direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Agneslocatie West
Status: vastgesteld
Plantype: uitwerkingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0546.UP00010-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het voorliggende uitwerkingsplan 'Agnes-locatie West' van de gemeente Leiden geeft uitvoering aan de uitwerkingsplicht van het college van burgemeester en wethouders uit het bestemmingsplan 'Dieperhout e.o.'. Met dit uitwerkingsplan worden binnen de uitwerkingsregels maximaal 80 woningen mogelijk gemaakt op de Agnes-locatie West.

In oktober 2013 is door de gemeente Leiden een selectieprocedure gestart om te komen tot woningbouw op deze locatie. Thunnissen Groep B.V. is uiteindelijk als ontwikkelende partij gekozen.

1.2 Begrenzing plangebied

De Agnes-locatie West bevindt zich in de Leidse wijk Houtkwartier. De locatie, genoemd naar het voormalige Agnes College, wordt begrensd door de Kagerstraat (noord), Eijmerspoelstraat (west), Mariënpoelstraat (zuid) en het nieuw te bouwen Driestar College met sportaccommodatie (oost).

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.UP00010-0301_0001.jpg"

Afbeelding 1. Ligging plangebied in Leiden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.UP00010-0301_0002.jpg"  

Afbeelding 2. Plangebied en omgeving.

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied, zoals aangegeven en toegelicht in paragraaf 1.2, vigeert op dit moment het volgende bestemmingsplan:

Naam bestemmingsplan   Vastgesteld   Onherroepelijk  
Dieperhout e.o.   13 maart 2014   n.n.b. (beroepsfase)  

Het plangebied is in het vigerende bestemmingsplan volledig bestemd als 'Wonen – Uit te werken'. Binnen deze bestemming zijn de kaders vastgelegd waarbinnen het college van burgemeester en wethouders het plan moet uitwerken teneinde de locatie geschikt te maken voor woningbouw. Voor het uitwerkingsgebied gelden de volgende regels:

  • a. het aantal woningen mag niet meer bedragen dan 80;
  • b. de woningen mogen gerealiseerd worden in de typen vrijstaand, twee-aan-een, aaneengebouwd en gestapeld;
  • c. het bebouwingspercentage mag niet meer bedragen dan 60%;
  • d. de hoogte van de woningen mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding maximum bouwhoogte is aangegeven;
  • e. de geluidbelasting op de gevel(s) van de woningen mag niet hoger zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde, of een verkregen hogere grenswaarde;
  • f. de stedenbouwkundige structuur dient aan te sluiten bij het Beeldkwaliteitplan Houtkwartier Leiden, vastgesteld 11 oktober 2012.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.UP00010-0301_0003.png"

Afbeelding 3: bestemmingsplan Dieperhout e.o.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het plangebied

2.1 Geschiedenis van het plangebied

2.1.1 Ontstaansgeschiedenis van Leiden

Na de vorming van de strandwallen en een geleidelijke zeespiegelstijging, vanaf circa 5.000 jaar geleden, werd het Hollandse landschap steeds meer afgezonderd van de directe invloeden van de zee. Na het steeds verder dichtslibben van riviermondingen in de strandwallen, verzoette het milieu en ontstond langzaam een dik veenpakket: het Holland Laagpakket. Rondom Leiden bleef de Oude Rijn een grote rol spelen in de vorming van de ondergrond. De rivier verlegde haar oevers regelmatig, en zette aan weerszijden grote hoeveelheiden klei en zand af. Achter deze oeverafzettingen ontstonden relatief hoog gelegen kreek- en geulsystemen, waar eveneens klei en zand werd afgezet.

Deze oeverafzettingen langs de Oude Rijn en aangetakte kreken vormden vanwege de hogere ligging en stevigere ondergrond van oudsher ideale vestigingsplaatsen voor ijzertijdnederzettingen.

De oudst bekende vermelding van bewoning stamt uit het jaar 860 na Christus. De dijknederzetting werd destijds aangeduid als Leithon. De eerste bebouwing werd opgericht aan de voet van de dijk op de zuidelijke oever van de Rijn, ter plaatse van de huidige Breestraat. Op het punt waar de twee Rijntakken samenvloeiden werd in dezelfde tijd een verdedigingsheuvel, een zogenaamde "motte", opgeworpen. Op de heuvel werd rond het jaar 1200 de nu nog bestaande burcht gebouwd.

De stad ontstond op een kruispunt van een aantal belangrijke water- en landwegen. De Nieuwe en de Oude Rijn voegden zich hier samen tot één rivier. De Leidse Vliet en de Mare stroomden hier in de Rijn uit. De stad had een centrale functie voor het omliggende platteland als markt- en handelscentrum.

Al snel kreeg men te maken met ruimtegebrek in de stad. In de middeleeuwen zouden uiteindelijk vier stadsvergrotingen plaatsvinden: de Hoge Woerd, de uitleg in de Waard, de uitleg in de Mare en tenslotte de uitleg van het Nieuwland en Rapenburg in 1386.

Aan de oostzijde van de Mare (nu Lange Mare) lag een zelfstandige woonkern. Aan de westzijde van de Mare lag verspreide bebouwing langs de Maredijk en de weg over de Mors. Deze bebouwing werd in 1355 gedeeltelijk binnen de stadsgrenzen gebracht. Om de stadsuitbreidingen aan te laten sluiten op de oude stad werden nieuwe bruggen tussen de stadsdelen aangelegd.

Als gevolg van de bevolkingsgroei begon men tegen het einde van de 17de eeuw de raamlanden in het Nieuwland te bebouwen. Door de groeiende welvaart van de stad was dit echter niet voldoende. De stad werd in de daaropvolgende periode verder uitgebreid. Na enkele kleinere uitbreidingen volgde in 1611 een grotere uitbreiding, ten noorden van de bestaande stad, gevolgd door meerdere stadsuitbreidingen. Na deze uitbreidingen was het gebied binnen de singels grotendeels voltooid.

In de 18de eeuw liep de welvaart sterk terug. Leiden bleef echter zijn functie als streekcentrum vervullen. Tot het laatste kwart van de 19e eeuw kwam het niet tot grote uitbreidingen buiten de singels. Langs de uitvalswegen, de Rijnoevers, De Maredijk en de Singels werden in de eerste helft van de 19e eeuw vooral buitenhuizen en bedrijven als houtzagerijen gebouwd. Tegen het eind van de eeuw werden vooral de zuidelijke singels steeds meer bebouwd met losse villa's of aaneengeschakelde huizen voor de rijkere standen. De eerste stedenbouwkundig geordende uitbreiding van Leiden buiten de singels was de wijk Vreewijk vanaf 1882.

Na de opkomst van de sociale woningbouwverenigingen breidde Leiden zich verder uit. Vanaf de jaren '10 van de vorige eeuw kwamen verschillende uitbreidingen tot stand in de Kooi, in Noord, in de Tuinstadwijk, in het Haagwegkwartier en in de Rijndijkbuurt. De wijken in het noorden waren veelal bedoeld voor de arbeiders, terwijl de uitbreidingen in het zuiden veelal werden gebouwd voor de middenklasse en de welgestelden. Pas in de periode van de Wederopbouw volgden ook aan de zuidzijde uitbreidingen met sociale woningbouw.

De uitbreidingen in de Vogelwijk en het Poelgeest- en Houtkwartier waren een direct gevolg van de grenswijziging van 1920 die dit gebied bij de gemeente Leiden trok. De tramlijn die langs de Rijnsburgerweg liep zorgde voor een goede verbinding met het centrum van de stad.

2.1.2 Geschiedenis van het plangebied

In het plangebied stond aan de Eijmerspoelstraat de voormalige Middelbare Meisjes School Sint Agnes van de Rooms-katholieke Zusters der Liefde. Het schoolgebouw uit 1965/1966 is ontworpen door het Leidse architectenbureau Van Oerle, Schrama en Bos.

De voormalige schoolgebouwen die zich in het plangebied bevonden zijn inmiddels gesloopt. Het plangebied ligt braak in afwachting van het bouwrijp maken ten behoeve van de bouw van de woningen.

2.2 Ontwikkelingsplan

Binnen de gemeente Leiden worden globaal twee typen bestemmingsplannen onderscheiden: actualisatieplannen en ontwikkelingsplannen.

Actualisatieplannen worden veelal opgesteld voor een groter plangebied, bijvoorbeeld een wijk of stadsdeel. Het doel van een actualisatieplan is vooral het conserveren van de bestaande situatie. Hiertoe wordt de bestaande situatie in een actueel juridisch kader gegoten.

Bij een actualisatieplan wordt met een up-to-date juridisch raamwerk de bestaande situatie zo goed mogelijk vastgelegd. Hiermee wordt voor belanghebbenden en helder beeld gegeven wat planologisch wel en niet is toegestaan. Hierbij vinden geen (grote) wijzigingen plaats in de planologische situatie.

Een ontwikkelingsplan is richtinggevend voor nieuwe ontwikkelingen in een plangebied. Het voorliggende plan is een ontwikkelingsplan.

Het vigerende bestemmingsplan 'Dieperhout e.o.' geeft voor een aantal locaties in de wijk Houtkwartier een kader voor de gewenste ontwikkelingen. Voor de Agnes-locatie West is in het bestemmingsplan 'Dieperhout e.o.' al een woonbestemming opgenomen, maar dit is een uit te werken bestemming, zonder rechtstreekse bouwmogelijkheid. Dit betekent dat het bestemmingsplan weliswaar de kaders geeft waarbinnen woningen ontwikkeld kunnen worden, maar dat deze kaders nog wel moeten worden uitgewerkt in een zogenaamd uitwerkingsplan. Met het voorliggend uitwerkingsplan is gevolg gegeven aan de in het moederplan opgenomen opdracht om het plangebied uit te werken. Het voorgaande brengt met zich mee dat door het onherroepelijk worden van het onderhavige plandeel in het bestemmingsplan 'Dieperhout e.o.' de aanvaardbaarheid van de uit te werken woonbestemming in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd bij de toetsing van een op grond van dit bestemmingsplan vast te stellen uitwerkingsplan.

Voorliggend uitwerkingsplan mag de kaders die het bestemmingsplan waar de uitwerkingsregels in zijn opgenomen niet overschrijden.

2.3 Ontwikkelingen

2.3.1 Beoogde ontwikkeling

Op de Agnes-locatie West worden 80 koopwoningen gerealiseerd, waarvan 40 grondgebonden woningen en 40 appartementen. Er worden 28 sociale koopwoningen gerealiseerd. De woningen op de Agnes-locatie West zullen onder de naam Leidsch Houtkwartier commercieel in de markt gezet worden. Het project is uitgewerkt conform het Beeldkwaliteitsplan Houtkwartier Leiden.

2.3.2 Stedenbouwkundige beschrijving van het plan

De Agnes-locatie West ligt in het hart van het Houtkwartier, omsloten door de Kagerstraat, de Eijmerpoelstraat, de Mariënpoelstraat en de nieuw te realiseren woonstraat tussen de Agnes-locatie West aan de ene zijde en het Driestar-college en een sportaccommodatie aan de andere zijde. Kenmerkend is het zeer groene karakter van de wijk. De Agnes-locatie West is zeer aantrekkelijk gelegen aan de Poelwetering met zijn groene oevers. Daarnaast ligt de locatie aan de 'Groene Ruggengraat' die de verbinding vormt tussen de wijk en het Leidse Hout, met op de hoek van Kagerstraat – Eijmerpoelstraat het centrale groene park met grote bomen en verblijfskwaliteit in het midden van de wijk.

De identiteit van het Houtkwartier is de openbare ruimte. Daarom wordt alle bebouwing georiënteerd op de openbare ruimte. De herenhuizen zijn als een open carré ontworpen, met binnen het bouwblok een parkeerterrein voor de bewoners, waardoor het parkeren aan het oog wordt onttrokken. De voordeuren zijn gericht op de openbare ruimte. De herenhuizen zijn 2 lagen met een kap, gematerialiseerd in baksteen met witte sidings, waarbij qua architectuur wordt aangesloten bij de typerende jaren '30 stijl die kenmerkend is voor het Houtkwartier met rijke detaillering als grote dakoverstekken, metselwerkdetails, kozijnen met bovenramen en betonbanden. De vier bouwblokken zijn ontworpen met verbijzonderingen op de hoeken, waardoor deze altijd driezijdig georiënteerd zijn. Op de hoeken is sprake van een hoofdaccent of een subaccent, afhankelijk van de ligging en oriëntatie. Bij de herenhuizen wordt binnen de architectonische eenheid variatie aangebracht waardoor schaalverkleining ontstaat. Dit vertaalt zich in gevelaccenten waarbij de voorgevel deels op de 2e verdieping wordt doorgezet, met kleine verspringing van de rooilijn. Daarnaast ontstaat variatie op woningniveau doordat toekomstige bewoners optioneel kunnen kiezen uit erkers, openslaande deuren, dakkapellen, en dergelijke. Voortuinen en zijtuinen worden afgeschermd met een lage haag. Achtertuinen krijgen een kwalitatieve groene erfafscheiding met een hedera-hekwerk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.UP00010-0301_0004.jpg"

Afbeelding 4: Stedenbouwkundig plan

Bij het centrale groenpark is, conform het Beeldkwaliteitplan Houtkwartier, een van de hoogteaccenten gesitueerd. De maximale hoogte op basis van het bestemmingsplan Dieperhout: is 25m voor deze locatie. Samen met de bestaande appartementen aan de Kagerstraat/Eijmerspoelstraat (hoogte 15m) en het nieuwe accent op de ROC-locatie (hoogte 20m) is dit een passende markering van dit centrale groene park. Het appartementengebouw is in Leidse stijl ontworpen en gematerialiseerd in metselwerk, waarbij de terugliggende gevel aan de galerijzijde uitgevoerd wordt met witte sidings. Het gebouw heeft een alzijdige oriëntatie. Alle 40 appartementen zijn georiënteerd op het park. De entree is gelegen aan de Kagerstraat. Een deel van de appartementen heeft een portiekontsluiting, een deel wordt ontsloten via de galerij. Het huidige ontwerp gaat uit van een gebouw met zes woonlagen gelegen op een halfverdiepte parkeergarage, welke ontsloten wordt door een nieuw aan te legggen woonstraat, die gesitueerd is tussen het plan Agnes-locatie West enerzijds en het nieuwe Driestar College en sportaccommodatie aan de overzijde. De bovenste woonlaag heeft op de koppen een set-back. Dit betekent dat het huidige ontwerp lager is dan de maximaal toegestane bouwhoogte. In dit uitwerkingsplan wordt de maximale bouwhoogte van 25 meter vooralsnog niet beperkt, om te voorkomen dat het uitwerkingsplan eventuele architectonische planaanpassingen die passen binnen het beeldkwaliteitsplan op voorhand onmogelijk maakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.UP00010-0301_0005.jpg"  
afbeelding "i_NL.IMRO.0546.UP00010-0301_0006.jpg"   afbeelding "i_NL.IMRO.0546.UP00010-0301_0007.jpg"  
afbeelding "i_NL.IMRO.0546.UP00010-0301_0008.jpg"   afbeelding "i_NL.IMRO.0546.UP00010-0301_0009.jpg"  
afbeelding "i_NL.IMRO.0546.UP00010-0301_0010.jpg"   afbeelding "i_NL.IMRO.0546.UP00010-0301_0011.jpg"  

Afbeelding 5: sfeerimpressie woningen Agnes-locatie West (Architect Bureau 070)

Het stedenbouwkundige plan voldoet hiermee volledig aan de 7 uitgangspunten van het Beeldkwaliteitsplan:

  • De voordeuren zijn gericht op de openbare ruimte.
  • Bewonersparkeren vindt plaats aan het oog onttrokken op uitgeefbaar gebied, niet in de openbare ruimte.
  • Woningen hebben een voortuin, overige gebouwen een groene voorzone.
  • Materialisatie van de bebouwing is in baksteen.
  • Bebouwing heeft een continu karakter met variatie.
  • Binnen de architectonische eenheden wordt variatie aangebracht waardoor schaalverkleining ontstaat.
  • Verbijzonderingen op de hoeken, die zijn georiënteerd op beide zijden.
  • Kwalitatieve verbijzonderingen in hoogte op 3 specifieke plekken.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleidskader

3.1 Europees en nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)
3.1.1.1 Beleidskader

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit van de rijksoverheid beschreven. Het kabinet schetst in de SVIR hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig, waarbij het rijk zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten gaat zitten. Het uitgangspunt hierbij is dat provincies, regio's en gemeenten beter op de hoogte zijn van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Door provincies en gemeenten de ruimte te geven, kan het Rijk zich richten op het behartigen van ruimtelijke belangen die van nationale en internationale betekenis zijn.

Volgens de nationale ruimtelijke hoofdstructuur wordt de Zuidvleugel, waar Leiden binnen valt, aangemerkt als 'stedelijke regio met een concentratie van topsectoren'. Het rijksbeleid zet specifiek in op versterking van de twee met elkaar samenhangende vleugels binnen de Randstad. De Randstad moet in 2040 een concurrerende en duurzame topregio vormen. Om verdere economische en sociale ontwikkeling mogelijk te maken en om de internationale concurrentiepositie van Nederland te versterken, is mobiliteit een randvoorwaarde. Niet alleen het hoofdwegennet dient optimaal te functioneren, maar ook de aansluiting op de regionale wegen en op lagere schaalniveaus is van belang. Een goed functionerend systeem voor personen- en goederenvervoer en een betrouwbare bereikbaarheid van deur tot deur zijn essentieel.

3.1.1.2 Onderzoeksresultaten

In het SVIR zijn geen specifieke voorwaarden opgenomen voor dit plangebied.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
3.1.2.1 Beleidskader

Voor de doorwerking van de Rijksbelangen in plannen van lagere overheden, is het Barro opgesteld. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 (grotendeels) in werking getreden en omvat alle ruimtelijke Rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee.

Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen.

