Type plan: | bestemmingsplan |
---|---|
Naam van het plan: | Paradijshof, Nieuw Crooswijk |
Status: | vastgesteld |
Plan identificatie: | NL.IMRO.0599.BP2105Paradijshof-va01 |
In deze regels wordt verstaan onder: |
1.1 Plan: |
het bestemmingsplan “Paradijshof, Nieuw Crooswijk” met identificatienummer NL.IMRO.0599.BP2105Paradijshof-va01 van de gemeente Rotterdam. |
1.2 Bestemmingsplan: |
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels. |
1.3 Verbeelding: |
de digitale plankaart. |
Verdere begrippen in alfabetische volgorde: |
1.4 Aan huis gebonden beroep- of bedrijf: |
een beroeps- of bedrijfsactiviteit, uitgeoefend door de hoofdbewoner, waarvan de activiteiten in hoofdzaak niet publiekstrekkend zijn en dat op kleine schaal in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie. |
1.5 Aanduiding: |
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden. |
1.6 Aanduidingsgrens: |
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft. |
1.7 Archeologisch deskundige: |
het Bureau Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam of een andere deskundige op het gebied van archeologie. |
1.8 Bebouwing: |
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde. |
1.9 Bestemmingsgrens: |
de grens van een bestemmingsvlak. |
1.10 Bestemmingsvlak: |
een geometrisch bepaald vlak met een zelfde bestemming. |
1.11 Bijbehorend bouwwerk: |
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak. |
1.12 Bouwaanduidingen: |
alle aanduidingen met betrekking tot de wijze van bouwen en de verschijningsvorm van bouwwerken. |
1.13 Bouwen: |
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk. |
1.14 Bouwgrens: |
de grens van een bouwvlak. |
1.15 Bouwvlak: |
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten. |
1.16 Bouwwerk: |
een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden. |
1.17 Bruto vloeroppervlak (b.v.o.): |
het vloeroppervlak van een bouwwerk, inclusief de niet direct voor het hoofddoel bruikbare ruimten (bijvoorbeeld bij een productiebedrijf of winkel, de magazijn-, expeditie-, kantoorruimten). Gebouwde parkeervoorzieningen worden niet tot het b.v.o. gerekend. |
1.18 Dakterras: |
Een bouwkundige voorziening op het platte dak van een woning, dat bestaat uit een te betreden vlak, geheel of gedeeltelijk omgeven door een hekwerk zoals voorgeschreven in het Bouwbesluit. |
1.19 Gebouw: |
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. |
1.20 Geluidsgevoelige functies: |
hieronder worden verstaan: woningen, onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan de genoemde (t.w. verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken en kinderdagverblijven), alsmede de terreinen die behoren bij de andere gezondheidszorggebouwen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg, alsmede woonwagenstandplaatsen. NB: Delen van een onderwijsgebouw die niet zijn bestemd voor geluidsgevoelige onderwijsactiviteiten, maken voor de toepassing van de Wet geluidhinder geen deel uit van een onderwijsgebouw. |
1.21 Gemeenschappelijke tuin: |
tuinen die niet toebehoren tot de privé-tuin en collectief gebruikt en beheerd worden. |
1.22 Hoofdgebouw: |
een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is. |
1.23 Maaiveld: |
de bovenkant van het aansluitende, afgewerkte terrein dat een bouwwerk omgeeft, met dien verstande dat in geaccidenteerd terrein het gemiddelde van die bovenkanten wordt aangehouden. |
1.24 NAP: |
het Normaal Amsterdams Peil; dit is de referentiehoogte waaraan hoogtemetingen in Nederland worden gerelateerd. |
1.25 Normaal onderhoud: |
werkzaamheden die regelmatig nodig zijn voor een goed beheer van de gronden. |
1.26 Oorspronkelijke zij- resp. achtergevel |
de zij- resp. achtergevel van een gebouw op het tijdstip van eerste oplevering van het gebouw. |
1.27 Openbaar nutsvoorzieningen: |
op het openbaar leidingennet aangesloten voorzieningen op het vlak van gas-, water-, elektriciteitsdistributie, blokverwarming, (riool)gemalen (een gasdrukregelstation wordt hier niet onder begrepen). |
1.28 Overig bouwwerk: |
een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden. |
1.29 Pand: |
de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is. |
1.30 Peil: | |
a. | voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang; |
b. | voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw. |
Indien een bouwwerk aan meer dan één weg wordt gebouwd, is het peil van de hoogstgelegen weg maatgevend. |
1.31 Privé-tuin: |
een tot één specifieke woning behorende tuin. |
1.32 Uitstekende delen aan gebouwen: |
erkers, luifels, balkons, galerijen en dergelijke. |
1.33 Wet geluidhinder: |
de Wet geluidhinder zoals deze luidt op het tijdstip van ter inzage legging van het ontwerp voor dit bestemmingsplan. |
