Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Voscuyl en Bloemenbuurt
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0579.BPVoscuyl-VA01

4.1 Milieu

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
De gemeente is momenteel diverse milieuaspecten nader aan het onderzoeken. De resultaten hiervan worden in het ontwerpbestemmingsplan opgenomen.
4.1.1 Bodem
Landelijk wettelijke kader
Wet ruimtelijke ordening
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen regels stellen voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent voor de bodem (grond en grondwater) dat de bodemkwaliteit en de voorgenomen bestemming met elkaar in overeenstemming dienen te zijn. Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.
 
Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (WABO)
In de WABO staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:
  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.
Wet bodembescherming (Wbb)
Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming. In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”).
 
Besluit bodemkwaliteit (Bbk)
Het Besluit bodemkwaliteit geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
 
Lokaal bodembeleid
Het Bbk biedt de mogelijkheid om ten aanzien van bodembeheer te kiezen voor een landelijk geldend “generiek beleid”, dan wel zelf “gebiedsspecifiek” beleid op te stellen. Hangende deze keuze geldt in het gebied van de Omgevingsdienst West-Holland het “overgangsbeleid” uit het Besluit bodemkwaliteit. Dat betekent dat voorlopig het nu geldende bodembeheerbeleid nog van kracht is (tot uiterlijk medio 2012). Voorlopig geldt derhalve nog dat grondverzet is toegestaan:
  • Als de nu nog geldende bodemkwaliteitskaarten dat toestaan.
  • Op basis van het “één op één beleid”  beleid uit de regionale nota Bodembeheerbeleid.
    Dat behelst dat grondverzet altijd is toegestaan als de toe te passen grond beter van kwaliteit is als de ontvangende bodem èn de toe te passen kwaliteit voldoet aan de bodemgebruikswaarde die hoort bij de functie (bestemming) van de locatie.
Situatie binnen het plangebied en conclusie
Van het grootste deel van het plangebied is de bodemkwaliteit niet bekend. In het gebied liggen enkele locaties die vanuit de Wet Bodembescherming relevant zijn. Deze zogenaamde Wbb-locaties zijn allemaal afdoende gesaneerd In het plangebied is een groot aantal ondergrondse brandstoftanks (voornamelijk langs de Rhijngeesterstraatweg en Wijttenbachweg) aanwezig. Het merendeel is conform KIWA-richtlijnen/ BOOT gesaneerd. Van de aanwezigheid van zogenaamde spoedeisende locaties is in het plangebied geen sprake.
 
Met het bestemmingsplan worden geen nieuwe bestemmingen mogelijk gemaakt waardoor onderzoek naar de bodemgesteldheid niet noodzakelijk is. In het kader van de in paragraaf 3.6 genoemde ontwikkelingen zullen mogelijk nog wel omgevingsvergunningen moeten worden verleend. In dat kader kan het noodzakelijk zijn dat bodemonderzoek uitgevoerd moet worden. Verder geldt bij aan- of afvoer van grond dient dit plaats te vinden conform de door de overheid gestelde regels. In het bijzonder wordt gewezen op het Besluit bodemkwaliteit.
 
4.1.2 Externe veiligheid
Beleid en Regelgeving
Landelijk beleid
Externe veiligheidsbeleid heeft betrekking op het gebruik, productie, opslag en transport van gevaarlijke stoffen.  De overheid stelt grenzen aan de risico’s van inrichtingen met gevaarlijke stoffen. De grenzen zijn vertaald in een norm voor het plaatsgebonden risico (PR), en een oriëntatiewaarde en verantwoordingsplicht voor het groepsrisico [2] (GR).
 
Plaatsgebonden risico
Het PR kent een grenswaarde van 10-6. Binnen de PR 10-6 contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginsel ook aan deze waarde worden voldaan.
 
Verantwoordingsplicht groepsrisico
Het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico’s in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen in het plangebied.
 
Het groepsrisico wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde: de kans op een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers van 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 dodelijke slachtoffers van 10-7 per jaar, en met de kans op 1.000 of meer dodelijke slachtoffers van 10-9 per jaar. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt voor het transport van gevaarlijke stoffen over de weg en via buisleidingen echter een factor 10 lager dan voor inrichtingen.
 
In de verantwoording van het groepsrisico worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het groepsrisico wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding (zie ook Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico voor inrichtingen).
 
Inrichtingen
Het beleid voor inrichtingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi).
 
Buisleidingen
Voor buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Behalve met het PR en het GR moet voor buisleidingen rekening worden gehouden met de belemmeringenstrook, dit is de strook van 5 m aan weerszijden van de leidingen die moet worden vrijgehouden ten behoeve van onderhoud en werkzaamheden aan de buisleiding. Binnen de belemmeringenstrook, mag niet gebouwd worden, tenzij met toestemming (via een ontheffing of een aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders. Werkzaamheden in deze strook mogen alleen worden uitgevoerd door of met instemming van de leidingbeheerder. De ligging van de leidingen en de belemmeringenstrook moet op de bestemmingsplankaart worden vastgelegd.
 
