Plan: | De Leidse Schans |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0546.BP00076-0301 |
Het archeologisch beleid van de gemeente Leiden is vastgelegd in de Nota Cultureel Erfgoed uit 2005 en heeft een juridisch bindende grondslag gekregen in het paraplubestemmingsplan Archeologie. Het bestemmingsplan stelt het aanvragen van een "omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden" verplicht bij projecten waarbij over een bepaalde oppervlakte en op een bepaalde diepte in de grond wordt geroerd. In gebieden waar een lagere archeologische verwachting geldt is die omgevingsvergunning pas bij grotere diepten en oppervlakten vereist.
De archeologische bepalingen in nieuwere bestemmingsplannen, zoals bestemmingsplan De Leidse Schans, komen in de plaats van de regels in het paraplubestemmingsplan Archeologie en zullen daarom ook de rol van die regels moeten overnemen. Wanneer het nog steeds aannemelijk is dat zich in het plangebied archeologische waarden bevinden, zal het nieuwe bestemmingsplan regels moeten bevatten waarin die archeologische waarden voldoende worden beschermd en de noodzaak tot het verkrijgen van een "omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden" nog steeds is vereist.
Om te kunnen bepalen welk archeologisch beschermingsregime in bestemmingsplannen die zien op een ontwikkeling noodzakelijk is wordt doorgaans eerst een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd. Wanneer de resultaten uit dat onderzoek daartoe aanleiding geven wordt vervolgens een verkennend veldonderzoek met boorstaven uitgevoerd. Wanneer ook dat onderzoek de aanwezigheid van archeologische waarden aannemelijk maakt wordt gedetailleerder onderzoek uitgevoerd, bijvoorbeeld door middel van het graven van proefsleuven.
Op basis van de resultaten uit de onderzoeken stelt het gemeentelijke Archeologisch Centrum vast op welke manier met eventueel gevonden archeologische waarden moet worden omgegaan. Het uitgangspunt daarbij is deze waarden in de grond te conserveren, en het bouwplan zodanig aan te passen dat de waarden niet worden verstoord. Dat uitgangspunt is overgenomen uit hogere archeologische beleidskaders, namelijk de paragraaf 'Archeologie' in de provinciale structuurvisie, de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) en uiteindelijk valt het uitgangspunt te herleiden naar het Europese Verdrag van Malta (1992).Wanneer conservering niet mogelijk blijkt kan een gedeeltelijke of gehele opgraving noodzakelijk zijn.
Door Advies- en Ingenieursbureau Oranjewoud is in oktober 2011 een bureauonderzoek uitgevoerd, gevolgd door een verkennend veldonderzoek op basis van karterende boringen in februari 2012. De resultaten zijn gepresenteerd in het als bijlage opgenomen rapport 'Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (karterende boringen) Leidse Schans, Leiden (Archeologische Rapporten Oranjewoud 2011/95)' 237826.
In overeenstemming met de resultaten uit eerdere in de omgeving uitgevoerde onderzoeken in het kader van het ROC-Lammenschanscomplex en de RijnGouweLijn blijkt de bovengrond in het plangebied (tot 1,5 a 2,0 m onder maaiveld) te bestaan uit een 19e eeuws ophogingspakket bestaande uit zand en klei. Het daaronder aanwezige kleipakket moet worden geïnterpreteerd als het oude maaiveld. De afwezigheid van archeologische indicatoren als aardewerk, grote hoeveelheden houtskool of fosfaat wijst erop dat deze laag (in ieder geval tot het onderzochte niveau) geen archeologische waarde heeft. Het volledige plangebied is daarom door het Archeologisch Centrum vrijgegeven voor wat betreft archeologie. Om deze reden zijn in het bestemmingsplan geen regels en maatregelen opgenomen ter bescherming van archeologische waarden.
Ondanks de afwezigheid van een archeologisch verwachtingsniveau kunnen tijdens de graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Het betreft dan vaak kleine sporen of resten die niet door middel van een booronderzoek kunnen worden opgespoord. Op grond van artikel 53 van de Monumentenwet 1988 dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Minister (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed), door tussenkomst van de Unit Monumenten en Archeologie van de gemeente. De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek.