Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Pascalkwartier
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0599.BP2114Pascalkwart-va01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Algemeen
AM is voornemens ter plaatse van het westerlijk deel van het Pascalkwartier, gelegen tussen de Pascalweg, Maeterlinckweg en Kooiwalweg, woningen te realiseren. Het betreft de tweede fase van de totale ontwikkeling van het Pascalkwartier.
 
Het totale project omvatte in eerste instantie de realisatie van 97 woningen ter plaatse. Fase 1 is inmiddels uitgevoerd, waarbij 54 grondgebonden aaneengesloten woningen aan de oostkant van het gebied zijn gerealiseerd. Fase 2 wordt voor een klein deel (ca vier woningen) gerealiseerd op basis van het vigerende bestemmingsplan. Voor het overige deel, maximaal 46 grondgebonden woningen, wordt een nieuw bestemmingsplan opgesteld. Hierdoor bestaat het Pascalkwartier in totaal maximaal uit 104 woningen in plaats van de eerder voorziene 97.
 
1.2 Ligging en begrenzing
Het projectgebied is gelegen in het zuiden van Rotterdam, tussen de Pascalweg, Maeterlinckweg en Kooiwalweg. Het gebied is circa 4 ha groot en maakt onderdeel uit van de wijk Lombardijen, in het gebied IJsselmonde. Op onderstaande afbeelding is de globale ligging aangegeven met de rode cirkel. Tevens is ingezoomd op de projectlocatie, waarbij het projectgebied rood omlijnd is weergegeven.
 
1. Globale ligging projectgebied (uitsnede Google Maps)
 
1.3 Vigerend bestemmingsplan
Het projectgebied maakt deel uit van het vigerende bestemmingsplan ‘Lombardijen’ van de gemeente Rotterdam, onherroepelijk geworden op 3 april 2013. Het projectgebied heeft de bestemmingen ‘Woongebied’, ‘Verkeer’, ‘Groen’ en ‘Water – 1’. Tevens kent het projectgebied de dubbelbestemming ‘Waarde – archeologie’. De beoogde woningen worden gerealiseerd ter plaatse van de bestemming ‘Woongebied’.
 
Ten zuidwesten van het projectgebied bevindt zich de bestemming ‘Detailhandel - Tuincentrum’. Voorts grenst het gebied aan de bestemming ‘Tuin’. Realisatie van het project vindt niet plaats binnen deze bestemmingen.
 
2. Uitsnede bestemmingsplan ‘Lombardijen’ (ruimtelijkeplannen.nl, geraadpleegd d.d. 10-09-2015)
 
Toetsing beoogd project
Fase 2 van het project Pascalkwartier is op een viertal punten in strijd met het vigerende bestemmingsplan ‘Lombardijen’:
  1. beoogde woningtypologieën zijn in strijd met de bestemmingsomschrijving;
  2. aantal te realiseren woningen overstijgt het aantal dat in de bebouwingsnormen is opgenomen;
  3. verschuiving van de bouwvlakken, waarbij opgemerkt dient te worden dat het totale oppervlakte van de gezamenlijke bouwvlakken ongewijzigd blijft;
  4. realisatie van een gemeenschappelijke parkeerkoffer is in strijd met artikel 34.3.2 van het bestemmingsplan, waarin gemeenschappelijke parkeerterreinen niet zijn toegestaan.
 
2 Beleid
2.1 Rijksbeleid
2.1.1 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Dit besluit legt nationale ruimtelijke belangen vast. Het beleid is erop gericht om het aantal regels terug te dringen. De ruimtelijke onderwerpen van nationaal belang zijn daardoor beperkt. Hierdoor is onder andere de aanwijzing van nationale landschappen vervallen.
 
Het Rijk maakt bijvoorbeeld geen landsdekkende woningbouwafspraken meer, alleen nog in de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad. Het Rijk benoemt alleen nog landelijke doelstellingen om de woningmarkt goed te laten werken. Het landschapsbeleid gaat ook naar de provincies.
 
Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er met een gebied moet gebeuren.
 
Op dit moment legt het Barro geen restricties op voor de onderhavige locatie.
2.1.2 Structuurvisie infrastructuur en ruimte
In maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De structuurvisie heeft verschillende nota’s vervangen, zoals de Nota Ruimte, Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak, de structuurvisie voor de Snelwegomgeving, de agenda Landschap, de agenda Vitaal Platteland en de Pieken in de Delta.
 
De rijksoverheid streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland, met een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. De ruimtelijke structuur van Nederland heeft zich ontwikkeld van steden in een landelijk gebied naar stedelijke regio’s in interactie met landelijke en cultuurhistorische gebieden. Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Zij verdienen het vertrouwen dat ze dat op een goede manier doen. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de belangen voor Nederland als geheel, zoals de hoofdnetwerken voor personen- en goederenvervoer, energie en natuur. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijk ordening. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:
  • Een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio’s rondom de mainports, brainport, greenports en de valleys.
  • Over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of werelderfgoed.
  • Een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bijvoorbeeld de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van gezondheid van inwoners.
In de structuurvisie zijn dertien nationale belangen benoemd. De nationale belangen, die worden benoemd, betreffen de internationale concurrentiepositie, het gebruik van de ondergrond, het behouden en versterken van vervoer- en transportsystemen, de milieukwaliteit, de waterveiligheid en zoetwatervoorziening en behoud en versterken van natuur en cultuurhistorische waarden. Geen van deze nationale belangen zijn van toepassing op dit project en daarmee wordt beleid hierover overgelaten aan de provincie en de gemeente.
 
2.1.3 Ladder duurzame verstedelijking
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de ladder wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.
 
Wettelijk kader
De ladder voor duurzame verstedelijking is verankerd in het Bro. Om dit mogelijk te maken is het Bro met ingang van 1 oktober 2012 gewijzigd en wel de artikelen 1.1.1. en 3.1.6. Artikel 1.1.1. definieert relevante begrippen. Daaraan is in het eerste lid een omschrijving toegevoegd van:
  • bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;
  • stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Artikel 3.1.6 is uitgebreid met twee leden die de werking van de ladder uitleggen. De tekst van de leden 2 en 3 luidt:
  • lid 2: De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
    1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
    2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
    3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
  • lid 3: Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een provinciale verordening die een locatie voor stedelijke ontwikkeling aanwijst.
Toelichting op gebruik
In de toelichting op de wijziging van art 3.1.6. is de wijziging gemotiveerd: “Een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies vraagt om een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling. Daarom voegt artikel II van dit besluit een tweetal nieuwe leden toe aan artikel 3.1.6 van het Bro, op grond waarvan overheden - indien zij een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk willen maken - standaard een aantal stappen dienen te zetten die borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkeling wordt gekomen. Deze stappen zijn geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen. Dat zou voorbij gaan aan de specifieke lokale omstandigheden, die van invloed zijn op de inpassing van ruimte vragende functies en het regionale maatwerk dat de overheden moeten kunnen leveren. De stappen die worden gevraagd, bewerkstelligen dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken, nadrukkelijk wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied, maar ook met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte, en voor de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt”.
 
Voor de projectlocatie geldt dat het gaat om de herstructurering van een binnenstedelijk gebied, waarbij woningen, verouderde kassenbouw (niet meer in functie) en bedrijfsruimtes zijn gesloopt en plaatsmaken voor grondgebonden woningen. Alle treden dienen goed gemotiveerd te worden. Deze treden worden gemotiveerd in paragraaf 5.1 van deze toelichting.
  
2.2 Provinciaal beleid
2.2.1 Visie Ruimte en mobiliteit
Vastgesteld door Provinciale Staten op 9 juli 2014
De Visie ruimte en mobiliteit bestaat uit verschillende delen: de Visie, het Programma ruimte, het Programma mobiliteit, de Verordening ruimte 2014 en de Agenda ruimte. De Visie ruimte en mobiliteit: omvat de doelen van het provinciale beleid en is zelfbindend voor de provincie.
In het Programma mobiliteit en het Programma ruimte worden de doelen uitgewerkt en is een realisatiestrategie opgenomen. Per doel is aangegeven welke instrumentenmix wordt ingezet. Sommige doelen en projecten kan de provincie zelf realiseren, maar voor de meeste doelen en projecten heeft de provincie andere partijen nodig. Dit kan zowel via de informele weg, zoals overleg en het maken van afspraken, als via de formele weg, door het inzetten van het juridisch instrumentarium van de Wro. Het gaat dan bijvoorbeeld om zienswijze, aanwijzing, inpassingsplan en verordening. De Verordening ruimte 2014 bevat regels over de inhoud en toelichting van bestemmingsplannen of daarmee gelijkgestelde plannen. In de Agenda ruimte 2015 heeft de provincie uitgewerkt wat nodig is om de gewenste ontwikkelingen samen met partners of alleen te realiseren.
 
Thema’s
In de VRM zijn 4 thema’s te onderscheiden, te weten:
  • Beter benutten en opwaarderen, welke in gaat op de groei van de bevolking en de daarbij komende woningbehoefte;
  • Versterken stedelijk gebied, welke in gaat op versterking van de kennis- en bedrijvencentra op Europees gebied;
  • Versterken ruimtelijke kwaliteit, welke in gaat op het al dan niet realiseren van ontwikkelingen buiten bestaand stads- en dorpsgebied;
  • Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
In onderhavig project is met name het eerste thema van belang. Hieronder worden dit thema nader toegelicht.
 
Thema 1: Beter benutten en opwaarderen
De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Steden bieden nog volop kansen om te bouwen en te verbouwen. Ze kunnen de hoofdmoot voor hun rekening nemen van de woningen die Zuid-Holland tot 2030 extra nodig heeft. Daardoor kan het landelijk gebied open blijven. Door de schaalvoordelen blijft het mogelijk om goed openbaar vervoer tussen knooppunten te laten rijden. Gemeenten stellen regionale visies voor woningen en kantoren op. Door deze visies stemmen de gemeenten het aanbod met elkaar af op de reële behoefte naar woningen en kantoren. Op deze wijze wil de provincie het overschot aan kantoren terugdringen en het tekort aan woningen voor bepaalde segmenten kleiner maken.
 
Bebouwde ruimte
Voor de bebouwde ruimte streeft de provincie naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied. De provincie zet ten eerste in op verdichting, concentratie en specialisatie binnen het bestaand stads- en dorpsgebied, en ten tweede op een hiërarchie van knooppunten en centra met een goede onderlinge bereikbaarheid. Dit beleid voorziet in de maatschappelijke vraag naar betaalbare woningen nabij (stedelijke) voorzieningen, waaronder hoogwaardig openbaar vervoer. De provincie wil de bebouwde ruimte beter benutten. Beter benutten van de bebouwde ruimte krijgt ruimtelijk invulling door verdichting, herstructurering en binnenstedelijke transformatie. De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van bebouwde ruimte. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening hanteren gemeenten de “ladder voor duurzame verstedelijking” om de keuze voor en situering van nieuwe woon- en werklocaties te verantwoorden. De provincie bevordert de consequente toepassing van de ladder door deze op te nemen in de Verordening ruimte en daarbij een aantal begrippen te verhelderen. Een van die begrippen is het “bestaand stads- en dorpsgebied” (BSD). De provincie verstaat daaronder: ‘het bestaand stedenbouwkundig stelsel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’. Volgens de ladder voor duurzame verstedelijking moet nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het BSD. De voorziene ontwikkeling vindt plaats binnen het BSD en is hiermee in overeenstemming met het provinciale beleid dat onder andere inzet op verdichting binnen bestaand stads- en dorpsgebied.
 
1.            
Uitsnede kaart ‘Beter benutten bebouwde ruimte’ behorende bij de Visie ruimte en mobiliteit.
2.2.2 Programma ruimte
Daarnaast kent de VRM het Programma Ruimte, welke de operationele doelen en de realisatiemix om doelen te (doen) bereiken beschrijft. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet. Het Programma Ruimte speelt in onderhavig project een belangrijke rol bij de motivatie van de regionale behoefte aan (extra) woningen. Gemeente Rotterdam is gelegen binnen de Stadsregio Rotterdam. Daarbinnen is volgens het Programma tot 2030 behoefte aan 57.447 nieuwe woningen en in de periode tussen 2030 en 2039 nog eens behoefte aan 17.067 extra woningen. Dit betekent dat in de Stadsregio Rotterdam behoefte bestaat aan de gewenste ontwikkeling.
 
Tabel1: Woningbehoefteraming (WBR) Programma Ruimte
 
De provincie wil het bestaand stads- en dorpsgebied beter benutten. Daarnaast is gebleken dat tot 2030 behoefte is aan nieuwe woningen binnen de Stadsregio Rotterdam. Dat betekent dat er vanuit de provincie in zijn algemeenheid geen beperkingen worden opgelegd aan voorgenomen ontwikkeling. De voorgenomen ontwikkeling van Pascalkwartier is hiermee in lijn met de VRM en het Programma Ruimte.
 