Vervoer over de weg
Voor het transport over de weg is de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs) van toepassing. Voor wegen die onderdeel zijn van het Basisnet Weg zijn veiligheidsafstanden vastgelegd [3]: de veiligheidszone en het plasbrandaandachtsgebied (PAG).
 
Bij de vaststelling van de veiligheidzones is rekening gehouden met een toename van het transport van gevaarlijke stoffen. Het Basisnet Weg geeft een gebruiksruimte aan de daarin opgenomen wegen. De veiligheidszone is zodanig gekozen dat rekening houdend met de gebruiksruimte het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen op de grens van de zone niet meer bedraagt dan 10-6 per jaar. Voor de situaties waarin de afstand ‘0’ is vermeld, betekent dit dat het plaatsgebonden risico vanwege dat vervoer op het midden van de weg niet meer mag bedragen dan 10-6 per jaar. Binnen de veiligheidszone mogen geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten worden gebouwd.
 
Binnen het PAG van 30 m mag slechts bij hoge uitzondering en met een goede motivatie gebouwd worden.
Voor het Basisnet moet voor de berekening van het groepsrisico worden uit gegaan van de in bijlage 5 van de Circulaire Rnvgs vermelde vervoercijfers. Deze vervoercijfers zijn gebaseerd op een maximale benutting van de gebruiksruimte voor het vervoer over het Basisnet . De in bijlage 5 vermelde vervoercijfers hebben alleen betrekking op LPG (GF3). Dit laat onverlet dat de omvang van het invloedsgebied mede wordt bepaald door andere gevaarlijke stoffen. Het invloedsgebied wordt derhalve ook voor de in bijlage 5 genoemde wegen bepaald door de gevaarlijke stof die over de betreffende weg wordt vervoerd met grootste 1% letaliteitsgrens.
 
Regionaal beleid
Provinciaal
De provincie Zuid Holland ambieert een veilig Zuid-Holland. In de provinciale structuurvisie (PSV) staat als provinciaal belang genoemd het ‘beschermen van grote groepen mensen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen’. De provincie wil voorkomen dat risicovolle activiteiten gevestigd worden in de omgeving van grote groepen mensen of dat een nieuwe ontwikkeling gepland wordt binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Het is niet altijd te voorkomen dat dit soort functies gecombineerd worden en het groepsrisico toeneemt. In dat geval vraagt de provincie van de verantwoordelijke bestuurders dat zij een verantwoording groepsrisico schrijven: een heldere en transparante toelichting waarin zij uitleggen waarom deze ontwikkeling op deze locatie noodzakelijk is. Op basis van een verantwoording groepsrisico moet aannemelijk worden gemaakt dat op termijn in de eindsituatie wordt voldaan aan de oriëntatiewaarde.
 
Regio Holland-Rijnland
De regio Holland-Rijnland heeft in 2008 een Omgevingsvisie externe veiligheid opgesteld. In deze omgevingsvisie heeft de regio een beslismodel opgesteld op basis van zonering van het groepsrisicodiagram (het fN-diagram, f= kans op calamiteit, N=aantal slachtoffers ).
  
Het model gaat uit van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Aan de zones in het diagram zijn verschillende handelswijzen gekoppeld. Als de groepsrisicocurve voor een bepaalde activiteit of ruimtelijke ontwikkeling in een bepaalde zone uitkomt, volgt uit het beslismodel onder welke voorwaarden de activiteit of ruimtelijke ontwikkeling is toegestaan.
 
Veiligheidsregio Holland Midden
Het plangebied bevindt zich in de invloedsfeer van de A44, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het gaat onder meer om brandbare en toxische vloeistoffen en brandbare gassen. Gelet hierop heeft de gemeente Oegstgeest adviesbureau DHV gevraagd risicoberekeningen (rapport d.d. 12 april 2012) uit te voeren in verband met de herziening van meerdere bestemmingsplannen in de gemeente Oegstgeest.
 
Het plangebied valt binnen het invloedsgebied van de rijksweg A44. De ongevalscenario’s die bij het transport kunnen voorkomen zijn een ongeval met toxische en brandbare stoffen en/of het ontstaan van een Bleve (Boiling liquid expanding vapour explosion).  Uit het rapport van DHV blijkt dat het groepsrisico 0,221 maal de oriënterende waarde bedraagt. Er is geen sprake van een plaatsgebonden risicocontour.
 
Voor het plangebied kan er grotendeels vanuit worden gegaan dat de personen binnen het plangebied zichzelf in veiligheid kunnen brengen, mits tijdig gewaarschuwd, zonder hulp van de hulpverleningsdiensten.
 