Ook de bescherming van erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden, zoals de Limes, is in het Barro vastgelegd. Dit is inmiddels doorvertaald in de provinciale structuurvisie en verordening.

3.1.2.2 Onderzoeksresultaten

Met het opstellen van onderhavig uitwerkingsplan is het Barro als uitgangspunt genomen. Het Barro staat de uitvoering van het uitwerkingsplan daarom niet in de weg.

3.1.3 Duurzame verstedelijking
3.1.3.1 Beleidskader

In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.

De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  • 1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
  • 2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).
3.1.3.2 Onderzoeksresultaten

De ladder van duurzame verstedelijking is nader uitgewerkt in de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland. De onderzoeksresultaten worden weergegeven in de betreffende paragraaf 3.2.1.2.

3.2 Provinciaal en regionaal beleid

3.2.1 Provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit en Verordening ruimte 2014
3.2.1.1 Beleidskader

De Visie ruime en mobiliteit (VRM) is op 9 juli 2014 door Provinciale Staten vastgesteld en op 1 augustus 2014 in werking getreden. De visie geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer. De VRM bestaat uit: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte 2014, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.

De provincie richt zich op een efficiënte benutting van de ruimte en de netwerken, met blijvende aandacht voor de kwaliteit. Hierbij zal de bestaande situatie gelden als vertrekpunt, vormt de maatschappelijke vraag de leidraad voor het handelen en stuurt de provincie op het bereiken van haar doelen. De VRM biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel.

Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie.

  • 1. Beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • 2. Vergroten van de agglomeratiekracht;
  • 3. Verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • 4. Bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

Binnen het provinciale beleid wordt een onderscheid gemaakt in de bebouwde ruimte, de groene ruimte en het water, bodem en energie. Het plangebied valt binnen de bebouwde ruimte. De twee rode draden die centraal staan in het beleid voor de bebouwde ruimte zijn het beter benutten en opwaarderen van wat er is en het vergroten van de agglomeratiekracht.

Ad. 1 Beter benutten van de Bebouwde ruimte

Voor de bebouwde ruimte streeft de provincie naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied. De provincie wil de bebouwde ruimte beter benutten en tegelijkertijd streven naar een verbetering van de leefkwaliteit van die bebouwde ruimte. Beter benutten van de bebouwde ruimte krijgt ruimtelijk invulling door verdichting, herstructurering en binnenstedelijke transformatie.

De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van de bebouwde ruimte. Eén van die manieren is het opnemen van de 'ladder van duurzame verstedelijking' in de Verordening ruimte. Volgens de ladder voor duurzame verstedelijking moet een nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het 'bestaand stads- en dorpsgebied' (BSD).

Een randvoorwaarde bij beter benutten is dat de leefkwaliteit in de bebouwde ruimte behouden blijft en waar mogelijk wordt versterkt. Onderstaande elementen zijn vooral gericht op de leefkwaliteit:

  • 1. Het belang van de ruimtelijke kwaliteit;
  • 2. Het behoud van voldoende groen binnen de bebouwde ruimte;
  • 3. De ruimtevraag vanuit klimaat, lucht, geluid, externe veiligheid, bodem, ondergrond en energie.

Ad. 2 Vergroten agglomeratiekracht

Ten aanzien van het vergroten van de agglomeratiekracht kent de provincie twee dominante ruimtelijk-economische structuren:

  • 1. Een fijnmazig stedelijk systeem, waar kennis en dienstverlening de boventoon voeren (hoogstedelijke zone);
  • 2. Een complex logistiek-industrieel systeem van mainport en greenports.

Het plangebied valt binnen het systeem 'hoogstedelijke zone'.

Hoogstedelijke zone

Binnen de hoogstedelijke zone heeft een bundeling plaatsgevonden van de sterke elementen van de diensten- en kenniseconomie. Binnen deze zone blijft de bevolking ook groeien. Voor de kennis- en diensteneconomie zijn de sfeer en de voorzieningen van de stad belangrijk. De provincie zet in op het versterken van de hoogstedelijke zone. Het versterken bestaat uit het clusteren van gerelateerde activiteiten zoals onderwijsvoorzieningen, onderzoekfaciliteiten, dienstverlenende en productiebedrijven, horeca en promotie in de directe nabijheid van goede woonvoorzieningen.

Ad. 3 Ruimtelijke kwaliteit

Deze rode draad bepaalt in hoge mate de keuzes in de groene ruimte. Ruimtelijke ontwikkelingen die maatschappelijk en economisch gewenst zijn, moeten bijdragen aan de balans tussen de instandhouding, benutting en versterking van de bestaande gebiedskwaliteiten.

De kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten geven richting aan de wijze waarop ontwikkelingen kunnen inspelen op ruimtelijke gebiedskwaliteiten. De richtpunten benoemen en beschrijven puntsgewijs de bestaande kenmerken en waarden en de wijze waarop nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen hiermee rekening kunnen houden. Om te kunnen bepalen of een ontwikkeling past bij de gebiedskwaliteit, onderscheidt de provincie de kwaliteit van gebieden in categorieën en de ruimtelijke ontwikkeling naar hun mate van impact op de omgeving.

De ontwikkeling van de Agneslocatie West wordt, ten aanzien van de mate van impact op de omgeving, door de provincie aangemerkt als een 'inpassing'. Dit betreft een gebiedseigen ontwikkeling, passend bij de schaal en aard van het landschap. Bij inpassing veranderen bestaande structuren en kwaliteiten niet tot nauwelijks. De rol van de provincie is hier in principe beperkt. Uitgangspunt is dat bij inpassing de ontwikkeling volledig past binnen de richtpunten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.UP00010-0301_0012.jpg"   afbeelding "i_NL.IMRO.0546.UP00010-0301_0013.jpg"  

Afbeelding 6: uitsnede kwaliteitskaart

Voor het plangebied gelden de volgende kwaliteiten en de daarbij behorende richtpunten:

Rivierdeltacomplex

Zoals overal in Zuid-Holland heeft het menselijk handelen grote invloed gehad op de geomorfologie van dit deel van de provincie. Het land in de delta is vergroot door aanleg van dijken rond droogvallende gronden. Deze gronden in het deltacomplex bestaan overwegend uit kleigronden. Dit zijn voedselrijke, draagkrachtige gronden. De deltawateren zijn onderdeel van het deltacomplex. De estuariene dynamiek is een belangrijk natuurlijk gegeven. Nauw verbonden met de deltawateren zijn de niet ingepolderde, buitendijkse kleigronden. Dit betreft de slikken, (bekade) gorzen, grienden, wilgenbossen en de uiterwaarden langs de rivieren. Het zijn natuurlijke landschappen waar ruimte is voor dynamische processen.

Bijzonder reliëf

Zuid-Holland is, uitgezonderd de duinen en de dijken, relatief plat. Binnen dit platte land is nog een aantal bijzondere, natuurlijke hoogteverschillen te vinden. Het betreft (voormalige) kreken, donken (rivierduinen) en zandbanen. Het zijn vaak plekken van grote archeologische waarde. Behoud van dit reliëf houdt de leesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het gebied in stand.

De komgronden en oeverwalgebieden van het rivierengebied in Zuid-Holland zijn opgebouwd uit rivierklei en liggen vooral in het oosten van de provincie. Ze zijn vermengd met de veenondergrond. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere/drogere delen binnen het veengebied. Dit is terug te zien in het landschap. De provincie zet in op de instandhouding en de voltooiing van Deltanatuur, en op gerichte ontwikkeling van recreatie en toerisme.

Richtpunten:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud of vergroting van ruimte voor dynamische natuurlijke processen en zoet-zoutovergangen in de Deltawateren en natuurlijke buitendijkse gebieden.
  • Ontwikkelingen houden de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap herkenbaar en in stand.
  • Ontwikkelingen in het rivierengebied houden het verschil tussen komgronden en oeverwallen herkenbaar.

Steden en dorpen

Iedere stad en ieder centrum is een unieke plek met een eigen (ruimtelijke) karakteristiek. Een brede waaier aan woon- en werkmilieus is een belangrijke voorwaarde voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Als herstructurering, transformatie of verdichting plaatsvindt binnen de stad, dan draagt dit bij aan de versterking van de ruimtelijke karakteristiek. De hoogstedelijke centrumgebieden kennen een hoge bereikbaarheid en sterke identiteit.

Richtpunten:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp;
  • Ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur.

Molen- en landgoedbiotopen

Het cultureel erfgoed van Zuid-Holland is een belangrijke drager van ruimtelijke kwaliteit. Het cultureel erfgoed vormt een integraal onderdeel van het provinciaal ruimtelijk kwaliteitsbeleid via de kwaliteitskaart en de gebiedsprofielen ruimteijke kwaliteit. De cultuurhistorische en archeologische waarden zijn gebundeld in de cultuurhistorische hoofdstructuur (CHS), die de basis vormt voor het provinciaal erfgoedbeleid. Voor de Agnes-locatie West richt het beschermende ruimteijk beleid zich op de molen- en landgoedbiotopen. Molens en landgoederen vormen een kenmerkende combinatie van cultuurhistorie, natuur en landschap. Daarbij gaat het niet alleen om het monument op zich maar ook om zijn omgeving en ensemblewaarde. Hiervoor zijn in de Verorening ruimte planologische beschermingszones opgenomen.

Om het provinciaal ruimtelijk beleid uit te voeren heeft de provincie de Verordening ruimte 2014 opgesteld, waarin de regels zijn opgenomen die de provincie stelt aan ruimtelijke ontwikkelingen.

3.2.2 Verordening ruimte 2014

De Verordening ruimte 2014 is vastgesteld in samenhang met de VRM en het Programma ruimte. De visie bevat de hoofdzaken van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid van de provincie Zuid-Holland. Het ruimtelijk beleid is uitgewerkt in het Programma ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen. Aan deze regels moeten ruimtelijke plannen van gemeenten voldoen. Voor onderhavig uitwerkingsplan kent de verordening regels voor de bebouwde ruimte ten aanzien van de ladder voor duurzame verstedelijking, de ruimtelijke kwaliteit en regels voor de bescherming van de molenbiotoop.

Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 2.1.1 Verordening ruimte)

De Verordening ruimte bevat de verplichting om bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen de 'ladder voor duurzame verstedelijking' te doorlopen.

Een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies vraagt om een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:

  • a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  • c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
      • gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
      • passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
      • zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

Onder bestaand stads- en dorpsgebied als bedoeld onder b, wordt verstaan:

bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Ruimtelijke kwaliteit (artikel 2.2.1 lid 1 Verordening ruimte)

Voor het plangebied zijn in de verordening regels opgenomen ten behoeve van het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied door ontwikkelingen. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de voorwaarde dat, ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit, de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart.

Bescherming molenbiotoop (artikel 2.3.5 Verordening ruimte)

In de verordening ruimte is voor de omgeving van traditionele molens regelgeving opgenomen. Het gaat in dit kader om het garanderen van de vrije windvang en het zicht op de molen. Dit betekent dat beperkingen moeten worden gesteld aan de hoogte van bebouwing en beplanting. In paragraaf 4.2.2.4 wordt de molenbiotoop verder behandeld.

3.2.2.1 Onderzoeksresultaten

Het plangebied is gelegen binnen de bestaande stedelijke agglomeratie, zoals aangeduid in de VRM. De Provincie beoogt binnen dit gebied de bebouwde ruimte beter te benutten en versterken en de leefkwaliteit te verhogen. In de Agnes-locatie West is sprake van een duurzame gebiedseigen ontwikkeling, passend bij de schaal en aard van het landschap en voldoet daarmee aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. Bij de inpassing van de ontwikkeling veranderen bestaande structuren en kwaliteiten niet tot nauwelijks. Het uitwerkingsplan voorziet tevens in specifieke regels ten aanzien van de molenbiotoop en is daarmee dan ook in overeenstemming met de visie die de Provincie Zuid-Holland heeft.

Het plan voldoet eveneens aan de Ladder voor duurzame verstedelijking. De ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte en is regionaal afgestemd. De ontwikkeling van Dieperhout is opgenomen in de Regionale Woonvisie Holland Rijnland. Gedeputeerde Staten hebben op 1 juli 2014 per brief ingestemd met de Regionale Woonvisie, en daarmee met de ontwikkeling van Dieperhout cq. De Agnes-locatie West. De brief en bijlage zijn als bijlage 1 en 2 bij dit plan gevoegd. De Agnes-locatie West betreft de herstructurering van beschikbare gronden binnen het bestaande stads- en dorpsgebied. Het plan voldoet derhalve aan de visie die de provincie Zuid-Holland heeft.

3.2.3 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
3.2.3.1 Beleidskader

Deze structuurvisie is op 25 juni 2009 vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland-Rijnland en vormt het gemeenschappelijke toetsingskader van alle regiogemeenten. Alle ruimtelijke ontwikkelingen in deze regio worden hieraan getoetst.

De Holland Rijnland gemeenten willen een aantrekkelijke regio, waar je niet alleen plezierig werkt en woont, maar ook prettig kunt recreëren. Ook moet Holland Rijnland goed bereikbaar zijn met het openbaar vervoer en de auto. Verder wil de regio zich onderscheiden in de Randstad en bijdragen aan de internationale positionering daarvan. Onder andere door de toegevoegde waarde op het gebied van landschap, wonen en economie. In het bijzonder voor economische sectoren als Greenport, Bio Sciences en ruimtevaarttechnologie.

De visie bevat zeven kernbeslissingen die uitgaan van een evenwichtige ontwikkeling van wonen, recreatie, infrastructuur en intensief, meervoudig en duurzaam ruimtegebruik. De kernbeslissingen zijn:

  • 1. Holland Rijnland is een top woonregio;
  • 2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  • 3. Concentratie stedelijke ontwikkeling;
  • 4. Groenblauwe kwaliteit staat centraal;
  • 5. De Bollenstreek en Veenweide en Plassen blijven open;
  • 6. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Kennis;
  • 7. Speerpunt voor economische ontwikkeling: Greenport.
3.2.3.2 Onderzoeksresultaten

Om aan de vraag te voldoen en de beroepsbevolking te behouden wil de regio tot 2020 33.000 nieuwe woningen bouwen. Met een betere bereikbaarheid wil de regio de centrumfunctie van Leiden verder versterken. Holland Rijnland kiest ervoor nieuwe bebouwing zoveel mogelijk te concentreren in de bestaande aaneengesloten stedelijke agglomeratie.

Het uitwerkingsplan voldoet aan de uitgangspunten van de Regionale Structuurvisie door een aandeel te leveren aan de 33.000 nieuw te bouwen woningen, waarbij eveneens sprake is van concentratie binnen de stedelijke agglomeratie.

3.2.4 Regionale woonvisie Woonvisie Holland Rijnland
3.2.4.1 Beleidskader

Holland Rijnland is een top woonregio en wil dat ook blijven. Daarom staan in de Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019 belangrijke afspraken over wonen in de regio. Eén van deze afspraken is het toevoegen van circa 24.000 woningen aan de bestaande woningvoorraad in de periode 2008-2019. In deze visie is onder andere vastgesteld dat de gemeente Leiden een bouwopgave heeft van circa 4.500 woningen in de periode van 2008-2019. De in het plangebied beoogde woningbouw draagt in belangrijke mate bij aan deze bouwopgave.

Verder is in de regionale Woonvisie vastgelegd dat Leiden kan volstaan met 20% aan sociale woningen. Binnen deze 80 woningen is er een streven om 28 sociale woningen te realiseren.

Dit aantal is gebaseerd op 20% van de in totaal 140 woningen die maximaal gerealiseerd mogen worden binnen het project Dieperhout.

Bij de behandeling van het PRIL 2013 - Het Perspectief 2013-2017 heeft de gemeenteraad een motie aangenomen om bij huidige ontwikkelingen in beginsel vast te houden aan de algemene afspraak inzake 20% sociale woningbouw. Indien vaststaat dat noch de in Leiden actieve corporaties en marktpartijen aan deze norm kunnen of willen voldoen, noch dat een combinatie van corporaties en marktpartijen daartoe bereid of in staat is kan er worden afgeweken van deze algemene afspraak.

3.2.4.2 Onderzoeksresultaten

Het plan voldoet aan de Woonvisie. Met het plan wordt een deel van de bouwopgaven van 4.500 woningen opgevangen op een inbreidingslocatie. Daarnaast wordt in lijn met de Woonvisie voorzien in een substantieel aandeel van sociale woningbouw binnen het plan door de bouw van 28 sociale woningen.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Leiden 2025
3.3.1.1 Beleidskader

Op 17 december 2009 heeft de gemeenteraad de Structuurvisie 2025 vastgesteld (RV 09.0130). Deze structuurvisie is bij raadsbesluit van 1 december 2011 herzien (RV 11.0104). De structuurvisie bouwt voort op het Structuurplan Boomgaard van Kennis en de in 2004 vastgestelde Ontwikkelingsvisie: Leiden stad van ontdekkingen. Op de punten die niet in deze structuurvisie zijn opgenomen, is de Boomgaard van Kennis van toepassing.

