van gevallen aangewezen waarvan bekend is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Dit is onder andere het geval bij ontwikkelingen met niet meer dan 3.000 woningen en tenminste twee ontsluitingswegen. De ontwikkelingen in het bestemmingsplan blijven hier ruim onder, zodat duidelijk is dat dit bestemmingsplan niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
Op basis van de NSL-monitoringstool geldt rekenpunt 15943298 als meest nabijgelegen meetpunt (bron: nsl-monitoring.nl). Op deze locatie gelden de volgende achtergrondconcentraties:
Tabel 4. Achtergrondconcentraties ter plaatse van het plangebied
Het Rotterdamse beleid schrijft voor dat er binnen de contouren van de grenswaarden geen nieuwe woningen mogen worden gebouwd. Ter plaatse van de locaties waar woningen kunnen worden gerealiseerd is geen sprake van overschrijdingen van de grenswaarden, zodat aan dit beleid wordt voldaan.
Het bestemmingsplan zorgt niet voor een toename van de concentratie van schadelijke stoffen in de buitenlucht. Er wordt derhalve voldaan aan de luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer. Aan het gemeentelijk beleid met betrekking tot luchtkwaliteit wordt eveneens voldaan. Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het bestemmingsplan.
Het extra verkeer dat door het bestemmingsplan wordt gegenereerd blijft binnen de hoeveelheid verkeer dat door het opgegeven NSL-programma wordt gegenereerd. Omdat de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt zijn opgenomen in een vastgesteld programma (het NSL) dat gericht is op het bereiken van de wettelijke grenswaarden kan het bestemmingsplan een beroep doen op het NSL. Door een beroep op het NSL wordt voldaan aan de Wet luchtkwaliteit (Titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer).
De kwaliteit van de bodem wordt gewaarborgd in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan van invloed zijn op de beoogde functies, of financiële haalbaarheid van een bestemmingsplan. De bodem zelf kan ook verschillende functies hebben, zoals een archeologische-, of aardkundige waarde, energie-opslag, waterberging, drinkwaterwinning. Deze functies worden indien relevant eerder in deze toelichting beschouwd. In deze paragraaf staat de kwaliteit van de bodem centraal. Ter bescherming van toekomstige gebruikers worden bij nieuwe bestemmingen, of veranderingen van de huidige bestemmingen bepaalde eisen gesteld aan de kwaliteit van de bodem. Dat betekent dat soms onderzoek moet worden gedaan naar de bodemkwaliteit. Indien daaruit blijkt dat er sprake is van een (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging wordt in deze paragraaf aangegeven hoe daar in relatie met de beoogde bestemming mee wordt omgegaan. Daaruit zal moeten blijken dat de beoogde bestemming haalbaar is.
De Indicatieve Bodemkwaliteitskaart Rotterdam geeft een indicatie van de mate waarin de bodem in een bepaald gebied is verontreinigd. Wat algemene bodemkwaliteit betreft is het plangebied onderverdeeld in één gebied. In gebied is 87a de contactzone (de bovenste 1 meter van de bodem) schoon en is de bodem tussen 1 en 2 meter beneden het maaiveld matig verontreinigd.
Op basis van de indicatieve Bodemkwaliteitskaart is de verwachting dat de bodemkwaliteit ter plaatse van de locaties waar het bestemmingsplan woningbouw niet zonder meer mogelijk maakt voor de woonfunctie. In het kader van de bodemkwaliteit zijn derhalve de volgende onderzoeken uitgevoerd:
Uit de uitgevoerde bodemonderzoeken is gebleken dat ter plaatse van het plangebied sprake is van bodemverontreiniging. In de onderzoeken wordt de verontreinigde spot aangeduid als 'Vlek C'. Ter plaatse van deze vervuilde spot was sprake van een sterk puin- en/of kolengruishoudend zand, sterk verontreinigd met nikkel. De vervuilde spot had een globale omvang van 500 m2 en dikte van circa 0,5 meter. Voor het overig terrein is er geen sprake van een geval van ernstig bodemverontreiniging
De gronden ter plaatse van de vervuilde spot zijn inmiddels volledig gesaneerd. De resultaten van de sanering zijn verwerkt in de rapportage 'Milieukundig saneringsverslag Parkstad, Plot K', opgeleverd d.d. 22 maart 2018 (Bijlage 1 Saneringsverslag) en per brief van de gemeente beoordeeld op 13 februari 2018 (Bijlage 2 Beoordeling bodemgeschiktheid). De sanering voldoet hiermee aan het vigerend beleid.
