direct naar inhoud van 4.8 Ruimtelijke ordening en milieu
Plan: Landelijk gebied Oudewater & Willeskop
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0589.000006-0711

4.8 Ruimtelijke ordening en milieu

4.8.1 Algemeen

Hoewel de ruimtelijke ordening en het milieubeleid zich met dezelfde omgeving bezig houden, is de wettelijke basis verschillend. Het belangrijkste kader voor het milieubeleid is de Wet milieubeheer. Voor de ruimtelijke ordening is dat de Wet ruimtelijke ordening. Echter, omdat beide beleidsvelden zich met dezelfde omgeving bezighouden mag van wederzijds negeren geen sprake zijn. Zowel op rijksniveau als op provinciaal en gemeentelijk niveau laat het omgevingsbeleid een integratie van de twee beleidsvelden zien (onder meer via de omgevingsvergunning). Het bestemmingsplan mag ook geen belemmering zijn voor de uitvoering van het milieubeleid. Waar mogelijkm versterkt het bestemmingsplan het instrumentarium uit het milieuspoor. Het bestemmingsplan kan niet in de plaats treden van milieubeleid. Het wettelijke kader is daar niet op toegesneden en het kan leiden tot een stelsel van dubbele of elkaar overlappende regelgeving. Hierdoor kan het milieubeleid op een hinderlijke wijze worden doorkruist, waardoor de rechtszekerheid wordt geschaad.

Milieuhygiënische uitvoerbaarheid

Op verschillende plaatsen in de planregels wordt gesteld dat geen medewerking wordt verleend aan een bepaald initiatief wanneer de "uitvoerbaarheid, waaronder de toelaatbaarheid op het gebied van milieu" niet kan worden aangetoond. Dat wil zeggen dat de gemeente pas medewerking verleent aan een bepaalde ontwikkeling als daardoor geen onaanvaardbare milieusituatie ontstaat.

De milieuhygiënische situatie wordt in een dergelijke situatie beoordeeld aan de hand van op dat moment van kracht zijnde regelgeving en de bestaande milieukwaliteit.

Om nu zoveel mogelijk inzicht te geven in milieuaspecten die bij de beoordeling van aanvragen en initiatieven een rol spelen, worden in deze paragraaf de belangrijkste milieuregelingen die met de ruimtelijke ordening samenhangen op een rij gezet. Dit biedt een goed overzicht van de doorwerking van het milieubeleid in het ruimtelijk beleid. Opgemerkt wordt dat ook reeds bij de behandeling van de beleidsuitgangspunten per sector het nodige is gezegd over de afstemming ruimtelijke ordening en milieubeleid.

Ten slotte moet nog worden opgemerkt dat de afstemming tussen ruimtelijke ordening en milieuregelgeving ook tot stand komt door de coördinatieregeling in de Woningwet (Ww). Ook zijn enkele waarborgen gegeven voor een inhoudelijke coördinatie (bij bouwtechnische consequenties van de verleende omgevingsvergunning).

4.8.2 Milieueffectrapportage

Na wijziging van de Wet milieubeheer is sinds september 2006 een MER verplicht voor die plannen en programma's die een kader vormen voor het toekennen van toekomstige vergunningen met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Ditzelfde geldt voor plannen en programma's waarvoor een beoordeling nodig is inzake instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna. Op 1 april 2011 is een wijziging van het Besluit milieueffectrapportage in werking getreden.

In het plangebied liggen slechts enkele intensieve veehouderijbedrijven. Gelet op het feit dat deze intensieve veehouderijen vanwege de milieusituatie en de grootte van het agrarisch bouwperceel, niet of nauwelijks kunnen uitbreiden en het feit dat het bestemmingsplan geen nieuwe intensieve veehouderijbedrijven of -takken toelaat, mag aangenomen worden dat binnen het plangebied geen m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten kunnen onstaan. Derhalve geldt voor het bestemmingsplan geen m.e.r.-plicht.

Andere plannen of programma's die in de Wet milieubeheer zijn genoemd als m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig worden via dit bestemmingsplan niet mogelijk gemaakt, hiervoor hoeft dus evenmin een MER te worden opgesteld.

Een MER moet tevens worden opgesteld voor plannen waarvoor een passende beoordeling nodig is op grond van artikel 19, lid 1 van de Natuurbeschermingswet (Natura 2000-gebieden). Het gaat dan om plannen die significante effecten kunnen hebben op een Natura 2000-gebied. De gemeente Oudewater ligt op meer dan 3 kilometer afstand van de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden (zie paragraaf 2.2). Gezien deze afstand, en het feit dat onderhavig plan een consoliderend plan betreft, kan gesteld worden dat het plan geen negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Hiervoor hoeft derhalve evenmin een MER te worden opgesteld.