2.1 | Meten |
Bij de toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten: | |
a. | de dakhelling: |
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak. |
b. | de goothoogte van een bouwwerk: |
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. |
c. | de inhoud van een bouwwerk: |
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels ( en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen. |
d. | de bouwhoogte van een bouwwerk: |
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen. |
e. | de oppervlakte van een bouwwerk: |
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van een bouwwerk. Dakoverstekken, luifels, balkons en dergelijke worden hierbij niet meegeteld, mits zij niet verder uitsteken dan 2,5 meter. |
f. | de breedte van een gebouw: |
van en tot de buitenkant van een zijgevel dan wel het hart van een gemeenschappelijke scheidingsmuur, met dien verstande, dat wanneer de zijgevels verspringen of niet evenwijdig lopen, het gemiddelde wordt genomen van de kleinste en de grootste breedte. |
g. | de afstand van een gebouw tot de zijdelingse perceelsgrens: |
vanaf het punt van de gevel van een gebouw welke het dichtst bij de perceelsgrens is gelegen, haaks op de perceelsgrens. |
h. | het bebouwingspercentage: |
het aangegeven bebouwingspercentage moet worden berekend over het gehele bouwperceel, met inbegrip van de buiten het bouwvlak gelegen gronden. |
2.2 | Ondergeschikte bouwdelen |
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons, dakgoten en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 0,5 meter bedraagt. |
3.1 | Bestemmingsomschrijving |
De voor “Tuin” aangewezen gronden zijn bestemd voor: | |
a. | privé- en gemeenschappelijke tuinen; |
b. | ontsluitingswegen, in- en uitritten; |
c. | (gebouwde) parkeervoorzieningen; |
d. | voetpaden; |
e. | waterpartijen en waterlopen; |
f. | speelvoorzieningen; |
g. | openbare nutsvoorzieningen; |
h. | uitstekende delen aan gebouwen die toegelaten zijn krachtens een aangrenzende bouwbestemming; |
i. | bijbehorende bouwwerken ten behoeve van een woning die krachtens een aangrenzende woonbestemming is toegelaten; |
j. | wonen als bedoeld in artikel 4, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘wonen’. |
3.2 | Bouwregels | |
3.2.1 | Algemeen | |
Op de voor “Tuin” bestemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van de aldaar genoemde functies. | ||
3.2.2 | Bebouwingsnormen voor bouwwerken in privé-tuin | |
Voor het bouwen van de in 3.2.1 toegestane bouwwerken in een privé-tuin gelden de volgende bebouwingsnormen: | ||
a. | niet meer dan 50% van het oppervlak mag worden bebouwd; | |
b. | een aan de achtergevel van het hoofdgebouw aangebouwd bijbehorend bouwwerk mag niet dieper zijn dan 3 meter, gemeten vanaf de oorspronkelijke achtergevel van het hoofdgebouw; | |
c. | de goothoogte van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk mag niet hoger zijn dan het vloerniveau (+ 25 cm) van de eerste verdieping van het hoofdgebouw, met dien verstande dat een aanbouw mag worden afgedekt met een schuin dakvlak met dezelfde hellingshoek als de kap/schuin dakvlak op het hoofdgebouw; | |
d. | het bruto vloeroppervlak van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk, waaronder gebouwde parkeervoorzieningen als bedoeld in 3.1 onder c, mag niet meer dan 30 m2 bedragen; | |
e. | de bouwhoogte van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk mag niet meer dan 3 meter bedragen, met dien verstande dat ter plaatse van de op de verbeelding opgenomen aanduiding ‘maximum bouwhoogte’ de aangegeven hoogte geldt; | |
f. | uitstekende delen aan gebouwen mogen niet dieper dan 2,5 meter uit de gevel steken en moeten tenminste 2,2 meter boven maaiveld blijven; | |
g. | de hoogte van erfafscheidingen mag niet meer dan 2 meter bedragen; | |
h. | de hoogte van pergola’s mag niet meer dan 3 meter bedragen. | |
3.2.3 | Bebouwingsnormen voor bouwwerken in gemeenschappelijke tuin | |
Voor het bouwen van de in 3.2.1 toegestane bouwwerken in de gemeenschappelijke tuin gelden de volgende bebouwingsnormen: | ||
a. | het bruto vloeroppervlak van gebouwde parkeervoorzieningen en bergingen als bedoeld in 3.1 onder c mag niet meer dan 30 m2 per voorziening bedragen; | |
b. | de bouwhoogte van gebouwde parkeervoorzieningen en bergingen als bedoeld in 3.1 onder c mag niet meer dan 6 meter bedragen; | |
c. | de inhoud van gebouwen voor openbare nutsvoorzieningen mag niet meer dan 80 m³ bedragen; | |
d. | één kas mag worden gebouwd, waarvan de hoogte niet meer dan 3 meter mag bedragen; | |
e. | ter plaatse van de aanduiding ‘wonen’ mag één woning worden gebouwd, met dien verstande dat: | |
