Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Frederikslaan 18, Hillegom
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0534.ROFrederikslaan18-VA01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Aan de Frederikslaan te Hillegom, ter plaatse van perceel Frederikslaan 18, is momenteel een heemtuin gesitueerd. Het voornemen is om ter plaatse van de kadastrale percelen sectie D nummers 3304, 3465 en 3466, twee vrijstaande woningen op te richten. De voorliggende ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op het centrale deel van de heemtuin (kadastraal nummer 3465), met het voornemen om hierop één vrijstaande woning te realiseren. Parallel hieraan wordt een aparte procedure gevolgd voor één vrijstaande woning op het noordwestelijke deel van de heemtuin (kadastraal nummer 3304).
 
De huidige bestemmingsplannen Landelijk Gebied 1997 en Landelijk Gebied 1997, eerste herziening hebben voor de heemtuin de bestemming 'Tuin' opgenomen. Binnen deze bestemming is geen bebouwing toegestaan en het bestemmingsplan bevat verder geen mogelijkheden voor het wijzigen van de bestemming in een woonbestemming. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing is opgesteld om, in afwijking van het vigerende bestemmingsplan, de beoogde ontwikkeling juridisch-planologisch te regelen.
Dit document geeft inzicht in de bij de afweging betrokken belangen en aspecten, alsmede in hoeverre het project past in een breder ruimtelijk verband en perspectief. Behalve op het ruimtelijke aspect wordt daarbij onder meer ingegaan op de beleidskaders en milieuaspecten en op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.
1.2 Plangebied
De betrokken gronden zijn gelegen op het grondgebied van de gemeente Hillegom en zijn kadastraal bekend als Hillegom, sectie D nummer 3465. Het plangebied is gesitueerd in het landelijk gebied, zuidwestelijk ten opzichte van de kern van Hillegom. Globaal wordt het plangebied aan de zuidzijde begrensd door de Frederikslaan. Aan de andere zijden loopt de plangrens door de heemtuin heen.
 
Onderstaande afbeeldingen tonen luchtfoto's van het plangebied. De rode markeringen geven de globale ligging van het plangebied aan. 
 
Afbeelding 1. Globale ligging plangebied in omgeving
 
Afbeelding 2. Globale positionering van de woning
1.3 Procedure
De voorliggende aanvraag moet worden gezien als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub c van de Wabo. De Wabo stelt in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, dat de aanvraag omgevingsvergunning moet worden voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Voorliggend document vormt deze onderbouwing.
 
Voor een aanvraag omgevingsvergunning met een ruimtelijke onderbouwing geldt de uitgebreide voorbereidingsprocedure conform de Wabo. Het ontwerpbesluit wordt met bijbehorende stukken 6 weken ter inzage gelegd. Een ieder is hierdoor in de gelegenheid om een zienswijze in te dienen tegen het plan. De zienswijzen worden betrokken bij de besluitvorming omtrent de omgevingsvergunning. Binnen 6 maanden, inclusief de 6 weken durende terinzagelegging van het besluit, dient het besluit, over de omgevingsvergunning, door het college bekend te worden gemaakt.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale- en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Het initiatief
2.1 Huidige situatie
Het plangebied ligt tegen het spoor ten noorden van de Frederikslaan in het buitengebied van Hillegom. De Frederikslaan is een doodlopend bebouwingslint aan de zuidwestrand van de gemeente. De Frederikslaan is oost-west georiënteerd en eindigt bij het spoor. Aan de oostzijde takt de Frederikslaan aan op de Veenenburgerlaan. De Veenenburgerlaan is een landelijke, secundaire verbinding tussen Hillegom en Lisse.

Het gedeelte van de heemtuin (de kadastrale nummers 3304, 3465 en 3466)  is ongeveer 1,45 ha groot en heeft een zeer groene parkachtige inrichting met waterpartijen en open stukken grasveld. Het terrein is omsloten door hagen, bomen en water waardoor het een besloten karakter heeft. Op het perceel zijn enkele bouwwerken aanwezig. Het direct aangrenzende terrein aan de zuidoostzijde heeft een soortgelijke groene invulling. Aan de noord- en westzijde betreft het agrarische gronden.
 