De herontwikkeling van dit plangebied past binnen het beleid van de provincie Zuid-Holland.
2.3 Regionaal beleid (stadsregio Rotterdam)
2.3.1 Woningmarktstrategie en Woonvisie Regio Rotterdam 2014-2020
Deze Woningmarktstrategie 2014-2020 bouwt voort op het Verstedelijkingsscenario van de stadsregio Rotterdam uit 2010. De ontwikkelingen op de woningmarkt dwongen tot een vrij ingrijpende herziening en strakkere regie.
 
De bruto planvoorraad is ten opzichte van de in 2010 gestelde 65.000 woningen met 40% verminderd tot circa 39.000. Inmiddels zijn van deze 39.000 woningen in de periode tot 2013 er al ongeveer 11.000 gerealiseerd. Er resteert dus nog een planvoorraad van 28.000 woningen tot 2020. In die periode zullen overigens ook 6.000 woningen worden gesloopt.
 
Hiermee is de behoefte aan woningen binnen de regio, zoals reeds aangegeven in het provinciale beleid, aangetoond.
2.4 Gemeentelijk beleid
2.4.1 Stadvisie Rotterdam: Ruimtelijke ontwikkelingsstrategie 2030
De Stadsvisie is vastgesteld op 29 november 2007. Hierin worden op hoofdlijnen uitspraken gedaan over de stad. De Stadsvisie vormt het ruimtelijk kader voor alle investeringen, projecten en plannen die in de stad worden gerealiseerd. De Stadsvisie is een ontwikkelingsstrategie voor de stad Rotterdam, voor de periode tot 2030. De Stadsvisie heeft als missie een sterke economie en een aantrekkelijke woonstad.
 
Beide doelstellingen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden; om te kunnen leven in de stad moet het er goed wonen zijn en moet er passend werk zijn. Werkgelegenheid ontwikkelt zich op zijn beurt alleen wanneer de stad een aantrekkelijk vestigingsklimaat vormt voor werknemers, met goede woningen inclusief de bijbehorende voorzieningen en buitenruimten: complete woonmilieus die aansluiten bij de wensen van de woonconsument.
2.4.2 Woonvisie Rotterdam
De gemeentelijke woonvisie, vastgesteld op 19 juni 2003 door de Rotterdamse gemeenteraad, beschrijft de aanpak van de huisvesting tot 2006 en de koers naar 2017. Het verwoordt de ambities om van Rotterdam een aantrekkelijke woonstad te maken voor iedereen. Om het woningaanbod substantieel om te vormen, is de eerste voorwaarde dat het bouwtempo omhoog gaat. Ook wil de gemeente het eigen woningbezit in de stad stimuleren. Verder wordt het verbeteren van woningen, woonomgeving, buitenruimte en voorzieningen nagestreefd waarvoor herstructurering de meeste aangewezen oplossing is. Tevens is de wenselijkheid aangegeven om in beperkte mate en onder strikte randvoorwaarden nieuwe woningen te realiseren in een hoogwaardige woonmilieu om mensen met hogere inkomens voor de stad te behouden. De woonvisie doet geen gebiedsgerichte uitspraken.
 
Op 11 oktober 2007 is de geactualiseerde visie ‘wonen in Rotterdam, geactualiseerde woonvisie 2007-2010’ vastgesteld. Het betreft een instrumentele uitwerking van de Stadsvisie op het onderwerp wonen op de korte termijn. De geactualiseerde woonvisie richt zich op acties in de huidige woningmarkt, binnen de kaders van het collegeprogramma, om zo de ambitie van de Stadsvisie te helpen realiseren.
2.4.3 Beleidsnota Archeologie 2008-2011, Archeologische Waarden- en Beleidskaart (AWK), lijst met Archeologische Belangrijke Plaatsen (ABP's) en Archeologieverordening Rotterdam.
In 1992 hebben de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen te Valletta (Malta) het Europese Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed ondertekend. Met het Verdrag van Malta is het streven vastgelegd naar onder meer:
  • het behoud van het archeologisch bodemarchief ter plaatse (in situ);
  • het documenteren van het archeologisch bodemarchief, indien behoud niet mogelijk blijkt;
  • het vroegtijdig en volwaardig betrekken van de archeologie bij ontwikkelingen op het gebied van de ruimtelijke ordening;
  • het verbreden van het draagvlak voor de archeologie;
  • het toepassen van het beginsel ‘de verstoorder betaalt’.
De afspraken van Malta zijn verwerkt in de Wet op de archeologische monumentenzorg, die op 1 september 2007 in werking is getreden. Het zwaartepunt van het archeologiebeleid is bij gemeenten komen te liggen. In bestemmingsplannen moeten gemeenten aangeven welke archeologische waarden in het geding zijn.
 
Rotterdam draagt sinds 1960 zorg voor het eigen archeologisch erfgoed en is in het bezit van een door het Rijk verleende opgravingsbevoegdheid.
Het doel van de Rotterdamse archeologie is zorgen voor:
  1. behoud van archeologische waarden ter plaatse in de bodem;
  2. documentatie van archeologische waarden indien behoud ter plaatse niet mogelijk is;
  3. bereikbaarheid en kenbaarheid van de resultaten van het archeologisch onderzoek voor derden.
De gemeente Rotterdam bezit een Archeologische Waardenkaart (AWK) en een vastgestelde lijst met Archeologisch Belangrijke Plaatsen (ABP's), die opgenomen zijn in de gemeentelijke archeologieverordening. Deze verordening is op 5 november 2009 vastgesteld door de gemeenteraad. Genoemde beleidsinstrumenten moeten een tijdige en volwaardige inbreng van archeologische belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen waarborgen. Dit instrumentarium sluit aan op en komt mede voort uit het Rijksbeleid en het provinciale beleid dat naar aanleiding van het "Verdrag van Malta" is ontwikkeld.
Het vaststellen, waarderen en documenteren van archeologische waarden vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureau-onderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen. 
2.4.4 Nota van Uitgangspunten Pascalkwartier - Fase 2 Lombardijen
Voor Pascalkwartier fase 2 is een Nota van Uitgangspunten opgesteld die de basis vormt voor het voorliggende bestemmingsplan. In de nota zijn stedenbouwkundige randvoorwaarden, randvoorwaarden voor de openbare ruimte en technische randvoorwaarden voor de ontwikkeling van het gebied opgenomen. Deze randvoorwaarden zijn opgesteld om een dorpse sfeer aan de rand van de stad te creëren, waarbij de bebouwing het landelijke karakter van de omgeving respecteert. Tevens zijn de randvoorwaarden erop gericht om samenhang met fase 1 en tussen de architectuur en de buitenruimte te realiseren, zodat een karakteristiek beeld ontstaat. In paragraaf 5.2.1 wordt nader ingegaan op het stedenbouwkundig plan/concept en structuur en karakter van de Nota van Uitgangspunten.
Met het vaststellen van de Nota van Uitgangspunten is hiermee een bestuurlijk kader voor de planontwikkeling bekrachtigd.
2.5 Conclusie ruimtelijk beleid
Met voorgenomen ontwikkeling worden geen Rijksbelangen zoals benoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geschaad. Met andere restricties vanuit de overheid, zoals de Ladder van duurzame verstedelijking, is rekening gehouden. Daarnaast blijkt uit provinciaal- en regionaal beleid dat behoefte is aan extra woningen binnen de provincie Zuid Holland en specifiek de Stadsregio Rotterdam. Daarbij is ook aangegeven dat niet alleen behoefte bestaat aan extra woningen, maar ook dat deze woningen zo veel mogelijk gerealiseerd dienen te worden binnen bestaand stads- of dorpsgebied. Dezelfde doelstellingen zijn terug te vinden in gemeentelijk beleid van Rotterdam. Met de realisatie van maximaal 46 eengezinswoningen conform de Nota van Uitgangspunten wordt voorzien in de woningbehoefte en de doelstelling het eigen woningbezit en het aanbod grote woningen voor gezinnen uit verschillende inkomenscategorieën te vergroten. Voorgenomen ontwikkeling past hiermee binnen de kaders van het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid.
3 Planbeschrijving
3.1 Plan
Het plan beoogt met maximaal 46 grondgebonden woningen een bredere mix aan grondgebonden woningtypen in dorpse sfeer en groene omgeving, gericht op hoge en middelhoge inkomensgroepen. Het gaat hierbij om een verbreding aan woningtypen en een toename van het aantal woningen t.o.v. de eerdere plannen. Het parkeren is ontspannen, vergroend en eenduidig opgelost. Dit gebeurt zowel op eigen terrein, langs de binnenzijde/bocht van de straat als in kleinschalige parkeerhoven.
 
4 Uitsnede verkavelingsplan
 
De locatie van het Pascalkwartier - Fase 2 ligt in de wijk Lombardijen, in de punt waar twee voormalige spoorlijnen elkaar ontmoetten. Een van deze spoorlijnen was de Havenspoorlijn, welke nu de groene ring rond Lombardijen vormt (Havenspoorpad). Ten zuiden wordt het plangebied begrensd door een historisch bebouwingslint, de Kooiwalweg. De fietsroute welke voorheen door de Jacob Vrijstraat liep is verlegd en loopt nu over het voormalig historisch tramtracé (J.P. de Waardpad) midden door het Pascalkwartier. Dit fietspad vormt een onderdeel van de fietsverbinding tussen Rotterdam (Centrum en Zuid) en Barendrecht.
Het plangebied wordt begrensd door het historisch bebouwingslint de Kooiwalweg, de Havenspoorlijn en het fietspad welke het Pascalkwartier in tweeën opdeelt.
3.2 Juridische planbeschrijving
In de Wet Ruimtelijke Ordening is bepaald dat allen bestemmingsplannen/projectbesluiten digitaal IMRO gecodeerd aangeleverd worden. Voor het bestemmingsplan Pascalkwartier is de volgende IMRO-codering van toepassing: NL.IMRO.0599.BP2114Pascalkwart-va01.
3.2.1 Plansystematiek
De regels van het plan bestaan uit de volgende onderdelen:
  • inleidende regels;
  • bestemmingsregels;
  • algemene regels;
  • overgangs- en slotregel.
Op de verbeelding zijn de voorkomende functies apart bestemd. Hierdoor is het mogelijk om met bijbehorend renvooi (verklaring van de bestemming) te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied zijn gegeven. In de bijbehorende regels zijn de bestemmingen van de gronden en gebouwen beschreven.
 
3.2.2 Wonen
De te realiseren woningen en tuinen hebben de bestemming Woongebied gekregen. Binnen deze bestemming mag tevens geparkeerd worden. Het betreft een flexibele, globale bestemming ten behoeve van vrijstaande woningen, twee woningen onder een kap respectievelijk aaneengesloten woningen. Middels bouwvlakken is aangegeven waar de hoofdgebouwen gerealiseerd mogen worden. Daarnaast is middels een bouwaanduiding aangegeven wat de maximale goot- en bouwhoogte mag zijn.
3.2.3 Werken aan huis
In de voorschriften is een regeling voor werken aan huis opgenomen. Deze regeling gaat uit van een zo groot mogelijke flexibiliteit in toegestane bedrijfsactiviteiten, mits de omgeving geen gevaar loopt en geen onevenredige hinder ondervindt van de activiteit. De bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan in alle woningen, ongeacht het type woning of het gebied waar de woning staat. De belangrijkste voorwaarden zijn dat maximaal 30% van de woning voor beroeps-/bedrijfsactiviteiten mag worden gebruikt en dat de woning er aan de buitenkant als woning uit blijft zien. Reclame-uitingen aan de buitenzijde van de woning zijn niet toegestaan. Verder worden detailhandelsactiviteiten en bedrijfsmatige reparatie en onderhoud aan motorvoertuigen nadrukkelijk uitgesloten.
3.2.4 Uitbreiding/bebouwing op het achtererfgebied
Per 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden, alsmede het Besluit omgevingsrecht (Bor). Gelijktijdig is het Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken van de Woningwet vervallen. De vergunningsvrije activiteiten zijn nu opgesomd in de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht Bor). Een omgevingsvergunningsvrij bouwwerk op grond van artikel 2 van het Bor is zonder meer toegestaan, hiervoor hoeft niet naar het bestemmingsplan te worden gekeken. Voor bouwwerken die toegestaan zijn op grond van artikel 3 van het Bor is bij strijdigheid met het bestemmingsplan wel een omgevingsvergunning vereist.
3.2.5 Buitenruimte (verkeer, water)
De bestemming ‘Verkeer – Verblijfsgebied’ is opgenomen voor de buurtontsluitingswegen met de bijbehorende trottoirs. Ook pleinen, snippergroen, speeltoestellen en water vallen hieronder. Binnen deze bestemmingen is ook de aanleg van nieuwe waterpartijen en watergangen mogelijk indien dit vanuit het oogpunt van waterbeheer wenselijk is. Dit betekent dat veranderingen in de inrichting van de openbare ruimte kunnen worden doorgevoerd zonder planherziening (mits de veranderingen passen binnen deze bestemming).
Bestaand of nieuw te realiseren water is belegd met de bestemming ‘Water – 1’.
3.2.6 Parkeren
Binnen de bestemmingen ‘Woongebied’ en ‘Verkeer – Verblijfsgebied’ kunnen parkeervoorzieningen worden gerealiseerd. In de regels is een voorwaardelijke verplichting over parkeren opgenomen. De parkeerbehoefte van het plan dient berekend te worden aan de hand van de parkeernormen en berekeningsmethode, zoals opgenomen in de bijlage Parkeernormen behorende bij de regels van het bestemmingsplan.
3.3 Ontwikkelingsgebieden
4 Water
4.1 Beleidskader
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), het Nationaal Bestuursakkoord Water 2011 (NBW), Waterbeheer 21e eeuw (WB21) zijn bepalend voor de stedelijke wateropgave. Binnen bovengenoemd kader heeft de gemeente:
  • een hemelwaterzorgplicht, voor zover van ontdoener redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij het zelf in de bodem of op het oppervlaktewater loost;
  • een grondwaterzorgplicht, voor zover dit doelmatig is en niet tot de zorg van het waterschap, de provincie of een particulier behoort en
  • een afvalwaterzorgplicht: de gemeente zamelt in en voert stedelijk afvalwater af.
Daarnaast is sinds 1 november 2003 de watertoets wettelijk verplicht voor ruimtelijke plannen. Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) regelt een verplichte waterparagraaf in de toelichting bij de genoemde ruimtelijke plannen en een uitbreiding van het vooroverleg van artikel 3.1.1 Bro.
 