1. | de goothoogte niet meer dan 4 meter mag bedragen; | |
2. | de bouwhoogte niet meer dan 8 meter mag bedragen; | |
3. | het grondoppervlak niet meer dan 150 m2 mag bedragen; | |
4. | voor de gronden behorende tot de privé-tuin artikel 3.2.2 overeenkomstig van toepassing is. |
3.3 | Specifieke gebruiksregels |
Gemeenschappelijke tuin | |
De gronden die toebehoren tot de gemeenschappelijke tuin, mogen tevens worden gebruikt voor de volgende doeleinden: | |
a. | boomgaard; |
b. | moestuin; |
c. | groenvoorzieningen; |
d. | speelbos. |
4.1 | Bestemmingsomschrijving |
De op de verbeelding voor “Wonen” aangewezen gronden zijn bestemd voor: | |
a. | woningen; |
met de daarbij behorende: | |
b. | tuinen en erven; |
c. | (inpandige) bergings- en stallingsruimte(n); |
d. | ontsluitingswegen en -paden ; |
e. | bijbehorende bouwwerken; |
f. | bouwwerken, geen gebouwen zijnde. |
4.2 | Bouwregels |
4.2.1 | Algemeen |
Op de voor “Wonen” bestemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van de aldaar genoemde functies. | |
4.2.2 | Gebouwen |
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels: | |
a. | binnen de gehele woonbestemming mogen niet meer dan 44 woningen worden gerealiseerd; |
b. | de bouwhoogte van een woning mag niet meer bedragen dan de hoogte zoals met de aanduiding ‘maximum bouwhoogte’ op de verbeelding is aangegeven; |
c. | ter plaatse van de aanduiding ‘onderdoorgang’ mag een onderdoorgang worden gebouwd, waarvan de breedte en hoogte niet minder dan 2,5 meter mag bedragen, met dien verstande dat ingeval de onderdoorgang tevens voor autoverkeer bestemd is, deze niet minder dan 3,5 meter breed respectievelijk 4,2 meter hoog mag zijn. |
4.2.3 | Bouwwerken, geen gebouwen zijnde |
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels: | |
a. | de hoogte van erfafscheidingen mag niet meer dan 2 meter bedragen; |
b. | de bouwhoogte van gebouwde terrassen (dakterrassen worden hier niet onder begrepen) mag niet meer dan 0,2 meter bedragen; |
c. | de bouwhoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 3 meter bedragen. |
4.3 | Specifieke gebruiksregels |
Aan-huis-gebonden beroep/bedrijf | |
Woningen mogen mede worden gebruikt voor de uitoefening van een aan-huis-gebonden beroep/bedrijf, mits: | |
a. | de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd blijft, waarbij het bruto vloeroppervlak van de woning voor ten hoogste 30% mag worden voor een aan huis gebonden beroep of bedrijf; |
b. | de gevel en dakrand van de woning niet worden gebruikt ten behoeve van reclame-uitingen; |
c. | er geen bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden die betrekking hebben op het onderhouden en repareren van motorvoertuigen; |
d. | er geen detailhandel plaatsvindt, tenzij als ondergeschikt onderdeel van het aan huis gebonden beroep of bedrijf. |
5.1 | Bestemmingsomschrijving |
De voor “Waarde – Archeologie 3” aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor behoud van de aan de gronden eigen zijnde archeologische waarden. |
5.2 | Bouwregels |
5.2.1 | Rapport archeologisch deskundige |
In het belang van de archeologische monumentenzorg dient de aanvrager van een omgevingsvergunning een rapport aan burgemeester en wethouders te overleggen van een archeologisch deskundige waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
Deze bepaling heeft uitsluitend betrekking op aanvragen om omgevingsvergunning voor bouwwerken (waaronder begrepen het heien van heipalen en het slaan van damwanden) welke voldoen aan de oppervlakte- en/of dieptematen welke genoemd zijn in 5.3.1. | |
5.2.2 | Mogelijke voorwaarden te verbinden aan omgevingsvergunning voor het bouwen |
Burgemeester en wethouders kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg aan een omgevingsvergunning de volgende regels verbinden: | |
a. | de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in de bodem kunnen worden behouden; |
b. | de verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek; |
c. | de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een archeologisch deskundige. |
5.3 | Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden |
5.3.1 | Verbod |
In het belang van de archeologische monumentenzorg is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders de in 5.3.2 onder a t/m f genoemde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren of te doen c.q. te laten uitvoeren die dieper reiken dan 2,5 meter beneden NAP en die tevens een terreinoppervlak groter dan 100 m² beslaan
. | |
5.3.2 | Het vergunningvereiste betreft de volgende werken c.q. werkzaamheden |
Het vergunningvereiste betreft de volgende werken c.q. werkzaamheden: | |
a. | grondbewerkingen (van welke aard dan ook); |