4.8.3 Milieuzones

Rioolwaterzuiveringsinstallatie

In het buitengebied van de gemeente Oudewater is aan de Goudsestraatweg een rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) aanwezig. Het betreft een rwzi van minder dan 100.000 i.e. Een rwzi verspreidt geur en geluid. Voor nieuwe functies in de omgeving van de rwzi dient een terughoudend beleid te worden gevoerd. Dit betekent dat gevoelige bestemmingen niet mogen worden geaccepteerd in de nabijheid van een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Voor de milieuzone rondom de rwzi is de aanduiding "milieuzone" opgenomen. Binnen deze zone mogen geen nieuwe geur- of geluidgevoelige objecten worden gerealiseerd, tenzij ze behoren tot de inrichting waarvoor een milieuzone is gegeven.

Het bestemmingsplan maakt nieuwe gevoelige functies, zoals burgerwoningen, niet rechtstreeks mogelijk. Bij afwijkingen en wijzigingen die een gevoelige functie mogelijk maken moet worden getoetst aan de milieusituatie. Hierdoor worden geen gevoelige functies in de bepaalde afstand om de rwzi ontwikkeld en worden dus geen nieuwe belemmeringen gevormd voor de rwzi.

Geluidszones

De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast. Op basis van deze wet dient bij het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te worden besteed aan het aspect "geluid". Op basis van de Wgh beschikken veel wegen, spoorwegen en industrieterreinen over een geluidszone. Indien geluidgevoelige bestemmingen worden geprojecteerd binnen (één van) deze geluidszones is een akoestisch onderzoek noodzakelijk.

In de Wet geluidhinder is een zonering van industrieterreinen geregeld. Enerzijds betekent dit dat (geluids)eisen worden gesteld aan de milieubelastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd aan milieugevoelige functies. In of nabij het plangebied zijn deze inrichtingen niet gevestigd. Om deze reden wordt hier verder geen aandacht aan besteed. Ook liggen in het plangebied geen spoorwegen. Hier wordt dus ook niet verder op ingegaan. Wel bevinden zich in het plangebied wegen.

Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1, bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd.

De breedte van deze zone is afhankelijk van:

  • de ligging van de weg in stedelijk of buitenstedelijk gebied;
  • het aantal rijstroken.

In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met één of twee rijstroken: 250 meter;
  • wegen met drie of vier rijstroken: 400 meter;
  • wegen met vijf of meer rijstroken: 600 meter.

De provinciale weg N228 (Goudsestraatweg, Utrechtsestraatweg en Willeskop) valt bijvoorbeeld onder de eerste categorie wegen en heeft dus een geluidszone van 250 meter. Als nieuwe woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen worden ontwikkeld binnen deze zone, dan is een akoestisch onderzoek noodzakelijk. Ook voor de andere wegen in het plangebied geldt bovenstaande systematiek.

Op basis van het bepaalde in artikel 76, lid 3, kan akoestisch onderzoek achterwege blijven indien op het tijdstip van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan een weg reeds aanwezig of in aanleg is en de woning of andere geluidgevoelige objecten ook reeds aanwezig of in aanbouw zijn.

Aangezien het bestemmingsplan rechtens geen nieuwbouw van woningen toelaat, kan een akoestisch onderzoek achterwege blijven. Ten behoeve van de zeer sporadisch mogelijk gelaten mogelijkheden voor nieuw- en/of herbouw van woningen is, omdat de plaats en de situering niet bekend is, een oplossing gezocht in een verplichte procedurele koppeling tussen het bestemmingsplan en de Wet geluidhinder.

Bij het gebruik maken van een wijzigingsbevoegdheid of een afwijkingsbevoegdheid maakt de milieusituatie onderdeel uit van het afwegingskader. Om aan te kunnen tonen dat geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de milieusituatie kan een akoestisch onderzoek nodig zijn. Dit afwegingskader is opgenomen in de algemene afwijkings- en wijzigingsregels. Als sprake is van sloop en vervolgens herbouwen op het bestaande bouwvlak gelden de algemene bouwregels. In de algemene bouwregels is een koppeling gemaakt met de geluidszones langs wegen.

Stiltegebieden

Het begrip "stiltegebied" komt voort uit de Wet geluidhinder. In deze wet waren stiltegebieden gedefinieerd als "gebieden, waarin de geluidsbelasting door toedoen van menselijke activiteiten zo laag is, dat de in dat gebied heersende natuurlijke geluiden niet of nauwelijks worden gestoord". In 1993 is het artikel over stiltegebieden in de Wet geluidhinder komen te vervallen en is het in de Wet milieubeheer overgenomen.

In de provinciale milieubeleidsplannen zijn gebieden aangewezen, waarin voor het behoud van de kwaliteit van het milieu of aspecten daarvan bijzondere bescherming nodig is; de milieubeschermingsgebieden. In het geval van stiltegebieden gaat het dan om het aspect stilte. Het beleid over de stiltegebieden is opgenomen in het Provinciale Milieubeleidsplan 2009–2011. Ook is het doorvertaald in het Streekplan Utrecht 2005–2015, de Beleidslijn nieuwe Wro en Provinciale Ruimtelijke Verordening.

Door de provincie Utrecht wordt in de stiltegebieden gestreefd naar de handhaving van een zo laag mogelijk geluidsniveau. Dit betekent dat niet-gebiedseigen geluid zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Ontwikkelingen in deze gebieden die leiden tot dergelijk geluid, bijvoorbeeld de vestiging van nieuwe niet-agrarische bedrijven, inrichtingen voor lawaaisporten of iets dergelijks, kunnen om die reden in stiltegebieden niet worden toegelaten. Geluid door agrarische activiteiten wordt tot de gebiedseigen geluiden gerekend.

Binnen het plangebied liggen delen van twee stiltegebieden, waarvan de begrenzing vastgelegd is in de Provinciaal Milieuverordening:

  • het stiltegebied Willeskop/Benschop, gelegen in de gemeenten Oudewater, Montfoort en Lopik;
  • het stiltegebied Hoenskoop/Polsbroek, gelegen in de gemeenten Oudewater en Lopik.

Ook de gemeente streeft naar de instandhouding van de stilte (rust) in de stiltegebieden. Vanuit dat oogpunt gezien dienen eventuele ontwikkelingen, bij zowel agrarische als niet-agrarische functies en inrichtingen, te passen in het genoemde beleid en regelgeving. Ontwikkelingen mogen de geluidsbelasting in het stiltegebied niet negatief beïnvloeden. Voor deze ontwikkelingen waarbij een flexibiliteitsregel is opgenomen in de planregels is dit aspect opgenomen als onderdeel van het toetsingskader.

4.8.4 Bodemonderzoek

In gevallen van bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming bestaat de mogelijkheid dat de grond gesaneerd moet worden bij het ontwikkelen van activiteiten die in een bestemmingsplan zijn geregeld. De provincie stelt dan ook dat in principe ieder bestemmingsplan dat ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten wordt voorgelegd, vergezeld dient te gaan van een bodemonderzoek teneinde de uitvoerbaarheid te kunnen toetsen. Aangezien het bestemmingsplan "Landelijk gebied Oudewater & Willeskop" een plan is dat strekt ter actualisatie van een bestaande regeling, geldt voor een dergelijk plan een uitzondering op de algemene regel dat voor elk plan een bodemonderzoek verricht moet worden. De nieuwe bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt zijn immers gering. Bovendien is nog niet bekend of van de mogelijkheden gebruik gemaakt gaat worden. Als dit laatste al gebeurt, dan is nog onbekend welke locaties het betreft.

Bij toepassing van een eventuele wijzigingsbevoegdheid of afwijkingsbevoegdheid moet de milieuhygiënische uitvoerbaarheid worden aangetoond. Hier zal dan indien nodig een bodemonderzoek voor moeten worden verricht. Voor het verlenen van een eventuele omgevingsvergunning is vaak ook een schonegrondverklaring nodig. Op deze wijze is geborgd dat in geval gebruik wordt gemaakt van de geringe bouwmogelijkheden die dit bestemmingsplan biedt, als dit nodig mocht zijn, toch bodemonderzoek wordt gedaan.

4.8.5 Luchtkwaliteit

Met betrekking tot luchtkwaliteit moet rekening worden gehouden met het gestelde in de Wet milieubeheer (Wm), hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen en de bijbehorende bijlagen.

Op basis van artikel 5.16 Wm kan, samengevat, een bestemmingsplan worden vastgesteld, indien:

  • a. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde die behoort bij de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen, of
  • b. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, leiden tot een verbetering per saldo van de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof dan wel, bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een samenhangende maatregel of een optredend effect, of
  • c. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen, of
  • d. het project is genoemd of beschreven dan wel past binnen een programma van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (in werking getreden per 01-08-2009).

Ruimtelijk-economische besluiten die "niet in betekenende mate" bijdragen aan de concentraties in de buitenlucht van stoffen waarvoor bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde bevat, worden niet langer, zoals voorheen, individueel getoetst aan die grenswaarden. Als gevolg daarvan kunnen tal van kleinere projecten doorgang vinden, ook in situaties waar nog niet aan de grenswaarden wordt voldaan.

De effecten van deze projecten op de luchtkwaliteit worden verdisconteerd in de trendmatige ontwikkeling van de luchtkwaliteit, zoals beschreven in het Nationaal Samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL).

Bij besluitvorming is het dus van belang om te bepalen of een initiatief "niet in betekenende mate" bijdraagt aan de luchtkwaliteit. In de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate" (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM.

Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Vooralsnog geldt dat:

  • voor woningbouwlocaties met minder dan 1.500 woningen (in geval van één ontsluitingsweg) of 3.000 woningen (in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling) geen beoordeling op luchtkwaliteit meer hoeft plaats te vinden;
  • voor infrastructuur dat bij minder dan 3% concentratiebijdrage (verkeerseffecten gecorrigeerd voor minder congestie) ook geen beoordeling op luchtkwaliteit meer hoeft plaats te vinden;
  • voor kantoorlocaties is dat bij minder dan 100.000 m2 brutovloeroppervlak bij 1 ontsluitende weg, of 200.000 m2 brutovloeroppervlak bij 2 ontsluitende wegen.

Omdat het hier gaat om een in hoofdzaak conserverend bestemmingsplan is geen sprake van ontwikkelingen die bijdragen aan de overschrijding van de grenswaarden (artikel 5.16 Wm onder a).

4.8.6 Externe veiligheid

Van de ramptypes die verband houden met externe veiligheid zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang.

Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:

  • inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen o

ver weg, water of spoor. 

Inrichtingen

De risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen dienen tot een aanvaardbaar minimum te worden beperkt. Daartoe zijn in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) regels gesteld.

Bij het toekennen van bepaalde bestemmingen dient onderzocht te worden:

  • of voldoende afstand in acht wordt genomen tussen (beperkt) kwetsbare objecten enerzijds en risicovolle inrichtingen anderzijds in verband met het plaatsgebonden risico;
  • of (beperkt) kwetsbare objecten liggen binnen in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen en zo ja, wat de bijdrage is aan het groepsrisico.

Voor het plangebied zijn de volgende inrichtingen relevant: het tankstation aan de Goudsestraatweg 10 en het tankstation aan de Damweg 2.

Plaatsgebonden risico

In verband met het plaatsgebonden risico en gelet op de doorzet lpg (minder dan 500 m3) moeten vanaf 01-01-2010 de volgende afstanden tot de (beperkt) kwetsbare objecten in acht worden genomen:

  • 15 meter vanaf de afleverzuil;
  • 25 meter vanaf het ondergrondse reservoir;
  • 25 meter vanaf het vulpunt.

Voor de ligging van de verschillende zones bij de 2 tankstations wordt verwezen naar Bijlage 3 Externe veiligheid Goudse Straatweg en Bijlage 4 Externe veiligheid Damweg.

Groepsrisico

Conform artikel 13 lid 1 Bevi wordt hierna per tankstation ingegaan op de volgende aspecten:

  • 1. de aanwezige en op grond van het bestemmingsplan te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de risicovolle inrichting;
  • 2. het groepsrisico per inrichting op moment vaststelling bestemmingsplan en de bijdrage van de toegelaten (beperkt) kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico;
  • 3. indien mogelijk: de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die worden toegepast door degene die de inrichting drijft;
  • 4. indien mogelijk: de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die in het bestemmingsplan zijn opgenomen;
  • 5. de regels ter beperking van het groepsrisico die aan de omgevingsvergunning worden verbonden;
  • 6. de voor- en nadelen van andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico;
  • 7. de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst;
  • 8. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval in de risicovolle inrichting;
  • 9. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied om zich in veiligheid te brengen.

Tankstation Goudsestraatweg

Ad 1. en 2.

Voor standaardsituaties kan het groepsrisico bij lpg-tankstations berekend worden met behulp van de berekeningsmodule van www.groepsrisico.nl. Deze rekentool vervangt de tabel met kengetallen voor personendichtheden bij lpg-tankstations, zoals is opgenomen in de "Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico" van augustus 2004 en de update van 2007. Onder standaardsituaties wordt verstaan een lpg-tankstation waarbij het lpg-vulpunt op minder dan 50 meter van de (al dan niet ondergrondse) lpg-voorraadtank is gelegen en in de omgeving (in een straal van 150 meter rondom het tankstation) uitsluitend woningen, woongebouwen, kantoren, scholen en bedrijven zijn gelegen.

Omdat de lpg-voorraadtank verplaatst gaat worden kan alsnog van de rekentool gebruik gemaakt worden. De rekentool heeft als basis het "Stappenplan Groepsrisicoberekening lpg-tankstations" van het Centrum voor Externe Veiligheid (RIVM) d.d. 1 november 2006.

Uit de berekening blijkt dat binnen de contour rond het vulpunt in de dagsituatie er sprake is van de aanwezigheid van 52 personen en in de nachtsituatie van 77 personen. Binnen de contour rond de opslagtank is in de dagsituatie sprake van de aanwezigheid van 66 personen en in de nachtsituatie van 103 personen. Zie Bijlage 5 Uitkomsten lpg-rekentool Goudsestraatweg voor de volledige rapportage.

Ad 3.

In het Besluit lpg-tankstations milieubeheer zijn voorschriften opgenomen voor de exploitatie van het tankstation. De exploitant heeft hieraan te voldoen.

Verder is van belang dat de lpg-branche thans maatregelen voorbereidt die tot vermindering van het groepsrisico zullen leiden.