Provinciaal beleid
Het Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015 (11 november 2009 vastgesteld door Provinciale Staten van Zuid-Holland) bevat de hoofdlijnen van het provinciaal waterbeleid voor deze periode. Het plan komt in plaats van het waterbeleid zoals is vastgelegd in het beleidsplan Groen, Water en Milieu (2006). Het provinciaal waterplan vervangt tevens het Grondwaterplan 2007-2013 en beschrijft dus ook het strategische grondwaterbeleid voor Zuid-Holland. De provinciale rol in het waterveld spitst zich toe op kaderstelling en toezicht.
 
Regionaal beleid
De gemeenteraad van Rotterdam heeft op 18 september 2007 het Waterplan2 Rotterdam vastgesteld. Het Waterplan 2 is een gezamenlijk en integraal product van alle waterbeheerders in de regio. In het Waterplan 2 staat in hoofdlijnen beschreven hoe de gemeente Rotterdam en de waterschappen de komende tijd willen omgaan met het water in de stad. Hierbij wordt met name gekeken naar drie cruciale ontwikkelingen:
  1. Een hogere waterstand door de stijging van de zeespiegel. In buitendijkse gebieden ontstaan risico's op overstromingen. Versterking van waterkeringen is onvermijdelijk;
  2. Wateroverlast door toenemende neerslag. Door klimaatsverandering kan er in korte tijd veel neerslag vallen. Om dat water te verwerken is opvang en berging nodig;
  3. Strengere eisen aan de kwaliteit van het water. Rotterdam wil een aantrekkelijke waterstad zijn, met schoon, helder en plantrijk water. De stad moet bovendien voldoen aan de eisen uit de Europese Kaderrichtlijn Water. Er worden voor alle wateren in de stad kwaliteitsbeelden opgesteld volgens die eisen.
Een onderdeel van het Waterplan 2 Rotterdam is het uitvoeringsprogramma 2007-2012. Hierin staat welke projecten in de komende 5 jaar worden uitgevoerd en welke projecten worden voorbereid voor uitvoering na 2012. Het Waterplan 2 biedt tevens een perspectief voor Rotterdam als waterstad in 2030.
 
Beleid Waterschap Hollandse Delta
Vanaf 2016 is een nieuw waterbeheerprogramma van kracht. Het programma bestaat uit een statisch en een dynamisch deel. Het statisch deel bevat de doelen die het waterschap wil bereiken, zowel op de lange termijn als voor de planperiode. Het dynamisch deel bevat de maatregelen die nodig zijn om de doelen uit het statisch deel te realiseren. Het plan bevat doelen en maatregelen voor de thema’s Calamiteitenzorg, Water en Ruimte, Waterveiligheid, Voldoende Water, Schoon water en Waterketen. Voor het thema water en ruimte is de nadere uitwerking van de deltabeslissing ruimtelijke adaptatie de belangrijkste ontwikkeling. Hierbij wordt uitgegaan van meerlaagse veiligheid: preventie (laag 1), ruimtelijke inrichting (laag 2) en crisisbeheersing (laag 3). Voor Hollandse Delta ligt de nadruk op de eerste laag: een overstroming voorkomen door middel van (primaire) waterkeringen. Voor de tweede laag is als doel geformuleerd dat de ruimtelijke inrichting bijdraagt aan het beperken van de gevolgen van een overstroming.
 
Gemeentelijk beleid
Het deelgemeentelijk Waterplan IJsselmonde is in 2004 vastgesteld. Het doel van het waterplan is om te komen tot een goed beheersbaar en aantrekkelijk watersysteem met helder water van voldoende kwaliteit met gevarieerde en veilige oevers dat op de gewenste gebruiksfuncties is afgestemd.
 
Uit de inventarisatie van het watersysteem van de deelgemeente IJsselmonde blijkt dat:
  • het totale wateroppervlak gering is, 3.9% van het bruto gebiedsoppervlak bestaat uit water;
  • er te weinig verhard oppervlak is afgekoppeld, alleen in de wijk Beverwaard is gedeeltelijk gescheiden riolering;
  • het oppervlaktewater vaste peilen heeft en dat er weinig ruimte is voor het vasthouden en bergen van neerslag;
  • slechts op enkele locaties natuurvriendelijke oevers zijn, waaronder park De Twee Heuvels, Lombardijen en IJsselmonde Zuid;
  • de waterkwaliteit onvoldoende is want het is te troebel en voedselrijk.
Het deelgemeentelijk Waterplan IJsselmonde bevat een maatregelenpakket, nodig om de belangrijkste knelpunten in het watersysteem van IJsselmonde op te lossen of sterk terug te dringen. Het deelgemeentelijk waterplan is gebaseerd op het Waterplan 1.
 
4.2 Samenwerking met de waterbeheerder
De gemeente Rotterdam werkt in overleg met alle betrokken waterbeheerders aan een gemeenschappelijke procedurele en inhoudelijke invulling van de Watertoets en de waterparagraaf. Conform de Watertoets heeft de gemeente in algemene zin overleg gevoerd met de waterbeheerders. De beheerder van het oppervlaktewater in Lombardijen is Waterschap Hollandse Delta. Op basis van de Keur verlenen de waterschappen vergunningen voor werken op, in en rond watergangen en waterkeringen en voor werken die de waterhuishouding beïnvloeden.
4.3 Huidig watersysteem
Grondwater
Het plangebied is gelegen in het Peilgebied Hillevliet van Waterschap Hollandse Delta. Dit is op te delen in twee peilvakken Y-09.023 (oostelijk deel) en Y-09.005 (westelijk deel) waarvan de peilen als volgt zijn vastgesteld:
  • peilvak Y-09.023 = vast peil 3,00 m - NAP
  • peilvak Y-09.005 = vast peil 2,90 m - NAP
Het plangebied is gelegen ten noorden van de Kooiwalweg. Deze weg is de scheiding tussen de peilgebieden Hillevliet en Midden IJsselmonde-Oost.
 
Waterkwantiteit
Binnen de plangrenzen van het Pascalkwartier (fase 1 en 2) is in totaal 4.042 m2 aan nieuw water gegraven.
 
Oppervlaktewater
Binnen het projectgebied (fase 2) en de nabije omgeving zijn watergangen aanwezig. Dakwater en water van verhard oppervlak worden in de bestaande situatie geloosd op het aanwezige oppervlaktewater.
 
Waterkering en waterveiligheid
Op de Kooiwalweg zijn geen keurbeperkingen van toepassing.
 
Riolering
De DWA afvoer vindt in de bestaande situatie plaats via een vrijvervalriool.
 
4.4 De wateropgave
Grondwater
Het voorliggende bestemmingsplan heeft geen invloed op de grondwaterstand.
 
Waterkwantiteit
Ten behoeve van het voormalige plan is reeds een watertoets doorlopen. Op basis van deze toets kan geconcludeerd worden dat een overmaat aan water is gerealiseerd.
In totaal is namelijk 1.202 m2 oppervlaktewater gedempt, 4.042 m2 nieuw water gerealiseerd en de hoeveelheid verhard oppervlak afgenomen met 6164 m2. De reeds aangelegde waterpartijen en duikers zijn overeenkomstig de (gewijzigde)watervergunning, verleend door het Waterschap Hollandse Delta op 20 januari 2011, uitgevoerd. De beoogde ontwikkeling leidt niet tot wijzigingen in deze waterhuishoudelijke situatie. Het totale oppervlakte van de gezamenlijke bouwvlakken blijft na planaanpassing gelijk aan het vigerende bestemmingsplan. De reeds aangelegde waterpartijen blijven ongewijzigd behouden in het nieuwe plan en er vindt geen uitbreiding van verhard oppervlakte plaats.
 
Het oppervlaktewaterpeil blijft na realisatie van fase 2 in de peilvakken Y-09.023 en 09.005 gehandhaafd op respectievelijk de vaste peilen 3,00 m - en 2,90 m – NAP.
 
(Grond)Waterkwaliteit
In projectgebied (fase 2) en de nabije omgeving zijn watergangen aanwezig. Bij de bouw dient er rekening mee gehouden te worden dat geen uitloogbare bouwmaterialen worden gebruikt (zoals koper, zink en bitumineuze dakbedekking) op plaatsen, die in contact zouden kunnen komen met hemelwater. Wanneer hier aan voldaan wordt vormt de ontwikkeling geen gevaar voor de (grond)waterkwaliteit ter plaatse.
 
Waterkeringen en waterveiligheid
Het projectgebied is niet gelegen binnen een kern- en/of beschermingszone van oppervlaktewater en/of een waterkering. Tevens is het gebied niet gelegen binnen een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied. Veiligheid en beschermde gebieden spelen geen rol bij de realisatie van het project.
 
Riolering
In de nieuwe situatie wordt een verbeterd gescheiden rioleringssysteem aangebracht waarbij het dakwater (SRWA) rechtstreeks wordt afgevoerd op de aanwezige waterpartijen.
Water van verhard oppervlak wordt via een VRWA-leiding afgevoerd naar een gemaal welke de “first flush” afpompt naar het gemengd stelsel van de gemeente Rotterdam.
5 Ruimte
5.1 Planologie
Het initiatief betreft de ontwikkeling van maximaal 46 grondgebonden woningen. Dit wordt gezien als stedelijke ontwikkeling waardoor voor dit project de Ladder van duurzame verstedelijking doorlopen dient te worden.
5.1.1 Actuele grondbehoefte
In lijn met de maatschappelijke behoefte zet provincie Zuid Holland in op het beter benutten van het bestaand stads- en dorpsgebied. Bij het bepalen van de regionale behoefte aan woningen gelden de gegevens van de actuele behoefteramingtotalen per gebied die worden beschreven in het Programma Ruimte 2014. Kijkend naar de woningbehoefteraming voor Stadsregio Rotterdam, het gebied waarbinnen de projectlocatie valt, wordt duidelijk dat er behoefte is aan meer woningen.
 
Gemeente Rotterdam stelt in haar woonbeleid vast dat er behoefte bestaat aan grote koopwoningen voor gezinnen uit verschillende inkomenscategorieën. Middels de realisatie van de koopwoningen gericht op hoge en middelhoge inkomensgroepen wordt invulling gegeven aan deze behoeften.
5.1.2 Voorzien behoefte binnen het bestaand stads- en dorpsgebied
De projectlocatie is gelegen binnen bestaand stads- en dorpsgebied (zie hiervoor paragraaf 3.2). Door de realisatie van de woningen (maximaal zeven meer dan op basis van het vigerende bestemmingsplan is toegestaan) wordt derhalve voorzien in de behoefte naar nieuwe woningen binnen bestaand stads- of dorpsgebied.
5.1.3 Passende ontsluiting
Omdat de projectlocatie gelegen is binnen bestaand stads- en dorpsgebied is het niet nodig passende ontsluiting nader te motiveren. Dit onderwerp wordt daarnaast nog behandeld bij het aspect verkeer en parkeren. Zie hiervoor paragraaf 4.3.
5.2 Ruimtelijke inpassing
5.2.1 Stedenbouw
Context en karakter
Het Pascalkwartier ligt gelegen in de zone tussen de zuidelijke tuinsteden en de snelweg A15, ten zuidoosten van Lombardijen. De zone wordt gekenmerkt door oude, karakteristieke dijklinten. Aan de zuidzijde van deze zone ligt de Betuweroute welke parallel loopt aan de A15. Deze infrastructurele bundel vormt een harde begrenzing met maar enkele verbindingen naar de rest van het eiland van IJsselmonde. Aan de noordzijde zijn de zuidelijke tuinsteden gelegen als Lombardijen en Groot IJsselmonde. Samen met Pendrecht en Zuidwijk vormen zij de gordel van naoorlogse wijken op Rotterdam Zuid. De tuinsteden worden gekenmerkt door bebouwing in stroken en schijven die los in het groen staan. Ten zuidoosten van Lombardijen is de locatie Pascalkwartier gelegen.
 