b. | het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en/of bomen; |
c. | het indrijven van voorwerpen in de bodem; |
d. | het wijzigen van het maaiveldniveau door ontginnen, bodem verlagen, afgraven; |
e. | het ingraven van ondergrondse kabels en leidingen en daarmee verband houdende constructies e.d.; |
f. | het aanleggen van waterlopen of het vergraven van bestaande waterlopen. |
5.3.3 | Uitgezonderde werkzaamheden |
Het vergunningvereiste geldt niet voor bedoelde activiteiten gericht op het normale onderhoud en beheer van de betreffende gronden en welke in uitvoering waren ten tijde van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan en evenmin voor bestaande weg- en leidingcunetten. | |
5.3.4 | Vergunning |
Vergunning wordt verleend nadat de aanvrager een rapport aan burgemeester en wethouders heeft overgelegd van een archeologisch deskundige waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. | |
5.3.5 | Mogelijke voorwaarden te verbinden aan vergunning |
Aan een vergunning kunnen de volgende regels worden verbonden: | |
a. | de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in de bodem kunnen worden behouden; |
b. | de verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek; |
c. | de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een archeologisch deskundige. |
6.1 | Bestemmingsomschrijving |
De voor “Waarde – Archeologie 4” aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor behoud van de aan de gronden eigen zijnde archeologische waarden. |
6.2 | Bouwregels |
6.2.1 | Rapport archeologisch deskundige |
In het belang van de archeologische monumentenzorg dient de aanvrager van een omgevingsvergunning een rapport aan burgemeester en wethouders te overleggen van een archeologisch deskundige waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
Deze bepaling heeft uitsluitend betrekking op aanvragen om omgevingsvergunning voor bouwwerken (waaronder begrepen het heien van heipalen en het slaan van damwanden) welke voldoen aan de oppervlakte- en/of dieptematen welke genoemd zijn in 6.3.1. | |
6.2.2 | Mogelijke voorwaarden te verbinden aan omgevingsvergunning voor het bouwen |
Burgemeester en wethouders kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg aan een omgevingsvergunning de volgende regels verbinden: | |
a. | de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in de bodem kunnen worden behouden; |
b. | de verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek; |
c. | de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een archeologisch deskundige. |
6.3 | Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden |
6.3.1 | Verbod |
In het belang van de archeologische monumentenzorg is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders de in 6.3.2 onder a t/m f genoemde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren of te doen c.q. te laten uitvoeren die dieper reiken dan 3,0 meter beneden NAP en die tevens een terreinoppervlak groter dan 200 m² beslaan
. | |
6.3.2 | Het vergunningvereiste betreft de volgende werken c.q. werkzaamheden |
Het vergunningvereiste betreft de volgende werken c.q. werkzaamheden: | |
a. | grondbewerkingen (van welke aard dan ook); |
b. | het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en/of bomen; |
c. | het indrijven van voorwerpen in de bodem; |
d. | het wijzigen van het maaiveldniveau door ontginnen, bodem verlagen, afgraven; |
e. | het ingraven van ondergrondse kabels en leidingen en daarmee verband houdende constructies e.d.; |
f. | het aanleggen van waterlopen of het vergraven van bestaande waterlopen. |
6.3.3 | Uitgezonderde werkzaamheden |
Het vergunningvereiste geldt niet voor bedoelde activiteiten gericht op het normale onderhoud en beheer van de betreffende gronden en welke in uitvoering waren ten tijde van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan en evenmin voor bestaande weg- en leidingcunetten. | |
6.3.4 | Vergunning |
Vergunning wordt verleend nadat de aanvrager een rapport aan burgemeester en wethouders heeft overgelegd van een archeologisch deskundige waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. | |
6.3.5 | Mogelijke voorwaarden te verbinden aan vergunning |
Aan een vergunning kunnen de volgende regels worden verbonden: | |
a. | de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in de bodem kunnen worden behouden; |
b. | de verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek; |
c. | de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een archeologisch deskundige. |
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing. |
8.1 | Afwijking toegestane bouwhoogte architectuur |