Na de sanering zijn voor de gehele locatie de risico’s voor de volksgezondheid en/of het milieu in voldoende mate gereduceerd. De locatie is in het kader van de Wbb geschikt voor de woonfunctie.
Externe veiligheid gaat over risico's voor de omgeving als gevolg van handelingen met gevaarlijke stoffen, zoals productie, op- en overslag en transport. Rotterdam, met zijn haven en vele industriële activiteiten, is bij uitstek een stad waar externe veiligheid een grote rol speelt. Daarnaast vindt in de regio veel transport van gevaarlijke stoffen plaats. Dat Rotterdammers daardoor gemiddeld een groter risico lopen betrokken te raken bij een incident met gevaarlijke stoffen is evident. Verantwoord omgaan met die risico's is een belangrijke opgave voor Rotterdam. Het reduceren en beheersen van deze risico's is het terrein van externe veiligheid.
Externe veiligheid heeft betrekking op inrichtingen (risicovolle bedrijven), transport (water, weg, spoor en buisleidingen) en luchthavens. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden veiligheidsnormen opgelegd aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Vervoerders van gevaarlijke stoffen over de Rijksinfrastructuur (weg, spoorweg en water) moeten gebruik maken van het Basisnet, het hiervoor landelijk aangewezen netwerk. De wetgeving over het Basisnet is vastgelegd in een stelsel van wetten en regels die samen de “Wet Basisnet” worden genoemd. Voor de ruimtelijke ordening in relatie tot het Basisnet zijn het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet van belang. Er is aparte wetgeving voor vuurwerk en explosieven voor civiel gebruik. Voor de oevers van de Nieuwe Waterweg en de Nieuwe Maas heeft de provincie heeft in artikel 6.21 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland een veiligheidszone van 25 meter vastgesteld, waarin geen bebouwing is toegestaan. Voor buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
In de wetgeving zijn grenswaarden vastgelegd voor het plaatsgebonden risico (PR) en een oriënterende waarde voor het groepsrisico (GR). Deze hebben als doel zowel individuen als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te garanderen tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het PR is de kans dat iemand overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen in zijn omgeving. Dit risico zegt iets over de kans op een ongeval met dodelijke slachtoffers. Het GR is de kans dat meerdere personen tegelijk dodelijk slachtoffer worden van een ongeval met gevaarlijke stoffen in hun omgeving. Daarbij wordt bijvoorbeeld gerekend met tien, honderd of duizend slachtoffers tegelijk. Dit risico zegt iets over de omvang van een ongeval en de maatschappelijke ontwrichting. Het GR kent geen wettelijke normen of grenswaarden, maar een oriënterende waarde en een verantwoordingsplicht door het bevoegd gezag.
Rotterdams beleid
De wetgever biedt gemeenten beleidsvrijheid om groepsrisicobeleid te formuleren dat recht doet aan lokale omstandigheden. In Rotterdam is dit vastgelegd in het Beleidskader Groepsrisico. Daarin streeft Rotterdam voor stad en haven naar een situatie waarbij het groepsrisico voor alle nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen en/of uitbreiding van risicovolle activiteiten zo laag mogelijk is. Bij voorkeur een situatie die de oriëntatiewaarde niet overschrijdt. Deze ambitie krijgt vorm door, ongeacht de hoogte van het GR ten opzichte van de oriëntatiewaarde, te streven om het GR niet toe te laten nemen, waarbij een afname de voorkeur geniet. Indien dit niet realistisch is wordt door middel van maatwerk gestreefd naar een zo laag mogelijk GR. Bij een toename van het groepsrisico als gevolg van een plan, of een overschrijding van de oriënterende waarde is advies nodig van de Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond (VRR).