Voor de overige aspecten is de structuurvisie hiervan de ruimtelijke vertaling. Daarnaast is bij het opstellen van de structuurvisie gebruik gemaakt van de Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland. De prioriteiten die in de Regionale Structuurvisie voor Leiden zijn benoemd, vormen het uitgangspunt van de structuurvisie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.UP00010-0301_0014.jpg"

Afbeelding 7: uitsnede kaart Structuurvisie Leiden 2025 (met de contour van het bestemmingsplan Dieperhout)

De uitgangspunten van de structuurvisie zijn het bestaande beleid en de ambities en verwachtingen die in overleg met partijen en partners zijn geformuleerd. Dit heeft geleid tot een Structuurvisie met de volgende ambities:

  • de historische binnenstad wordt beter op de kaart gezet;
  • het Bio Science Park en de kenniseconomie worden verder ontwikkeld;
  • de bereikbaarheid wordt verbeterd;
  • de groene en blauwe structuren in en rondom de stad worden versterkt en verbonden;
  • de kansen die zich in het Stationsgebied, Transvaal/Vondellaan en op De Waard aanbieden worden benut om met wonen en werken een bijdrage te leveren aan de versterking van de kennisstad.
3.3.1.2 Onderzoeksresultaten

In de Structuurvisie zijn door de raad de uitgangspunten voor een stad met kwaliteit vastgelegd. Leiden zal moeten proberen om mensen aan zich te binden, ook jonge gezinnen en veelverdieners. Daarvoor moet Leiden investeren in de kwaliteit van de stad door het bieden van aantrekkelijke woningen. Leiden investeert in goede levensloopbestendige stadswoningen. In Leiden echter, lopen de kwantiteit en de kwaliteit van het woningaanbod erg achter bij de vraag. Van de Leidse woningvoorraad zit 45% in de goedkoopste huurklassen en 32% in de goedkoopste koopklassen. De middeldure en dure huur- en koopwoningen zijn ondervertegenwoordigd. Dat blijkt ook uit de kwaliteit van de woningen: slechts 7% heeft een oppervlak dat groter is dan 100 m2. Het beperkte aanbod maakt dat de beschikbare woningen relatief duur zijn, waardoor voornamelijk jonge mensen, maar ook de midden en hogere inkomens de stad en zelfs de regio verlaten. Dat zet de potentiële beroepsbevolking onder druk, maar vormt ook een gevaar voor het economische draagvlak van de stad en de regio. Op termijn kan dit ook het niveau van voorzieningen van de stad en de regio aantasten.

Voor de economische ontwikkeling heeft het de hoogste prioriteit om de jonge en de kapitaalkrachtige bevolking voor de stad en de regio te behouden. Wil Leiden zich ontwikkelen als een kennisstad dan is het essentieel om voldoende goede woningen in de hogere segmenten van de markt te bouwen.

In de Structuurvisie is Dieperhout aangemerkt als nieuw te ontwikkelen woongebied. De Agnes-locatie West is een onderdeel van Dieperhout. Het uitwerkingsplan maakt de ontwikkeling van 80 kwalitatief goede woningen mogelijk, waarbij zowel starterswoningen (sociaal), met een woonoppervlak, inclusief balkon, vanaf 89 m2 en een VON-prijs vanaf € 185.000,-, worden gerealiseerd als grondgebonden herenhuizen met een woonoppervlak van 110 m2 tot 136 m2 en een VON-prijs inclusief parkeerplaats van € 247.500,- tot € 295.000,-. Daarnaast worden appartementen gerealiseerd met een woonoppervlak inclusief balkon van 118 m2 tot 192 m2 en een VON-prijs van € 215.000,- tot € 325.000,-. Hiermee voldoet het uitwerkingsplan aan de uitgangspunten van de Structuurvisie.

3.3.2 Ontwikkelingsvisie 'Leiden, stad van ontdekkingen: profiel 2030'
3.3.2.1 Beleidskader

In 2004 heeft de gemeenteraad de ontwikkelingsvisie "Leiden, Stad van Ontdekkingen" vastgesteld (RV 04.0097). In hetzelfde raadsbesluit heeft het college opdracht gekregen een cyclisch proces te ontwikkelen voor onderhoud van de ontwikkelingsvisie. De geactualiseerde uitgave van de ontwikkelingsvisie 2030 "Leiden, Stad van Ontdekkingen" is het resultaat van dat "onderhoud". Deze actualisering is op 13 september 2012 door de raad vastgesteld (RV 12.0044). De geactualiseerde uitgave van de visie vervangt hiermee de vorige versie uit 2004.

De geactualiseerde uitgave van Leiden Stad van Ontdekkingen dient als leidraad voor beleidsontwikkeling en voor gesprekken over samenwerking in de stad en met de omgeving.

In 2004 hebben bewoners, instellingen, collegeleden en de gemeenteraad uitvoerig gesproken over de gewenste ontwikkelingsrichting van Leiden. Die gesprekken mondden uit in de ontwikkelingsvisie 2030 "Leiden, Stad van Ontdekkingen". Die had 'kennis' en 'kwaliteit' als pijlers. Gebruiken maken van de kracht van de stad en deze kracht verder versterken, was daarbij het motto.

Er was bij de vaststelling van de geactualiseerde visie geen behoefte aan een geheel nieuwe visie, maar de tijd was wel rijp voor een geactualiseerde uitgave die toekomstbestendig is. De kernpunten van de Ontwikkelingsvisie 2030 voldeden nog prima, maar de uitwerking daarvan is deels achterhaald door veranderde omstandigheden.

Belangrijke ambities van de geactualiseerde visie 'Leiden, Stad van Ontdekkingen' zijn 'internationale kennis' en 'historische cultuur'. Kennis vindt zijn basis in de Universiteit van Leiden, het Leids Universitair Medisch Centrum en het Leiden Bio Science Park. Historische cultuur is overal in de stad terug te vinden in de vorm van monumenten, musea en een ruim cultureel aanbod. Als Leiden deze ambities wil waarmaken moet de bereikbaarheid op orde zijn en wil de gemeente meer gebruik maken van 'de kracht van de stad'.

3.3.2.2 Onderzoeksresultaten

Het voorliggende uitwerkingsplan is in lijn met de uitgangspunten van de ontwikkelingsvisie. Het uitwerkingsplan maakt een binnenstedelijke woningbouwontwikkeling mogelijk, waarmee een kwalitatieve en kwantitatieve impuls wordt gegeven aan het Leidse woningenbestand. In het project worden bovendien de in de ontwikkelingsvisie gewenste starterswoningen gerealiseerd.

3.3.3 Nota Wonen 2020 'Leiden kijkt vooruit en pakt door'
3.3.3.1 Beleidskader

Op 14 februari 2013 heeft de gemeenteraad de nota Wonen 2020 'Leiden kijkt vooruit en pakt door' vastgesteld. Deze nota vormt een beleidskader voor de keuzes in het woonbeleid.

De Stadsvisie Leiden, Stad van Ontdekkingen, de Sociaal Maatschappelijke Structuurvisie 2025 "Leven in Leiden" en de ruimtelijke Structuurvisie Leiden 2025 vormen het kader voor deze nota Wonen. Deze nota Wonen vormt op haar beurt weer het kader voor nieuwe prestatieafspraken met de woningcorporaties en voor de plannen voor renovatie en nieuwbouw.

Verbetering van de balans tussen vraag en aanbod, investeren in de kwaliteit van woning en woonomgeving en voldoende woningen voor hen die niet op de particuliere markt terecht kunnen: de lage en de middeninkomens. Dit zijn de drie hoofdopgaven die Leiden zich in de nieuwe nota Wonen stelt. Leiden is een aantrekkelijke woonstad met haar monumentale binnenstad, gevarieerde bevolking en goede voorzieningen. Om die aantrekkelijke stad te blijven moeten we doorgaan met investeren: afmaken van de bestaande woningprojecten en kijken naar nieuwe kansen. Vooruitzien en doorpakken is daarom het motto van deze nota, ook in tijden van crisis en bezuiniging. Dat is niet gemakkelijk en daarom staat samenwerking in deze nota centraal: samenwerking tussen en met woningcorporaties, beleggers, ontwikkelaars, huurders en zorgaanbieder om ook in zwaardere tijden te zorgen voor verbetering van woning en woonklimaat.

3.3.3.2 Onderzoeksresultaten

In de Nota wordt aangegeven dat door wordt gegaan met de ingezette woningbouwontwikkelingen, waaronder Dieperhout en (dus) de Agnes-locatie West.

3.3.4 Milieubeleidsplan 2003-2010 en duurzaamheidsagenda 2010-2014
3.3.4.1 Beleidskader

Duurzaamheidsagenda Leiden en regionaal klimaatbeleid

Het algemene kader voor het milieu- en duurzaamheidsbeleid van de gemeente Leiden staat in de Duurzaamheidsagenda “Samenwerken en Verbinden”. De Duurzaamheidagenda Leiden kent een directe relatie met de ruimtelijke ordening waar het gaat om de doelstellingen voor duurzaam bouwen, duurzame inrichting van gebieden en duurzame stedenbouw. Ook het klimaatbeleid heeft een directe relatie met de ruimtelijke ordening. Daarom zijn ook de doelstellingen uit het Regionaal Klimaatbeleid Holland Rijnland relevant bij ruimtelijke ontwikkelingen. In het onderstaande is dit nader uitgewerkt.

Duurzame stedenbouw

Duurzame stedenbouw is vooral het inspelen op de kansen van de nieuwe bouwlocatie. Juist door in een vroegtijdig stadium aandacht te besteden aan de specifieke kenmerken en mogelijkheden van een bouwlocatie kan er voor gezorgd worden dat een aantrekkelijke woon- en voorzieningenomgeving ontstaat. De gemeente Leiden hanteert hiertoe het Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw (RBDS). Dit instrument is bedoeld om de milieuambities en andere duurzaamheidaspecten een volwaardige plaats te geven in de ontwikkeling van ruimtelijke plannen voor gebieden groter dan 1 hectare. Duurzaamheid is hierbij ruim gedefinieerd als 'People, Planet, Profit' (PPP). Dit betekent dat naast ambities op het gebied van milieu ook maatschappelijke/sociale en economische ambities een plek hebben gekregen in het beleid. Onderdeel van het RBDS is een ambitietabel.

DuBoPlus-Richtlijn

De gemeente Leiden hanteert als uitgangspunt bij bouwprojecten (woningbouw, utiliteitsbouw en de grond-, weg- en waterbouw voor zowel nieuwbouw als renovatie) de Regionale DuBoPlus Richtlijn 2008 als duurzaam bouwen-maatlat. De nagestreefde kwaliteit en duurzaamheid van het project kunnen op basis van een overeenkomst tussen de gemeente en de ontwikkelaar geborgd worden.

Voor de woning- en utiliteitsbouw worden de duurzame prestaties berekend met het instrument de GPR-Gebouw, waarbij de resultaten worden gepresenteerd in een schoolcijfer (1 -10). Een 7 is de regionale norm. De ontwikkelaar informeert de gemeente met een GPR-Gebouw berekening (meest recente versie) of gelijkwaardig of aan de regionale ambitie wordt voldaan. Hiertoe ontvangt de ontwikkelaar van de gemeente een gratis sublicentie GPR-Gebouw. Voor de grond-, weg- en waterbouw geldt een maatregelenchecklist met vaste (altijd doen) en keuzemaatregelen. Aan de hand van deze maatregelenchecklist wordt de projectambitie samengesteld, geconcretiseerd en getoetst.

3.3.4.2 Onderzoeksresultaten

De genoemde uitgangspunten zijn zoveel mogelijk gehanteerd bij de opstelling van dit uitwerkingsplan en zullen zoveel mogelijk worden gehanteerd bij de uitvoering. Het uitwerkingsplan past daardoor in het geldende beleid.

3.3.5 Beeldkwaliteitplan Houtkwartier Leiden (2012)

Om de nieuwe ontwikkelingen goed te integreren in de omgeving is het Beeldkwaliteitplan Houtkwartier Leiden opgesteld. Dit plan is op 11 oktober 2012 vastgesteld door de gemeenteraad. Het beeldkwaliteitplan is deels vervangend vastgesteld voor de thans vigerende Welstandnota en heeft daarmee doorwerking gekregen bij de toetsing van omgevingsvergunningen.

Het beeldkwaliteitplan biedt een raamwerk waarin de ruimtelijke samenhang en continuïteit wordt gewaarborgd in het Houtkwartier. In het raamwerk van het Houtkwartier is een aantal parallelle lijnen van belang: de Boerhaavelaan, de Mariënpoelstraat en de Kagerstraat. Deze structuur blijft gehandhaafd en wordt versterkt. Daarnaast stelt het beeldkwaliteitplan een nieuwe groene ruggengraat voor, die dwars op voornoemde lijnen staat en een verbinding vormt met de Leidse Hout.

Voor wat betreft de bebouwing zijn er per straat uitgangspunten geformuleerd die aansluiting zoeken bij de bestaande kwaliteiten. Dit heeft geleid tot de definitie van 7 principes van het Houtkwartier. Nieuwe ontwikkelingen moeten aan deze principes voldoen.

  • 1. Voordeuren zijn gericht op de openbare ruimte. De openbare ruimte is de identiteitsdrager van het Houtkwartier en daarom moet alle bebouwing georiënteerd zijn op de openbare ruimte.
  • 2. Parkeren vindt plaats aan het oog onttrokken op uitgeefbaar gebied, niet in de openbare ruimte. Nieuwe ontwikkelingen mogen de parkeerproblematiek niet verergeren en de auto mag niet verder het beeld in de openbare ruimte gaan domineren.
  • 3. Woningen hebben een voortuin, overige gebouwen een groene voorzone. Het groene karakter van de wijk wordt daarmee gewaarborgd.
  • 4. Materialisatie van de bebouwing is in baksteen. Het merendeel van de bebouwing in het Houtkwartier is gematerialiseerd in baksteen, door dit ook in nieuwe ontwikkelingen voor te schrijven wordt de eenheid in de wijk gewaarborgd.
  • 5. Bebouwing heeft een continu karakter met variatie. Het vooroorlogse deel van het Houtkwartier wordt gekenmerkt door een hoge mate van eenheid en een continu karakter met subtiele variatie, door middel van details. Deze details en de uitstraling van de bestaande bebouwing dient op een hedendaagse manier vertaald te worden in de nieuwe ontwikkelingen.
  • 6. Verbijzonderingen op de hoeken, die zijn georiënteerd op beide zijden. De hoeken zijn belangrijk in het beeld van de wijk, ze definiëren de verschillende onderdelen van het raamwerk. Blinde gevels en schuttingen komen niet voor. Gebouwen op de hoek zijn altijd tweezijdig georiënteerd.
  • 7. Kwalitatieve verbijzonderingen in hoogte. De bouwhoogten in het Houtkwartier sluiten aan bij de Hoogbouwvisie van de gemeente. Hierin staat dat het Houtkwartier een laagbouwgebied is met een maximale basishoogte van 15 meter met incidentele accenten tot 30 meter. De hoogteaccenten moeten een kwalitatieve verbijzondering opleveren. De hoogbouw moet in vorm en materiaal geheel aansluiten bij de continuïteit van de rest van het profiel en het Houtkwartier.

In paragraaf 2.3.2 wordt in de stedenbouwkundige beschrijving van het plan toegelicht op welke wijze het ontwerp past in de uitgangspunten van het Beeldkwaliteitplan.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Archeologie

4.1.1 Beleidskader
4.1.1.1 Europees en nationaal beleid

In 1992 werd in Valletta door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het 'Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed, beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend.

In vervolg hierop is op 1 september 2007 de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) in werking getreden.

Met de introductie van de nieuwe wet zijn de kerntaken en bestuurlijke verantwoordelijkheden van gemeenten veranderd. In de wet is bepaald, dat gemeenten door inzet van een planologisch instrumentarium het archeologisch belang dienen te waarborgen.

4.1.1.2 Provinciaal beleid

Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de WAMZ op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen.

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het projectgebied.

4.1.1.3 Gemeentelijk beleid

Het archeologisch beleid van de gemeente Leiden - vastgelegd in de Nota Cultureel Erfgoed, vastgesteld door de raad op 20 december 2005 - is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden. Wanneer dat niet mogelijk blijkt moet de aanwezige archeologie veilig worden gesteld door middel van opgravingen.

De Leidse bodem is rijk aan archeologische waarden. Veel daarvan zijn echter nog niet of maar ten dele bekend. Bij gebieden waar de waarden niet bekend zijn, maar waar de bodemopbouw de aanwezigheid van archeologische waarden mogelijk maakt, wordt gesproken van een archeologische verwachting. Indien in een in voorbereiding zijnde bestemmingsplan gebieden met archeologische waarden en/of verwachtingen aanwezig zijn dan staan deze gebieden aangegeven op de plankaart binnen de aanduiding “Waarde – Archeologie 1” tot en met “Waarde – Archeologie 7”. Voor werkzaamheden die in deze gebieden de grond verstoren, is een aanlegvergunning noodzakelijk, zoals aangegeven in de regels van het bestemmingsplan, met uitzondering van Waarde – Archeologie 1, daarvoor geldt de vergunningplicht van artikel 11 van de Monumentenwet 1988.

Initiatiefnemers dienen bij de aanvraag van bovengenoemde vergunningen een rapport te overleggen. Daarin moet de daadwerkelijke archeologische waarde van het terrein dat zal worden verstoord zijn vastgesteld.

Het vaststellen van de archeologische waarde vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek.

De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen. Voor zover deze stappen gevolgd moeten worden, dienen deze in dat rapport opgenomen te worden met vermelding van de resultaten.

Uitvoering van archeologisch (voor)onderzoek is in Nederland voorbehouden aan daarvoor vergunninghoudende bedrijven of instanties.

4.1.2 Onderzoeksresultaten
4.1.2.1 Inleiding

In 2010 is in het plangebied door Vestigia het verkennend booronderzoek “Woningbouw op de Driestarlocatie aan de Kagerstraat te Leiden, gemeente Leiden” uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 3 toegevoegd aan deze toelichting. Uit dit onderzoek is gebleken dat de archeologische verwachtingswaarde laag is en dat er geen archeologische resten in het plangebied aanwezig zijn. Om deze reden zijn geen aanvullende maatregelen opgenomen ter bescherming van archeologische waarden.

4.1.2.2 Melding toevalsvondst

Ingeval archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van artikel 53 van de Monumentenwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W, door tussenkomst van Erfgoed Leiden en Omstreken.

De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek.

4.1.2.3 Waarneming archeologie

Indien in het plangebied de bodem wordt verstoord, kan het voorkomen dat tijdens of na de werkzaamheden een archeologische waarneming plaatsvindt. Deze waarneming wordt verricht als onderdeel van de gemeentelijke onderzoeksagenda en wordt uitgevoerd door een archeoloog van de gemeente Leiden. De initiatiefnemer dient op grond van artikel 57 van de Monumentenwet de gelegenheid te bieden tot het uitvoeren van deze werkzaamheden. De initiatiefnemer meldt de aanvang van de werkzaamheden dientengevolge uiterlijk drie weken van tevoren aan Erfgoed Leiden en Omstreken.