Het gaat om de volgende maatregelen:

  • Het gebruiken van een verbeterde vulslang. Hierdoor daalt de kans op een lek of breuk en vermindert het aantal knelpunten met het plaatsgebonden risico.
  • Het aanbrengen van hittewerende coating op lpg-tankauto's. Deze coating geeft de brandweer bij een ongeluk meer tijd en meer mogelijkheden om een explosie (een zogenoemde warme 'BLEVE': Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion) te voorkomen.

In de onderhavige situatie is het wenselijk om de aflevering overdag te laten plaatsvinden.

Ad 4.

In het invloedsgebied zijn bestemmingsplannen vigerend. Dit zijn gedetailleerde bestemmingsplannen, die bij recht nauwelijks tot geen ruimte bieden voor nieuwe ontwikkelingen. De personendichtheden zijn daarmee indirect verankerd in het bestemmingsplan. De maximale doorzet van 500 m3 wordt in de omgevingsvergunning vastgelegd.

Ad 5.

In de omgevingsvergunning is de lpg-doorzet nog begrensd tot 500 m3 per jaar, maar de feitelijk verkochte hoeveelheid ligt een stuk onder die hoeveelheid.

Ad 6.

Ruimte is schaars en de invulling van de ruimte wordt door tal van factoren bepaald. Het groepsrisico als gevolg van een lpg-tankstation is er daar één van. Het gemeentelijke beleid richt zich in beginsel op de oriëntatiewaarde van het groepsrisico. Onder omstandigheden kan een toename onder de oriëntatiewaarde onaanvaardbaar worden gevonden. Dat is in de onderhavige situatie niet het geval, mede gelet op alle andere factoren die de invulling op de onderhavige locatie bepalen, waaronder de stedenbouwkundige inpassing.

Ad 7 en 8.

Een belangrijk aspect betreft bestrijdbaarheid. Bestrijding van de direct optredende effecten is in het geval van een BLEVE niet realistisch, omdat een BLEVE zich te snel ontwikkelt. De inzet van de brandweer zal derhalve voornamelijk gericht zijn op het bestrijden van secundaire branden. Bronbestrijding ligt – indien mogelijk – in de regel in het blussen van het object dat de lpg-tankauto aanstraalt.

In geval van een dreigende BLEVE kan de brandweer bij tijdige aankomst trachten de lpg-tankwagen te koelen. Zijn ze niet tijdig aanwezig dan gaat de brandweer op afstand staan en wordt de inzet met name op de bescherming van de omgeving gericht. Om te koelen is bluswater nodig en de bluswatervoorziening in de directe omgeving zal daar op afgestemd moeten zijn. Tevens kan een sprinklerinstallatie voor koeling zorgen. Hierdoor wordt drukopbouw in de tank, die tot een BLEVE leidt voorkomen.

Ad 9.

Een belangrijk aspect in het kader van het groepsrisico dat bestaat ten gevolge van het lpg-tankstation betreffen de mogelijkheden ten aanzien van de zelfredzaamheid van de bevolking. De tijd tussen het begin van een brand en een BLEVE (een explosie van een lpg-tankwagen) varieert tussen circa 10 en 30 minuten. De beschikbare tijd voor personen om zichzelf in veiligheid te brengen is dus slechts kort. Aangezien het evacueren van de bevolking in zo'n korte tijd organisatorisch naar alle waarschijnlijkheid niet realiseerbaar is, wordt verondersteld dat het merendeel van de aanwezigen in de omgeving zichzelf in veiligheid kan brengen. Het verloop van de wegenstructuur rond het lpg-station is zodanig dat een ieder zich bij een (dreigende) explosie in veiligheid kan brengen (binnen 150 meter is het advies vluchten en schuilen en daarbuiten is het schuilen). In veiligheid brengen is vluchten en dat betekent weg van de brand.

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat ten aanzien van dit lpg-station het groepsrisico binnen aanvaardbare grenzen zal blijven.

Tankstation Damweg

Op dezelfde manier als bij het vorige tankstation is ook hier het groepsrisico berekend met behulp van de berekeningsmodule van www.groepsrisico.nl.

Uit de berekening blijkt dat binnen de contour rond het vulpunt in de dagsituatie er sprake is van de aanwezigheid van 14 personen en in de nachtsituatie van 29 personen. Binnen de contour rond de opslagtank is in de dagsituatie sprake van de aanwezigheid van 15 personen en in de nachtsituatie van 31 personen. Zie Bijlage 6 Uitkomsten lpg-rekentool Damweg voor de volledige rapportage.

Voor de overige punten wordt verwezen naar het gestelde bij het tankstation aan de Goudsestraatweg.

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat ten aanzien van de lpg-stations het groepsrisico binnen aanvaardbare grenzen zal blijven.