In de omgeving van het plangebied zijn diverse risicobronnen aanwezig. De planlocatie ligt op circa 60 meter vanaf de spoorlijn Rotterdam Lombardijen – Rotterdam Centraal. Over dit spoor vindt transport van geklasseerde stoffen plaats. Op circa 90 meter vanaf de planlocatie, aan de oostzijde vanaf het spoor, is een hogedruk aardgasleiding gelegen. Daarnaast is op circa 140 meter afstand van het plangebied een LPG tankstation gelegen. Overige risicobronnen liggen op een zodanige afstand dat deze ter plaatse van het plangebied een verwaarloosbaar risico vormen en om deze reden niet specifiek zijn onderzocht. De relevante risicobronnen zijn door ingenieursbureau DGMR onderzocht en opgenomen in Bijlage 5 Onderzoek Externe Veiligheid.
Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat voor zowel het spoor als de gasleiding als het LPG-tankstation aan de grenswaarde van het plaatsgebonden risico wordt voldaan. Het groepsrisico als gevolg van transport over het spoor neemt toe van 0,34 keer de oriëntatiewaarde naar 0,35 keer de oriëntatiewaarde. Volgens het beleid van de gemeente Rotterdam past hierbij een gemiddelde verantwoording. Scheepvaart over de Nieuwe Maas is zodanig beperkt dat op voorhand kan worden gesteld dat aan het plaatsgebonden risico wordt voldaan en het groepsrisico laag is en blijft.
Het groepsrisico van de gasleiding is zowel in de huidige situatie als bij planrealisatie kleiner dan 0,01 keer de oriëntatiewaarde. Daarbij past een lichte verantwoording. Het groepsrisico van het LPG-tankstation neemt toe van 0,05 naar 0,06 keer de oriëntatiewaarde. Volgens het beleid van de gemeente Rotterdam past hierbij een gemiddelde verantwoording. In de rapportage van DGMR is een aanzet tot verantwoording opgenomen.
Ten aanzien van het aspect externe veiligheid kan op basis van het gemeentelijk beleid worden volstaan met een lichte verantwoording. Door de ontwikkeling van Feyenoord City verdwijnen enkele risicobronnen (nabij Stadionweg een hoge drukgasleiding en een LPG-tankstation). Hiermee leveren deze bronnen op termijn geen externe veiligheidsrisico's meer op binnen het plangebied van Parkstad Zuid.
Per 1 januari 2017 heeft de Wet natuurbescherming (Wnb) onder meer de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet vervangen. De Wet natuurbescherming is de Nederlandse implementatie van het Europese natuurbeleid zoals vastgelegd in de Habitatrichtlijn, de Vogelrichtlijn en in de verdragen van Bern en Bonn.
De Wet natuurbescherming heeft de volgende doelstellingen:
De Wet natuurbescherming verwezenlijkt bovenstaande doelen via; actieve natuurbescherming, gebiedsbescherming, soortbescherming en algemene zorgplicht voor natuur.
Gebiedsbescherming
Natura 2000-gebieden worden beschermd op basis van de Habitatrichtlijn (HR). Deze gebieden zijn aangewezen als Natura-2000 gebied omdat er bijzondere habitattypen en/of bijzondere plant- en diersoorten aanwezig zijn. Laatstgenoemde kunnen van stikstofgevoelige habitattypen afhankelijk zijn. Vanaf 1 juli 2015 is gewerkt met de PAS: de Programmatische Aanpak Stikstof. De PAS is het beleid waarmee Nederland het hoofd bood aan de problematiek rond stikstof en natuur. In de PAS zijn alle Natura 2000-gebieden opgenomen waarbinnen ten minste één stikstofgevoelig habitattype voorkomt dat te maken heeft met overbelasting door stikstof. Dit is het geval voor 117 van de ruim 160 Natura 2000-gebieden.
Met een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het Programma Aanpak Stikstof komen te vervallen (ECLI:NL:RVS:2019:1603). De uitspraak heeft een aantal belangrijke gevolgen voor toekomstige en bestaande ontwikkelingen. Zo zijn de eerder geldende drempelwaarden komen te vervallen. Een ruimtelijke ontwikkeling kan leiden tot een toename van de stikstofdepositie ter plaatse van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Deze toename van stikstofdepositie kan het gevolg zijn van de realisatiefase (bouwwerkzaamheden) en de gebruiksfase (het gebruiken van het plan).
Op het moment dat een ontwikkeling leidt tot een toename van stikstofdepositie vraagt dit om nadere aandacht. Wanneer sprake is van een bijdrage zal worst case een passende beoordeling gemaakt moeten worden. In geval van een bestemmingsplanprocedure leidt dit tot een planMER-plicht.
Soortenbescherming
Ook het aspect 'soortbescherming' vindt sinds 1 januari 2017 zijn wettelijk kader in de Wet natuurbescherming; deze wet beschermt de in deze wet aangemerkte soorten planten en dieren, ongeacht waar die zich bevinden. Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Hiertoe zijn in de wet verschillende verbodsbepalingen geformuleerd en zijn de soorten onderverdeeld in twee groepen:
Welke soorten planten en dieren wettelijke bescherming genieten, is vastgelegd in de bijlage van de Wet natuurbescherming. Dat houdt in dat, bij planvorming, uitdrukkelijk rekening gehouden moet worden met gevolgen, die ruimtelijke ingrepen hebben, voor instandhouding van de beschermde soort.
Rotterdams beleid
Op 18 maart 2014 is door B&W de Rotterdamse Natuurkaart vastgesteld. Het doel van de Natuurkaart Rotterdam is om de omgevingskwaliteit te verbeteren door meer rekening de houden met de ecologische kansen op ontwikkellocaties. Ingezet wordt op het verbinden van gebieden waar ecologische kwaliteit aanwezig is en deze gebieden ook te verbinden met Natuurnetwerk Nederland. Het plangebied maakt geen deel uit van een kerngebieden of van een (potentiële) binnenstedelijke ecologische verbindingen.
De meest nabij gelegen Natura 2000-gebieden zijn de Oude Maas en de Hooge Boezem Kinderdijk, gelegen op respectievelijk 8,5 en 7 kilometer afstand van het plangebied. In het kader van mogelijk negatieve gevolgen op beschermde natuurgebieden is door adviesbureau DGMR een onderzoek naar stikstofdepositie uitgevoerd. De rapportage is als Bijlage 8 Stikstofdepositie toegevoegd aan het bestemmingsplan.
In het onderzoek gelden de maximale planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan als uitgangspunt. De doorlooptijd van de aanlegfase (bouwfase) neemt naar verwachting 24 tot 36 maanden in beslag.
Uit de berekening van de aanleg- en gebruiksfase volgt dat het ontwikkeling geen relevante bijdrage heeft op de stikstofgevoelige natuurgebieden. Het berekende verschil tussen de huidige en toekomstige situatie is voor beide fases afgerond op 0,00 mol per hectare per jaar. Ook in het geval de gehele bouwfase in één kalenderjaar wordt afgerond is sprake van een depositiewaarde van 0,00 mol per hectare per jaar.
Het aspect stikstofdepositie vormt hiermee geen belemmering voor de realisatie van het plan.