4.1.2.4 Conclusie

Het locatie is geschikt voor de beoogde bestemming wonen. Het uitwerkingsplan voldoet hiermee aan het vastgestelde beleid. Het aspect archeologie staat de planuitvoering niet in de weg.

4.2 Cultuurhistorie

4.2.1 Beleidskader
4.2.1.1 Rijksbeleid

Monumentenwet (1988)

Een deel van het culturele erfgoed wordt beschermd via de Monumentenwet (1988). Deze wet geeft het Rijk de mogelijkheid om objecten met een leeftijd hoger dan 50 jaar aan te wijzen als rijksmonument.

Rijksmonumenten worden wettelijk beschermd via het vergunningenstelsel en bij restauratie zijn financiële middelen beschikbaar. De Monumentenwet geeft daarnaast de mogelijkheid tot aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. Onder stads- en dorpsgezicht worden groepen van onroerende zaken bedoeld die een bijzondere eigenschap hebben en in welke zich een of meer monumenten bevinden.

De Monumentenwet geeft aan gemeenten de vrijheid om zelf monumenten aan te wijzen en een monumentenlijst op te stellen. Een gemeentelijk monument mag jonger zijn dat 50 jaar.

Modernisering Monumentenzorg

In 2009 heeft de minister van OC&W de modernisering van de monumentenzorg in gang gezet. Dit beleidsprogramma omvat een drietal pijlers: cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening, vereenvoudiging regelgeving en herbestemming. De rode draad door het beleid is om de monumentenzorg om te vormen tot een meer gebiedsgericht instrument dat cultuurhistorie in het ruimtelijk domein in den brede zin onderzoekt, borgt en hergebruikt.

Een overkoepelend beleidsuitgangspunt binnen de Modernisering Monumentenzorg is de grotere rol van de burger bij het waarderen van en de omgang met erfgoed.

4.2.1.2 Provinciaal beleid

Provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit

Molen- en landgoedbiotopen

Naast de historische structuren en cultuurlandschappen richt de provincie zich in haar beleid ook op twee bijzondere typen monumenten: molens en landgoederen. Molens en landgoederen vormen een kenmerkende combinatie van cultuurhistorie, natuur en landschap. Daarbij gaat het niet alleen om het monument op zich maar ook om zijn omgeving en ensemblewaarde. Hiervoor worden in de Verordening ruimte planologische beschermingszones (zogenoemde biotopen) opgenomen. In paragraaf 4.2.2.4 wordt de molenbiotoop verder behandeld.

4.2.1.3 Gemeentelijk beleid

Erfgoednota 2014-2020

Erfgoednota van de stad:

Op 19 december 2013 heeft de Leidse gemeenteraad de Erfgoednota 2014-2020 (RV 13.0113) vastgesteld. De Erfgoednota benadert erfgoed integraal en gaat niet alleen over de historische stad zelf, maar ook over erfgoedkennis, onderwijs, ondernemerschap, collecties, verhalen en beleving. In Leiden, Stad van Ontdekkingen, zorgen professionals, betrokken burgers en gemeente samen voor uitvoering van de ambities van de Erfgoednota.

Visie en ambitie:

De Erfgoednota gaat uit van de volgende visie: Leiden heeft met erfgoed een onderscheidende kracht in huis: zo heeft Leiden en de (internationale) kennis en collecties, en de aantrekkelijke historische stad en de grote mate van betrokkenheid van bewoners. Daarbij gaat het niet alleen om de waarde van het erfgoed zelf maar ook om de meerwaarde voor de stad uit maatschappelijk, cultureel, wetenschappelijk en economisch oogpunt. Een belangrijke ambitie uit de Erfgoednota is dat Leiden haar historische omgevingskwaliteit wil behouden, benutten en versterken voor een aantrekkelijke, vitale en toekomstbestendige stad. Erfgoed inspireert in de ontwikkeling van de stad. Daarbij benut Leiden de inspiratie uit het verleden en zoekt aansluiting bij bestaande historische karakteristieken en essenties.

Inbedding cultuurhistorie in ruimtelijke ordening:

Onder invloed van rijksbeleid en wetgeving komt voor het erfgoed steeds meer nadruk te liggen op het ruimtelijk instrumentarium. Dit zet zich voort in de ontwikkeling van de nieuwe Omgevingswet, waarin ook het erfgoed wordt opgenomen. Leiden continueert de aandacht voor cultuurhistorie in het bestemmingsplan en anticipeert daarbij op rijksbeleid en wettelijke verplichtingen. Integrale cultuurhistorische waarden maken - uitgebreider en specifieker dan voorheen - deel uit van het bestemmingsplan. Van archeologie tot bouwhistorie, van historische structuren tot monumentale objecten. Hieraan worden maatregelen gekoppeld. Uitgangspunt is; beschermen wat beschermenswaardig is, zonder onnodige regeldruk. Cultuurhistorische kennis- en waardenkaarten van Leiden (met diverse themakaarten) dragen hieraan bij, evenals de onderzoeksagenda voor archeologie en bouwhistorie.

Herbestemming:

Hergebruik en herbestemming van historische bebouwing is in de Erfgoednota een belangrijk thema, met het oog op vitale omgevingskwaliteit en toekomstwaarde. Waar mogelijk en gewenst creëren bestemmingsplannen qua functies dan ook ruimte voor flexibele herbestemming.

Monumentenverordening en monumentenlijst (2009)

De gemeente Leiden hanteert de Monumentenverordening 2009. Deze verordening geeft regels over hoe om te gaan met gemeentelijke monumenten. De bescherming van de monumenten is geregeld in de Monumentenwet of de gemeentelijke verordening.

Karakteristieke panden

Naast de aanwijzing van gemeentelijke monumenten hanteert de gemeente Leiden nog het instrument van karakteristieke panden. Doel daarvan is de bijdrage aan de beeldkwaliteit van de openbare ruimte door de aanwezige historische bebouwing te borgen. De aanduiding en bescherming van de karakteristieke panden wordt, indien relevant, geregeld in het betreffende bestemmingsplan. De bescherming sterkt zich niet uit tot het interieur van de betreffende panden maar heeft alleen betrekking op het volume, de hoofdvorm en het aanzicht. In de welstandsnota zijn aanvullende criteria opgenomen die toezien op de kwaliteit van materiaal en detaillering van de straatgevels en het dak.

4.2.2 Onderzoeksresultaten
4.2.2.1 Cultuurhistorische paragraaf

Algemene achtergrond

Het plangebied is onderdeel van de uitbreiding in de Wederopbouwperiode (1945 – 1969) van het Houtkwartier. Door de uitbreidingen van het LUMC aan de noordzijde van de binnenstad en de bouw van een nieuw universitair onderzoekscentrum langs de Wassenaarseweg, worden in de jaren na 1945 ook in deze wijk functies ondergebracht die een relatie hadden met de universiteit. Daarnaast kent de wijk een opvallend groot aantal schoolgebouwen voor voortgezet onderwijs. Leiden heeft ook na de oorlog nog een relatief grote arbeidersbevolking. In deze periode gaat de overheid zich realiseren dat het verzorgen van vakopleiding voor deze bevolkingsgroep van groot belang is. Een groot aantal ruime schoolgebouwen is het gevolg van dit inzicht. Een eenvoudige en stoere bouwtrant met zichtbare betonconstructies wordt vaak toegepast voor dergelijke scholen. Door de beschikbare ruimte in het stadsdeel ten zuidoosten van de Leidse Hout verrijst hier een groep van deze grote gebouwen. Gezamenlijk vormen de scholen op de Dieperhoutlocatie een belangrijk onderdeel van het bestand wederopbouwscholen in Leiden. Naast de woningbouw zijn de scholen een belangrijk gebouwtype uit deze periode. De naoorlogse babyboom komt in Leiden relatief laat op gang. Daardoor wordt het bouwen van nieuwe scholen in eerste instantie uitgesteld. Als gevolg daarvan moeten er vervolgens in de jaren '60 halsoverkop veel nieuwe scholen worden gebouwd.

Door de onderwijshervormingen van de afgelopen en komende jaren zullen veel van deze scholen uit de wederopbouwperiode leeg komen te staan. Een groot deel staat op de nominatie om gesloopt te worden.

Op basis van een door de gemeente, Monumenten & Archeologie, uitgevoerde inventarisatie ('De school, een sieraad der gemeente'), waarin scholen uit de bouwperiode 1850-1965 zijn opgenomen, heeft de Monumentenselectiecommissie een selectie gemaakt van dertig scholen die in aanmerking konden komen voor aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument op grond van de Monumentenverordening 2008. De Middelbare Meisjesschool 'Sint Agnes' in het plangebied was een onderdeel van deze inventarisatie van schoolgebouwen in Leiden. Bij de afweging of de panden werden aangewezen als beschermd gemeentelijk monument dienden alle belangen te worden afgewogen. Daarbij speelden, naast de monumentale waarden van het pand, de maatschappelijke belangen en de belangen van de eigenaar, in dit geval de gemeente, een rol. In het onderhavige geval is aan het belang van de ontwikkeling van woningen, zorgvoorzieningen, onderwijs en sportvoorzieningen in het plangebied een zwaarder gewicht toegekend, dan aan het belang om het pand aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument. Op 12 oktober 2010 heeft het college van burgemeester & wethouders daarom besloten om van de school geen beschrijving te laten maken. Tegelijk met het kaderbesluit voor de ontwikkeling van het project Dieperhout heeft het College op 12 april 2012 dan ook het besluit genomen om niet over te gaan tot aanwijzen van de school als beschermd gemeentelijk monument, waardoor de school ten behoeve van de realisatie van de geplande ontwikkelingen gesloopt kon worden.

Stedenbouwkundige waarden

In en vlak naast het plangebied stonden drie schoolgebouwen uit de Wederopbouwperiode: de Uitgebreid Technische School 'Mathesis Scientiarum Genitrix' (Dieperpoellaan 2, 1967), de Meisjes HBS 'Louise de Colligny' (Kagerstraat 7, 1962) en de inmiddels gesloopte Middelbare Meisjesschool 'Sint Agnes' (Eijmerspoelstraat 3, 1965). De scholen stonden bij elkaar in een parkachtige omgeving. Schoolgebouwen en omringende groenstructuur stammen uit dezelfde periode. Door de relatieve rust en schone lucht werd een dergelijk groepering gezien als bevorderlijk voor het welzijn van de leerlingen. Door de vergelijkbare schaal van de gebouwen passen ze goed binnen de daarvoor gerealiseerde groenstructuur.

Architectonische waarden

De drie scholen waren alle drie redelijk gaaf bewaarde voorbeelden van wederopbouwarchitectuur. De MMS Sint Agnes van Oerle, Schrama en Bos was een vrij gaaf en groot schoolgebouw voor het middelbaar onderwijs. De ingangspartij en de gestapelde gymnastieklokalen waren in het oog lopende elementen van dit ruim opgezette schoolgebouw.

Conclusie

Inmiddels is het schoolgebouw gesloopt waardoor zich in het plangebied geen objecten van cultuurhistorische waarde bevinden.

4.2.2.2 Beschermd stads- of dorpsgezicht

Leiden kent twee van rijkswege beschermde stadsgezichten: de binnenstad en de Zuidelijke Schil. Het plangebied ligt niet binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht.

4.2.2.3 Landgoederenbiotoop

Het plangebied ligt niet binnen een landgoederenbiotoop. De dichtstbijzijnde landgoederenbiotoop, Oud Poelgeest, ligt op ruime afstand van de Agnes-locatie West.

4.2.2.4 Molenbiotoop

Beleidskader 

Provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit

In het stedelijk gebied is het moeilijker om de vrije windvang en het zicht op de molen te garanderen. Dit met name vanuit het oogpunt van de vele andere belangen die hier een rol spelen. In de Verordening ruimte is daarom een afwijkingsmogelijkheid opgenomen die gemeenten de ruimte geeft om in bijzondere gevallen af te wijken van de molenbiotoop. Deze afwijkingsmogelijkheid is onder meer van toepassing bij de ontwikkeling van groot openbaar belang binnen een molenbiotoop in bestaand stads- en dorpsgebied. Indien een gemeente gebruik wil maken van de afwijkingsmogelijkheid, vindt er overleg plaats tussen de gemeente en de provincie en worden afspraken gemaakt, ook met het oog op mogelijke negatieve financiële gevolgen voor onderhoud en restauratie van de molen.

Het belang van de molenbiotopen van de molens in de nabijheid van het plangebied, de Maredijkmolen en Molen De Herder, zijn meegenomen in het bestemmingsplan Dieperhout eo, waar het voorliggende plan een uitwerking van is. Ten behoeve van de ontwikkeling is een compensatieplan opgesteld door de gemeente Leiden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.UP00010-0301_0015.png"

Afbeelding 8: Molenbiotopen binnen en nabij het plangebied 

De provincie Zuid-Holland heeft geconstateerd dat het voorgestelde compensatieplan voldoet aan de uitgangspunten van de Verordening Ruimte en dat geen sprake is van strijdigheid met het beleid van de provincie inzake de molenbiotoop. In het compensatieplan is voor het plangebied van het voorliggende uitwerkingsplan concreet vastgelegd dat nieuwe bomen niet hoger mogen zijn dan bestaan groen, danwel dan de voorliggende bebouwing. De ontwikkelingen die het voorliggende uitwerkingsplan mogelijk maakt zijn daarom zonder ontheffing van de Verordening Ruimte opgenomen in het bestemmingsplan Dieperhout e.o. Het uitwerkingsplan voldoet hiermee aan de bepalingen van de VRM ten aanzien van de bescherming van traditionele windmolens. De toestemmingsbrief is als bijlage 4 bij dit plan bijgevoegd.

Conclusie 

In het bestemmingsplan Dieperhout e.o. is uitgebreid aandacht besteed aan de aanwezige molenbiotopen. De provincie Zuid-Holland heeft hiermee ingestemd. Het uitwerkingsplan wijkt niet af van de kaders die in het moederplan gegeven zijn. Daarmee wordt geconcludeerd dat het voorliggende uitwerkingsplan in lijn is met de regels zoals opgenomen in de VRM voor wat betreft de molenbiotoop.

4.2.2.5 Rijksmonumenten

In het plangebied bevinden zich geen Rijksmonumenten.

4.2.2.6 Gemeentelijke monumenten

In het plangebied bevinden zich geen gemeentelijke monumenten.

4.2.2.7 Karakteristieke panden

In het plangebied bevinden zich geen karakteristieke panden. De schoolgebouwen die in het plangebied aanwezig waren, waren ten tijde van het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan al gesloopt (met omgevingsvergunning). In het plangebied bevinden zich geen gebouwen meer.

4.3 Ecologie

4.3.1 Beleidskader
4.3.1.1 Europees en nationaal beleid

Flora- en faunawet

Werkzaamheden die worden uitgevoerd om ontwikkelingen mogelijk te maken, kunnen mogelijk aanwezige natuurwaarden verstoren of aantasten. Om deze reden dient, in het kader van de Flora- en faunawet, een ecologische toets uit te worden gevoerd om het effect van de voorgenomen ontwikkeling op de aanwezige natuurwaarden inzichtelijk te kunnen maken. In het kort komen verplichtingen in het kader van de Flora en faunawet op het volgende neer:

  • onderzoeken of er beschermde planten of dieren voorkomen in het te ontwikkelen gebied;
  • voorkómen van verstoring van deze beschermde planten en dieren;
  • eventueel vóóraf bieden van een alternatief voor de gevonden soorten (bijvoorbeeld in de vorm van vervangende verblijfplaatsen);
  • eventueel aanvragen van een ontheffing met een gedegen ecologische onderlegger en/of compensatieplan.

De flora- en faunawetgeving is sinds februari 2005 gewijzigd. Hierbij is het beschermingsregime voor algemeen voorkomende soorten verlicht en kan het aanvragen van ontheffingen voor een aantal beschermde soorten worden voorkomend als gewerkt wordt volgens een gedragscode. De gemeentelijke Gedragscode voor ruimtelijke ontwikkelingen in Leiden en het daarbij horende ecologische toetsingskader geeft inzicht in de diverse verplichtingen die dit met zich meebrengt en kan op elk stedelijk project worden toegepast.

De Flora- en faunawet beschermt een groot aantal bijzondere en minder bijzondere inheemse plant- en diersoorten. De verstoring van (vaste rust- en verblijfsplaatsen van) deze soorten is in beginsel verboden. Er kan een ontheffing van zulke verboden worden gegeven wanneer de gunstige staat van instandhouding van de soort(en) niet in gevaar komt.

Voor algemene soorten is een vrijstelling van kracht van deze ontheffingsplicht voor ruimtelijke ontwikkelingen. De zorgplicht uit de Wet blijft voor deze soorten wel van kracht: bij werkzaamheden moet zoveel mogelijk voorkomen worden dat schade toegebracht wordt aan beschermde soorten.

Voorzover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie (ELI). Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en ruimtelijke inrichting en ontwikkeling);
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Ecologische hoofdstructuur

Het beschermingsregime voor gebieden die vallen onder de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) vloeit voort uit het Natuurbeleidsplan uit 1991 en de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. Het is in de Nota Ruimte op nationaal niveau en vervolgens door de provincies op provinciaal niveau nader uitgewerkt. Bescherming van deze gebieden is op planologische basis en er wordt van uitgegaan van het "Nee, tenzij"-regime en compensatiebeginsel. Het ruimtelijk beleid voor de EHS is gericht op behoud en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Daarom geldt in de EHS het "nee, tenzij"- regime. Indien een voorgenomen ingreep de "nee, tenzij"-afweging met positief gevolg doorloopt kan de ingreep plaatsvinden, mits de eventuele nadelige gevolgen worden gemitigeerd en resterende schade wordt gecompenseerd. Indien een voorgenomen ingreep niet voldoet aan de voorwaarden uit het "nee, tenzij"-regime dan kan de ingreep niet plaatsvinden.