Bij nieuwe ontwikkelingen in  het plangebied moet voor een adequate hulpverlening rekening worden gehouden met de bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen. Hiervoor wordt verwezen naar de 'Praktijkrichtlijn Bluswatervoorziening' en de 'Praktijkrichtlijn Bereikbaarheid', zoals vastgesteld door de Regionale Brandweer Hollands Midden.
 
Situatie binnen het plangebied
Er zijn drie relevante risicobronnen voor dit bestemmingsplan: de A44 en twee hoge druk aardgasleidingen. Bedrijven waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen worden opgeslagen of geproduceerd zijn niet in het plangebied of in de omgeving van het plangebied aanwezig, spoorlijnen en waterwegen die gebruikt worden voor het transport van gevaarlijke stoffen zijn er evenmin.
 
Hoge druk aardgasleidingen
Een deel van bestemmingsplan Voscuyl Bloemenbuurt ligt in het invloedsgebied van hoge druk aardgasleidingen A560 en W535-01. Leiding A560 heeft het grootste effectgebied. Hierin ligt o.a. sportcomplex De Voscuijl, het Rijnlands Lyceum, buitenschoolse opvang, en een deel van de zorginstelling aan het Van Wijckerslootplein. Voor deze leidingen is door de Omgevingsdienst een risicoberekening [4] gemaakt. De PR 10-6 contour van deze hoge druk aardgasleidingen ligt op de leiding. Aan de PR grenswaarde wordt voldaan.
Het groepsrisico tgv de aanwezigheid van de hoge druk aardgasleidingen ligt onder de oriëntatiewaarde:
  • leiding A560:het GR is maximaal 0,31 maal de oriëntatiewaarde, het groepsrisico in Oegstgeest is kleiner dan 0,1;
  • leiding W535-01: het GR is maximaal 0,052 maal de oriëntatiewaarde, het groepsrisico in Oegstgeest is kleiner dan 0,052.
Het groepsrisico verandert niet als gevolg van dit bestemmingsplan.
  
A44
De Circulaire Rnvgs geeft voor het deel van de A44 in Oegstgeest een veiligheidszone van 0 m. Aan de eis dat binnen de veiligheidszone geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten aanwezig mogen zijn wordt voldaan. De A44 heeft geen plasbrandaandachtsgebied.
Over de A4 worden brandbare gassen van klasse GF3 (LPG) en brandbare vloeistoffen van klasse LF1 (diesel) en LF2 (benzine) getransporteerd. Het effect van een calamiteit met een LPG tankwagen reikt tot 355 m vanaf de locatie van het incident, voor de brandbare vloeistoffen is dat 45 m.
 
Adviesbureau DHV heeft voor de A44 een risicoberekening opgesteld (april 2012, BA 8633). Het groepsrisico bedraagt maximaal 0,221 maal de orientatiewaarde bij 152 dodelijke slachtoffers. Het maximaal aantal dodelijke slachtoffers bedraagt volgens de berekening 776, bij een kans van 1,2*10-9.
 
Groepsrisicoverantwoording
Toetsing aan provinciale structuurvisie
In de provinciale structuurvisie (PSV) staat als provinciaal belang genoemd het ‘beschermen van grote groepen mensen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen’. De provincie vraagt van de verantwoordelijke bestuurders dat zij een verantwoording groepsrisico schrijven: een heldere en transparante toelichting waarin zij uitleggen waarom een ruimtelijke ontwikkeling op deze locatie in de omgeving van de risicobronnen noodzakelijk is. Op basis van een verantwoording groepsrisico moet aannemelijk worden gemaakt dat op termijn in de eindsituatie wordt voldaan aan de oriëntatiewaarde.
Dit bestemmingsplan is een conserverend bestemmingsplan. Er worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Voor alle risicobronnen geldt dat het groepsrisico kleiner is dan de orientatiewaarde.
 
Conclusie
Dit bestemmingsplan is niet in strijd met het provinciaal beleid.
 
Toetsing aan regionale omgevingsvisie
De groepsrisicocurve van alle risicobronnen: de A44 en hoge druk aardgasleidingen A560 en W535-01 ligt in zone 3 van het beslismodel van de regionale omgevingsvisie van Holland Rijnland (of gemeentelijk visie). Dit betekent dat een ruimtelijke ontwikkeling kan worden toegestaan mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
 
De regionale omgevingsvisie stelt een drietal voorwaarden, waaraan voldaan moet worden om een overschrijding van de oriëntatiewaarde in zone 3 van het groepsrisicodiagram te kunnen accepteren:
  1. All redelijkerwijs te treffen maatregelen zijn getroffen om het risico te reduceren.
  2. De hulpdiensten kunnen adequaat ingrijpen als een calamiteit zich voordoet.
  3. De aanwezige personen zijn en blijven voldoende geïnformeerd en weten wat hun te doen staat in geval van een calamiteit.
Volgens art. 12 lid 3 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en art. 8 van de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zou voor dit bestemmingsplan de groepsrisicoverantwoording voor de hoge druk aardgasleiding beperkt kunnen blijven tot een beschrijving van de personendichtheden en het benoemen van de hoogte van het groepsrisico. Het groepsrisico in het plangebied is en blijft kleiner dan 0,1 maal de orientatiewaarde.
De regionale omgevingsvisie stelt meer eisen aan de verantwoording dan op grond van het Bevb en Revb verplicht is voor dit bestemmingsplan. De toetsing aan de regionale omgevingsvisie is wel uitgevoerd omdat de externe veiligheidssituatie in het verleden niet is beoordeeld.
 
Ad 1. Risicoreducerende maatregelen
-Bronmaatregelen
De A44 maakt deel uit van het hoofdtransportnet voor gevaarlijke stoffen. De gemeente heeft geen middelen ter beschikking om het transport van gevaarlijke stoffen te beïnvloeden. Het GR van de beide aardgasleidingen ligt ruim onder de orientatiewaarde, resp 0,052 maal de orientatiewaarde voor leiding W535-01 en 0,1 voor leiding A560. Daarom beschouwt de gemeente extra risicoreducerende maatregelen bij de aardgasleidingen niet als redelijkerwijs te treffen maatregelen. Maatregelen om de risico’s van de ondergrondse hoge druk aardgasleidingen te verminderen kunnen overigens alleen in overleg met de Gasunie en ook de gemeente Katwijk (de leidingen liggen op de grens van Oegstgeest en Katwijk) worden uitgevoerd.
 
- Ruimtelijke en bouwkundige maatregelen
Dit bestemmingsplan is een conserverend bestemmingsplan. Maatregelen aan gebouwen en ruimtelijke maatregelen zijn te ingrijpend en daarom naar de mening van de gemeente niet redelijkerwijs toepasbaar.
 
Ad 2. Alarmeringsvoorzieningen en rampenbestrijdingsmogelijkheden
Verschillende punten zijn van belang vanuit het oogpunt van de rampenbestrijding:
  • een goede bereikbaarheid en toegankelijkheid van het plangebied voor hulpdiensten, bij voorkeur via drie, maar ten minste via twee onafhankelijke toegangswegen;
  • de wegen binnen het plangebied moeten minimaal 3 m breed zijn;
  • een maximale afstand van 160 m tussen de bluswatervoorziening en de inzetlocatie. De wegen binnen het plangebied moeten een gewicht kunnen dragen van 10.000 kg asdruk;
  • een minimale vrije hoogte van 4,2 m binnen het plangebied;
  • geen doodlopende wegen in het plangebied;
  • de geschikte rijbanen moeten goed herkenbaar zijn voor de hulpdiensten.
Voor gebouwen geldt, dat:
  • brandkranen op 15 m benaderbaar moeten zijn;
  • om de 80 m brandkranen (primaire bluswatervoorziening) beschikbaar moet zijn;
  • eventueel open water benut kan worden als secundaire bluswatervoorziening.
Een uitgebreide beschrijving van aandachtspunten staat in de praktijkrichtlijnen Bereikbaarheid en Bluswatervoorziening van de regionale brandweer Hollands Midden (Veiligheidsregio Hollands-Midden).
 
Ad 3. Informatie aan aanwezige personen, alarmering en zelfredzaamheid
Onder zelfredzaamheid wordt verstaan: de mogelijkheid van personen om zichzelf, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten, in veiligheid te brengen. Het zelfredzame vermogen van personen in de omgeving van een risicobron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen. Incidenten die voor kunnen komen zijn een plasbrand en een Bleve of explosie tgv beschadiging van een van de hoge druk aardgasleidingen.
Bij een calamiteit moeten de aanwezige personen het invloedsgebied zo snel mogelijk ontvluchten. Het is daarom van belang dat de aanwezige personen goed worden geïnformeerd wat te doen bij een calamiteit. Een snelle alarmering is hierbij essentieel. Niet in alle gevallen zal alarmering tijdig kunnen plaatsvinden, bijvoorbeeld bij een koude Bleve van een LPG tankwagen is hier geen tijd voor.
 
De fysieke eigenschappen van personen, gebouwen en de omgeving zijn van invloed op de zelfredzaamheid. In het bestemmingsplangebied zijn woningen, scholen, sportfaciliteiten, buitenschoolse opvang en zorginstellingen gevestigd. Er zijn dus verminderd zelfredzame personen aanwezig. Voor zover de instellingen nog niet beschikking hebben over een ontruimingsplan of een calamiteiten- of noodplan, moeten zij worden aangemoedigd om er een op te stellen.
 