Bij de voor het bestemmingsplan uitgevoerde Flora- en Faunatoets is nagegaan door welke beschermde soorten het plangebied wordt gebruikt danwel geschikt is (Bijlage 6 Onderzoek Flora en Fauna). Op basis van het bronnenonderzoek en het oriënterend locatiebezoek wordt geconcludeerd dat in het plangebied geen vaste rust- of verblijfplaatsen of essentieel leefgebied van soorten, zonder een provinciale vrijstelling, aanwezig zullen zijn. Wel zouden vogels in het plangebied kunnen gaan broeden, bijvoorbeeld op de grond. Op basis van de uitgevoerde quickscan wordt geconcludeerd dat voor de voorgenomen werkzaamheden in het plangebied geen nader onderzoek en geen ontheffing op de Wet natuurbescherming nodig zijn.
Gezien het bovenstaande is de conclusie dat het bestemmingsplan aanvaardbaar is vanuit het oogpunt van de Wet natuurbescherming.
In het kader van windhinder is door DGMR Bouw B.V. de rapportage 'Windhinderonderzoek Parkstad Zuid kavel 1', d.d. 9 juli 2019, opgeleverd. Het onderzoek is als Bijlage 7 Windhinder toegevoegd aan het bestemmingsplan. Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van een 3D-model van het plangebied en de nabije omgeving.
Op basis van het uitgevoerde onderzoek blijkt dat er geen windgevaar rondom het plangebied te verwachten is. Maatregelen zijn niet noodzakelijk. Op het gebied van windhinder is sprake van een goed tot matig windklimaat (klasse A tot en met D). De bomenrij in de nabije omgeving is verantwoordelijk voor de bescherming. In de zuidoostelijke hoek van het plangebied is in zeer beperkte mate sprake van klasse E. De verslechtering wordt veroorzaakt doordat de bomenrij ter plaatse niet verder loopt. Indien twee nieuwe bomen worden geplaatst, is ook hier sprake van een goed tot matig windklimaat, gelijk of lager aan klasse D. Voor de overige doorloopgebieden zijn geen maatregelen nodig.
Ter plaatse van de entrees en de eventuele terrassen is sprake van klasse A en zijn geen maatregelen benodigd. Op basis van de onderzoeksresultaten is het aan te raden om de terrassen niet te zicht in de zuidoostelijke hoek van het plangebied te realiseren.
Het aspect windhinder is hiermee afdoende onderzocht.
In het kader van voorgenomen ontwikkeling is een bezonningsstudie uitgevoerd. Het onderzoek is als Bijlage 9 Bezonning toegevoegd aan het bestemmingsplan.
Voor de beoordeling van bezonning van woningen gelden geen landelijke normen. Om een indruk te krijgen van de bezonningssituatie wordt in de praktijk vaak gebruik gemaakt van de 'lichte TNO- norm'. Een gebouw voldoet aan deze norm wanneer er gedurende twee uren per etmaal bezonning mogelijk is in de periode van 19 februari tot en met 21 oktober. De bezonning hoeft niet aaneensluitend plaats te vinden. De lichte TNO-norm is geen harde norm maar een hulpmiddel om de bezonning te beoordelen. Bij twee uur zon per etmaal is de bezonning in ieder geval acceptabel. Bij minder dan twee uur zon kan dat ook het geval zijn. In dat geval is afgewogen of de bezonningssituatie aanvaardbaar is. In de bezonningsstudie is beoordeeld of aan de lichte TNO-norm voldaan wordt. Bij locaties waar twijfel is of aan de norm wordt voldaan, is een gedetailleerde studie uitgevoerd om de bezonning te beoordelen.
Op basis van de uitgevoerde bezonningsstudie blijkt dat binnen een cirkel van 220 meter (drie maal de hoogte van de beoogde bebouwing) is te zien dat op de nieuwbouw aan de westzijde van het plangebied de meeste schaduwwerking ontstaat.
Op basis van de studie is te zien dat na 13:00 uur en in ieder geval vanaf 13:30 uur het ontwerp geen schaduw meer werpt op het naastgelegen kavel en bijhorende bebouwing. Op basis van dit model is vastgesteld dat de bestaande woningen in de omgeving tenminste twee mogelijke bezonningsuren per dag krijgen in de periode van 19 februari tot 21 oktober.