Natuurbeschermingswet 1998

De gebiedsbescherming is geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998 en de Nota Ruimte. Onder deze bescherming vallen de volgende gebiedsoorten: Natura 2000-gebieden (dit zijn gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn), Beschermde Natuurmonumenten en gebieden ter uitvoering van verdragen en andere internationale verplichtingen (zoals wetlands), worden ook beschermd op basis van de Natuurbeschermingswet 1998.

De uitgevoerde toetsing betreft het vaststellen of het projectgebied in of in de omgeving van een beschermd natuurgebied ligt en of er sprake is van een negatief effect op de beschermde natuurwaarden.

4.3.1.2 Provinciaal en regionaal beleid

Landschapsbeleidsplan Leidse regio en Warmond 2002

Het regionale landschapsbeleidsplan heeft meerdere doelstellingen. Aangegeven moet worden hoe de agrarische, ecologische, recreatieve, cultuurhistorische en visueel - ruimtelijke kwaliteiten van het landschap behouden, versterkt of ontwikkeld kunnen worden op een zodanige manier, dat een meerwaarde ontstaat op regionaal niveau. Daarnaast moet er een landschappelijk raamwerk worden ontworpen, waarin functies als landbouw, natuur, waterbeheer, recreatie en mogelijkheden voor verstedelijking duidelijk zijn gepositioneerd. Ook een optimale wisselwerking tussen stedelijke en landelijke gebieden moet worden aangegeven. De relatie stad-land, de voedingsaders voor natuur in de stad, moet worden geoptimaliseerd en worden beschermd.

4.3.1.3 Gemeentelijk beleid

Kaderstelling Bomenbeleid (2004 - 2014; actualisatie Bomennota 1993)

De Bomennota heeft vier hoofddoelstellingen voor het ruimtelijk, beheersmatig en juridisch beleid: het aanvullen van structuurvormende bomenrijen, het beschermen van bomen (Bomenverordening), het verbeteren van groeiplaatsomstandigheden van bomen, het versterken van stad-land relatie door sortimentskeuze van bomen.

Ecologisch Beleidsplan Leiden (1998)

Het uitgangspunt van het Ecologisch Beleidsplan Leiden (EBL) is om de natuur mee te laten tellen als bewoner van de stad. Hierbij moeten de kansen om de natuur de stad in te halen optimaal worden benut en bedreigingen voor die natuur zoveel mogelijk worden beperkt, rekening houdend met de multifunctionaliteit van de stad en haar stedelijk groen.

De hoofddoelstellingen van het ecologisch beleidsplan zijn:

  • Het complementeren dan wel opstellen van een gebieddekkend plan voor een duurzame ecologische groenstructuur van 'groene' en 'blauwe' verbindingen vanuit het buitengebied de stad in.
  • Door middel van inrichting, communicatie en regelgeving de Leidse Ecologische Structuur (LES) versterken.
  • Profielen, beheermethoden en sortimentskeuze koppelen aan de LES.

Gedragscode Ruimtelijke Ontwikkeling & Inrichting

De Flora- en Faunawet stelt gemeenten verplicht bij ruimtelijke ontwikkelingen na te gaan of er bedreigde plant- en diersoorten aanwezig zijn in het projectgebied. Een wijziging van deze wet in februari 2005 stelt gemeenten in staat een gemeentelijke gedragscode voor ecologisch beleid vast te stellen. Als één van de eerste gemeenten in Nederland heeft de gemeente Leiden een dergelijk document opgesteld. Dit document is door het Ministerie van LNV goedgekeurd. Dit document, de 'Gedragscode voor ruimtelijke ontwikkelingen in Leiden' (vastgesteld door B en W op 1 november 2005), is bij B en W-besluit van 4 december 2012 komen te vervallen en vervangen door de gedragscode 'Ruimtelijke Ontwikkeling & Inrichting'. Deze gedragscode is opgesteld door Stadswerk, goedgekeurd per 1 januari 2011 en geldig tot en met 2015.

Deze gedragscode dient als leidraad voor ruimtelijke projecten waarbij sprake is van een functieverandering of werkzaamheden waarbij sprake is van een ruimtelijke verandering (zoals sloop, grondwerk of bouw). Het volgen van de gedragscode bij ruimtelijke ontwikkelingen minimaliseert de kans op conflicten met de Flora- en Faunawet.

4.3.2 Onderzoeksresultaten

In het kader van het bestemmingsplan Dieperhout e.o. is in 2011 een quickscan flora & fauna uitgevoerd. Beschermde flora is daarbij niet aangetroffen in het plangebied. In de quickscan wordt aangegeven dat zich op de Agnes-locatie broedplaatsen bevinden van (niet beschermde) vogelsoorten en dat zich op de locatie waarschijnlijk vleermuizen bevinden en mogelijk uilen of sperwers. Daarom is aanvullend onderzoek geëist, hetgeen in oktober 2011 is uitgevoerd. Op basis van waarnemingen is vast komen te staan dat zich in het plangebied broedende, niet-beschermde vogelsoorten bevinden. Werkzaamheden zullen daarom buiten het broedseizoen plaats moeten vinden (zorgplicht). Beide onderzoeken hadden betrekking op de oorsprokelijke situatie van het plangebied en zijn om die reden niet aan dit uitwerkingsplan toegevoegd.

Op de Agnes-locatie zijn foeragerende (twee soorten) en baltsende vleermuizen waargenomen. Ook is op de Agnes-locatie op basis van de waarnemingen een paarverblijf aanwezig. Daarom is voor de (inmiddels uitgevoerde) sloop van het schoolgebouw gebouw een ontheffing flora- en faunawet artikel 75 gevraagd aan de Minister. De Minister stelt in 2012 dat de gevraagde ontheffing van de flora- & faunawet niet hoeft te worden verleend, omdat de gemeente Leiden voldoende maatregelen treft.

Deze maatregelen worden genoemd in het Activiteitenplan (bijlage 5) en bevestigd in de beslissing van de Minister. Het schoolgebouw is vervolgens gesloopt met inachtneming van de maatregelen in het Activiteitenplan.

Bij de ontwikkeling van het gebied wordt geadviseerd om een vleermuisvriendelijke inrichting te hanteren, zoals groenstroken met onder- en bovengroei en terughoudendheid met openbare verlichting. Om de functionaliteit van de vaste rust- en verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis te waarborgen zal als aanvullende maatregel in de nieuwbouw minimaal vier vleermuisverblijven worden gecreëerd conform de in het activiteitenplan voorgestelde randvoorwaarden.

Daarnaast is in de Flora- en faunawet een “algemene zorgplicht” opgenomen. De zorgplicht is van toepassing op alle planten en dieren, of ze nu wettelijk beschermd zijn of niet en ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend. De zorgplicht houdt in dat menselijk handelen geen nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben. Bij ingrepen moet altijd zorgvuldig worden omgegaan met de aanwezige planten en dieren.

Het aspect flora en fauna staat de planuitvoering niet in de weg.

4.4 Kabels en leidingen

4.4.1 Beleidskader

Voor leidingen waardoor transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt, zoals aardgasleidingen met een druk van meer dan 16 bar en brandstofleidingen, zijn regels opgenomen in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Dergelijke leidingen moeten conform het bepaalde in het Bevb in bestemmingsplannen worden voorzien van een beschermende regeling. Naast deze leidingen kan echter ook sprake zijn van andere kabels en leidingen, waaraan geen (of beperkte) externe veiligheidsrisico's zijn verbonden, maar die wel planologisch relevant zijn. Het betreft onder andere hoogspanningsverbindingen en rioolpersleidingen. Ook voor dergelijke leidingen dient in bestemmingsplannen een passende regeling te worden opgenomen.

4.4.2 Onderzoeksresultaten

Het plangebied bevat geen kabels- en leidingen die vallen onder het Bevb, danwel te kwalificeren zijn als planologisch relevant. Buiten het plangebied bevinden zich geen kabels- en leidingen die vallen binnen het Bevb en die planologisch relevant zijn voor het plangebied.

4.5 Milieuaspecten

4.5.1 Bedrijven en milieuzonering

In het kader van de Wet milieubeheer moet in nieuwe situaties rekening worden gehouden met (wenselijke) afstanden tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. In de VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering (2009) is een lijst met richtafstanden opgenomen. Deze lijst bevat een overzicht van milieubelastende activiteiten en de daarbij behorende richtafstanden voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar. De genoemde richtafstanden moeten bij voorkeur worden aangehouden tot milieugevoelige functies. De grootste richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. De categorieën zijn als volgt:

milieucategorie     gemengd gebied    
1     0 meter    
2   10 meter    
3.1     30 meter    
3.2     50 meter    
4.1     100 meter    
4.2     200 meter    

De richtafstanden gaan uit van gemiddelden. Indien bekend is welke activiteiten concreet worden uitgevoerd, dan kan gemotiveerd worden aangegeven wat de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting is. Benadrukt moet worden dat de richtafstanden zijn afgestemd op het omgevingstype gemengd gebied (een gebied met een matige tot sterke functiemenging).

Het waar nodig scheiden van milieubelastende activiteiten en milieugevoelige gebieden en functies bij nieuwe ontwikkelingen dient twee doelen:

  • Het reeds in het ruimtelijke spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • Het tegelijk daarmee aan de bedrijven voldoende zekerheid bieden dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.


Het uitwerkingsplan en de milieuregelgeving vormen elkaars complement. Voor zover met behulp van een zonering eventuele overlast voor de omgeving niet voldoende kan worden beperkt, kan de toepassing van milieuregelgeving uitkomst bieden.

In de nabijheid van het plangebied zijn twee functies aanwezig die van invloed zijn op het plangebied. Ten oosten van het plangebied is een sportaccommodatie gelegen. Het aspect geluid is hierbij van belang.

Ten noorden van het plangebied is het Diaconessenhuis Leiden gelegen. Voor dit ziekenhuis geldt dat in alle gevallen voldaan wordt aan de richtafstand tot de woningen in het voorliggende uitwerkingsplan. Nadere maatregelen aan deze bron zijn in het kader van de Agnes-locatie West niet nodig.

Bij beide geluidsbronnen zijn recent maatregelen getroffen. Dit komt aan bod in subparagraaf 4.5.4.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van het plan.

4.5.2 Bodem
4.5.2.1 Landelijk wettelijke kader

Wet ruimtelijke ordening

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen regels stellen voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent voor de bodem (grond en grondwater) dat de bodemkwaliteit en de voorgenomen bestemming met elkaar in overeenstemming dienen te zijn. Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

In de Wabo staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:

  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.

Wet bodembescherming (Wbb)

Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming. In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium.

Besluit bodemkwaliteit (Bbk)

Het Besluit bodemkwaliteit geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd.

In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.

4.5.2.2 Lokaal bodembeleid

Leiden heeft geen van landelijke beleid afwijkende bodembeheerbeleid vastgesteld. Dat betekent dat het generieke beleid uit het Besluit bodemkwaliteit van kracht is. In het kader daarvan is door B&W van Leiden (B&W besluit 12.06900, 3 juli 2012) een bodemfunctie-klassenkaart met bijbehorende toelichting vastgesteld.

Het toepassen van grond moet onder de generiek regels voldoen aan twee aspecten:

  • toe te passen grond moet (op bodemkwaliteitsklasse niveau) gelijk of beter van kwaliteit zijn dan de ontvangende bodem
  • toe te passen grond moet altijd gelijk of beter van kwaliteit zijn dan de voor die plaats door B&W vastgestelde bodemfunctieklasse.

Het eerste aspect borgt dat de bodem ter plaatse niet achteruit gaat (stand still), het tweede dat de bodem past bij het beoogde gebruik (duurzaamheid).

4.5.2.3 Onderzoeksresultaten

Op de locatie zijn diverse bodemonderzoeken uitgevoerd. In 2011 is een verkennend bodemonderzoek door UDM, kenmerk 11050099, d.d. 3 mei 2011 uitgevoerd. Uit het onderzoek bleek dat de Agneslocatie West geschikt te zijn voor het beoogde doel (woningbouw met tuinen). Echter tijdens de herinrichtingswerkzaamheden (sloop en terreininrichting) zijn er een aantal verdachte spots in beeld gekomen. Het betrof twee onbekende ondergrondse tanks. Beide tanks waren afgevuld met zand. Deze tanks zijn conform de hiervoor geldende regelgeving verwijderd. De tanks zijn gelegen op het noordoostelijk terreindeel (zijde Kagerstraat) en op zuidoostelijke terreindeel (zijde Poelwetering) en zijn in het najaar van 2013 verwijderd.

Naar aanleiding van zintuiglijk aangetroffen verontreinigingen zijn 2 bodemonderzoeken uitgevoerd. Het betreft de volgende onderzoeken (bijlage 6 en 7):

  • Indicatief onderzoek Eijmerspoelstraat 1 te Leiden van Adverbo (7 november 2013, kenmerk 130558-DM, projectnummer 13.10.3730.2645);
  • Indicatief onderzoek Eijmerspoelstraat 1 te Leiden van Adverbo (20 november 2013, kenmerk 130587-DM, projectnummer 13.10.3730.2645).

Naar aanleiding van de gevonden tanks is een verdiepend historisch onderzoek gedaan (bijlage 8). Hieruit bleek dat in 1995 nog een derde ondergrondse tank aanwezig was. Het betrof een ondergrondse tank nabij de Eijmerspoelstraat 3 (tevens Agnescollege). De tank en verontreinigingen zijn in 1995 zoveel mogelijk verwijderd. Echter onbekend was of er nog een restverontreiniging onder de bebouwing was achtergebleven. Naar aanleiding hiervan is het  onderstaand onderzoek na de sloop van het gebouw uitgevoerd. Daarnaast is de waterbodem onderzocht van een vijver, die in verbinding staat met de Poelwetering, om de mogelijkheden van toepassing van de waterbodem in beeld te krijgen. Het grondwater is nogmaals nader onderzocht nabij de verwijderde tank genoemd in het onderzoek van 7 november 2013.

De resultaten zijn verwoord in:

  • Milieukundig (water)bodemonderzoek  Eijmerspoelstraat 1 te Leiden van Adverbo (19 december 2013, projectnummer 13.10.3730.2645);

Uit de chemische analyses blijkt dat de grond en het grondwater bij de nieuw gevonden tanks en de reeds gesaneerde tank niet tot licht verontreinigd zijn met minerale olie en/of xylenen. De waterbodem wordt beoordeeld als klasse A voor toepassing in zoet oppervlaktewater en als verspreidbaar in oppervlaktewater en op aangrenzend perceel. Het onderzoeksbureau heeft op de verschillende locaties geen asbestverdachte materialen waargenomen op het maaiveld en in de (water)bodemmonsters. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt geconcludeerd dat de gronden geschikt zijn voor het beoogde gebruik (woningen met tuin).   

Indien bij de werkzaamheden grond wordt aan- of afgevoerd, dient dit plaats te vinden volgens de door de overheid gestelde regels. In het bijzonder wordt gewezen op het Besluit bodemkwaliteit.

Conclusie

Voor het plangebied zijn er vanuit bodemhygiënisch oogpunt geen belemmeringen aanwezig ten aanzien van de voorgenomen ontwikkelingen.

4.5.3 Externe veiligheid
4.5.3.1 Landelijk beleid en regelgeving

Externe veiligheidsbeleid heeft betrekking op het gebruik, productie, opslag en transport van gevaarlijke stoffen.

De overheid stelt grenzen aan de risico's van inrichtingen met gevaarlijke stoffen. De grenzen zijn vertaald in een norm voor het plaatsgebonden risico (PR), en een oriëntatiewaarde en verantwoordingsplicht voor het groepsrisico (GR). Het beleid voor inrichtingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi).

Voor het transport van gevaarlijke stoffen zijn de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Circulaire RNVGS) en de Nota vervoer gevaarlijke stoffen (2006) van toepassing. Voor buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Plaatsgebonden risico 

Het PR kent een grenswaarde van 10-6 per jaar voor nieuwe situaties. Binnen de PR 10-6 contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginsel ook aan deze waarde worden voldaan.

Belemmeringenstrook buisleidingen 

De bedoeling is dat alle PR 10-6 contouren rondom buisleidingen teruggebracht worden tot een afstand binnen de zgn. belemmeringenstrook, dit is de strook van 5 meter aan weerszijden van de leidingen die moet worden vrijgehouden ten behoeve van onderhoud en werkzaamheden aan de buisleiding. In de belemmeringenstrook mag niet gebouwd worden, tenzij met toestemming (via een ontheffing of een aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders. Werkzaamheden in deze strook mogen alleen worden uitgevoerd door of met instemming van de leidingbeheerder. De ligging van de leidingen en de belemmeringenstrook is op de verbeelding vastgelegd.

Verantwoordingsplicht groepsrisico 

Het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen in het plangebied.

Het groepsrisico wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde: de kans op een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers van 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 dodelijke slachtoffers van 10-7 per jaar, en met de kans op 1000 of meer dodelijke slachtoffers van 10-9 per jaar.

De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt voor het transport van gevaarlijke stoffen en buisleidingen echter een factor 10 lager dan voor inrichtingen.

In de verantwoording van het groepsrisico worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het groepsrisico wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding (zie ook Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico voor inrichtingen).

4.5.3.2 Regionaal Beleid

Provinciaal

De provincie Zuid Holland ambieert een veilig Zuid-Holland. In het provinciale Beleidsplan Externe Veiligheid staat als provinciaal belang genoemd het 'beschermen van grote groepen mensen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen'. De provincie wil voorkomen dat risicovolle activiteiten gevestigd worden in de omgeving van grote groepen mensen of dat een nieuwe ontwikkeling gepland wordt binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Het is niet altijd te voorkomen dat dit soort functies gecombineerd worden en het groepsrisico toeneemt. In dat geval vraagt de provincie van de verantwoordelijke bestuurders dat zij een verantwoording groepsrisico schrijven: een heldere en transparante toelichting waarin zij uitleggen waarom deze ontwikkeling op deze locatie noodzakelijk is. Op basis van een verantwoording groepsrisico moet aannemelijk worden gemaakt dat op termijn in de eindsituatie wordt voldaan aan de oriëntatiewaarde.

Regio Holland Rijnland

De regio Holland-Rijnland heeft in 2008 een Omgevingsvisie externe veiligheid opgesteld. In 2014 is deze geactualiseerd (het Bestuurlijk kader externe veiligheid Holland Rijnland). In deze omgevingsvisie heeft de regio richtsnoeren voor veilig ruimtelijk ontwerpen geformuleerd en een model opgesteld voor de groepsrisicoverantwoording op basis van zonering van het groepsrisicodiagram (het fN-diagram, verticaal= kans op calamiteit, horizontaal=aantal slachtoffers).

afbeelding "i_NL.IMRO.0546.UP00010-0301_0016.png"

Het model gaat uit van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Aan de zones in het diagram zijn verschillende handelswijzen gekoppeld. Als de groepsrisicocurve voor een bepaalde activiteit of ruimtelijke ontwikkeling in een bepaalde zone uitkomt, volgt uit het beslismodel onder welke voorwaarden de activiteit of ruimtelijke ontwikkeling is toegestaan.”

Voor de volledigheid kan nog worden opgemerkt dat de locatie ligt in het effectgebied van de A4, maar wel een op ruime afstand van meer dan 3 km. Vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 kilometer.

Het plan heeft geen effect op de hoogte van het groepsrisico of op andere externe veiligheidsaspecten zoals bereikbaarheid, capaciteit hulpverleningsdiensten of zelfredzaamheid.

4.5.3.3 Situatie plangebied

Het plan ligt niet in het invloedsgebied van een bedrijf waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen of geproduceerd en niet in het invloedsgebied van een weg, spoorlijn, waterweg of buisleiding die wordt gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen.

Conclusie

Gelet op het voorgaande kan gesteld worden dan het aspect externe veiligheid de uitvoering van de gewenste ontwikkelingen niet in de weg staat.

4.5.4 Geluid
4.5.4.1 Landelijke wet-/regelgeving en beleid

Wet geluidhinder

Bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan is het conform de Wet geluidhinder (Wgh) noodzakelijk dat er aandacht wordt besteed aan de akoestische situatie.

Als een plangebied geheel of gedeeltelijk binnen de onderzoekszone van een verkeersweg, een spoorweg, of een gezoneerd industrieterrein valt, moet bij de voorbereiding van een bestemmingsplan akoestisch onderzoek worden verricht naar de geluidsbelasting op nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen (bijvoorbeeld scholen en ziekenhuizen) binnen die geluidszone. Een bestemmingsplan kan pas worden vastgesteld indien de geluidbelasting op nieuwe geluidgevoelige functies voldoet aan de voorkeursgrenswaarden genoemd in de Wgh, of indien een besluit is genomen om hogere waarden vast te stellen. Voor dit laatste geeft de Wgh een maximale ontheffingswaarde. Voordat een hogere waarde kan worden vastgesteld, dienen eerst maatregelen onderzocht te worden om de geluidbelasting terug te dringen.

Voor wegen die deel (gaan) uitmaken van een 30 km-gebied geldt dat akoestisch onderzoek in principe niet uitgevoerd hoeft te worden op grond van de Wgh. In het kader van een goede ruimtelijke ordening kan het in sommige gevallen, zoals bij drukke 30 km wegen, toch nodig zijn om de akoestische situatie in kaart te brengen, om te beoordelen of het een goede locatie is voor een geluidgevoelige functie.

Met betrekking tot industrielawaai geldt dat alleen een geluidszone moet worden vastgesteld voor een bedrijventerrein waarop grote lawaaimakers mogen worden gevestigd. Dit is in onderhavig bestemmingsplan echter niet aan de orde.

4.5.4.2 Lokale wet-/regelgeving en beleid

Geluidnota Leiden 2004

Leiden heeft in 2004 de Geluidnota Leiden vastgesteld. Met deze geluidnota wordt voor het eerst het gemeentelijk geluidbeleid, ook het gedeelte zoals dat al jaren wordt uitgevoerd, formeel vastgelegd. Het nieuwe geluidbeleid maakt lokaal differentiëren mogelijk en levert zo een passend geluidsniveau per gebied op.

Richtlijnen voor het vaststellen van Hogere waarden Wet geluidhinder 

De Omgevingsdienst West-Holland voert namens de aangesloten gemeenten de hogere waarde procedure uit. Het bestuur van de Milieudienst heeft richtlijnen vastgesteld, die de Milieudienst gebruikt als kader bij het beoordelen van verzoeken van gemeenten om een hogere waarde. Deze richtlijnen hanteren 5 dB lagere normen dan het maximum dan wat op grond van de Wet geluidhinder mogelijk is. Deze richtlijn sluit daarmee aan bij het Milieubeleidsplan van de aangesloten gemeenten.

Geluidskaart Leiden (2012), actieplan Leiden (2013)

In het kader van de EU-richtlijn Omgevingslawaai heeft Leiden een geluidskaart en actieplan gemaakt om de situatie met betrekking tot geluidsproductie in beeld te brengen. De richtlijn richt zich vooral op het vaststellen, beheersen en waar nodig gewenst verlagen van geluidsniveaus in de leefomgeving. Het toepassingsgebied beperkt zich tot een aantal gedefinieerde geluidsbronnen, te weten weg- en railverkeer en luchtvaart van een zekere omvang, alsmede specifieke vastgelegde industriële activiteiten.

Uit de geluidskaarten blijkt dat er in Leiden een relatief beperkt deel van de bevolking blootgesteld is aan ernstige geluidhinder. Het binnenstedelijk wegverkeer vormt verreweg de belangrijkste bron. Leiden wil de geluidbelasting door wegverkeer terugbrengen door in de eerste plaats maatregelen aan de bron te nemen. Dat zijn maatregelen die leiden tot minder verkeer en tot verkeer dat minder geluid produceert. Daarnaast streeft de gemeente Leiden naar het zoveel mogelijk realiseren van stille wegdekken op knelpuntsituaties. Dit zal voornamelijk plaatsvinden op het moment dat een wegdek aan vervanging toe is.

Spoorweglawaai leidt in Leiden ook tot ernstige geluidhinder, maar de prioriteit daarvan is duidelijk ondergeschikt aan die van wegverkeer. Het geluid van bedrijven vormt in Leiden over het algemeen geen knelpunt. Vliegtuiglawaai wordt in Leiden wel als bron van geluidhinder ervaren, veroorzaakt door vliegverkeer van en naar de luchthaven Schiphol.

De maatregelen om deze hinder te reduceren vallen buiten de competentie van de gemeente. Daarom komen deze maatregelen in het actieplan niet aan de orde.

4.5.4.3 Onderzoeksresultaten

Besluit Hogere grenswaarden geluid

In het kader van het bestemmingsplan Dieperhout e.o. is op 25 maart 2014 een besluit Hogere grenswaarden geluid genomen tot 50 dB voor 20 woningen in het plangebied Agnes-locatie West, als gevolg van wegverkeerslawaai. In het ontwerp van de woningen is rekening gehouden met maatregelen om tot een acceptabel geluidsniveau te komen. Het besluit Hogere grenswaarden geluid is inmiddels onherroepelijk. Het uitwerkingsplan is binnen deze kaders uitgevoerd. Het besluit blijft daarom van toepassing op het voorliggende uitwerkingsplan.

Overige geluidsbronnen

Ten oosten van het plangebied is een sporthal gesitueerd. Hiervoor geldt een richtafstand van 30m tot woningen. Deze minimale afstand wordt in het voorliggende uitwerkingsplan voor alle woningen gehaald. In het bestemmingsplan Dieperhout e.o. is in de planregels bovendien een minimale geluidwering van de gevels van de sportaccommodatie voorgeschreven van 35 dB, om zo een akoestisch aanvaardbare situatie te garanderen met betrekking tot de omringende scholen.

Ten noorden van het plangebied is het Diaconessenhuis Leiden aanwezig. Het ziekenhuis beschikt over buiteninstallaties die geluid veroorzaken. In het kader van de ontwikkelingen rond het ziekenhuis, waaronder de Agnes-locatie West, zijn maatregelen aan de geluidbronnen getroffen. Hoewel het Diaconessenhuis al aan de geluidnormen op deze locatie kon voldoen, is de geluidbelasting vanwege het ziekenhuis ook hier nog verder afgenomen. De geluidbronnen van het Diaconessenhuis vormen daardoor geen belemmering voor het plangebied.

Conclusie

Voor het plangebied zijn er vanuit geluidsoogpunt geen belemmeringen aanwezig ten aanzien van de voorgenomen ontwikkelingen.

4.5.5 Luchtkwaliteit
4.5.5.1 Landelijk beleidskader

Landelijk beleid en regelgeving

Op basis van hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer is het nodig een planontwikkeling te toetsen aan luchtkwaliteitseisen. Op 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden, met als doel om alle overschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen op te lossen. Het NSL omvat een omvangrijk pakket maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren.

In het NSL is gewaarborgd dat vanaf 11 juni 2011 aan de Europese grenswaarden voor fijn stof

(PM10) wordt voldaan, en vanaf 1 januari 2015 aan de Europese grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2). Tot deze momenten heeft Nederland uitstel gekregen van de Europese unie om aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof te voldoen.

Een ruimtelijke ontwikkeling kan vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit doorgang vinden indien

wordt voldaan aan één van de volgende punten:

  • a. Er is geen sprake van normoverschrijding;
  • b. Er is per saldo sprake van een verbetering (saldo-benadering);
  • c. Het project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit;
  • d. Het project is opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Alleen projecten die 'niet in betekende mate' (NIBM) bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een project draagt niet in betekende mate bij aan de luchtverontreiniging wanneer aannemelijk is (door berekening of motivering) dat de 3% grens niet wordt overschreden. Deze grens is 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. Dit criterium is een 'of-benadering', wanneer een project voor één stof de 3%-grens overschrijdt, dan verslechtert het project 'in betekenende mate' de luchtkwaliteit.

De 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen.

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)

De 'Wet luchtkwaliteit' vormt de Nederlandse uitwerking van de Europese normen voor de luchtkwaliteit. Op grond van de Europese regelgeving moet vanaf 2005 overal in Europa worden voldaan aan de grenswaarde voor fijn stof. Voor stikstofdioxide geldt de grenswaarde vanaf 2010. In ons land is het niet gelukt om overal aan de grenswaarden te voldoen. Daarom heeft Nederland om uitstel verzocht. Op 7 april 2009 heeft de Europese Commissie het gevraagde uitstel gegeven. De jaargemiddelde norm voor fijn stof moet uiterlijk in juni 2011 gehaald zijn en de daggemiddelde en jaargemiddelde norm voor NO2 uiterlijk op 1 januari 2015. Om deze normen te halen is een maatregelenpakket opgesteld, dat in een samenwerkingsprogramma van de rijksoverheid en de lagere overheden wordt uitgevoerd. Dit pakket wordt het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) genoemd. Het NSL is op 1 augustus 2009 van kracht geworden en vormt de kern van de Wet luchtkwaliteit. Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit 'in betekenende mate' verslechteren en alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren. Het Rijk coördineert het programma. Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in besluiten

(algemene maatregelen van bestuur) en ministeriële regelingen. Hiervan is het volgende van belang.

Besluit gevoelige bestemmingen

Met het Besluit gevoelige bestemmingen wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale wegen en rijkswegen beperkt. Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof en stikstofdioxide. Gevoelige bestemmingen zijn gedefinieerd als gebouwen met de bijbehorende terreinen van scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen en vergelijkbare functies. Woningen worden hier niet toe gerekend.

Het besluit voorziet in zones waarbinnen luchtkwaliteitonderzoek nodig is, namelijk 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg.

Wanneer in de onderzoekszone de grenswaarden voor fijn stof of stikstofdioxide (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een 'gevoelige bestemming' niet toenemen. Dit wordt bereikt door op zo'n plek de vestiging van de gevoelige bestemming niet toe te staan. Bij uitbreidingen van bestaande gevoelige bestemmingen is een eenmalige toename van maximaal 10 % van het totale aantal blootgestelden toegestaan.

4.5.5.2 Regionaal Beleid

Regionaal beleidskader Duurzame Stedenbouw

Het Regionaal beleidskader Duurzame Stedenbouw (RBDS) gaat voor luchtkwaliteit uit van de ambitie van de Duurzaamheidsagenda 2011-2014. Deze ambitie is, dat op het merendeel van de plaatsen waar mensen wonen, sporten of anderszins langdurig verblijven, de concentratie aan luchtverontreinigende stoffen in 2011 beduidend lager is dan de toegestane grenswaarden.

Regionaal Samenwerkingsverband Luchtkwaliteit

In het Regionale Samenwerkingsverband Luchtkwaliteit Zuid Holland is een aantal maatregelen ingebracht, die in de regio Holland Rijnland worden uitgevoerd. Deze maatregelen zijn opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De uitvoering van deze maatregelen worden gecoördineerd door de Omgevingsdienst West-Holland.

4.5.5.3 Onderzoeksresultaten

De nieuwbouw van de woningen zal voor een extra verkeersaantrekkende werking zorgen. Aangezien de grens voor Niet In Betekende Mate (NIBM) voor woningbouw ligt op 1500 woningen bij één ontsluitingsweg en voor kantoorlocaties op 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij één ontsluitingsweg ligt, zijn de gevolgen voor de luchtkwaliteit 'niet in betekende mate'. Er hoeft daarom niet getoetst te worden aan de grenswaarden. Er is formeel geen nader onderzoek nodig.

Om toch inzicht te hebben in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging op de drukste en daarmee meest relevante ontsluitingswegen als gevolg van het plan, zijn de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) gebruikt. Voor wat betreft de regio Holland Rijnland zijn in deze tool de verkeersgegevens van de RVMK opgenomen. In de monitoringstool zijn concentraties opgenomen voor de komende jaren 2015 en 2020. In de geactualiseerde verkeerstudie van Megaborn (Gld1308-01, 16 december 2013) zijn in tabel 3 de intensiteiten van de jaren 2015 en 2025 gegeven. Voor een worst-caseberekening is uitgegaan van 2015 inclusief bouwprogramma, hieruit volgt het effect van de ontwikkeling in Dieperhout op de autonome ontwikkeling in vergelijking met die uit de digitale monitoringstool. De resultaten zijn weergegeven in onderstaande tabel. In 2025 zal de luchtkwaliteit beter zijn dan in 2015

aangezien de motorvoertuigen steeds schoner worden.

  NO2
(ìg/m3)
monit.
Tool
NSL2013  
NO2
(ìg/m3)
Toename op
basis van
verkeersgeg.
Megaborn  
NO2
(ìg/m3)
totaal  
PM10
(ìg/m3)
monit.
Tool
NSL2013  
PM10
(ìg/m3)
Toename op
basis van
verkeersgeg.
Megaborn  
PM10
(ìg/m3)
totaal  
Situatie 2015  
Warmonderweg
noorden van
Van
Slingelandlaan  
27,0   0,06   27,1   23,5   0,01   23,5  
Warmonderweg
Zuiden van Van
Slingelandlaan  
25,9   0,06   26,0   23,1   0,01   23,1  
Oegstgeesterweg
aansl.
Groene
Maredijk  
26,5   0,51   27,0   23,1   0,11   23,2  
Oegstgeesterweg
noorden van
Boerhaavelaan  
26,8   0,51   27,3   23,3   0,11   23,4  
Oegstgeesterweg
zuiden van
Boerhaavelaan  
26,5   0,51   27,3   23,1   0,11   23,2  
Rijnsburgerweg
tussen
Warmon-
Derweg en
Antonie Duyckl.  
27,5   0,68   28,2   23,5   0,13   23,6  
Rijnburgerweg
tussen
Kagerstr.
en rotonde  
27,2   1,18   28,4   23,4   0,22   23,6  
Rijnburgerweg
zuiden van
rotonde  
29,8   0,40   30,2   24,5   0,07   24,6  
Wassenaarseweg
ter hoogte
van rotonde  
27,5
 
0,43   27,9   23,5   0,07   23,6  
Norm       40       40  

Tabel: Gehaltes stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) in 2015 (zonder zeezout aftrek) op basis van de monitoringstool behorende bij het NSL2013 en rapport Megaborn (Gld1308-01,16 december 2013)

Voor zwevende deeltjes (PM2,5) geldt met ingang van 1 januari 2015 een grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens van 25 microgram per m3, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie. In het NSL wordt voorzien in maatregelen om de grenswaarde voor PM10 te halen. Die maatregelen zijn tevens gericht op het voldoen aan de grenswaarde voor PM2,5 . Indien nodig wordt in het NSL voorzien in specifieke maatregelen om aan de PM2,5 grenswaarde te voldoen en te blijven voldoen met ingang van genoemde datum. Daarom vindt vóór 2015 geen toetsing aan deze grenswaarde plaats, ook niet indien een besluit betrekking heeft op een project dat ook na 1 januari 2015 gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft (Wm bijlage 2 voorschrift 4.4 lid 1 en 2).

Uit de monitoringstool NSL2013 volgt voor het jaar 2015 de concentraties langs bovengenoemde wegen rondom het plangebied voor PM2,5 tussen 15,0 en 15,8 ìg/m3. De PM2,5 concentratie is een onderdeel van de totale PM10 concentratie. Zou worst case de toename van PM10 als gevolg van het plan als worst case worden toegerekend aan PM2,5 dan zal de PM2,5 concentratie niet hoger zijn dan 16,0 ìg/m3 (= 15,8 ìg/m3 + 0,22 ìg/m3 ). Hieruit blijkt dat ook voor PM2,5 aan de grenswaarde wordt voldaan.