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning voor het bouwen afwijken van de regels ten aanzien van de maximum toegestane bouwhoogte van een gebouw, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 0,5 meter, uitsluitend toe te passen ingeval extra bouwhoogte nodig is voor een architectonisch verantwoorde afronding van de bovenste bouwlaag c.q. kap/schuin dakvlak. | |
8.2 | Afwijking toegestane bouwhoogte techniek |
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning voor het bouwen afwijken van de regels van dit bestemmingsplan ten aanzien van de maximum toegestane bouwhoogte van een gebouw, ten behoeve van technische voorzieningen op het dak, welke noodzakelijk zijn voor het doelmatig functioneren van het bouwwerk, zoals liftopbouwen, lichtkoepels, schoorstenen, antennemasten, luchtverversingsapparatuur, glazenwasinstallatie e.d., mits de overschrijding van de maximum bouwhoogte niet meer dan 5 meter bedraagt. |
Bij nieuwe situaties in de zin van de Wet geluidhinder is de realisatie van Geluidsgevoelige functies (in de zin van de Wet geluidhinder), alleen mogelijk indien voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarden van de Wet geluidhinder, dan wel aan het besluit hogere grenswaarden dat aan dit bestemmingsplan is toegevoegd. |
10.1 | Parkeerbehoefte |
a. | Het gebruik op grond van de regels in hoofdstuk 2 (oprichting van een gebouw of verandering van functie of uitbreiding van bestaand gebruik) is slechts toegestaan als voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid en/of ruimte voor laden en lossen op eigen terrein. |
b. | De parkeerbehoefte wordt berekend op basis van de parkeernormen en berekeningsmethode, zoals opgenomen in de bijlage Parkeernormen behorende bij deze regels. |
10.2 | Nadere regels |
Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning nadere regels stellen ten aanzien van: | |
a. | de aard, de plaats en de inrichting van de parkeer- of de stallinggelegenheid; |
b. | de aard, de capaciteit, de plaats en de inrichting van de gelegenheid voor het laden of lossen; |
c. | de aanwezigheid en aanduiding van parkeer- of stallinggelegenheid uitsluitend ten behoeve van invaliden. |
10.3 | Afwijken van de regels |
10.3.1 | Voorwaarden omgevingsvergunning |
Burgemeester en wethouders kunnen omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in 10.1 indien: | |
a. | uit een door de aanvrager van een omgevingsvergunning over te leggen parkeerbalans blijkt dat op eigen terrein door middel van dubbelgebruik voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn; |
b. | de aanvrager van een omgevingsvergunning de parkeereis door middel van een parkeereisovereenkomst financieel compenseert aan de gemeente Rotterdam en met de verwezenlijking van het bouwplan, naar het oordeel van burgemeester en wethouders, een gemeentelijk belang is gemoeid; |
c. | er sprake is van een totale gebiedsontwikkeling en naar het oordeel van burgemeester en wethouders een gemeentelijk belang rechtvaardigt dat op straat parkeerplaatsen worden aangelegd uit de grondopbrengst; |
d. | de onderdelen a tot en met c zich niet voordoen en naar het oordeel van burgemeester en wethouders met de verwezenlijking van het bouwplan een bijzonder gemeentelijk belang is gemoeid. |
10.3.2 | Nadere regels |
Burgemeester en wethouders kunnen bij de omgevingsvergunning nadere regels stellen aan de afwijkingsmogelijkheden als bedoeld in 10.3.1. | |
10.4 | Vaststellen beleidsregels |
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd beleidsregels vast te stellen, welke in de plaats treden van de in dit artikel opgenomen parkeernormen (inclusief de bijbehorende bijlage). |
11.1 | Overgangsrecht bouwwerken |
11.1.1 | Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, |
a. | gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd; |
b. | na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan. |
11.1.2 | Burgemeester en wethouders kunnen éénmalig afwijken van het bepaalde in 11.1.1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%. |
11.1.3 | Het bepaalde in 11.1.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan. |
11.2 | Overgangsrecht gebruik |
11.2.1 | Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet. |
11.2.2 | Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in 11.2.1, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdige gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind. |
11.2.3 | Indien het gebruik, bedoeld in 11.2.1, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten. |
11.2.4 | Het bepaalde in 11.2.1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan. |
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan “Paradijshof, Nieuw Crooswijk”, gemeente Rotterdam. |