Overige stationaire risicobronnen volgens de Risicokaart Prof van de provincie

In het plangebied komen nog een aantal bedrijven voor die relevant zijn om te noemen.

  • Een klussenbedrijf met opslag gevaarlijke stoffen in een bovengrondse tank voor 5.000 liter propaan of ander vloeibaar gemaakt brandbaar gas, is gelegen aan de Hoenkoopse Buurtweg 45. De 10-6 PR-contour is 40 meter en valt tot buiten de inrichtingsgrens en vormt zodoende in principe een PR-knelpunt. De contour valt op het naastgelegen perceel echter niet over een (beperkt) kwetsbaar object. De oriënterende waarde voor het groepsrisico wordt niet overschreden.
  • Aan de Damweg 25 is het bedrijf van L.H. van Vliet gevestigd. Ook dit bedrijf heeft opslag gevaarlijke stoffen in een bovengrondse tank voor 3.000 liter propaan of ander vloeibaar gemaakt brandbaar gas.
    De 10-6 PR-contour is 40 meter en valt tot buiten de inrichtingsgrens en vormt zodoende in principe een PR-knelpunt. De contour valt op het naastgelegen perceel echter niet over een (beperkt) kwetsbaar object. De oriënterende waarde voor het groepsrisico wordt niet overschreden.
  • Aan de Hoenkoopse Buurtweg 32 is het bedrijf van A.G. Oskam gevestigd. Dit bedrijf ligt voor 99% in de gemeente Vlist. Ook dit bedrijf heeft opslag gevaarlijke stoffen in een bovengrondse tank voor 5.500 liter propaan. De 10-6 PR-contour is 10 meter en valt binnen de inrichtingsgrens en vormt zodoende geen PR-knelpunt.

Geen van de bovenstaande stationaire risicobronnen vormt op dit moment een knelpunt in verband met het plaatsgebonden- of groepsrisico.

Routering gevaarlijke stoffen

Op 28 augustus 2009 is het ontwerp-Besluit externe veiligheid buisleidingengepubliceerd met bijbehorende aanbiedingsbrief. Het ontwerpbesluit, dat inmiddels is aangeboden aan de Eerste en Tweede Kamer is gebaseerd op de artikelen 5.1, eerste lid, 5.2, eerste lid, en 5.3, eerste en tweede lid, en 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer en de artikelen 3.37 en 4.3, eerste en tweede lid van de Wet ruimtelijke ordening. Deze AMvB regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen.

Tot het in werking treden van het nieuwe Besluit externe veiligheid buisleidingen geldt formeel de oude circulaire Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen (1984). Het is bekend dat de inhoud van deze circulaire sterk verouderd is. De circulaire bevat wel een mogelijkheid om af te wijken van de vermelde afstanden: voor aardgasleidingen is dat geregeld in hoofdstuk 5.4. Waar de afstanden uit de circulaire tot knelpunten leiden adviseert VROM om bij de Gasunie een risicoberekening op te vragen waarin de nieuwste inzichten zijn verwerkt.

In of bij het plangebied is een buisleiding gelegen (W-501-13-KR-004, werkdruk 40 bar) waardoor gevaarlijke stoffen worden getransporteerd. Deze brengt op dit moment geen plaatsgebonden of groepsrisicoknelpunten met zich mee. De 10-6 PR-contour is op nul meter gelegen. Binnen de onderzoekszone voor het groepsrisico is slechts een enkel kwetsbaar object gelegen. Aangezien er verder geen ontwikkelingsmogelijkheden worden geboden in het onderhavige bestemmingsplan is het ook niet nodig om een groepsrisicoberekening te laten uitvoeren.

In ieder geval moet nu nog wel op basis van de circulaire "Zonering langs hogedruk-aardgastransportleidingen" rekening worden gehouden met een bebouwingsvrije afstand van 4 meter bij een leiding met een werkdruk van minder dan 50 bar.

Routes gevaarlijke stoffen

In de Nota Vervoer gevaarlijke stoffen (2005) wordt een Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen aangekondigd, dat naar verwachting in 2009 wordt voorzien van een wettelijke basis. In dat kader zijn op 4 december 2008 de ontwerpen voor de Basisnetten Water en Weg, alsmede het conceptontwerp Basisnet Spoor aan de Tweede Kamer aangeboden.

Daarna is op 17 februari 2009 door de Basisnet-werkgroep Weg de eindrapportage "Voorstel Basisnet Weg" gepresenteerd.

In deze stukken wordt ook aandacht besteed aan het begrip "Plasbrandaandachtsgebied" (PAG). Onder een PAG wordt verstaan het gebied tot 30 meter van de weg waarin, bij realisering van kwetsbare objecten, rekening dient te worden gehouden met de effecten van een plasbrand.

Een plasbrand is verbranding van een door bijvoorbeeld lekkage ontstane plas van brandbare vloeistof. Een PAG geldt alleen voor nieuw te bouwen kwetsbare objecten. Bestaande objecten binnen de PAG hoeven niet te worden gesaneerd.