Conclusie

Uit de berekeningen blijkt dat in 2015, na realisatie van de ontwikkelingen Dieperhout, zowel op basis van de verkeersgegevens uit de RVMK als die van Megaborn de concentraties NO2 en PM10 op de meest relevante ontsluitingswegen onder de normen (voor beide stoffen 40 ìg/m3) liggen. Tevens wordt ook voldaan de PM2,5 grenswaarde van 25 ìg/m3. Er zijn geenbelemmeringen voor de ontwikkeling van de Agnes-locatie West met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.6 Milieueffectrapportage

De milieueffectrapportage is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de 'moederprocedure'. Dit is de procedure op grond waarvan de besluitvorming plaatsvindt, bijvoorbeeld de bestemmingsplanprocedure, of een milieuvergunningsprocedure.

4.6.1 Beleidskader

In het kader van het bestemmingsplan Dieperhout e.o. is in 2013 onderzocht of een Mer noodzakelijk was voor de ontwikkelingen in dat bestemmingsplan, waarin de Agnes-locatie West een deellocatie is. Geconcludeerd is dat een vormvrije Mer-beoordeling moest worden uitgevoerd voor het complete plangebied uit dat bestemmingsplan.

4.6.2 Onderzoeksresultaten

De vormvrije Mer beoordeling is uitgevoerd en opgenomen in het vigerende bestemmingsplan Dieperhout e.o. Hierin is de ontwikkeling van de Agnes-locatie West al meegenomen waardoor geen separate m.e.r.-procedure behoeft te worden gestart. Uit de (vormvrije) m.e.r.-beoordeling blijkt dat het plan niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De Notitie m.e.r. beoordeling is als bijlage 9 bijgevoegd.

Conclusie

Voor het plan hoeft geen separate m.e.r.-procedure te worden gestart. Uit de (vormvrije) m.e.r.-beoordeling die is uitgevoerd in het kader van het bestemmingsplan Dieperhout e.o. blijkt dat het plan niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.

4.7 Verkeer en vervoer

4.7.1 Beleidskader
4.7.1.1 Nota Mobiliteit

De Nota Mobiliteit geeft de visie van het rijk op het verkeer en vervoersbeleid weer tot en met 2020. De Nota is in samenwerking met de provincies, gemeenten, kaderwetgebieden en waterschappen tot stand gekomen. De Nota Mobiliteit is een zogenaamde planologische kernbeslissing (pkb), een planfiguur die werd beschreven in de Wet op de Ruimtelijke Ordening en die de nota zijn wettelijke status geeft. Dit betekent dat eerst een beleidsvoornemen wordt gemaakt, waarna inspraak en advies volgen en tot slot een kabinetsstandpunt met parlementaire behandeling. De ruimtelijke aspecten van het verkeers- en vervoersbeleid komen terug in de Nota Ruimte van het (voormalige) ministerie van VROM.

De toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat heeft op 28 mei 2004 de hoofdlijnennotitie voor de Nota Mobiliteit aan de Tweede Kamer aangeboden. In de hoofdlijnennotitie worden de volgende beleidsdoelen aangegeven:

  • het verbeteren van de internationale bereikbaarheid;
  • het verbeteren van de interne en onderlinge bereikbaarheid van de nationale stedelijke netwerken en economische kerngebieden;
  • een goed functionerend systeem voor het vervoer van personen en goederen als essentiële voorwaarde voor economische ontwikkeling;
  • het inzetten op proces- en technologie-innovatie ter realisering van de beleidsdoelen.

De uitgangspunten bij het realiseren van deze beleidsdoelen zijn betrouwbare reistijden, vlotte en veilige verkeersafwikkeling binnen de (inter)nationale wettelijke en beleidsmatige kaders van milieu en leefomgeving. Een goede bereikbaarheid is een voorwaarde voor de sociale en economische ontwikkeling in Nederland. Op zijn beurt creëert die ontwikkeling weer nieuwe mobiliteit. Mobiliteit mag, maar niet altijd en overal. Mensen moeten mobiel kunnen zijn om maatschappelijk te kunnen participeren.

4.7.1.2 Gemeentelijk verkeer- en vervoerplan (GVVP) 'Leiden, stad in beweging'

Leiden is strategisch gelegen als schakelpunt tussen de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad. Dat blijkt ook uit de mobiliteitscijfers. De gemiddelde Leidenaar maakt 10% meer verplaatsingen dan personen in vergelijkbare sterk stedelijke gemeenten. Om dit zowel nu en in de toekomst vlot en veilig te kunnen blijven doen zijn er diverse inspanningen nodig.

Omdat het verkeers- en vervoersbeleid in Leiden nu nog verwerkt is in een scala aan deelplannen is dit integraal verkeers- en vervoersplan opgesteld. Hierin is de onderliggende visie verwoord, wordt de samenhang met andere vakdisciplines aangeven, komen alle vervoerwijzen aan bod en is een actieplan opgesteld voor uitwerking van het beleid. Nadrukkelijk is daarbij gekeken naar de verwachtingen voor de toekomst.

Centraal binnen het plan staat het stimuleren van duurzame mobiliteit. Dat wil zeggen dat door de te nemen maatregelen én de noodzakelijke bereikbaarheid van voorzieningen met verschillende vervoerswijzen is gewaarborgd én een bijdrage wordt geleverd aan een kwalitatief goede leefomgeving. De mobiliteitsvraag wordt gefaciliteerd uit oogpunt van vitaliteit en economie. Echter, Leiden als historische stad en verblijfsplaats, waar de netwerkstructuur en de openbare ruimte niet optimaal zijn ontwikkeld op het massale autogebruik van de nieuwe tijd, noodzaakt wel tot een beheerste groei van die mobiliteit.

Er wordt sterk ingezet op behoud en verbetering van het aandeel langzaam verkeer in de verplaatsingen in de stad en toekomstige mobiliteitsgroei wordt zo veel mogelijk gekoppeld aan adequaat openbaar vervoer (RGL). De parkeerstrategie zet in op ontlasting van de (binnen)stad en opvang aan de stadsrand (P&R, transferia), gekoppeld aan de RijnGouweLijn, zoals dat ook geldt voor de realisering van ontbrekende schakels in het rand- (A4-A44) en ring- (Kanalenroute, via Zijldijk) wegenstelsel op langere termijn.

Zowel op korte als langere termijn leveren vervoers- en verkeersmanagementmaatregelen een bijdrage aan de oplossing. De strategie is uitgewerkt in een vijftal samenhangende thema's: mobiliteit, ruimtelijke ordening, bereikbaarheid, leefbaarheid en randvoorwaarden.

4.7.1.3 Kadernota bereikbaarheid

Op 26 mei 2009 heeft de raad de Kadernota Bereikbaarheid vastgesteld. In deze kadernota is beleid vastgesteld omtrent de thema's verkeerscirculatie, parkeren, milieu, verkeersveiligheid, openbaar vervoer en fietsverkeer.

De kadernota noemt een aantal knelpunten op het gebied van bereikbaarheid en stelt enkele concrete projecten voor. Voor het plangebied worden geen specifieke maatregelen benoemd. Wel is het plangebied opgenomen in de blauwe zone parkeren.

4.7.1.4 Beleidsregels parkeernormen

Op 28 februari 2012 heeft het college van B&W de nota 'Beleidsregels parkeernormen Leiden' vastgesteld (BW 12.0189).

Deze beleidsregels hebben betrekking op het stellen van een eis tot het aanbrengen van parkeer-/stallingsruimte voor auto's op eigen terrein. Ze hebben ook betrekking op de wijze van bepalen van de hoeveelheid benodigde parkeerplaatsen, in verband met aanvragen voor alle activiteiten, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid Wabo.

Het doel van dit beleid is dat initiatiefnemers van ruimtelijke activiteiten op eigen terrein voorzien in parkeer-/stallingsruimte voor auto's, dan wel laad- of losruimte, als daartoe behoefte ontstaat ten gevolge van die ruimtelijke activiteiten. Op deze wijze wordt in het bijzonder de parkeerdruk in de openbare ruimte beperkt, en wordt gezorgd voor voldoende plaats voor geparkeerde auto's bij de diverse voorzieningen en functies. De verantwoordelijkheid voor het realiseren van de benodigde parkeerplaatsen wordt primair bij de veroorzaker van de parkeervraag gelegd. De ruimte in Leiden is namelijk schaars en de leefbaarheid van wijken hangt nauw samen met het gebruik van de openbare ruimte.

Voor de verschillende zones in Leiden ('binnenstad, binnenstad bij station, schil, schil bij station en rest') en de verschillende functies gelden eigen, specifieke normen. Aan de hand van deze normen dient per geval in de concrete situatie te worden bepaald welke parkeerbehoefte ontstaat en in hoeveel parkeer-/stallingsruimte moet worden voorzien.

4.7.2 Onderzoeksresultaten
4.7.2.1 Ontsluiting

De nieuw te bouwen woningen worden voor gemotoriseerd vervoer op twee verschillende plaatsen ontsloten op het bestaande wegennet. De meeste grondgebonden woningen worden ontsloten via het binnenterrein met parkeervoorzieningen op de Eijmerspoelstraat. De appartementen worden ontsloten via de nieuwe straat tussen het plangebied en het nieuwe Driestar College en de sportaccommodatie, die aansluit op de Kagerstraat. Via deze nieuwe straat wordt ook een deel van de grondgebonden woningen ontsloten.

Langzaam verkeer kan het plangebied bereiken via verschillende wandel- en fietsverbindingen. Over de Poelwetering wordt (buiten het plangebied) in het verlengde van de nieuwe straat een brug voor langzaam verkeer aangelegd.

Als bijlage 10 is het Onderzoek verkeerseffecten Dieperhout eo. opgenomen. In dit onderzoek is de bouw van 80 woningen op de Agnes-locatie West betrokken. Uit dit onderzoek volgt de conclusie dat er (vanuit Dieperhout geredeneerd) met name een toename van verkeer is op de Kagerstraat, de Zweilandlaan en de Boerhaavelaan-aansluiting op de Oegstgeesterweg. De toename valt binnen de richtlijnen zoals aangegeven in de ASVV 2004. De toename van verkeer zal naar verwachting de verkeersveiligheidssituatie niet verslechteren.

De aanleg van middengeleiders in de Rijnsburgerweg ter hoogte van de Houtlaan heeft de oversteekbaarheid structureel verbeterd; meer dan de verwachte verslechtering als gevolg van de plannen in Dieperhout en de aansluiting van Poelgeest op de Oegstgeesterweg. Het kruispunt Boerhaavelaan-Oegstgeesterweg heeft voldoende capaciteit om de toekomstige verkeersintensiteiten in 2025 te verwerken, ook wanneer de brug Poelgeest wordt aangelegd.

4.7.2.2 Parkeren

In het rapport Parkeerbalans bouwprogramma Dieperhout e.o. (bijlage 11) is het definitieve bouwprogramma als gevolg van onderhavig uitwerkingsplan verwerkt en integraal beoordeeld in relatie met de overige plannen in Dieperhout, alsmede de herinrichting van een aantal straten op grond van het Beeldkwaliteitplan Houtkwartier Leiden. Tevens wordt aandacht besteed aan het parkeeraanbod in de nieuwe situatie. Uit het rapport blijkt dat er voldaan wordt aan de parkeereis en dat er geen extra parkeerdruk optreedt.

4.8 Water

4.8.1 Beleidskader
4.8.1.1 Europees en nationaal beleid

Nationaal Waterplan 2009-2015

In de aard en omvang van de nationale waterproblematiek doen zich structurele veranderingen voor. Klimaatveranderingen, zeespiegelstijging, bodemdaling en verstedelijking maken een nieuwe aanpak in het waterbeleid noodzakelijk. In februari 2001 sloten daarom het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en Vereniging van Nederlandse Gemeenten de 'Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw'. Daarmee werd de eerste stap gezet in het tot stand brengen van de noodzakelijke gemeenschappelijke aanpak. Twee jaar later werden de resultaten van die samenwerking en van voortschrijdende kennis en inzicht neergelegd in het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW). Dit akkoord heeft een bijdrage geleverd aan het Nationaal Waterplan.

Het Nationaal Waterplan beschrijft het nationale beleid ten aanzien van water en is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998. Het beschrijft manieren waarop Nederland kan anticiperen op klimaatverandering en andere uitdagingen met betrekking tot de waterkwaliteit, waterhuishouding en grondwaterstand. In dit kader zijn projecten als Ruimte voor de Rivier en de Maaswerken uitgerold, en worden zwakke plekken in de Nederlandse waterlinie gerepareerd. Het Nationaal Waterplan bevat een uitvoeringsprogramma voor de periode 2009-2015 en een langetermijnvisie tot 2040.

4.8.1.2 Provinciaal beleid

Provinciaal Waterplan 2010-2015

De provincie legt haar waterbeleid vast in het Provinciaal Waterplan 2010-2015. Dit plan treedt op 1 januari 2010 in werking en gaat het huidige provinciale Waterhuishoudingplan vervangen, dat nu is opgenomen in het 'Beleidsplan Groen, Water en Milieu' (2006) en in het 'Grondwaterplan 2007-2013'. In het Provinciaal Waterplan zijn de opgaven van de Europese Kaderrichtlijn Water, het Nationaal Bestuursakkoord Water en het Nationale Waterplan vertaald naar strategische doelstellingen voor Zuid-Holland.

4.8.1.3 Beleid waterschap

Waterbeheerplan

Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water.

Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen.

Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.

Keur en Beleidsregels

Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem.

De "Keur en Beleidsregels" maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:

  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.

Waterkeringen

Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft de zorg voor de waterkeringen (zowel primaire als secundaire) en de instandhouding van de landscheidingen met de aangrenzende waterschappen.

Verharding onbebouwde gronden

Binnen het beheersgebied van het hoogheemraadschap van Rijnland is het verboden om onbebouwde grond te verharden. Bij toename van verharding van de gronden is altijd een ontheffing van het Keur van het hoogheemraadschap van Rijnland noodzakelijk. Bij toename van verharding is compensatie in de vorm van extra oppervlaktewater noodzakelijk.

4.8.1.4 Gemeentelijk beleid

Waterplan Leiden (2007)

Met het Waterplan Leiden hebben de gemeente Leiden en het Hoogheemraadschap van Rijnland afgesproken om gezamenlijk knelpunten in het watersysteem efficiënter op te lossen, kansen te benutten en andere te inspireren om 'Leiden Waterstad' nog beter op de kaart te zetten. In het Waterplan Leiden wordt aan de hand van de volgende vier thema's een visie op het water gegeven: Ruimte voor water, Water als trekpleister, Schoon en gezond water, Water in de wijk. Deze visie is vertaald in een uitvoeringsprogramma 2007-2010 met gezamenlijke maatregelen. Het Waterplan Leiden is de vertaling van het Waterbeheerplan 'Waterwerk Rijnland 2006-2009' voor het grootste deel van het grondgebied van de gemeente Leiden, met specifiekere richtlijnen.

Omdat het Europese, nationale, provinciale en regionale waterbeleid zijn vertaald in beleid toegespitst op de unieke watersituatie in de gemeente Leiden vormt het Waterplan Leiden het belangrijkste en meest concrete beleidskader voor alles gerelateerd aan waterbeheer. Daarnaast zijn doelstellingen uit eerder gemeentelijk beleid, zoals het Gemeentelijk RioleringsPlan, in het kader verwerkt. Naast algemene doelstellingen, zoals het streven naar schoner en gezonder water, een grotere veiligheid rondom water en een werkend afwaterings- en wateropvangsysteem, zijn in het document boezemgebieden en boezemwatergangen benoemd. Voor de boezemgebieden geldt de zogenaamde 15%-compensatie regeling voor het verharden van onverhard terrein over oppervlaktes groter dan 500m2. Voor boezemwatergangen geldt een instandhoudingsbeleid, en opgestelde regels ten behoeve van het onderhoud van de watergangen.

Handleiding Watertoets

De "Handleiding Watertoets Leiden: Praktisch omgaan met Watertoets en waterbeleid bij ruimtelijke plannen" geeft alle betrokkenen meer duidelijkheid hoe praktisch moet worden omgegaan met de Watertoets en de watereisen, wensen en kansen. Het is opgesteld in samenspraak met het Hoogheemraadschap van Rijnland. De handleiding, en met name het daarin opgenomen stappenplan met invullijst, is bedoeld om het planproces te verduidelijken en te versnellen. Door vroegtijdig de watereisen in kaart te brengen en hiermee rekening te houden wordt de goedkeuring van het plan en het verkrijgen van de ontheffing van de keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland vergemakkelijkt.

Uitgangspunten duurzaam stedelijk waterbeheer in Leiden

De gemeente streeft samen met het Hoogheemraadschap van Rijnland naar een duurzaam stedelijk waterbeheer. Het behouden en creëren van een 'goed woon en leefklimaat' is uitgangspunt.
In het kader van het Waterplan Leiden zijn concrete maatregelen voor verbetering van het watersysteem van Leiden uitgewerkt. Maatregelen die in het kader van duurzaam stedelijk waterbeheer getroffen moeten worden, zijn onder andere:

  • De inrichting van de watergangen: zo min mogelijk duikers, bevorderen van watercirculatie en het vermijden van doodlopende watergangen. Vooral de grote lengte van een duiker heeft slechte invloed op de waterkwaliteit (weinig daglicht) en de ecologie; de duiker kan ook verstopt zijn met bagger waardoor er geen goede doorstroming van het oppervlaktewater is;
  • Het voorkomen van aantasting van het aquatisch ecosysteem;
  • De gemeente is doende (zoals verwoord in het Gemeentelijke Riolerings Plan (GRP)) bij rioolvervanging over te stappen op een verbeterd gescheiden stelsel, ten behoeve van het scheiden van hemelwater en afvalwater. Ook wordt gestreefd naar het zoveel mogelijk afkoppelen van hemelwater naar oppervlaktewater.
  • Het 'duurzaam bouwen' en het 'duurzaam inrichten en beheren van de openbare ruimte' staat bij de gemeente hoog in het vaandel, met name wat betreft het gebruik van (bouw)materialen. De handhaving op deze regels is een belangrijke voorwaarde voor het uiteindelijke succes. Bij vernieuwing van de beschoeiingen en bij nieuwbouw voor bouwmaterialen en straatmeubilair zullen zoveel mogelijk duurzame en, met uitzondering van de klassieke Leidse straatlantaarns met koperen kap, niet uitloogbare materialen gebruikt worden (dus geen koper, zink en lood). De gemeente heeft in 2004 het Regionale Dubo-pluspakket vastgesteld waarin onder andere de problematiek van 'uitlogen' aan de orde komt.
  • Bruggen en steigers worden gezien als overkluizingen die het wateroppervlak afdekken en de lichttoetreding belemmeren. Overkluizingen zijn daarom van invloed op de ecologische waterkwaliteit. De aanleg van overkluizingen en het creëren van ligplaatsen moeten voldoen aan het overkluizingenbeleid. Voor het aanbrengen van alle overkluizingen is een ontheffing van de keur noodzakelijk.
  • Ook zal op plaatsen waar dat mogelijk is beschoeiing vervangen worden door natuurlijke oevers. Hoewel de mogelijkheden in het stedelijke grachtenstelsel hiertoe beperkt zijn, wordt wel een natuurvriendelijke oeverinrichting nagestreefd ter verbetering van de algemene waterkwaliteit daar waar mogelijk. Een andere mogelijkheid is het inrichten van zogenaamde floatlands (drijvende natuurvriendelijke oevers), die ook zelfreinigend vermogen hebben en de ecologische potenties ten goede komen.