Gelet op het bovenstaande voorziet het plan in een goed woon- en leefklimaat. Dat geldt ook voor de bestaande omgeving rondom het plangebied. Ook om die reden zijn de effecten op de bezonning bij een aantal woningen aanvaardbaar. De effecten zijn beperkt en aanvaardbaar in een stedelijke omgeving. De vermindering van de bezonning leidt er niet toe dat bij de woningen geen goed woon- en leefklimaat zal bestaan.
Bij het ontwikkelen van een nieuw ruimtelijk plan kan het noodzakelijk zijn in het kader van een goede ruimtelijke ordening rekening te houden met trillingsbronnen en de mogelijke overlast (hinder of verstoring) daarvan. Conform artikel 3.1.6 onder d van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) moet een motivering worden opgenomen omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Het bestemmingsplan maakt trillingsgevoelige functies mogelijk, waaronder woningen. Het plangebied is gelegen op circa 40 meter van de spoorlijn Rotterdam Zuid - Rotterdam Stadion. Railverkeer geldt als mogelijke trillingsbron. De SBR-richtlijn onderscheidt drie typen effecten door trillingen en daarbij corresponderende functies: schade aan gebouwen, hinder voor personen in gebouwen en storing aan apparatuur. De mate van trillinghinder is afhankelijk van de aard en de constructiewijze van het bouwwerk en de aard, de sterkte en de frequentie van de trillingen. Naast de specifieke gebouweigenschappen zijn de precieze opbouw en kenmerken van de bodem (soort (onder-) grond, lagenstructuur, grondwaterstand en dergelijke) sterk van invloed op de overdracht van de trillingen door de bodem.
Bij de aanvraag voor omgevingsvergunning dient te worden vastgesteld of wordt voldaan aan de beoordelingskaders. Indien uit onderzoek blijkt dat niet wordt voldaan aan de richtlijnen van de SBR moet worden vastgesteld of het realiseren van het bouwplan door toepassen van maatregelen technisch haalbaar is. Hiervoor zijn diverse maatregelen denkbaar, waaronder het over-dimensioneren van palen en het gebruik maken van draagassen haaks op het spoor in combinatie met het gebruik van stijve wanden, waardoor de trillingsgolf wordt onderbroken.
In het plangebied wordt een afstand aangehouden worden tussen trillingsgevoelige functies en de trillingsbron. Bij de aanvraag voor omgevingsvergunning dient te worden vastgesteld of maatregelen noodzakelijk zijn om de beoogde trillinggevoelige functies mogelijk te maken, zodat (conform de SBR-richtlijn) sprake is van een acceptabel niveau van trillinghinder.
Om aan de duurzaamheidsambities van de stad te voldoen worden diverse maatregelen toegepast. Het gebouw wordt volledig energieneutraal ontworpen (EPC=0). Om dit mogelijk te maken wordt een WKO met PV-panelen gerealiseerd. Daarnaast is het gebouw klimaat- en neerslagbestendig, aangezien de daken en balkons middels een gelaagd wateropvangsysteem bestendig worden gemaakt tegen heftige regenbuien. Daarnaast worden maatregelen genomen tegen hittestress, onder meer door de realisatie van groene balkons. Daarnaast wordt door middel van een mobiliteitsvisie voorzien in een goede bereikbaarheid.
In veel gevallen zijn illegale bebouwing en gebruik voor de gemeente niet direct kenbaar. Veelal komt de gemeente daar achter nadat door belanghebbenden is geklaagd over overlast. Inspectie ter plaatse en raadpleging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan leert pas dan of er sprake is van strijd met de gegeven bestemming en of daartegen kan worden opgetreden.
Op grond van gemeentebeleid, neergelegd in het “Handhavingsbeleidsplan Toezicht Gebouwen” uit 2009 wordt bij de huidige aanpak eerst gekeken of het gebruik/bouwwerk kan worden gelegaliseerd. Als legalisatie niet mogelijk of wenselijk is, zal de overtreder doorgaans met een dwangsom worden gesommeerd om binnen een bepaalde periode een einde te maken aan de overtreding.
Op grond van artikel 6.12 lid 1 Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In het tweede lid van artikel 6.12 Wro is aangegeven dat onder andere van het opstellen van een exploitatieplan kan worden afgezien wanneer het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins is verzekerd. In de aan de orde zijnde situatie is daarvan sprake.
In het kader van de beoogde ontwikkeling van het plangebied is met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst afgesloten. Daarmee zijn alle gemeentelijke kosten gedekt. De ontwikkeling betreft een particulier initiatief. De kosten in verband met de realisatie zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De gemeente Rotterdam vervult hierin enkel een kaderstellende en toetsende rol. Gelet op het vorenstaande is het plan financieel uitvoerbaar.
In deze paragraaf worden bijeenkomsten en overige participatie met betrokkenen verwerkt.
In het kader van het wettelijke bestuurlijke vooroverleg ex artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening, is het concept bestemmingsplan toegezonden aan diverse bestuurlijke partners. Vier overlegpartners hebben gereageerd. De reacties zijn hieronder toegelicht en indien noodzakelijk beantwoord.
Gasunie Transport Services B.V. heeft op 10 oktober 2019 aangegeven inhoudelijk geen opmerkingen op het plan te hebben.
ProRail heeft op 11 november 2019 gereageerd en aangegeven dat in het bestemmingsplan rekening dient te worden gehouden met het het aspect trillinghinder. ProRail adviseert dit aspect te onderzoeken en af te wegen of de woningen mogelijk hinder ondervinden van trillingen op nabijgelegen railwegen en vice versa. In dit kader wordt verwezen naar de Handreiking Nieuwbouw en Spoortrillingen.
Ter beantwoording van de reactie van ProRail kan worden gesteld dat een afstand wordt aangehouden tussen trillingsgevoelige functies en de trillingsbron. Bij de aanvraag voor omgevingsvergunning zal moeten worden vastgesteld of maatregelen noodzakelijk zijn om de beoogde trillinggevoelige functies mogelijk te maken, zodat (conform de SBR-richtlijn) sprake is van een acceptabel niveau van trillinghinder en zodoende geen negatieve effecten ervaren.
TenneT heeft op 9 oktober 2019 aangegeven binnen het plangebied noch bovengrondse-, noch ondergrondse hoogspanningsverbindingen in beheer te hebben en zodoende geen opmerkingen te hebben op het bestemmingsplan.
Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft op 10 oktober 2019 een reactie toegestuurd. De Veiligheidsregio adviseert aan de hand van de campagne “Goed voorbereid zijn heb je zelf in de hand” zorg te dragen voor goede voorlichting en instructie van de aanwezige personen in het geval van calamiteiten.
Rijkswaterstaat West-Nederland Zuid heeft op 21 november 2019 gereageerd op de planvorming. Rijkswaterstaat geeft aan bij nieuwe grootschalige ontwikkelingen een analyse van de verkeerseffecten op de (aansluitingen van) rijkswegen te verlangen. Het beoogde programma wordt beschouwd als een grootschalige ontwikkeling. Rijkswaterstaat adviseert de mobiliteitsparagraaf nader uit te werken en mogelijke maatregelen af te wegen.
Ter beantwoording op de reactie van Rijkswaterstaat kan worden gesteld dat voor de gebiedsontwikkeling Feyenoord City een MER is opgesteld. Daarbij is in de referentiesituatie de ontwikkeling van het bouwplan Parkstad-Zuid meegenomen. Uit deze MER blijkt dat de aansluiting van de J.F. Kennedyweg op de A16 een nu al bestaand knelpunt is. Dit knelpunt wordt door de ontwikkeling van Parkstad-Zuid niet groter.
Het waterschap Hollandse Delta geeft aan dat het te realiseren bouwplan zich bevindt in de zonering van een primaire waterkering. Deze activiteit is vergunningplichtig bij het waterschap Hollandse Delta. Deze opmerking is verwerkt in de planregels.
Zienswijzen in BP of los document