Op dit moment wordt het beleidskader nog gevormd door de Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (circulaire RNVGS, 4 augustus 2004) en de Nota Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (nota RNVGS, 1995/96). De circulaire is een operationalisering en verduidelijking van het beleid uit de nota. Op basis van deze beleidsstukken gelden er normen voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico is de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats langs een transportroute verblijft, komt te overlijden als gevolg van een incident met het vervoer van gevaarlijke stoffen. Wat betreft het plaatsgebonden risico geldt ten opzichte van woningen (kwetsbare objecten) een grenswaarde van 10-6 per jaar.

Het groepsrisico is de kans per jaar per kilometer transportroute dat een groep van 10 of meer personen in de omgeving van de transportroute in één keer het (dodelijk) slachtoffer wordt van een ongeval op die transportroute. Het groepsrisico geeft de aandachtspunten op een transportroute aan waar zich mogelijk een ramp met veel slachtoffers kan voordoen en houdt daarmee rekening met de aard en dichtheid van de bebouwing in de nabijheid van de transportroute.

Wat betreft het groepsrisico is de oriëntatiewaarde bij het vervoer van gevaarlijke stoffen per transportsegment gemeten per kilometer per jaar:

  • 10-4 voor een ongeval met ten minste 10 dodelijke slachtoffers;
  • 10-6 voor een ongeval met ten minste 100 dodelijke slachtoffers;
  • 10-8 voor een ongeval met ten minste 1.000 dodelijke slachtoffers;
  • et cetera.

Bij een bestemmingsplan moet rekening gehouden worden met het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor en water. Spoorwegen, rijkswegen en vaarwegen met structureel en grootschalig vervoer van gevaarlijke stoffen liggen niet in de buurt van het plangebied.

Weg

Uit het ontwerp-Basisnet Weg blijkt dat de N228 geen 10-6 plaatsgebonden risicocontour (PR) heeft en dat een dergelijke contour voor deze wegen ook niet wordt verwacht op basis van het hoogste groeiscenario (Global Economy).

De weg heeft verder een groepsrisico (GR), dat zowel in de huidige als in de toekomstige situatie beneden de 0,1*oriëntatiewaarde ligt.

Er hoeft bij de N228 ook geen rekening gehouden te worden met een PAG.

Voor de gemeentelijke en provinciale wegen die aansluiten op de rijksweg A12 is in de gemeente Oudewater een routering voor gevaarlijke stoffen ingesteld. Over de vastgestelde route mag uitsluitend bestemmingsverkeer rijden. Deze route loopt van de rijksweg A12 naar bedrijventerrein Tappersheul. Voor noodzakelijk transport ten behoeve van laden en/of lossen van gevaarlijke stoffen buiten de vastgestelde routes is een ontheffing nodig. Aan deze ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden om een veiligere leefomgeving te realiseren. Er kan langs en door het plangebied dus wel transport van gevaarlijke stoffen plaatsvinden van de niet-routeplichtige stoffen (zoals benzine) en routeplichtige stoffen met ontheffing (zoals propaan), maar de frequentie daarvan is dermate laag dat daardoor geen risico's ontstaan die ruimtelijk relevant zijn.

Water

Door het plangebied stroomt de Hollandsche IJssel. Uit het ontwerp-Basisnet Water blijkt dat die geen plaatsgebonden risicocontour heeft van 10-6 en dat die ook geen (mogelijk) aandachtspunt vormt voor het groepsrisico.

Op basis van de Risicokaart blijkt dat ook de Lange Linschoten geen risicocontour heeft in het kader van externe veiligheid.

Spoor

De dichtstbijgelegen spoorlijn is het baanvak Utrecht–Den Haag/Rotterdam. Deze spoorlijn ligt op meer dan 200 meter van het plangebied. Zodoende zijn er geen ruimtelijke consequenties.

Het uiteindelijke Basisnet Spoor zal bestaan uit twee kaarten en een tabel. Op de eerste kaart zal de zone worden aangegeven waarbinnen geen kwetsbare objecten mogen worden gebouwd en waar terughoudend moet worden omgegaan met het bouwen van beperkt kwetsbare objecten. Op de tweede kaart zal het PAG komen te staan. In de tabel zal worden aangegeven hoe groot de zone is voor elk baanvak en met welke referentiegegevens GR-berekeningen moeten worden gemaakt.

Op dit moment zijn die gegevens er niet en daarom moet terug worden gevallen op het zogenaamde Anker-rapport. Dit rapport ("Veilig op weg. Bouwstenen voor een wettelijke verankering van het externe-veiligheidsbeleid inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen", november 2005) is opgesteld onder auspiciën van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, DG Transport en Luchtvaart.

