direct naar inhoud van Artikel 15 Waarde - Ecologie
Plan: Oudenhoorn
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0568.BNSODHDRP012011-0901

Artikel 15 Waarde - Ecologie

15.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Ecologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor :

  • a. de instandhouding en ontwikkeling van de ecologische verbindingszone;
  • b. de instandhouding en/of ontwikkeling van ter plaatse voorkomende dan wel aan deze gronden eigen landschaps- en natuurlijke waarden;
  • c. bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals water, paden en nutsvoorzieningen.

15.2 Bouwregels

Op de voor 'Waarde - Ecologie' aangewezen gronden mogen, in afwijking van hetgeen in de overige regels is bepaald, ingevolge dit plan toegestane bouwwerken slechts worden opgericht indien en voor zover de belangen van de ecologische verbindingszone en de ter plaatse voorkomende dan wel aan deze gronden eigen landschaps- en natuurwaarden dit toestaan.

15.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:

  • a. het waarborgen van de landschappelijke, ecologische en natuurlijke kwaliteit ter plaatse;
  • b. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

15.4 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik in strijd met het bestemmingsplan wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruik van meststoffen en/of bestrijdingsmiddelen ten gevolge waarvan een onevenredige aantasting van de natuurwaarden plaatsvindt;
  • b. de nieuwvestiging van agrarische functies of teelten die voor de bedrijfsvoering (al dan niet deels) afhankelijk zijn van het gebruik van meststoffen en/of bestrijdingsmiddelen;

Alsmede het gebruiken en laten gebruiken van gronden en/of bouwwerken op een wijze die:

  • c. de instandhouding en/of ontwikkeling van ter plaatse voorkomende dan wel aan deze gronden eigen natuur-, ecologische- en landschappelijke waarden aantast of negatief kan beïnvloeden.

15.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  • a. Het is verboden op of in de gronden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag de volgende werken voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
    • 1. het afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem;
    • 2. het aanleggen of verharden van paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
    • 3. het scheuren of frezen van grasland;
    • 4. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen;
    • 5. het vellen of rooien van houtgewassen;
    • 6. het beplanten van gronden met houtgewassen, ter plaatse waar de gronden op het tijdstip van het van kracht worden van het plan niet reeds met houtgewassen waren beplant;
    • 7. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, dammen, kaden, dijken en taluds;
    • 8. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
  • b. Het verbod als bedoeld in dit lid is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:
    • 1. betrekking hebben op normaal onderhoud, beheer en gebruik overeenkomstig de bestemming;
    • 2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
    • 3. reeds mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning;
    • 4. uitgevoerd worden in het kader van de landinrichting.
  • c. De werken of werkzaamheden als bedoeld in dit lid zijn slechts toelaatbaar, indien:
    • 1. de landschappelijke en natuurwaarden van de in lid 15.1 bedoelde gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast;
    • 2. de mogelijkheden voor herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind;
    • 3. het dempen van sloten er niet toe leidt dat kavels ontstaan met een breedte van meer dan 75 m;
    • 4. het aanbrengen van de in lid 15.5 onder a sub 8 genoemde leidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur - gelet op de waarde van het natuurgebied - van geringe betekenis moet worden geacht;
    • 5. bij het scheuren of frezen van grasland een afstand van 1 m uit de slootkant wordt aangehouden.
  • d. Alvorens omtrent het verlenen van een aanlegvergunning te beslissen wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de een landschapsdeskundige.