Lombardijen is gerealiseerd vanuit “de wijkgedachte”, waarbij de identiteit van de wijk belangrijker is dan de relaties met andere wijken en het omliggende landschap. Het Pascalkwartier vleit zich tegen Lombardijen aan maar zal een eigen karakter en identiteit krijgen. Anders gezegd, de structuur van de stempels en stroken, kenmerkend voor de tuinsteden wordt in het Pascalkwartier niet doorgezet.
 
Stedenbouwkundig plan / concept
Het Pascalkwartier is een eigen buurt die zich vormt rond een blauw hart. De fietsverbinding (J.P. de Waardpad) doorsnijdt het hart van het gebied en deelt het op in een oostelijk en westelijk deel. Centraal in het oostelijk deel bevindt zich een kleinschalige ontmoetings- en speelplek. Het oostelijke deel bestaat in zijn geheel uit aaneengesloten woningen, terwijl het westelijke deelgebied (Pascalkwartier - Fase 2) bestaat uit een lossere mix aan woningtypen. De openbare ruimte is groen van opzet, waar de profielen in het oostelijk deel uit rechte lijnen is opgebouwd, zijn de ruimtes in het westelijk deel meer gebogen van karakter. Het parkeren is ontspannen, vergroend en eenduidig opgelost. Dit gebeurt zowel op eigen terrein, langs de binnenzijde/bocht van de straat als in kleinschalige parkeerhoven.
 
Structuur en karakter
Het Pascalkwartier krijgt een dorpse sfeer, gelegen in een bijzondere omgeving aan de rand van de stad. De nieuwe bebouwing op de locatie verstoort het landelijke karakter van de omgeving niet, maar voegt een nieuw element toe. De locatie kan een buurtschap vormen voor mensen die de ruimte en rust van een dorp zoeken, dichtbij de stad. Belangrijk voor een buurtschap is een plek centraal in het plan waar men samen kan komen, waar kinderen kunnen spelen. Essentieel is dat er samenhang ontstaat met fase 1 en tussen de architectuur en de buitenruimte, zodat een karakteristiek beeld ontstaat.
 
In de Nota van Uitgangspunten voor dit plan zoals vermeld in paragraaf 2.4.4 zijn stedenbouwkundige uitgangspunten opgenomen op het gebied van bebouwing en programma, rooi- en bebouwingslijnen, architectuur, erfafscheidingen, ontsluiting en oriëntatie, parkeren, sociale veiligheid en reclame.
 
5.2.2 Welstand/stedenbouw
Het welstandsbeleid van de gemeente Rotterdam is vastgelegd in de Welstandsnota Rotterdam. De Welstandsnota is bestuurlijk vastgesteld door gemeenteraad en in werking getreden op 11 oktober 2012. De Welstandsnota Rotterdam bevat de ruimtelijke kwaliteitscriteria waaraan de bebouwing in Rotterdam moet voldoen. Alle welstandplichtige omgevingsvergunningaanvragen worden hieraan getoetst.
 
Bij het toetsen van een plan voor nieuwbouw of verbouw aan redelijke eisen van welstand wordt in de eerste plaats gekeken of de karakteristiek van het gebouw of het gebied in stand wordt gehouden of wordt versterkt. Daarnaast wordt gekeken naar de kwaliteit van het gebouw zelf.
 
Omdat niet alle gebieden een zelfde belang hebben voor de ruimtelijke kwaliteit en het aanzien van Rotterdam, wordt in de welstandsnota onderscheid gemaakt in beleidsniveaus. Deze beleidsniveaus worden welstandsniveaus genoemd. Op de welstandsniveaukaart staat aangegeven welk niveau op een bepaalde locatie van toepassing is. Er wordt onderscheid gemaakt tussen vier welstandsniveaus:
  • bijzonder;
  • ontwikkeling;
  • regulier;
  • welstandsvrij.
 
De projectlocatie valt onder het reguliere welstandsniveau (figuur 5). Het reguliere welstandsniveau is van toepassing op het grootste deel van het grondgebied van Rotterdam. De niet-uitzonderlijke cultuurhistorische betekenis en de beperkte ruimtelijke dynamiek van deze gebieden rechtvaardigen het reguliere welstandsniveau. Desalniettemin zijn deze gebieden, veelal woonwijken, de drager van het stedelijke weefsel en moeten ze ook als zodanig verzorgd worden.
 
5. Uitsnede kaart Welstandsniveau’s.
De analyse van de stad heeft geleid tot gebiedscriteria, waarmee getoetst kan worden of een plan past in een bepaald gebied. Omdat de stad veel verschillende soorten gebieden kent vormen deze criteria de hoofdmoot van het beleid. De gebiedscriteria hebben deels betrekking op gebiedsspecifieke aspecten, aanvullende gebiedscriteria genoemd en deels op algemene kwaliteitsaspecten, genaamd vaste gebiedscriteria. Het projectgebied behoort tot het gebiedstype ‘projecten na 1985’ (figuur 6).
 
Projecten na 1985 zijn het resultaat van een samenhangend ontwerp van een traditioneel stratenpatroon, bebouwing, openbare ruimte en groen.
 
De materialisering is gevarieerder en rijker dan in de voorgaande perioden. Verschillende kleuren metselwerk worden toegepast en er wordt gebruik gemaakt van hout, natuursteen en andere materialen. De architectuur is uitgesproken en expressief, de stijl varieert van neo-modern tot retro jaren ‘30.
 
In stedenbouwkundige zin varieert het type van tuindorpachtig en gestapelde bouw tot hoogbouw. Het resultaat is een veelkleurig palet: laag- en hoogbouw, hoge en lage dichtheden, rechte en gebogen straatwanden, stenige en groene buitenruimtes, vrijstaande huizen en rijtjeshuizen, winkelcentra, kantoren, strakke en speelse, ingetogen en uitbundige architectuur. Uitgangspunt van het ruimtelijke beleid en de welstandstoets is het in stand houden van de samenhang tussen de verschillende onderdelen en de aanwezige kwaliteiten, met als doel om de kwaliteit van de gewilde en goed functionerende woonmilieus te handhaven. De stijl van de wijk of het complex is daarbij het uitgangspunt.
 
Verschijningsvorm
  • Aan- en uitbouwen, dakkapellen, dakopbouwen en andere ingrepen aan het hoofdgebouw zijn in samenhang met de architectonische eenheid ontworpen.
  • Gebouwde erfafscheidingen zijn onderdeel van de architectonische eenheid.
  • Materiaal, kleur en detaillering
  • Materialen en detaillering zijn binnen de architectonische eenheid (in dit gebiedstype de straat, de buurt of de wijk) op elkaar afgestemd.
 
6. Uitsnede kaart Gebiedstypen
   
Relatie tot het project
Het te herontwikkelende gebied sluit aan op de bestaande structuren: rijen - en (semi) vrijstaande woningen worden parallel aan de reeds bestaande woningen in naastgelegen gebieden gesitueerd. De bouwhoogtes en bouwvolumes sluiten eveneens aan bij de nabij gelegen omgeving. Zo worden de grondgebonden woningen met maximaal driebouwlagen uitgevoerd. Qua verschijningsvorm, materiaal, kleur en detaillering worden de nieuwbouwwoningen in overeenstemming met de vaste en aanvullende gebiedscriteria, zoals opgenomen in de Welstandsnota Rotterdam en in bovenliggende tekst weergegeven, uitgevoerd.
5.2.3 Analyse van verkeer- en parkeeraspecten
In het kader van de herontwikkeling dient de verkeersgeneratie en parkeerbehoefte te worden beoordeeld. Daarnaast dient de beoogde verkeersontsluiting te worden getoetst om ongewenste verkeerssituaties tegen te gaan.
 
Parkeren
Berekening van de parkeercijfers geschiedt conform de Bouwverordening Rotterdam van gemeente Rotterdam. Bij het bouwen van woningen en voorzieningen worden eisen gesteld aan de aanwezige parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden. In het centrum geldt dat er alleen maximumnormen zijn, in de andere gebieden zijn er ook minimumnormen. Wat betreft de parkeergelegenheid wordt er een parkeereis gesteld. Deze parkeereis wordt berekend aan de hand van de parkeernormen die zijn opgenomen in de bijlage van de Bouwverordening Rotterdam. De minimum parkeernormen zijn er om te zorgen dat de behoefte aan parkeerruimte bij nieuwe ontwikkelingen geaccommodeerd wordt. De maximumnormen zijn bedoeld om de bereikbaarheid en leefbaarheid van de binnenstad te verbeteren.
 
In regels (bijlage Parkeernormen) behorende bij dit plan wordt onderscheid gemaakt tussen gebied en oppervlakte van de woning. Voor onderhavig project dient rekening gehouden te worden met de geldende parkeernormen voor woningen in sector 4 met een gebruiksoppervlakte van meer dan 120 m2. De minimale parkeernorm bedraagt hierdoor 1,8 per nieuwbouwwoning.
 
7. Uitsnede kaart gebiedssectoren woonfunctie
 
 
Ten behoeve van fase 2 zijn aanvullende parkeernormen van toepassing:
  • woningen met een garage en opstelplek van minimaal vijf meter diep geldt als 1,25 parkeerplaats;
  • een opstelplek van minimaal 5 meter diep zonder garage geldt als 1,0 parkeerplaats; en
  • meerdere opstelplekken op één kavel mogen gezamenlijk als 1,8 parkeerplaatsen meegeteld worden in de parkeerbalans, op voorwaarde dat zij onafhankelijk van elkaar vanaf de rijweg bereikbaar zijn.
  • meerdere opstelplekken op één kavel die niet onafhankelijk van elkaar vanaf de openbare weg bereikbaar zijn worden gezamenlijk als 1,3 parkeerplaatsen gerekend.
 
Parkeren zal plaatsvinden aan de binnenzijde/bocht van de straat, op één plek waar men kan dwarsparkeren. Deze dwarsparkeeropstellingen worden ingepakt in hagen en zijn bedoeld voor de aaneengesloten woningtypen. Daarnaast beschikken verschillende aaneengesloten woningen over een parkeerplaats op eigen terrein. De woningtypen twee-onder-één kap en vrijstaande woningen hebben allemaal de beschikking over parkeerplaatsen op eigen terrein.
 
De beoogde ontwikkeling gaat uit van 46 grondgebonden eengezinswoningen. Voor deze woningen dienen op basis van de vigerende parkeernorm minimaal 83 parkeerplaatsen te worden gerealiseerd. Binnen het plan wordt hier in voorzien waarmee voldaan wordt aan de minimale parkeereis. Hierdoor worden geen parkeerproblemen verwacht binnen en in de nabijheid van het projectgebied.
 
Verkeersgeneratie
Berekening van de verkeersgeneratie vindt plaats op basis van de CROW-publicatie 317. De projectlocatie is gelegen in een sterk stedelijk gebied. De maximale verkeersgeneratie voor eengezinskoopwoningen bedraagt op een gemiddelde weekdag ca. 6,2 motorvoertuigen per etmaal per woning. Voor 46 woningen bedraagt de totale maximale verkeersgeneratie 285 motorvoertuigen per etmaal op een gemiddelde weekdag. Het vigerende bestemmingsplan houdt reeds rekening met de realisatie van 7 woningen minder. De extra verkeersgeneratie als gevolg van de 7 extra woningen is gering te noemen ten opzichte van de huidige mogelijkheden uit het bestemmingsplan, waardoor geen verkeersproblematiek verwacht wordt.
 
Ontsluiting
De projectlocatie is gelegen binnen bestaand bebouwd gebied. Ontsluitingswegen zijn reeds aanwezig. De woningen worden rechtstreeks ontsloten door de Maeterlinckweg en Pascalweg.
 
Conclusie
Met de ontwikkeling van de nieuwbouwontwikkeling en de daarbij behorende realisatie van 83 parkeerplaatsen wordt voldaan aan de parkeereis voor de nieuwbouwwoningen. De huidige aansluitingen op de omliggende ontsluitingsweg blijven gehandhaafd. Bovendien is de extra verkeersaantrekkende werking als gevolg van de 7 extra woningen gering te noemen. Verkeer- en parkeerproblemen door de realisatie van de beoogde ontwikkeling zijn hierdoor binnen en in de nabijheid van het projectgebied niet te verwachten.
 
5.3 Archeologie en cultuurhistorie
Rotterdam draagt sinds 1960 zorg voor het eigen archeologisch erfgoed en is in het bezit van
een door het rijk verleende opgravingsbevoegdheid. Het doel van de Rotterdamse archeologie is: (1) te zorgen voor het behoud van archeologische waarden ter plaatse in de bodem; (2) te zorgen voor de documentatie van archeologische waarden indien behoud ter plaatse niet mogelijk is; (3) te zorgen dat de resultaten van het archeologisch onderzoek bereikbaar en kenbaar zijn voor derden.
 
De gemeente Rotterdam bezit een Archeologische Waardenkaart (AWK) en een vastgestelde
lijst met Archeologisch Belangrijke Plaatsen (ABP’s), die opgenomen zijn in de gemeentelijke
archeologieverordening. Genoemde beleidsinstrumenten moeten een tijdige en volwaardige
inbreng van archeologische belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen waarborgen. Dit instrumentarium sluit aan op en komt mede voort uit het rijksbeleid en het provinciale beleid dat naar aanleiding van het Europese ‘Verdrag van Malta’ is ontwikkeld.
Het vaststellen, waarderen en documenteren van archeologische waarden vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen.
 
Archeologische verwachting
Het plangebied maakt deel uit van een archeologisch kansrijk gebied. Op de Archeologische Waarden- en Beleidskaart Rotterdam (AWK 2005) wordt aan de locatie een redelijk tot hoge archeologische verwachting toegekend. Conform het bestemmingsplan ‘Lombardijen’ geldt hier een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor bouw- en graafwerkzaamheden die dieper reiken dan 0,5 meter beneden maaiveld en die tevens een oppervlakte beslaan van meer dan 200 vierkante meter.
 
Uit de omgeving van het plangebied zijn op enkele plaatsen resten bekend uit de Romeinse tijd en de Late Middeleeuwen. Ook kunnen in de diepere ondergrond rivierduinen (donken) aanwezig zijn, die in de Steentijd (8000-2000 voor Christus) als verblijf- en woonplaats benut. In de latere Steentijd waren in het gebied stroomgordels aanwezig, waarvan de oevers in die tijd als woon- en verblijfplaats werden benut. In het hele plangebied heeft zich uiteindelijk veenvorming voorgedaan. Op het veen is mogelijk in de Romeinse tijd of kort daarvoor gewoond. In de 10de-12de eeuw is het veengebied ontgonnen en voor bewoning en landbouw geschikt gemaakt. Voor 1300 is men met de bedijking (de Riederwaard) gestart.
In 1373 ging het gebied door overstroming ten onder, waarna het werd herbedijkt en ontgonnen (polder Dirk Smeetsland). De lijn Pascalweg-Dordtse Straatweg-Kooiwalweg stamt nog uit deze periode (15de eeuw). Langs deze dijk- en wegtracés kunnen zich bewoningssporen vanaf de Late Middeleeuwen bevinden.
 
Onderzoek
In oktober 2005 is door Bureau Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam (BOOR) een inventariserend archeologisch onderzoek (bureauonderzoek en verkennend en karterend onderzoek door middel van grondboringen) uitgevoerd (BOORrapporten 282, zie bijlage 1). Hierbij is vastgesteld dat de kans ten aanzien van het aantasten van archeologische waarden als gevolg van de (destijds) voorgenomen werkzaamheden zeer klein is. De veenlaag bleek aangetast en er zijn geen aanwijzingen gevonden voor archeologische waarden in het plangebied. Wel werd een mogelijke stroomgordel aangeboord, maar die bevindt zich op een grotere diepte.
 
De conclusie luidt dat er geen voorzieningen hoeven te worden getroffen om archeologische waarde te behouden of te ontzien. Wel dient er altijd rekening gehouden te worden met zogenaamde toevalsvondsten.
 
Conclusie
Voor de geplande woningbouw wordt het gebied vrijgegeven. Vanwege de aanwezigheid van de stroomgordel geldt, met het oog op toekomstige (diepere) bodemingrepen, een dubbelbestemming Waarde – Archeologie (Artikel 5). Voor het gehele plangebied geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 200 vierkante meter en die tevens dieper reiken dan 4 meter beneden NAP.
6 Milieu
6.1 Bedrijven en milieuzonering
Om ervoor te zorgen dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven
gesitueerd worden en dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen, is de handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’ in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgesteld. Hierdoor wordt in een vroeg stadium bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden met de belangen van bedrijven en woningen. Zo wordt zoveel mogelijk voorkomen dat woningen hinder en gevaar ondervinden van bedrijven en dat bedrijven in hun milieugebruiksruimte worden beperkt door de komst van nieuwe woningen.
 
Milieuzonering is een hulpmiddel bij ruimtelijke planvorming. Het is een instrument, dat helpt bij het afwegen en verantwoorden van keuzes aangaande nieuwe woningbouw- en bedrijvenlocaties. Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie. Het gaat hierbij om de milieuaspecten: geluid, geur, stof en gevaar, waarbij de belasting afneemt naarmate de afstand tot de bron toeneemt.
 
In de handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’ zijn richtafstanden opgenomen voor een scala aan milieubelastende activiteiten, opslagen en installaties. Hierbij worden richtafstanden gegeven per milieutechnisch aspect (geur, stof, geluid en gevaar), waarbij de grootste afstand bepalend is voor de indeling in een milieucategorie (zie onderstaande tabel).
 
 
 
De richtafstanden zijn afgestemd op het omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied. Zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat kan de richtafstand met één stap worden verlaagd, met uitzondering van het aspect ‘gevaar’, indien sprake is van een omgevingstype gemengd gebied.
 
Op basis van het vigerende bestemmingsplan kan geconcludeerd worden dat het bestemmingsplangebied een gemengd gebied betreft. Derhalve gelden de richtafstanden zoals opgenomen in bovenstaande tabel voor gemengd gebied.
 
Relatie met voorliggend plan
Op basis van het vigerende bestemmingsplan (planregels) blijkt dat in de nabijheid van het projectgebied enkele bedrijven uit milieucategorie 3.1 zijn gelegen. Waarvan allen na bedrijfsbeëindiging worden teruggebracht naar milieucategorie 2. De maximale richtafstand van milieucategorie 3.1 bedrijven bedraagt 30 meter. De minimale afstand tussen de gevels van de nieuw beoogde woningen en de bedrijfsbestemming bedraagt meer dan 90 meter. Bedrijvigheid in de omgeving vormt derhalve geen belemmering.
Ten zuidoosten van de projectlocatie is op circa 250 meter een manege gelegen. Op basis van de handreiking bedrijven en milieuzonering heeft een manege heeft een maximale richtafstand van 50 meter voor het aspect geur. Op basis van artikel 4 van de Wet geurhinder en veehouderij dient de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld (zoals paarden), en een geurgevoelig ten minste 100 meter te bedragen indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen. De manege is op meer dan 100 meter van het plangebied gelegen waardoor de manage eveneens geen belemmering vormt voor de realisatie van het beoogde initiatief.
 
Ten zuidwesten maakt het vigerende bestemmingsplan de bestemming Detailhandel – Tuincentrum’ mogelijk. Tuincentra behoren tot milieucategorie 2 bedrijven waarvoor een maximale richtafstand van 10 meter geldt. De dichtstbijzijnde gevels van de beoogde woningen zijn op circa 12 meter afstand ten opzichte van de bestemming Detailhandel – Tuincentrum’ gelegen.
 
Conclusie
De beoogde woningbouwlocatie is buiten de maximale richtafstanden van omliggende bedrijvigheid gelegen. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
6.2 Bodem
Relatie met voorliggend plan
Voor de beoogde ontwikkeling zijn in het verleden diverse bodemonderzoeken uitgevoerd. Hierbij is de kwaliteit van de bodem in kaart gebracht in relatie tot de beoogde woonfunctie. De Toetscommissie Bodemsanering Rotterdam (de commissie), heeft de diverse onderzoeken beoordeeld. In de beoordeling bodemgeschiktheid Pascalkwartier van 19 april 2010 (zie bijlage 2) heeft de commissie geoordeeld dat de bodemkwaliteit (nadat enkele sanerende maatregelen zijn getroffen) geschikt wordt geacht voor de functie wonen en tuin. Dit is ook als zodanig terug te zien in het vigerende bestemmingsplan: woningbouw is op de locatie planologisch mogelijk.
 
De gronden voor de beoogde ontwikkeling zijn sinds 2010 braakliggend. Op voorbelasting met gecertificeerd grond en zand ter plaatse van respectievelijk de woningen en wegen, en actief maaibeheer na, vinden op deze gronden geen activiteiten plaats. Hiermee kan geconcludeerd worden dat op de gronden van de voorgenomen woningbouwontwikkeling, in ieder geval sinds 2010, geen bodembedreigende activiteiten meer hebben plaatsgevonden. De milieuhygiënische bodemkwaliteit van deze gronden zal hierdoor niet zijn veranderd sinds het laatst uitgevoerde bodemonderzoek, waardoor een actualiserend bodemonderzoek niet zinvol wordt geacht.
 
De kwaliteit van de bodem wordt gewaarborgd in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan van invloed zijn op de beoogde functies, of financiële haalbaarheid van een bestemmingsplan. De bodem zelf kan ook verschillende functies hebben, zoals een archeologische-, of aardkundige waarde, energieopslag, waterberging, drinkwaterwinning. Deze functies worden indien relevant eerder in deze toelichting beschouwd. In deze paragraaf staat de kwaliteit van de bodem centraal.
Ter bescherming van toekomstige gebruikers worden bij nieuwe bestemmingen, of veranderingen van de huidige bestemmingen bepaalde eisen gesteld aan de kwaliteit van de bodem. Dat betekent dat soms onderzoek moet worden gedaan naar de bodemkwaliteit. Indien daaruit blijkt dat er sprake is van een (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging wordt in deze paragraaf aangegeven hoe daar in relatie met de beoogde bestemming mee wordt omgegaan. Daaruit zal moeten blijken dat de beoogde bestemming haalbaar is.
6.3 Ecologie
De Europese Unie heeft richtlijnen opgesteld om de biodiversiteit te behouden. Nederland heeft hieraan uitwerking gegeven in de Natuurbeschermingswet, die vooral gericht is op het beschermen van gebieden en de Flora- en faunawet die vooral gericht is op de bescherming van soorten.
 
De Natuurbeschermingswet beschermt specifieke gebieden (Natura 2000) op basis van Europese richtlijnen: Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn, Wetlands en Beschermde Natuurmonumenten. Voor deze juridisch beschermde gebieden gelden per gebied specifieke instandhoudingsdoelen voor de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. Daarnaast kan hier ook het beschermen van soorten op basis van de Flora- en faunawet van toepassing zijn.
De Flora- en faunawet regelt de soortbescherming en geldt voor heel Nederland. Voor alle in het wild levende planten en dieren geldt een algemene zorgplicht. Tevens is een lijst van kracht met beschermde soorten. De bescherming van deze soorten is nader uitgewerkt in verbodsbepalingen.
 
Bij het opstellen van het bestemmingsplan dient rekening te worden houden met de gevolgen van het plan voor de natuur. Gekeken dient te worden of ten gevolge van het plan, of bij de uitvoering van het plan geen blijvende schadelijke effecten zullen optreden aan gebieden en soorten. Dit moet 'op voorhand in redelijkheid' worden ingeschat via een deskundigenrapport (zgn. natuurtoets, of ecologische toets). Als er mogelijk effecten zijn, moet aannemelijk worden gemaakt dat daarvoor een ontheffing Flora- en faunawet kan worden verkregen en/of dat met zorgvuldig handelen schade kan worden voorkomen. Op grond van de Natuurbeschermingswet geldt een vergunningplicht. Als een vergunning nodig is, dan moet, om de uitvoerbaarheid voor het bestemmingsplan aan te tonen, aannemelijk worden gemaakt dat een vergunning kan worden verleend, zo nodig met mitigerende maatregelen, of door middel van compensatie.
 
Relatie met voorliggend plan
Gebiedsbescherming
Binnen de Natuurbeschermingswet is een aantal gebieden als beschermd natuurgebied aangewezen. Eén van deze gebieden is het Natura 2000-gebied. De onderzoekslocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied (zie onderstaande afbeelding). Bovendien bevindt zich binnen een straal van 3 kilometer rond het projectgebied geen Natura 2000-gebied.
 
Ecologische Hoofdstructuur
De onderzoekslocatie maakt tevens geen onderdeel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna EHS), zoals te zien is op onderstaande afbeelding. De dichtstbijzijnde EHS ligt op grotere afstand dan 3 kilometer rondom het projectgebied. Hierdoor is de verwachting dat de beoogde ontwikkeling geen negatief effect heeft op EHS gelegen buiten de straal van 3 kilometer.
8. Beschermde gebieden omgeving Pascalkwartier (bron: http://www.synbiosys.alterra.nl, geraadpleegd d.d. 11-9-2015)
 
Soortbescherming
In december 2005 en september 2007 is door Bureau Waardenburg bv een quick scan naar beschermde soorten (kenmerk 05-533/05.02550/FleVI, zie bijlage 3) respectievelijk een nader onderzoek naar vleermuizen (kenmerk: 07-393/07.02723/AnnKo, zie bijlage 4) uitgevoerd. Uitkomst van deze onderzoeken is dat binnen het projectgebied geen beschermde dier- en plantensoorten voorkomen waarvoor een ontheffing ex art. 75 van de Flora en Faunawet noodzakelijk is.
 
In oktober 2015 heeft een actualiserend onderzoek (Koenders & Partners bv, gerapporteerd op 13 november 2015 met kenmerk 150697, zie bijlage 5) plaatsgevonden. Het plangebied bestaat uit braakliggend terrein in afwachting van nieuwbouw. Het wordt gekenmerkt door een primaire vegetatie van voornamelijk grassen en verstoringsbegroeiing. In onderstaand overzicht staan de resultaten en conclusies van het onderzoek samengevat, vervolgstappen worden in het volgende hoofdstuk uitgelegd. De conclusies zijn gezien de tijd van het jaar voornamelijk gebaseerd op biotoopkenmerken van het plangebied en het vooronderzoek.
 