Uit deel 2 van dit rapport blijkt dat dit baanvak geen 10-6 plaatsgebonden risicocontour heeft en dat ook in de toekomst geen knelpunten voor het plaatsgebonden risico wordt verwacht. Daarmee vormt dit baanvak geen aanleiding voor een nadere beschouwing.

Voor het groepsrisico wordt het traject dat door de gemeente Oudewater loopt niet vermeld als knelpunt.

4.8.7 Water

Van belang is dat het beleid van het waterschap en het gemeentelijk beleid zoals verwoord in het bestemmingsplan goed op elkaar aansluiten. De grotere waterlopen in het plangebied zoals de Hollandsche IJssel, Maaltocht en Lange Linschoten hebben de bestemming "Water" gekregen. De oeverstroken vallen eveneens binnen deze bestemming. Tevens is extensief recreatief medegebruik mogelijk binnen de bestemming. De kleinere waterlopen, zoals de vele sloten, vallen allen binnen de (agrarische) gebiedsbestemmingen.

De beleidsuitgangspunten voor water zijn:

  • a. het bestemmingsplan maakt ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk. Elke ruimtelijke ontwikkeling kan invloed hebben op water. Voorkomen moet worden dat er negatieve gevolgen voor water optreden;
  • b. voorkomen moet worden dat het bestemmingsplan beperkingen oplegt voor het huidige watersysteem en toekomstige ontwikkelingen voor water;
  • c. rioolwaterzuivering: voorkomen moet worden dat ontwikkelingen met een "verblijfstatus" binnen de stankcirkel van een rioolwaterzuiveringsinstallatie beperkingen voor de bedrijfsvoering of toekomstige uitbreiding opleggen.

Ad a.

Het bestemmingsplan maakt ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk. Elke ruimtelijke ontwikkeling kan invloed hebben op water.

De belangrijkste thema's zijn:

  • toename van verhard oppervlak: een ruimtelijke ontwikkeling moet minimaal voldoen aan de voorwaarde "standstill-beginsel". Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In het kader van een watertoetsproces moeten de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Voor elke toename van verharding van meer dan 500 m2 in stedelijk gebied en meer dan 1.000 m2 in landelijk gebied geldt dat compensatie in waterberging nodig is. Hoeveel ruimte voor deze waterberging nodig is, is sterk afhankelijk van de bodemsoort en methode van waterbergen. De voorkeur is om regenwater te infiltreren in de bodem. Indien dit niet lukt is een richtlijn om 15% van de toename aan verhard oppervlak te compenseren door water te graven. Voor toename van verhard oppervlak van meer dan 500 m2 in stedelijk gebied en 1.000 m2 in landelijk gebied is een watervergunning nodig van het waterschap (zie Keur);
  • bouwen, activiteiten nabij of op een waterkering: In het plangebied liggen regionale waterkeringen en de indirect kerende primaire waterkering. Doel van deze waterkeringen is veiligheid tegen overstroming en voorkomen van wateroverlast. De waterkering bestaat uit verschillende zones, te weten de zone waterstaatswerk en beschermingszone. Activiteiten in deze zones zijn beperkt of verboden;
  • de rioolpersleidingen in het gebied hebben een beschermingszone. In deze zone mag niet worden gebouwd.

Ad b.

Het watersysteem en de ontwikkeling voor water in de toekomst moeten mogelijk zijn zonder het bestemmingsplan te hoeven wijzigen:

  • aanleg van tijdelijke baggerdepots moet mogelijk zijn, alleen het verkrijgen van de noodzakelijke vergunningen is nodig;
  • alle primaire watergangen moeten de bestemming "Water" hebben;
  • aanleg van natuurvriendelijke oevers in agrarisch gebied door het verbreden van sloten, voor het behalen van de Kaderrichtlijn Water-doelen en het Nationaal Bestuursakkoord Water-doelen;
  • aanleg van een nieuw gemaal moet mogelijk zijn. Alleen het verkrijgen van de noodzakelijke vergunningen is nodig;
  • aanpassingen (ophogen, verbreden) van waterkeringen moet mogelijk blijven.

Waterkering

Het "waterstaatswerk" omvat de kade zelf (variabel, tot de "teen" van de kade) inclusief een deel van het achterland (meestal circa 10 - 15 meter breed). In deze zone mag niet worden gebouwd op basis van de Keur. Tenzij door middel van onderzoek is aangetoond dat er geen negatieve gevolgen ontstaan voor de waterkering. Een dergelijk onderzoek moet altijd in overleg met het waterschap worden gestart. Vanaf het waterstaatswerk ligt een beschermingszone van circa 50 meter breed. In de waterstaatswerkzone en de beschermingszone zijn niet alle ontwikkelingen zonder meer toegestaan.

Voor de ontwikkelingen in beide zones van de waterkering is een watervergunning noodzakelijk, alvorens activiteiten worden uitgevoerd. De beperkende regels zijn opgenomen in de Keur.