Taakverdeling waterschap - gemeente

Het grootste deel van de wateren in Leiden staan in open verbinding met elkaar en hebben een(boezem)peil van Normaal Amsterdams Peil (NAP) - 0.62 meter. Het beheer van de waterkwantiteit in de boezemwatergangen - ofwel het regelen van de waterhoeveelheden in de boezem(vakken) via aanvoer, doorvoer en afvoer - ligt bij het Hoogheemraadschap van Rijnland. In haar zorg voor de waterhuishouding heeft het hoogheemraadschap van Rijnland daarnaast het waterkwaliteitsbeheer van alle watergangen en bestrijdt zij de verzilting van de oppervlaktewateren. Het hoogheemraadschap van Rijnland onderhoudt niet zelf alle boezemwatergangen. In het kader van de schouw worden alle boezemwatergangen, die bij de gemeente in eigendom en derhalve in onderhoud zijn, één maal per jaar schoongemaakt (het verwijderen uit de watergangen van plantengroei). Tot het onderhoud van de watergangen behoren ook de baggerwerkzaamheden en het verwijderen van drijvend vuil.

Samenwerking gemeente - waterschap

De gemeente en het hoogheemraadschap van Rijnland werken sinds lange tijd samen op het gebied van riool en waterbeheer. De laatste jaren is die coöperatie intenser en breder geworden getuige de samenwerking in het kader van het Waterplan Leiden.

In het kader van het Waterplan Leiden zal het beheer en onderhoud van water in Leiden in de toekomst overgedragen worden van de gemeente Leiden aan het Hoogheemraadschap van Rijnland.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen zal de Watertoets gevolgd moeten worden, het proces waarbij de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium betrokken wordt bij de planvorming.

Watertoets

Om problemen met wateroverlast te voorkomen, om een goede waterkwaliteit te waarborgen én om de beleving van water voor burgers te vergroten, is de watertoets in het leven geroepen. De watertoets is een sinds 2003 verplichte procedure die er voor zorgt dat water en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk moment bij de planvorming worden betrokken. De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.

4.8.2 Onderzoeksresultaten
4.8.2.1 Watertoets

Beschrijving van het watersysteem

Direct ten zuiden van het plangebied stroomt de Poelwetering. Dit is een primaire watergang welke beheerd wordt door het Hoogheemraadschap van Rijnland. Overige watergangen in de nabijheid liggen buiten het plangebied. Het plangebied is gelegen in het boezemgebied.

Watertoets

In het kader van het bestemmingsplan Dieperhout e.o. is integraal gekeken naar de totale toename van het aantal vierkante meters verharding als gevolg van de beoogde ontwikkelingen en naar de afname van het bestaande aantal vierkante meter wateroppervlak.

Uit een berekening is gebleken, dat rekening gehouden moet worden met de compensatie van circa 1423 m2 binnen Dieperhout. Voor de Agnes-locatie West is daarbij uitgegaan van een aanname, aangezien het plan nog uitgewerkt moest worden. Volledigheidhalve wordt opgemerkt, dat uit de definitieve planvorming is gebleken dat de feitelijke verharding in dit plandeel minder is dan de aanname.

Aangezien er reëel gezien niet binnen het plangebied gecompenseerd kan worden, dient er gebruik gemaakt te worden van de Berging Rekening Courant (BRC).

Inzet Berging Rekening Courant (BRC) en hydraulische verkenning

Het plangebied Dieperhout e.o. ligt in het boezempeilgebied. Dat betekent dat compensatie eveneens plaats moet vinden binnen het boezempeilgebied. Het merendeel van de gronden in de gemeente Leiden ligt in ditzelfde boezempeilgebied. Dat geeft de mogelijkheid om elders in de gemeente de compensatie te laten plaatsvinden.

De afgelopen jaren is er door een aantal ontwikkelingen binnen de gemeente meer wateroppervlak ontstaan. Onder ander de aanleg van natuurvriendelijke oevers levert doorgaans meer wateroppervlak op. Daardoor is er een zogenoemde positieve balans ontstaan binnen het boezempeilgebied. De gemeente Leiden heeft een afspraak met het hoogheemraadschap van Rijnland dat er met een Berging Rekening Courant (BRC) wordt gewerkt. De BRC is de balans waarmee de watercompensatie vanuit verschillende ontwikkelingen bij wordt gehouden. Door de positieve balans van het BRC is er de mogelijkheid om de benodigde watercompensatie die vanuit het plangebied Agnes-locatie West noodzakelijk is op te vangen. Gezien het feit dat de fysieke mogelijkheden om wateroppervlakte toe te voegen binnen het plangebied zeer beperkt zijn, zal gebruik gemaakt worden van de BRC).

Verder geldt tussen de gemeente en het Hoogheemraadschap de werkafspraak dat in het betreffende plangebied geen wateroverlast mag ontstaan. Hiervoor is een hydraulische verkenning uitgevoerd door het bureau Royal Haskoning DHV (zie bijlage 12 Hydraulische verkenning). Deze hydraulische verkenning laat zien dat het voornemen van de gemeente om de nieuwe verhardingen niet aan te sluiten op het gemengde rioolstelsel, maar direct of via een regenwaterafvoer af te laten wateren op het oppervlaktewater, het gemengde rioolstelsel ontlast wordt.

Op grond van het Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2014-2018 is het uitgangspunt dat de riolering van de ontwikkelingen aangesloten wordt op het bestaande riool in de omliggende straten als verbeterd gescheiden stelsel. Borging van het voornoemde is gelegen in het feit dat de gemeente de betreffende gronden bouwrijp zal uitgeven.

De berekeningen in de hydraulische verkenning tonen lagere waterstanden in het plangebied, maar ook daarbuiten. Tot aan de Warmonderweg en de Schipholweg worden lagere waterstanden berekend. Dit geldt ook voor de Boerhaavelaan. De nieuwe verhardingen hebben een groter oppervlak dan de bestaande verharding. Maar doordat de gemeente de oppervlakten langs de Poelwetering direct zal afkoppelen, neemt het op de gemengde riolering aangesloten verhard oppervlak in zijn totaliteit toch af. Hierdoor zullen de hydraulische prestaties van het gemengde rioolstelsel ook op korte termijn verbeteren.

De conclusies uit de hydraulische verkenning voor wat betreft de bergingscapaciteit van de Poelwetering en de effecten van Dieperhout zijn bevestigd in een tweetal notities van RoyalHaskoning DHV (bijlage 13 en 14). Tevens is uit een nadere beschouwing gebleken dat de half-verdiepte parkeergarage geen noemenswaardige invloed op de grondwaterstroming tot gevolg zal hebben (bijlage 15).

Conclusie

Er zijn geen waterhuishoudkundige bezwaren tegen het uitwerkingsplan. Weliswaar is er sprake van extra verharding, maar er kan gebruik gemaakt worden van het (voldoende) positieve saldo in het betreffende peilgebied van de BRC.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Plansystematiek

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de bestaande situatie en nieuwe ontwikkelingen in het plangebied juridisch zijn vertaald.

Het juridische deel van een uitwerkingsplan bestaat uit een verbeelding en de regels.

De regels bevatten regels voor het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het uitwerkingsplan. De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch gezien ook geen deel uit van het uitwerkingsplan maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

5.2 Opzet en volgorde van de regels

De regels van uitwerkingsplan 'Agnes-locatie West' zijn op de volgende wijze opgebouwd.

Hoofdstuk 1

Artikel 1 en 2 Inleidende regels:

  • Begrippen
  • Wijze van meten

Hoofdstuk 2

Artikel 3 Bestemmingsregels:

  • Wonen

Hoofdstuk 3

Artikel 4 t/m 9 Algemene regels:

  • Anti-dubbeltelregel
  • Algemene bouwregels
  • Algemene gebruiksregels
  • Algemene aanduidingsregels
  • Algemene afwijkingssregels
  • Overige regels

Hoofdstuk 4

Artikel 10 en 11 Overgangs- en slotregels:

  • Overgangsrecht
  • Slotregel

5.3 Uitleg van de regels

5.3.1 Inleiding

Bij het opstellen van het onderhavige uitwerkingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Daarnaast is voor het uitwerkingsplan aangesloten bij de landelijke standaard voor bestemmingsplannen: de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012).

5.3.2 Inleidende regels

Begripsbepalingen (artikel 1)

In de begripsbepaling worden begrippen waar nodig beschreven om zodoende interpretatieproblemen te voorkomen. Veelal worden begrippen gedefinieerd die in de regels worden gebruikt en daar een bijzondere betekenis hebben, die afwijkt van of niet dan wel niet vaak voorkomt in het “normale” spraakgebruik. Wanneer een begrip niet opgenomen is in de begripsomschrijvingen/-bepalingen en er ontstaat een interpretatieprobleem dan is het normale spraakgebruik richtinggevend. De begripsomschrijvingen/-bepalingen zijn niet uitputtend bedoeld. De belangrijkste en/of onduidelijke begrippen zijn opgenomen in dit artikel.

Wijze van meten (artikel 2)

De wijze van meten beschrijft hoe de genoemde maatvoeringen in de diverse bestemmingsbepalingen gemeten dienen te worden.

5.3.3 Bestemmingsregels

Wonen

Bestemmingsomschrijving

De functie van wonen is bepalend voor de toekenning van deze bestemming. De gronden met de bestemming 'Wonen' zijn bestemd voor wonen en voor aan-huis-verbonden beroeps-/bedrijfsactiviteiten met de daarbij behorende voorzieningen, zoals voorzienigen voor verkeer en verblijf, parkeervoorzieningen, tuinen en verhardingen, nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen.

Bouwregels

In de bouwregels van de bestemming 'Wonen' wordt onderscheid gemaakt tussen bebouwing binnen het bouwvlak en bebouwing buiten het bouwvlak. Het bouwvlak mag volledig worden bebouwd met gebouwen, overkappingen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Voor de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte is op de verbeelding per bouwvlak een matrix opgenomen. De voorgevel van een woning moet worden gesitueerd in de voorgevelrooilijn. Verder zijn nog die aanduidingen binnen de bouwregels opgenomen, de aanduiding 'gestapeld', de aanduiding 'aaneengebouwd' en de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden'.

Buiten het bouwvlak gelden andere regels voor gebouwen, overkappingen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Gebouwen en overkappingen buiten het bouwvlak zijn slechts toegestaan ter plaatse van de aanduidingen 'erf'. Het totale oppervlakte aan gebouwen en overkappingen buiten het bouwvlak mag maximaal 35 m2 bedragen. Daarnaast geldt dat de gronden met de aanduiding 'erf' voor maximaal 50% mogen worden bebouwd. Hierdoor wordt te forse bebouwing van de achtererven voorkomen.

Voor de bouwhoogte van gebouwen buiten bouwvlak zijn regels opgenomen: op een afstand tot 2,5 meter van het bouwvlak mag de hoogte van een gebouw niet meer bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het gebouw dat zich binnen het bouwvlak bevindt + 0,3 meter, tot een maximum van 4 meter. Bebouwing op grotere afstand dan 2,5 meter van het bouwvlak mag maximaal 3 meter hoog zijn.

Erkers, balkons, luifels en portalen die zich aan de achterzijde van het bouwvlak bevinden liggen binnen de aanduiding 'erf'. Hiervoor gelden derhalve de regels die voor alle bouwwerken binnen deze aanduiding gelden. Voor het realiseren van erkers, balkons, luifels en portalen buiten het bouwvlak en buiten de aanduiding 'erf' (aan de voor- of zijgevel van woningen) is een specifieke regeling opgenomen.

Gebruiksregels

In de specifieke gebruiksregels zijn regels opgenomen voor de uitoefening van aan-huis-verbonden beroeps-/bedrijfsactiviteiten.

5.3.4 Algemene regels

De algemene regels bevatten de volgende artikelen:

Antidubbeltelregel (artikel 4)

De antidubbeltelregel bepaalt dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft.

De antidubbeltelregel is opgenomen in het Bro2008 met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. De Wro bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan (uitwerkingsplan) te gebruiken. Dit hoeft dus niet in de regels te worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor de strafbepaling.

Algemene bouwregels (artikel 5)

In de algemene bouwregels is aangegeven dat de bestaande maten die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen als ten hoogste of ten minste toelaatbaar worden aangehouden.

Ook bevatten deze regels een bepaling in geval van herbouw op dezelfde locatie.

Algemene gebruiksregels (artikel 6)

In de Algemene gebruiksregel is aangegeven wat in ieder geval verstaan wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in 7.10 Wro.

Algemene aanduidingsregels (artikel 7)

Deze regels hebben betrekking op de vrijwaringszone van de gebiedsaanduiding molenbiotoop. In deze regels wordt bepaald dat een gebouw, bouwwerk of beplanting moet voldoen aan de molenbiotoopregeling van de province Zuid-Holland.

Algemene afwijkingsregels (artikel 8)

Op grond van de algemene afwijkingssregels kan afgeweken worden van het bestemmingsplan in verschillende specifieke gevallen. Het betreft hier bijvoorbeeld het afwijken van de maatvoering, overschrijding van bouwgrenzen en ondergeschikte dakopbouwen.

Overige regels (artikel 9)

De overige regels verwijzen naar andere wetgeving die relevant is voor het bouwen, zoals de bouwverordening.

5.3.5 Overgangs- en slotregels

Overgangsregels (artikel 10)

Het overgangsrecht is opgenomen in het Bro2008 met de verplichting deze over te nemen in het uitwerkingsplan.

De overgangsregels bevatten bepalingen omtrent het voortzetten van gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het uitwerkingsplan en hiermee in strijd is.

Eenzelfde regeling is opgenomen voor bouwwerken die op het tijdstip van inwerkingtreding van het uitwerkingsplan aanwezig of in uitvoering zijn, dan wel gebouwd kunnen worden krachtens een bouwvergunning.

  • Indien zo'n bouwwerk afwijkt van dit plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, het bouwwerk gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  • na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

Slotregels (artikel 11)

In de slotregels worden de regels van dit uitwerkingsplan aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Op 13 maart 2014 heeft het college een uitvoeringsbesluit (RV 14.0011) voor de Agnes-locatie West er besluitvorming aan de raad voorgelegd. In dit uitvoeringsbesluit is het resultaat van degrondexploitatie voor de Agnes-locatie West globaal toegelicht. Er is sprake van een sluitende grondexploitatie.

Grondexploitatiewet

Overeenkomstig artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), dienen gemeentelijke kosten die worden gemaakt bij de uitvoering van bepaalde bouwplannen te worden verhaald. Wettelijk gezien dient hiervoor een exploitatieplan opgesteld te worden. De Wro biedt de mogelijkheid hiervan af te zien, als het kostenverhaal anderszins is verzekerd. Het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen is reeds genomen bij het bestemmingsplan Dieperhout e.o., aangezien de gemeente voor de gronden van onder meer de Agnes-locatie West grondeigenaar is en het kostenverhaal via gronduitgifte laat verlopen.

Op 5 juni 2014 is een overeenkomst gesloten tussen de gemeente Leiden en de ontwikkelaar Thunnissen B.V. In deze overeenkomst zijn afspraken vastgelegd over de gemeentelijke kosten.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Algemeen

Een uitwerkingsplan dient maatschappelijk uitvoerbaar te zien. Dat wil zeggen dat de voorgenomen ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt in het uitwerkingsplan zijn besproken met belanghebbenden. Het is vrijwel niet mogelijk iedereen tevreden te stemmen: bij het tegen elkaar afwegen van de diverse belangen kan het altijd mogelijk zijn dat één belang minder gewicht wordt toegekend dan het ander.

6.2.2 Inspraak

Met inachtneming van de Participatie- en inspraakverordening 2012 wordt geen inspraak verleend ten aanzien van een beleidsvoornemen dat rechtstreeks voortvloeit uit een beleidsvoornemen waarover reeds participatie of inspraak heeft plaatsgehad en dat tijdens deze participatie of inspraak het beleidsvoornemen redelijkerwijs te voorzien was. Dit betekent dat voor het voorliggende plan geen aparte inspraakprocedure gevoerd wordt.

6.2.3 Zienswijzen

Het ontwerp uitwerkingsplan Agnes-locatie West heeft vanaf donderdag 25 september 2014 tot en met woensdag 5 november 2014 ter inzage gelegen. In het totaal zijn er 2 zienswijzen ontvangen. De zienswijzen zijn samengevat en voorzien van beantwoording in de Zienswijzennota Uitwerkingsplan Agnes-locatie West, dat als bijlage 16 is toegevoegd.