 
Op basis van onderhavige ecologische quickscan wordt geconcludeerd dat, indien enkele mitigerende maatregelen worden genomen, enkel soorten uit tabel-1 kunnen worden verwacht. Aangezien de herontwikkeling van het plangebied onder ruimtelijke ontwikkeling valt, is een ontheffing op de Flora- en faunawet niet benodigd voor tabel-1-soorten.
 
Rugstreeppad
Tijdens het veldbezoek zijn geen aanwijzingen gevonden voor aanwezigheid van de rugstreeppad in het plangebied. Wel zijn enkele plekken aangetroffen waar ondiepe plassen kunnen ontstaan. Indien deze ondiepe plassen daadwerkelijk ontstaan, ontstaat tevens de mogelijkheid dat rugstreeppadden het plangebied kunnen gebruiken als voortplantingsgebied.
 
De rugstreeppad staat bekend om zijn kolonisatie van geschikte leefgebieden, waarbij afstanden tot wel 5 km overbrugd kunnen worden. Ondanks dat tijdens de quickscan geen aanwijzingen voor aanwezigheid zijn waargenomen, bestaat dus het risico van kolonisatie.
Om dit risico uit te sluiten wordt geadviseerd om preventieve maatregelen getroffen te hebben voor half april en deze uit te blijven voeren tot en met september. Indien geen ondiepe plassen ontstaan, kan aanwezigheid van de rugstreeppad ook tijdens de werkzaamheden worden uitgesloten.
 
Broedvogels
Het plangebied vormt een potentieel vestigingsgebied voor broedvogels. Werkzaamheden waarbij broedvogels (alle inheemse broedvogels, ook niet-jaarrond beschermde soorten) worden verstoord of aangetast, mogen niet worden uitgevoerd. Daarom zullen in een vroeg stadium preventieve maatregelen moeten worden genomen, zodat vogels niet gaan broeden in het plangebied. De volgende preventieve maatregelen worden aanbevolen:
  • het werk aanvangen voor het broedseizoen;
  • bomen, heggen en struiken voorafgaand aan de werkzaamheden en buiten het vogelbroedseizoen (indicatie: half maart tot half juli) te kappen / rooien;
  • anders voorafgaand aan de werkzaamheden het plangebied en directe omgeving te controleren op broedende vogels;
  • het hanteren van een intensief maairegime broedseizoen: beginnend voor en gedurende het gehele broedseizoen zolang de werkzaamheden ten behoeve van de bouw nog niet gestart zijn;
  • het beschikbaar stellen van het gebied als tijdelijk hondenuitlaat-gebied voorafgaand aan de start van de werkzaamheden en voordat het broedseizoen start.
 
Conclusie
Voor de realisatie van de beoogde ontwikkeling is geen natuurbeschermingswetvergunning benodigd. Ecologisch onderzoek heeft uitgewezen dat een ontheffing in het kader van de Flora en faunawet eveneens niet noodzakelijk is, indien plasvorming binnen het plangebied wordt voorkomen, waardoor geen geschikt habitat ontstaat voor de rugstreeppad. Hiermee vormt ecologie geen belemmering voor de realisatie van het project.
  
6.4 Externe veiligheid
Externe veiligheid gaat over risico's voor de omgeving als gevolg van handelingen met gevaarlijke stoffen, zoals productie, op- en overslag en transport. Rotterdam, met zijn haven en vele industriële activiteiten, is bij uitstek een stad waar externe veiligheid een grote rol speelt. Daarnaast vindt in de regio veel transport van gevaarlijke stoffen plaats. Dat Rotterdammers daardoor gemiddeld een groter risico lopen betrokken te raken bij een incident met gevaarlijke stoffen is evident. Verantwoord omgaan met die risico's is een belangrijke opgave voor Rotterdam. Het reduceren en beheersen van deze risico's is het terrein van externe veiligheid.
 
Externe veiligheid heeft betrekking op inrichtingen (risicovolle bedrijven), transport (water, weg, spoor en buisleidingen) en luchthavens. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden veiligheidsnormen opgelegd aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Er is aparte wetgeving voor vuurwerk en explosieven voor civiel gebruik. Op 1 april 2015 is de regelgeving van Basisnet van kracht geworden, dat betrekking heeft op vervoer van gevaarlijke stoffen over grote vaarwegen, spoorwegen en autowegen. Basisnet stelt grenzen aan de risico’s van het vervoer van gevaarlijke stoffen over rijkswegen en verbindingswegen, over water en over het hoofdspoorwegennet. Indien uit monitoring blijkt dat die grenzen in zicht komen of worden overschreden, zal de minister van IenM in overleg met de vervoerssector maatregelen nemen. Voor buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
 
In de wetgeving zijn grenswaarden vastgelegd voor het plaatsgebonden risico (PR) en een oriënterende waarde voor het groepsrisico (GR). Deze hebben als doel zowel individuen als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te garanderen tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het PR is de kans dat iemand overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen in zijn omgeving. Dit risico zegt iets over de kans op een ongeval met dodelijke slachtoffers. Het GR is de kans dat meerdere personen tegelijk dodelijk slachtoffer worden van een ongeval met gevaarlijke stoffen in hun omgeving. Daarbij wordt bijvoorbeeld gerekend met tien, honderd of duizend slachtoffers tegelijk. Dit risico zegt iets over de omvang van een ongeval en de maatschappelijke ontwrichting. Het GR kent geen wettelijke normen of grenswaarden, maar een oriënterende waarde en een verantwoordingsplicht voor het bevoegd gezag.
 
Rotterdams beleid
De wetgever biedt gemeenten beleidsvrijheid om groepsrisicobeleid te formuleren dat recht doet aan lokale omstandigheden. In Rotterdam is dit vastgelegd in het Beleidskader Groepsrisico. Daarin streeft Rotterdam voor stad en haven naar een situatie waarbij het groepsrisico voor alle nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen en/of uitbreiding van risicovolle activiteiten zo laag mogelijk is. Bij voorkeur een situatie die de oriëntatiewaarde niet overschrijdt. Deze ambitie krijgt vorm door, ongeacht de hoogte van het GR ten opzichte van de oriëntatiewaarde, te streven om het GR niet toe te laten nemen, waarbij een afname de voorkeur geniet. Indien dit niet realistisch is wordt door middel van maatwerk gestreefd naar een zo laag mogelijk GR. Bij een toename van het groepsrisico als gevolg van een plan, of een overschrijding van de oriënterende waarde is advies nodig van de Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond.
 
Relatie met voorliggend plan
Op basis van de risicokaart (http://nederland.risicokaart.nl/?prv=zuid-holland) en het vigerende bestemmingplan zijn in de omgeving van het projectgebied de risicobronnen in kaart gebracht. In de directe omgeving zijn risicovolle inrichtingen aanwezig. Tevens zijn op enige afstand (meer dan 400 meter) van het projectgebied transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg en het spoor gelegen. Hieronder vindt een nadere beschouwing van deze mogelijk relevante risicobronnen plaats.
 
9. Uitsnede risicokaart
 
Risicovolle inrichtingen
Uit de risicokaart blijkt dat aan de Kooiwalweg 14 vuurwerkopslag plaatsvindt. De maximale veiligheidsafstand bedraagt 33 meter. Het bedrijf is op meer dan 150 meter afstand van de dichtstbijzijnde bebouwing gelegen waardoor dit bedrijf geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
 
Transport gevaarlijke stoffen
Over de weg
Plaatsgebonden risico
In de nabijheid van het plangebied is rijksweg A15 gelegen. Over deze weg worden gevaarlijke stoffen getransporteerd. Op basis van het Basisnet blijkt dat de plaatsgebonden risicocontour van 1.0 10-6 (de grenswaarde waarbinnen geen kwetsbare objecten aanwezig mogen zijn) voor het gedeelte rijksweg A15 ter hoogte van het plangebied op 80 meter afstand van de wegas is gelegen. Het plangebied ligt op het meest nabijgelegen punt op een afstand ruim 550 meter ten opzichte van de A15. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan deze grenswaarde.
 
Groepsrisico
In het Besluit externe veiligheid transportroutes is in artikel 7 opgenomen dat in de toelichting bij een bestemmingsplan wordt, voor zover het gebied waarop dat plan betrekking heeft binnen het invloedsgebied ligt van een weg spoorweg of binnenwater waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, in elk geval ingegaan op:
  1. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg, spoorweg of dat binnenwater, en
  2. voor zover dat plan of die vergunning betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet.
Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de rijksweg A 15 bestaat uit verschillende stofcategorieën die ieder over een eigen maximale effectafstand (1%-overlijdenskans) beschikken. Deze effectafstanden zijn opgenomen in de Handleiding Risicoanalyse Transport. De effectafstanden van de stofcategorieën die over de rijksweg A15 worden vervoerd en die tevens tot aan het projectgebied reiken betreffen de effectafstanden voor de toxische vloeistoffen LT1, LT2 en LT3 en de toxisch tot vloeistof verdicht gassen GT 3 en GT4. Hierdoor dient een groepsrisicoverantwoording plaats te vinden waarbij wordt ingegaan op bovengenoemde onderdelen.
In het Besluit externe veiligheid transportroutes is conform artikel 8 mogelijk een nadere verantwoording van het groepsrisico noodzakelijk indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute. Indien dit het geval is dient tevens ingegaan te worden op:
    1. de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan of besluit wordt vastgesteld, rekening houdend met de in dat gebied reeds aanwezige personen en de personen die in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan of de geldende bestemmingsplannen of een omgevingsvergunning redelijkerwijs te verwachten zijn, en
    2. de als gevolg van het bestemmingsplan of de omgevingsvergunning redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan of die vergunning betrekking heeft;
  1. het groepsrisico op het tijdstip waarop het plan of de vergunning wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat plan of besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de oriëntatiewaarde;
  2. de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die bij de voorbereiding van het plan of de vergunning zijn overwogen en de in dat plan of die vergunning opgenomen maatregelen, waaronder de stedenbouwkundige opzet en voorzieningen met betrekking tot de inrichting van de openbare ruimte, en
  3. de mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan.
Het projectgebied is echter op meer dan 200 meter van de rijksweg A15 gelegen waardoor een nadere groepsrisicoverantwoording niet noodzakelijk is.
 
Plasbrandaandachtsgebied
Bij het opstellen van het bestemmingsplan dient naast het plaatsgebonden risico en groepsrisico tevens rekening te worden gehouden met het plasbrandaandachtsgebied.
Het plasbrandaandachtsgebied is een zone van 30 meter gemeten vanaf de rand van de weg. De woningen worden op ca 500 meter vanaf de rand van de weg gesitueerd, waardoor het plasbrandaandachtsgebied geen belemmering vormt.
 
Over het spoor
Plaatsgebonden risico en plasbrandaandachtsgebied
Ten zuiden, ten oosten en ten zuidoosten van het plangebied zijn routes (30, 440, 445, 201 en 203) van gevaarlijke stoffen over het spoor gelegen. Verschillende van deze routes (30, 201 en 203) blijken op basis van het Basisnet over een plaatsgebonden risicocontour van 1.0 10-6 en een plasbrandaandachtsgebied te beschikken. Zowel de maximale risicocontour van deze routes als het plasbrandaandachtsgebied bedraagt 30 meter. De dichtstbijzijnde afstand tussen de spoorlijnen en het plangebied bedraagt meer dan 400 meter waardoor het plaatsgebonden risico en het plasbrandaandachtsgebied geen belemmering vormt de beoogde ontwikkeling.
 
Groepsrisico
In het Besluit externe veiligheid transportroutes is in artikel 7 opgenomen dat in de toelichting bij een bestemmingsplan, voor zover het gebied waarop dat plan betrekking heeft binnen het invloedsgebied ligt van een weg spoorweg of binnenwater waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, in elk geval wordt ingegaan op:
  1. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg, spoorweg of dat binnenwater, en
  2. voor zover dat plan of die vergunning betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet.
Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de spoorroutes 30, 440, 445, 201 en 203 bestaat uit verschillende stofcategorieën die ieder over een eigen maximale effectafstand (1%-overlijdenskans) beschikken. Deze effectafstanden zijn opgenomen in de Handleiding Risicoanalyse Transport. De effectafstanden van de stofcategorieën die over deze spoorroutes worden vervoerd en die tevens tot aan het projectgebied reiken betreffen de effectafstanden voor brandbare gassen, toxische gassen, zeer toxische gassenvloeistoffen en zeer toxische vloeistoffen. Hierdoor dient een groepsrisicoverantwoording plaats te vinden waarbij wordt ingegaan op bovengenoemde onderdelen.
 