De aanwezigen moeten in een richting van de risicobron vandaan. Het bestemmingsplangebied is zo ingericht dat de aanwezigen voldoende mogelijkheden hebben om het gebied te kunnen verlaten in een richting van de risicobronnen vandaan.
 
Conclusie
Voor het bestemmingsplangebied zijn een drietal risicobronnen van belang:
  • hoge druk aardasleidingen A560 en W535-03;
  • rijksweg A44.
De PR grenswaarde contour (10-6 contour) van de hoge druk aardgasleidingen ligt op de leidingen. Aan de PR grenswaarde wordt voldaan. Het groepsrisico tgv de aanwezigheid van de hoge druk aardgasleidingen ligt onder de oriëntatiewaarde. Het groepsrisico verandert niet als gevolg van dit bestemmingsplan.
De A44 heeft een veiligheidszone van 0 m. Aan de eis dat binnen de veiligheidszone geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten aanwezig mogen zijn wordt voldaan.
 
Het groepsrisico tgv het transport van gevaarlijke stoffen over de A44 ligt onder de oriëntatiewaarde. Het groepsrisico verandert niet als gevolg van dit bestemmingsplan.
 
De gemeente gaat na of de aanwezige instellingen de beschikking hebben over calamiteiten of noodplannen. Mocht dat niet het geval zijn dan worden zij aangemoedigd om deze als nog op te stellen.
4.1.3 Geluid
Landelijke wet- en regelgeving en beleid
Wet geluidhinder
Bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan is het conform de Wet geluidhinder (Wgh) noodzakelijk dat er aandacht wordt besteed aan de akoestische situatie. Als een plangebied geheel of gedeeltelijk binnen de onderzoekszone van een verkeersweg, een spoorweg, of een gezoneerd industrieterrein valt, moet bij de voorbereiding van een bestemmingsplan akoestisch onderzoek worden verricht naar de geluidsbelasting op nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen (bijvoorbeeld scholen en ziekenhuizen) binnen die geluidszone. Een bestemmingsplan kan pas worden vastgesteld indien de geluidbelasting op nieuwe geluidgevoelige functies voldoet aan de voorkeursgrenswaarden genoemd in de Wgh, of indien een besluit is genomen om hogere waarden vast te stellen. Voor dit laatste geeft de Wgh een maximale ontheffingswaarde. Voordat een hogere waarde kan worden vastgesteld, dienen eerst maatregelen onderzocht te worden om de geluidbelasting terug te dringen.
 
Voor wegen die deel (gaan) uitmaken van een 30 km-gebied geldt dat akoestisch onderzoek in principe niet uitgevoerd hoeft te worden op grond van de Wgh. In het kader van een goede ruimtelijke ordening kan het in sommige gevallen, zoals bij drukke 30 km wegen, toch nodig zijn om de akoestische situatie in kaart te brengen, om te beoordelen of het een goede locatie is voor een geluidgevoelige functie.
 
Met betrekking tot industrielawaai geldt dat als op een bedrijventerrein grote lawaaimakers (zoals weergegeven in bijlage 1 onderdeel D van het besluit omgevingsrecht (BOR)) mogen komen, voor dat terrein een geluidszone moet worden vastgesteld. Buiten die zone mag de geluidbelasting vanwege de bedrijvigheid op dat terrein niet meer bedragen dan 50 dB(A), de voorkeursgrenswaarde voor industrielawaai. De geluidszone wordt weergegeven op de verbeelding van bestemmingsplannen die binnen de geluidszone vallen. Dit geldt dus ook als het plangebied buiten het industrieterrein ligt.
 
Luchtvaartwet
Door een goede ruimtelijke ordening wil het Rijk voorkomen dat er meer mensen komen te wonen op plaatsen waar veel vliegtuiggeluid is. In de Nota Ruimte (2004) is een gebied aangewezen waar geen nieuwe woningbouw mag plaatsvinden, binnen de zgn. ‘20Ke contour’. Als een gemeente binnen de 20KE-contour gaat bouwen, moet de bestuurder in het (steden)bouwkundig ontwerp wel rekening houden met het vliegtuiggeluid en zo de leefomgevingskwaliteit zo veel mogelijk overeind houden.
 
Locale wet- en regelgeving en beleid
Richtlijnen voor het vaststellen van Hogere waarden Wet geluidhinder
De Omgevingsdienst West-Holland voert namens de aangesloten gemeente de hogere waarde procedure uit. Het bestuur van de Omgevingsdienst heeft richtlijnen vastgesteld (Richtlijnen voor het vaststellen van hogere waarden Wet geluidhinder - Herziene versie 2010), die de Omgevingsdienst gebruikt als kader bij het beoordelen van verzoeken van gemeenten om een hogere waarde. Deze richtlijnen hanteren 5 dB lagere normen dan het maximum dan wat op grond van de Wet geluidhinder mogelijk is. Deze richtlijn sluit daarmee aan bij het Milieubeleidsplan van de aangesloten gemeenten.
   
Situatie binnen het plangebied en conclusie
Wet geluidhinder
Een groot deel van het plangebied ligt binnen de geluidszone van de A44. De meeste in paragraaf 3.6 genoemde ontwikkelingen zijn nog niet concreet genoeg of hebben geen betrekking op nieuwe geluidgevoelige bestemmingen. Akoestisch onderzoek hoeft dan ook nu niet te worden verricht. Toetsing aan de voorkeursgrenswaarden uit de Wet geluidhinder is niet noodzakelijk. Dit zal moeten plaatsvinden wanneer de betreffende plannen voldoende concreet zijn.
 
Voor wat betreft het te nemen projectbesluit bij de Willibrordschool BSO (Van Wijckersloothplein/ Rhijngeesterstraatweg 49-51) heeft de Omgevingsdienst in juni 2010 een beoordeling met betrekking tot het aspect geluid gegeven.
 
In het plangebied of de directe omgeving ervan ligt geen gezoneerd industrieterrein. Het is niet nodig nadere aandacht aan het geluid vanwege gezoneerde terreinen te schenken.
 
Luchtvaartwet
Het plangebied ligt voor een klein (zuidoostelijk) deel binnen de contour (20 KE) waarbinnen beperkingen zijn gesteld voor woningbouw (zie de figuur). Aangezien in dit deel geen ontwikkelingen zijn gepland, is vliegtuiggeluid voor het plan niet van belang.
 
20KE contour Schiphol (rode lijn)
 
Met betrekking tot de vestiging van kinderopvang en buitenschoolse opvang is het in het kader van een goede ruimtelijk ordening van belang dat geluidhinder afkomstig van buitenruimtes naar woningen zoveel mogelijk wordt voorkomen.
 
4.1.4 Luchtkwaliteit
Landelijk wet- en regelgeving en beleid
Wet milieubeheer
In de Wet milieubeheer (Wm) zijn kwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. Titel 5.2 Wm ‘Luchtkwaliteitseisen’ wordt kortweg aangeduid als de Wet luchtkwaliteit. Het doel van de wet is om mens en milieu bescherming te bieden tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor de gezondheid van de mens is een goede luchtkwaliteit van groot belang. Daarom zijn in bijlage 2 van de Wet milieubeheer grenswaarden opgenomen voor een aantal stoffen die als verontreiniging in de lucht voorkomen. In de praktijk richt de aandacht zich vooral op de stoffen stikstofdioxide en fijn stof. Van deze stoffen komen in Nederland concentraties voor die in de buurt van de grenswaarde liggen. De overige stoffen in bijlage 2 zijn minder kritisch.
 
Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)
De ‘Wet luchtkwaliteit’ vormt de Nederlandse uitwerking van de Europese normen voor de luchtkwaliteit. Op grond van de Europese regelgeving moet vanaf 2005 overal in Europa worden voldaan aan de grenswaarde voor fijn stof. Voor stikstofdioxide geldt de grenswaarde vanaf 2010. In ons land is het niet gelukt om overal aan de grenswaarden te voldoen. Daarom heeft Nederland om uitstel verzocht. Op 7 april 2009 heeft de Europese Commissie het gevraagde uitstel gegeven. De jaargemiddelde norm voor fijn stof moet uiterlijk in juni 2011 gehaald zijn en de daggemiddelde en jaargemiddelde norm voor NO2 uiterlijk 1 januari 2015. Om deze normen te halen is een maatregelenpakket opgesteld, dat in een samenwerkingsprogramma van de rijksoverheid en de lagere overheden wordt uitgevoerd. Dit pakket wordt het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) genoemd. Het NSL is op 1 augustus 2009 van kracht geworden en vormt de kern van de Wet luchtkwaliteit. Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit ‘in betekenende mate’ verslechteren en alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren. Het Rijk coördineert het programma. Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in besluiten (algemene maatregelen van bestuur) en ministeriële regelingen. Hiervan zijn de volgende van belang.
 
Besluit en regeling ‘niet in betekenende mate’.
De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate, ofwel niet in betekenende mate (NIBM), leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Grotere projecten die in betekenende mate bijdrage kunnen worden opgenomen in het NSL, als is aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL. Met projecten die ‘niet in betekenende mate’ bijdragen aan de luchtverontreiniging is rekening gehouden in de autonome ontwikkeling van de luchtkwaliteit.
Het Besluit en de Regeling ‘niet in betekenende mate’ bevat criteria waarmee kan worden bepaald of een bepaald project wel of niet als ‘in betekenende mate’ moet worden beschouwd.
 
NIBM projecten kunnen - juridisch gezien - zonder toetsing aan de grenswaarden voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moet wel worden bekeken of het realiseren van het plan met betrekking tot de luchtkwaliteit op die locatie gewenst is. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan de luchtverontreiniging een rol. Ook de gevoeligheid van bepaalde groepen mensen voor luchtverontreiniging kan daarbij worden afgewogen. Hierbij gaat het niet alleen om de toekomstige gebruikers van de locatie maar ook om de personen in de omgeving daarvan, bijvoorbeeld om de bewoners en/of kinderen in een school/kinderdagverblijf aan de gebiedsontsluitende wegen.
 
Het Besluit gevoelige bestemmingen.
Met dit besluit wordt de vestiging van zogeheten ‘gevoelige bestemmingen’ in de nabijheid van provinciale en rijkswegen beperkt. Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof en stikstofdioxide. Gevoelige bestemmingen zijn gedefinieerd als gebouwen met de bijbehorende terreinen van scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen en vergelijkbare functies. Woningen worden hier niet toe gerekend. Het besluit voorziet in zones waarbinnen luchtkwaliteitonderzoek nodig is, namelijk 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg.
Wanneer in de onderzoekszone de grenswaarden voor fijn stof of stikstofdioxide (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een ‘gevoelige bestemming’ niet toenemen. Dit wordt bereikt door op zo’n plek de vestiging van de gevoelige bestemming niet toe te staan. Bij uitbreidingen van bestaande gevoelige bestemmingen is een eenmalige toename van maximaal 10 % van het totale aantal blootgestelden toegestaan.
 
Regionaal beleid
Regionaal beleidskader Duurzame Stedenbouw
Het Regionaal beleidskader Duurzame Stedenbouw (RBDS) gaat voor luchtkwaliteit uit van de ambitie van het Milieubeleidsplan 2003-2010. Deze ambitie is, dat op het merendeel van de plaatsen waar mensen wonen, sporten of anderszins langdurig verblijven, de concentratie aan luchtverontreinigende stoffen in 2010 beduidend lager is dan de toegestane grenswaarden.
 
Regionaal Samenwerkingsverband Luchtkwaliteit
In het Regionale Samenwerkingsverband Luchtkwaliteit Zuid Holland is een aantal maatregelen ingebracht, die in de regio Holland-Rijnland worden uitgevoerd. Deze maatregelen zijn opgenomen in het NSL. De uitvoering van deze maatregelen worden door Omgevingsdienst West-Holland gecoördineerd.
 
Situatie binnen het plangebied en conclusie
Het plan draagt 'niet in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een toetsing aan de luchtkwaliteitsnormen is niet noodzakelijk. De Wet luchtkwaliteit staat de uitvoering van dit bestemmingsplan niet in de weg. Bij nieuwe plannen die niet concreet in dit BP staan moet per plan aanvullend worden geadviseerd.
Met betrekking tot de vestiging van kinderopvang en buitenschoolse opvang is het in het kader van een goede ruimtelijk ordening van belang dat de wettelijke afstanden tot provinciale wegen en rijkswegen in acht worden genomen
 
Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de maximale concentraties stikstofdioxide en fijn stof ter plaatse van de Rhijngeesterstraatweg in 2011 respectievelijk 28,8 µg/m3 en 25,1 µg/m3 (zonder zeezoutaftrek), op de Rijnzichtweg in 2011 respectievelijk 31,5 µg/m3 en 25,1 µg/m3 (zonder zeezoutaftrek) bedragen. Hiermee wordt voldaan aan de ambities uit de vastgestelde Duurzaamheidsagenda 2011-2014. Er zijn geen belemmeringen met betrekking tot de luchtkwaliteit.
4.1.5 Milieuzonering
Landelijke wet- en regelgeving en instrumentarium
De Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat overheden bij het vaststellen van bestemmingsplannen moeten aantonen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening (Wro artikel 3.1 lid 1). Onderdeel hiervan is het zorgen voor een goede milieuzonering: de overheid dient er op toe te zien dat er voldoende afstand in acht wordt genomen tussen enerzijds functies die hinder of gevaar veroorzaken (bijvoorbeeld bedrijven), en anderzijds functies die daar last van hebben (bijvoorbeeld woningen). Die afstand moet ook weer niet onnodig groot zijn, omwille van een efficiënt ruimtegebruik.
 