In het Besluit externe veiligheid transportroutes is conform artikel 8 mogelijk een nadere verantwoording van het groepsrisico noodzakelijk indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute. Indien dit het geval is dient tevens ingegaan te worden op:
    1. de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan of besluit wordt vastgesteld, rekening houdend met de in dat gebied reeds aanwezige personen en de personen die in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan of de geldende bestemmingsplannen of een omgevingsvergunning redelijkerwijs te verwachten zijn, en
    2. de als gevolg van het bestemmingsplan of de omgevingsvergunning redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan of die vergunning betrekking heeft;
  1. het groepsrisico op het tijdstip waarop het plan of de vergunning wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat plan of besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de oriëntatiewaarde;
  2. de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die bij de voorbereiding van het plan of de vergunning zijn overwogen en de in dat plan of die vergunning opgenomen maatregelen, waaronder de stedenbouwkundige opzet en voorzieningen met betrekking tot de inrichting van de openbare ruimte, en
  3. de mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan.
Het projectgebied is echter op meer dan 200 meter van de spoorroutes 30, 440, 445, 201 en 203 gelegen waardoor een nadere groepsrisicoverantwoording niet noodzakelijk is.
 
Conclusie
Gelet op de aanwezige risicobronnen in de omgeving en bijbehorende plaatsgebonden risicocontouren kan geconcludeerd worden dat het plangebied op voldoende afstand van deze bronnen is gelegen. Wel is het gehele plangebied gelegen binnen het invloedsgebied van vervoer van toxische stoffen over de rijksweg A15 en de spoorroutes 30, 440, 445, 201 en 203. Daarnaast is het zuidelijk deel van het bestemmingsplangebied gelegen binnen het invloedsgebied van vervoer van brandbare gassen over de spoorroute 201. De afstanden tot deze routes bedragen meer dan 200 meter waardoor met een beperkte groepsrisicoverantwoording kan volstaan. Hierbij dient ingegaan te worden op:
  1. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg, spoorweg of dat binnenwater, en
  2. voor zover dat plan of die vergunning betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet.
Groepsrisicoverantwoording aangaande toxische stoffen
De Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond (VRR) adviseert in het kader van bestemmingsplannen de volgende voorzieningen te realiseren teneinde de risico’s te beperken en de zelfredzaamheid en de mogelijkheden voor de hulpverlening te vergroten: Ten aanzien van toxische scenario’s geldt dat de mogelijkheden tot zelfredzaamheid van personen in het gebied verbeterd kunnen worden door de aanwezige gebouwen geschikt te maken om enkele uren in te schuilen. Hiervoor dienen deuren, ramen en ventilatieopeningen afsluitbaar te zijn. In gebouwen dient eveneens het centrale afzuigsysteem of luchtverversingssysteem uitgeschakeld te kunnen worden. Bij mogelijke herontwikkeling van bestaande gebouwen dient hier ook rekening mee gehouden te worden.
 
Groepsrisicoverantwoording aangaande brandbare gassen
Dit scenario speelt alleen voor het zuidelijk deel van het plangebied in het kader van vervoer van brandbare gassen over de spoorroute 201. De maximale effectafstand bij een ramp met een dergelijk gas bedraagt 460 meter. De kortste afstand tussen de woningen in het bestemmingsplangebied tot deze spoorlijn bedraagt ca. 420 meter. Hiermee is het plangebied aan de rand van het invloedsgebied en buiten de 100%-letaliteitszone gelegen waardoor de kans op bestrijdbaarheid van een ramp en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen worden vergroot.
 
De woningen worden evenwijdig aan de spoorroute gerealiseerd waardoor is geborgd dat mensen vanuit de woningen kunnen vluchten in een richting die haaks op de spoorroute staat. Het plangebied is via verschillende wegen vanuit verschillende richtingen bereikbaar. Hiermee is het plangebied tevens voldoende bereikbaar voor hulpdiensten. Op grond van de eisen in het Bouwbesluit 2012 is geborgd dat voldoende en geschikte blus- en koelwatervoorzieningen worden gerealiseerd.
 
Daarnaast is voor beide scenario’s goede risicocommunicatie vanuit het bevoegd gezag gewenst. Het bevoegd gezag draagt de zorg voor een goede voorlichting en instructie in de richting van de huidige en toekomstige bewoners en gebruikers van bestaande en nieuwbouwlocaties, zodat men weet welke risico’s aanwezig zijn en hoe bewoners en gebruikers moeten handelen in het geval van een optredend incident.
 
Met het nemen van bovengenoemde maatregelen wordt de kans op een ramp binnen het bestemmingsplangebied en daarmee het restrisico tot een minimum beperkt, waardoor de beoogde ontwikkeling aanvaardbaar wordt geacht.
  
6.5 Geluid
Bij het ontwikkelen van een nieuw ruimtelijk plan is het belangrijk rekening te houden met geluidsbronnen en de mogelijke hinder of overlast daarvan voor mensen. De basis voor het beoordelen van geluid is de Wet geluidhinder en de Luchtvaartwet. In deze wetten liggen normen vast voor geluid afkomstig van de industrie, weg- en spoorwegverkeer en luchtvaartverkeer. Volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dient in het kader van goede ruimtelijke ordening sprake te zijn van een goede leefkwaliteit, of leefomgevingskwaliteit. Deze begrippen zijn niet duidelijk omlijnd en kennen vele invalshoeken. Met betrekking tot geluid betekent het echter dat niet alleen gekeken wordt naar de geluidsbronnen genoemd in de Wet geluidhinder, maar ook naar niet wettelijke geluidsbronnen zoals scheepvaart, tramverkeer, 30 km/uur wegen, parkeervoorzieningen. Hierbij wordt het geluidsniveau in beeld gebracht.
In de Wet geluidhinder staan de geluidsgevoelige bestemmingen genoemd waarvoor maximaal toelaatbare geluidsbelastingen gelden maar ook hier geldt dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening gekeken moet worden naar bestemmingen, die in de Wet geluidshinder niet als geluidsgevoelig zijn aangemerkt, maar dit wel kunnen zijn, zoals kinderdagverblijven. Woningen zijn geluidsgevoelige bestemmingen en dienen derhalve getoetst te worden aan de Wet geluidhinder.
 
Relatie met het plangebied
De woningen in het Pascalkwartier zijn alleen geprojecteerd in de geluidszones van de Pascalweg, de rijksweg A15 en de spoorlijnen Betuweroute en Rotterdam- Breda. Industrielawaai vormt hiermee geen belemmering en zal om deze reden niet nader worden beschouwd.
 
Peutz heeft in het kader van dit bestemmingsplan een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar weg- en railverkeerslawaai (rapportnr: FB 17628-3-RA-002, gedateerd op 8 maart 2016). In bijlage 6 is het volledige onderzoek opgenomen. Uit het onderzoek blijkt dat de optredende geluidbelasting ten gevolge van de Pascalweg en het railverkeer voor alle woningen voldoet aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder.
 
Voor de rijksweg A15 wordt voor nagenoeg alle woningen de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder overschreden. De maximale ontheffingswaarde van 53 dB wordt voor deze woningen echter niet overschreden.
 
Teneinde de geplande woningen mogelijk te maken dient voor alle woningen een hogere waarde van 53 dB voor de Rijksweg A15 te worden verleend. Maatregelen teneinde de geluidbelasting te reduceren zijn niet mogelijk. Voor alle woningen is in ieder geval op de begane grond sprake van een geluidluwe gevel en daarmee een geluidluwe buitenruimte.
 
Op basis van het voornoemde lijken er geen belemmeringen te bestaan voor het verlenen van een hogere waarde voor de rijksweg A15 ten behoeve van de realisatie van de geplande woningen.
 
6.6 Luchtkwaliteit
Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn in het bestemmingsplan twee aspecten van belang. Ten eerste dient nagegaan te worden wat de gevolgen zijn van het plan voor de (lokale) luchtkwaliteit. Daarnaast dient te worden nagegaan of de gewenste bestemming past bij de aanwezige luchtkwaliteit. Dit geldt vooral voor bestemmingen die gevoelig zijn voor een verminderde luchtkwaliteit zoals scholen, kinderopvang, bejaardenhuizen, maar ook woningen.
 
Op 15 november 2007 is de paragraaf 5.2 van de Wet milieubeheer gewijzigd (Hoofdstuk 5 titel 2 Wm, Staatsblad 2007, 414) en zijn in bijlage 2 van de Wet milieubeheer vernieuwde luchtkwaliteitseisen opgenomen.
 
Gelijktijdig zijn de ministeriële regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007 (Staatscourant 2007, 220), het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (Besluit NIBM) en de bijbehorende ministeriële Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (Regeling NIBM) in werking getreden. Een belangrijk element uit deze wetswijziging is het begrip ‘niet in betekenende mate’ (NIBM).
Luchtkwaliteitseisen vormen nu geen belemmering voor ontwikkelingen, als:
  • geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde; of
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt; of
  • een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging; of
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).
 
AMvB ‘niet in betekenende mate’
In het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (Besluit NIBM) en de bijbehorende ministeriële Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Zo is een project ‘niet in betekenende mate’ indien dit project niet meer dan 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10 bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze 3% komt overeen met 1,2 microgram/m3 (µg/m3) voor zowel PM10 als NO2.
 
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven.
 
Als een project voor één stof de 3%-grens overschrijdt, dan verslechtert het project 'in betekenende mate' de luchtkwaliteit. De 3%-norm is in de Regeling niet in betekenende waarde uitgewerkt in concrete voorbeelden, waaronder:
  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij één ontsluitende weg en 3.000 woningen bij twee ontsluitende wegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m2 brutovloeroppervlak bij één ontsluitende weg en 200.000 m2 brutovloeroppervlak bij twee ontsluitende wegen.
 
Rotterdams beleid
Om de luchtkwaliteit in Rotterdam te verbeteren en de ontwikkeling van de stad blijvend mogelijk te maken is de Rotterdamse strategie voor Besluit luchtkwaliteit vastgesteld, uitgewerkt in de Rotterdamse aanpak luchtkwaliteit. Daarin worden verschillende maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren beschreven. Zo is een slechte luchtkwaliteit bij nieuwbouw een belangrijk aandachtspunt. Herstructurering is alleen mogelijk als dat resulteert in netto minder blootgestelde inwoners. In overschrijdingsgebieden is nieuwbouw niet toegestaan.
 
Relatie met het plan
Het Pascalkwartier is niet gelegen binnen een overschrijdingsgebied. De toevoeging van maximaal zeven extra woningen zorgt ervoor dat de beoogde ontwikkeling ook in dit geval niet in betekenende mate bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit.
 
Goed woon- en leefklimaat
Met behulp van de saneringstool zijn op 18 februari 2016 de huidige achtergrondconcentraties zijn ter plaatse van het plangebied bepaald (bron: https://www.nsl-monitoring.nl/viewer/##).
 
Met de monitoringstool is vastgesteld of het realiseren van deze functie op deze specifieke plek voldoet aan een goed leefklimaat. Uit de resultaten van de saneringstool blijkt dat de achtergrondconcentraties voor NO2 ,PM10 en PM2,5 in 2015 ter plaatse van het projectgebied respectievelijk maximaal 28,2 µg/m3 , 14,3 µg/m3 en 22,4 µg/m3 bedragen en hiermee ver onder de grenswaarden van 40 µg/m3 (voor zowel NO2 en PM10) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) en blijven. Het milieuaspect luchtkwaliteit vormt hierdoor geen belemmering voor de realisatie van het project.
 
6.7 M.e.r.- beoordeling
De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU-richtlijn m.e.r. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r. In het Besluit m.e.r. bestaat een belangrijk onderscheid tussen bijlage C en bijlage D. Voor activiteiten die voldoen aan de diverse criteria uit bijlage C geldt een m.e.r.-plicht. In bijlage D staan de activiteiten benoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt: er moet beoordeeld worden of sprake is van (mogelijke) belangrijke nadelige milieugevolgen. Als deze niet uitgesloten kunnen worden, geldt een m.e.r.-plicht. Kunnen deze belangrijke nadelige milieugevolgen wel uitgesloten worden, dan is een m.e.r. niet noodzakelijk.
 
Een stedelijk ontwikkelingsproject is m.e.r.-beoordelingsplichtig wanneer de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.
Omdat er geen 2000 of meer woningen worden gerealiseerd, is er geen m.e.r.-beoordeling nodig.
 
Voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen, dient een toets uitgevoerd te worden of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
 
De vormvrije m.e.r.-beoordeling is het gevolg van de uitspraak van het Europese hof van 15 oktober 2009 (zaak C-255/08) over de manier waarop de EU-richtlijn in de Nederlandse regel-geving was geïmplementeerd, één van de aanleidingen voor de aanpassing van het Besluit m.e.r. De essentie van die uitspraak is dat altijd m.e.r. noodzakelijk is als belangrijke nadelige milieugevolgen niet kunnen worden uitgesloten.
 
De vorm van een vorm-vrije m.e.r. is niet bepaald, maar de inhoud waar een m.e.r.-beoordeling aan dient te voldoen is wel bepaald (Bijlage III van de Europese richtlijn 2011/92/EU). In de vormvrije m.e.r. dient de volgende inhoud zijn vermeld:
1.       Kenmerken van de projecten.
2.       Plaats van de projecten.
3.       Kenmerken van het potentiële effect.
 
1. Kenmerken van het project
Het beoogde plan maakt de ontwikkeling van maximaal 46 woningen mogelijk. Dit zijn er maximaal zeven meer dan op basis van het vigerende bestemmingsplan mogelijk is.
 
2. Plaats van het project
Het project is gelegen aan de zuidrand van Rotterdam. In de omgeving is de rijksweg A15 en verschillende spoortrajecten gesitueerd. In de nabijheid van de beoogde ontwikkeling zijn geen natuurbeschermingsgebieden en ecologische hoofdstructuren gelegen.
 
3. Kenmerken van het potentiële effect
De toename van maximaal zeven woningen zorgt niet voor significante effecten van de milieuaspecten luchtkwaliteit en geluid.
 
Conclusie
Op basis van bovenstaande motivering is geen sprake van een potentieel negatief milieueffect. De hiervoor behandelde milieuaspecten van dit hoofdstuk laten bovendien zien dat het project geen significante negatieve milieueffecten met zich meebrengt. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten waardoor er geen m.e.r. (-beoordeling) noodzakelijk is.
6.8 Duurzaamheid en energie
Rotterdam ambieert een duurzame ruimtelijke ontwikkeling van de stad, de regio en de haven.
Binnen de stad speelt het streven naar duurzaamheid op alle schaalniveaus een rol, zowel op het niveau van de stad als geheel, als op het niveau van de verschillende stadsdelen: de binnenstad, wijken en buurten en op het niveau van een gebouw. Deze duurzaamheidsambitie is uitgewerkt in een aantal beleidsplannen, zoals het Programma Duurzaamheid, Rotterdamse Woningkwaliteit (RWK), het Waterplan Rotterdam, Gezond in de stad, de Rotterdamse aanpak luchtkwaliteit (RAL) en het Rotterdam Climate Initiative (RCI).
6.8.1 Duurzaam bouwen
Bij duurzaam bouwen is de insteek om er zorg voor te dragen dat tijdens de hele kringloop van bouwen, renoveren en beheren van bouwwerken, het milieu en de menselijke gezondheid zo min mogelijk negatieve effecten ondervinden. Het Bouwbesluit geeft aan welk kwaliteitsniveau ten minste is vereist. In Rotterdam geldt daarnaast 'De Rotterdamse Woningkwaliteit' (RWK). Het RWK is een eenvoudig systeem van aanvullende kwaliteiten op het Bouwbesluit en bestaat uit zes thema's: oppervlakte, veiligheid, toegankelijkheid, duurzaamheid, flexibiliteit en comfort. Een aantal van de duurzaam bouwen maatregelen kunnen worden toegepast bij nieuwe ontwikkelingen in het plangebied:
  • Afkoppeling van hemelwater, zodat regen en afvalwater niet in hetzelfde riool terecht komen. Het schone regenwater kan in het gebied zelf worden vastgehouden.
  • Gebruik hout met een milieukeur, bijvoorbeeld FSC. Het keurmerk FSC geeft aan dat het hout uit een goed beheerd bos afkomstig is.
  • Pas waterbesparende maatregelen toe, bijvoorbeeld een waterbesparende douchekop of een waterbesparend toilet.
  • Maak gebruik van zonne-energie zoals een zonneboiler of zonnecellen.
6.8.2 Duurzame energie
Eén van de meest ambitieuze doelstellingen is om de CO2-uitstoot in 2025 met 50% te verminderen ten opzichte van het niveau van 1990. Ook wordt in 2025 gestreefd naar een energie neutrale gebouwde omgeving.
 
Om een substantiële bijdrage aan deze doelstelling te leveren en energie te besparen, is het beleid van de gemeente Rotterdam erop gericht zo veel mogelijk woningen, bedrijven en voorzieningen aan te sluiten op een collectief warmtenet. Dit warmtenet omvat een stelsel van leidingen waardoor warm water wordt gepompt voor verwarming en warm tapwater. Daarbij wordt als warmtebron gebruik gemaakt van industriële restwarmte. Bij grootschalige toepassing, op gemeentelijk niveau, wordt een grote milieuwinst behaald op het gebied van het broeikaseffect (CO2) en de lokale luchtkwaliteit (NOx).
 
Dankzij de in 2007 doorgevoerde aanpassing van de bouwverordening wordt aansluiting op het warmtedistributienet bevorderd. Indien ter plaatse een warmtedistributienet aanwezig is, dan dient een te bouwen bouwwerk te worden aangesloten op dat net. Dit is aan de orde als het bouwwerk minder dan 40 meter van de dichtstbijzijnde leiding ligt, of als de kosten van de aansluiting niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 meter.
 
De gemeente bevordert het opwekken van duurzame energie in de gebouwde omgeving. Kleine windmolens ('urban wind') en photovoltaïsche zonnepanelen (PV) zijn nu nog niet concurrerend met netstroom, maar dat wordt in de nabije toekomst wel verwacht. Naast bovengenoemde maatregelen moeten nieuw op te richten gebouwen of gebouwen die gerenoveerd worden daarom wat betreft daklast ook geschikt zijn voor het (na)plaatsen van zonnepanelen, zonneboiler of een groen dak. Om een bijdrage te kunnen leveren aan het klimaatprogramma van Rotterdam dient bij het ontwerp van gebouwen rekening te worden gehouden met duurzaam bouwen principes en de energieprestatie eisen. Zo is het reeds langer het verplicht om een EPC-berekening (EnergiePrestatieCoëfficiënt) in de dienen in het kader van het aanvragen van een omgevingsvergunning.
 
6.9 Niet gesprongen explosieven
In de Tweede Wereldoorlog hebben op Rotterdam diverse bombardementen plaatsgevonden. Naast het bekende bombardement van 14 mei 1940 door de Duitsers, zijn gedurende de oorlog door de geallieerden diverse malen strategische plekken in en rond de stad gebombardeerd. Volgens sommige bronnen kan wel 10 tot 15 % van de afgegooide bommen niet zijn geëxplodeerd.
 
Uit een door TNO-verrichte studie blijkt dat de grondschok maatgevend is voor de schade in de omgeving (gebouwen en ondergrondse infrastructuur, zoals kabels en leidingen). De naar verwachting in Rotterdam meest voorkomende bom is het type MK-82 (110 kg equivalente massa TNT) op een diepte van 6 meter. De bijbehorende schadeafstanden bij ondergrondse detonatie zijn ca. 100 m voor leidingen, 70 m voor gebouwen en 90 m voor fragmenten.
 
Binnen het grondgebied van de gemeente Rotterdam is op diverse plaatsen nog sprake van de aanwezigheid van niet gesprongen explosieven (NGE) uit de Tweede Wereldoorlog. De rijksoverheid legt de verantwoordelijkheid voor de risico’s van deze niet gesprongen explosieven bij de gemeente. Dit ligt in het verlengde van de kerntaak van het gemeentebestuur om toe te zien op de handhaving van de openbare orde en veiligheid. De gemeente Rotterdam is op basis van regelgeving verantwoordelijk voor het opsporen en ruimen van niet gesprongen explosieven uit de Tweede Wereldoorlog. Op 15 november 2005 heeft het College van Burgemeester en Wethouders besloten om de coördinatie van het zoeken en ruimen van explosieven uit de Tweede Wereldoorlog te verplaatsen van de Bestuursdienst naar Gemeentewerken Rotterdam en het Ontwikkelingsbedrijf.
 
Relatie tot het plangebied
In het kader van de ontwikkeling van het Pascalkwartier is door Saricon op 23 mei 2006 een vooronderzoek (72259-VO-01, zie bijlage 7) uitgevoerd naar de mogelijke aanwezigheid van conventionele explosieven in de bodem van locatie Pascalkwartier te Rotterdam. Tijdens het onderhavig onderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden welke duiden op gevechtshandelingen binnen het onderzoeksgebied. Derhalve is binnen het onderzoeksgebied sprake van een minimale kans op het aantreffen van explosieven uit de Tweede Wereldoorlog. Bovenstaande conclusie geeft geen aanleiding tot een vervolgonderzoek.
 
Tevens is het plan voorgelegd aan het Leidingenbureau en Beheer Ondergrond van gemeente Rotterdam (zie bijlage 8), die de projectlocatie Pascalkwartier heeft gecheckt met de bodembelastingkaart (een gemeentebreed vooronderzoek voor afwerpmunitie, raketten en submunitie). De projectlocatie ligt in voor deze categorieën onverdacht gebied (zie figuur 11). Derhalve worden geen belemmeringen gezien voor het uitvoeren van de geplande werkzaamheden in relatie tot niet gesprongen explosieven op deze locatie.
 
1.            
Uitsnede bodembelastingkaart
7 Uitvoerbaarheid
7.1 Financiële uitvoerbaarheid
Als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied onderzoek te worden ingesteld naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente, waarbij ook de uitvoerbaarheid in beeld dient te komen.
 
Exploitatieplan
Sinds 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van kracht. In deze wet is onder meer geregeld dat gemeenten via een exploitatieplan de gemeentelijke exploitatiekosten voor de openbare ruimte kunnen verhalen op particuliere ontwikkelaars. Daarnaast voorziet de wet in uitzonderingen voor gevallen waarin het niet nodig is een exploitatieplan vast te stellen. Eén van deze uitzonderingen doet zich voor als het verhaal van de met het project gepaard gaande gemeentelijke kosten anderszins is verzekerd (vergelijk artikel 6.12 lid 2 Wro).
 
In het geval van het voorliggende bestemmingsplan wordt geen exploitatieplan vastgesteld, omdat met de ontwikkelaar in de (voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan) te sluiten anterieure exploitatieovereenkomst in de zin van artikel 6.24 Wro, het verhaal van de gemeentelijke exploitatiekosten wordt verzekerd.
7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Participatie
Bewoners, ondernemers en in de buurt gevestigde instellingen zijn betrokken bij het proces van voorbereiding van de bouw.
 
Hiertoe is vanaf de start van de ontwikkeling uitvoerig overleg geweest met de gebiedscommissie. Aangezien woningbouw op deze locatie al voorzien was met het vaststellen van het vigerende bestemmingsplan ‘Lombardijen’ en in dat traject al de nodige participatie heeft plaatsgevonden en het voorliggende bestemmingsplan slechts een geringe afwijking betreft op het vigerende plan, is ervoor gekozen om voor bewoners, ondernemers en in de buurt gevestigde instellingen ten tijde van de ter inzage legging een inloopavond te organiseren. Op deze avond worden de aanwezigen geïnformeerd en bestaat de mogelijkheid tot vragen stellen. De reacties worden vervolgens geïnventariseerd en geanalyseerd en leiden mogelijk tot nader onderzoek van het plan en indien noodzakelijk tot planbijstelling.
 
Bestuurlijk vooroverleg
Op grond van artikel 3.1.1. Bro dient bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plaats te vinden met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. In dit kader zijn van de volgende instanties reacties ontvangen:
  • Waterschap Hollandse Delta
  • Bureau Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam (BOOR)
  • Gasunie
  • Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond(VRR)
  • Tennet
  • DCMR
Waterschap Hollandse Delta
Waterschap Hollandse Delta geeft aan dat in de toelichting genoemde peilgebieden een andere code hebben gekregen. Tevens wordt verzocht het nieuwe waterbeheerprogramma op te nemen in het bestemmingsplan. De opmerkingen van Waterschap Hollandse Delta zijn overgenomen in het voorliggende bestemmingsplan.
 
Bureau Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam (BOOR)
De opmerkingen van het BOOR hebben betrekking op de gedateerdheid van de archeologische paragraaf en het ontbreken van een beschrijving van het archeologische beleid binnen de gemeente Rotterdam. Het archeologsiche beleid van gemeente Rotterdam is in de gemeentelijke beleidsparagraaf toegevoegd. De tekstvoorstellen van het Boor zijn opgenomen in de archeologische paragraaf. In de regels is de verbodsbepaling aangepast, waardoor een omgevingsvergunning pas is vereist indien werkzaamheden dieper reiken dan vier meter in plaats van een halve meter beneden NAP.
 
Gasunie
De Gasunie heeft het voorliggende bestemmingsplan getoetst aan het vigerende externe veiligheidsbeleid van het Ministerie van I&M aangaande aardgastransportleidingen. Op grond van deze toetsing komen zij tot de conclusie dat het plangebied buiten de 1% letaliteitgrens van hun dichtstbij gelegen leiding valt. Deze leiding is buiten het plangebied gelegen, ten zuiden van de A15. Daarmee staat vast dat deze leiding geen invloed heeft op de verdere planontwikkeling. Hiermee heeft de Gasunie geen belang binnen het plangebied.
 
Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR)
De Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft geen opmerkingen ten aanzien van het bestemmingsplan. Geadviseerd wordt de personen binnen het bestemmingsplangebied goed voor te lichten en te instrueren middels de campagne “Goed voorbereid zijn heb je zelf in de hand”.
 
Tennet
Tennet geeft in haar reactie aan geen belangen te hebben binnen het plangebied.
 
DCMR
De DCMR heeft opmerkingen gemaakt met betrekking tot de ouderdom van de verschillende onderzoeken. Dit heeft geleid tot nieuw onderzoek voor het milieuaspect geluid. Voor het milieuaspect bodem is een beargumentering opgenomen waarin wordt uiteengezet waarom een nieuw bodemonderzoek niet noodzakelijk is. Tevens zijn de teksten voor de milieuaspecten voor luchtkwaliteit en externe veiligheid op verzoek van de DCMR geactualiseerd.