In de praktijk wordt gebruik gemaakt van de handreiking “Bedrijven en Milieuzonering” van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) (editie 2009). Deze handreiking beveelt per standaard bedrijfstype een afstand aan tot woningen of andere ‘kwetsbare’ functies. De afstand hangt ondermeer af van de aard van de omgeving: een rustige woonwijk verdient een hoger beschermingsniveau dan een gebied waar al enige hinder is van bedrijven of infrastructuur (gemengd gebied). Een indicatie van richtafstanden bij verschillend bedrijfstypes is weergegeven in de volgende tabel.
 
 
 categorierustige woonwijk en rustig buitengebied gemengd gebied 
 1 10 0
 2 30 10
 3.1 50 30
 3.2 100 50
 4.1 200 100
 4.2 300 200
 Richtafstand (in meters) tot omgevingstype
 
In gebieden met functiemenging, zoals binnensteden, kunnen sommige soorten bedrijven aanpandig of inpandig aan woningen grenzen. Dit is in dat soort gebieden vaak al de praktijk.
Ook kan gekeken worden naar de specifieke situatie bij een bedrijf: als een bedrijf afwijkt van het ‘gemiddelde’ bedrijf uit de VNG handreiking, of als het bedrijf al beperkt wordt door bestaande woningen in de buurt, kan een andere afstand worden aangehouden. Een afwijkende afstand wordt onderbouwd met onderzoek dat aantoont dat met die afstand een goed woon- en leefklimaat behouden blijft.
 
Situatie binnen het plangebied
In februari 2010 is een inventarisatie gemaakt van de in het plangebied aanwezige bedrijven. Deze lijst is medio december 2011 geactualiseerd. Uit de bedrijvenlijst blijkt dat met name categorie 1 en 2 bedrijven in het plangebied aanwezig zijn, vier categorie 3.1 bedrijven en twee categorie 3.2 bedrijven. De bedrijven met de hoogste categorieën binnen het plangebied zijn in de tabel weergegeven.
    
 Naam en adresActiviteit SBI-code Categorie Gewenste afstand tov woningen (rustige woonwijk) obv milieuaspect (in m)Werkelijke afstand tov woningen(bebouwing) (in m)Verkeers-intensiteit 
Korfbalvereniging Fiks, De Voscuyl 1
Korfbalvereniging
926.G
 
 3.1 50, geluid 15 (veld) 2P
Sporthal De Cuyl,
De Voscuyl 36 
Sporthal926.A 3.1 50, geluid 15 2P
Voetbalvereniging Oegstgeest, De Voscuyl 40Voetbalvereniging
926.G
 3.1 50, geluid 60 2P
Voetbalvereniging UDO, Van Houdringelaan 15Voetbalvereniging
926.G
 
 3.1 50, geluid 40 (veld) 2P
Aannemersbedrijf Proper, Rhijngeesterstraatweg 58
Timmerbedrijf/ aannemer203, 204, 205 3.2 100, geluid 15 2G
ACLA, Rhijngeesterstraatweg 60a
Bouw van lichte vliegtuigen en constructies355  3.2 100, geluid 15 1G
Overzicht bedrijven categorie 3.1 en 3.2 in het plangebied
  
Conclusie
Het bestemmingsplan betreft grotendeels een conserverend plan. De bestaande situatie wordt vastgelegd en van een ruimtelijke-juridische regeling voorzien en daarmee integraal beheerd. Hierdoor komt het bijvoorbeeld voor dat bedrijven en woningen die vlak bij elkaar liggen ook zijn bestemd conform deze situatie, ondanks het feit dat zij op grond van de ruimtelijke en milieuregelgeving (bij voorkeur) verder van elkaar worden gesitueerd.
 
De bestaande situatie kan voor wat betreft de milieuzonering niet meer worden vastgelegd conform de gewenste indicatieve afstanden aangezien zij een feit is. Op basis van de Wet milieubeheer kunnen eventueel maatregelen worden getroffen / geëist zodat hinder op gevoelige functies kan worden gereduceerd dan wel voorkomen. Voor zover bekend levert de bestaande bedrijvigheid geen hinder op voor de bestaande woonomgeving.
 
4.1.6 Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.)
De milieueffectrapportage is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de 'moederprocedure'. Dit is de procedure op grond waarvan de besluitvorming plaatsvindt, bijvoorbeeld de bestemmingsplanprocedure, of een milieuvergunningsprocedure.
 
M.e.r.-plicht: drie aanvliegroutes
Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Er zijn drie onafhankelijke aanvliegroutes die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht en die dus alle drie moet worden getoetst. Bepalend hierbij is de activiteit (of zijn de activiteiten) waarop het plan of besluit betrekking heeft.  
  1. Toetsing aan het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). Hiermee toetst men of het plan of besluit voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
    1. Het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig.
    2. Het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 'gevallen', van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan als bedoeld in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r.-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht.
    3. Het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 'gevallen', van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd.
    4. De activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit wordt niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
  2. In het geval van een plan: toetsing of het uitvoeren van een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is vanwege de hierin opgenomen activiteit(en). In dat geval is het plan mogelijk m.e.r.-plichtig.
  3. Toetsing aan de provinciale milieuverordening. Door Provinciale Staten kunnen hierin aanvullend op het Besluit m.e.r. activiteiten worden aangewezen die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht.
Conclusie
Met dit plan worden geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die m.e.r.- beoordelingsplichtig zijn.