Het perceel waarop de onderhavige onderbouwing betrekking heeft, met kadastraal nummer 3465, heeft een oppervlakte van ongeveer 3.570 m² en wordt ontsloten vanaf de Frederikslaan. Aan die zijde bevinden zich ook de woningen Frederikslaan 22 en 24. Aan de overzijde van het perceel staan twee woningen met bedrijfsbebouwing op het achtererf. Hiernavolgende afbeeldingen geven een impressie van het plangebied.
 
Afbeelding 3. Impressie plangebied (links: entree, midden en rechts: de heemtuin) 
2.2 Toekomstige situatie
Om tot een passende invulling te komen voor het perceel aan de Frederikslaan is een stedenbouwkundige onderbouwing opgesteld (concept d.d 22 maart 2012, bijlagen bij toelichting bijlage 1 ). Deze onderbouwing stelt, op basis van een analyse, enkele kaders zodat de ontwikkeling aan zal sluiten bij de bestaande bebouwingskarakteristiek. In de onderbouwing wordt gepleit voor twee vrijstaande woningen op 30 tot 40 meter afstand van de weg. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing is opgesteld voor één vrijstaande woning op het centrale deel van de heemtuin. De in de stedenbouwkundige onderbouwing opgenomen tweede woning, ten westen hiervan, wordt via een aparte planprocedure geregeld.
Het gewenste volume is opgebouwd uit één laag met een kap in aansluiting op de reeds bestaande woningen aan deze laan. In afwijking van de bestaande regeling (max. 750m3) heeft de woning een inhoudsmaat van 826m3, gebruik makend van een afwijkingsmogelijkheid van 15%.
 
De woning wordt ontsloten via de bestaande entree vanaf de Frederikslaan. Deze entree bevindt zich op het terrein van de eerder genoemde tweede woning, waarbij sprake is van een gezamenlijke entree voor twee woningen. Het noodzakelijk parkeren heeft op eigen terrein plaats. De woning wordt op 32 meter van de weg af gerealiseerd. Daarmee wordt voldaan aan de kaders gesteld in de stedenbouwkundige onderbouwing. 
 
Afbeelding 4. Impressie toekomstige situatie Frederikslaan 18 op perceel D3465
 
Het perceel behoudt haar groene inrichting en besloten karakter. Zodra het plan wordt meegenomen bij de actualisatie van het bestemmingsplan zal op de verbeelding uitgaan van een bouwvlak dat afgestemd is op het onderhavige plan, waarmee het groene karakter ook op langere termijn is veiliggesteld. In bijlagen bij toelichting bijlage 2 is een indicatie van de verbeelding opgenomen, zoals deze te zijner tijd in een bestemmingsplanherziening kan worden meegenomen.
 
De hiernavolgende afbeeldingen tonen de beoogde woning.
     
Afbeelding 5. Impressies aanzicht woning en plattegrond
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, is een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de verplichting opgenomen om, in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de nieuwe 'ladder voor duurzame verstedelijking' (per 1 juli 2017).
 
Planspecifiek
Allereerst moet beoordeeld worden of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling waardoor het plan getoetst moet worden aan de nieuwe ladder. Er wordt een ondergrens van 11 woningen gehanteerd. Aangezien het voorliggende onderbouwing voorziet in 1 woning, kan deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt. Derhalve kan er van uit gegaan worden dat hier niet nader getoetst hoeft te worden aan de nieuwe ladder.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen en wijzigings- of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken: Mainport ontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, Defensie, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en Hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied.
 
Planspecifiek
De ontwikkeling heeft geen raakvlak met de genoemde onderwerpen. Bovendien is de ontwikkeling zodanig klein dat een mogelijk (toekomstig) raakvlak met rijksbeleid minimaal zal zijn.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 30 mei 2018 Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) - Actualisering 2018 vastgesteld. Op 29 juni 2018 is de geconsolideerde versie in werking getreden. In deze visie signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
   
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
  
Planspecifiek
Aan de hand van voorgaande hoofdstukindeling wordt hiernavolgend de relatie tussen beoogde ontwikkeling en de VRM beschreven.
 
Mobiliteit en bebouwde ruimte
Het plangebied maakt onderdeel uit van de greenport Duin- en Bollenstreek. De greenport Duin- en Bollenstreek is een sterk cluster van productie, handel, kennis en toerisme. Wereldwijd boort deze greenport nieuwe groeimarkten aan. Er worden verbindingen gelegd met de nabij gesitueerde clusters Life Sciences en Space. Het beleid voor de Bollenstreek is gericht op behoud, herstructurering en versterking van het bollencomplex met landschapsverbetering. De Compensatieregeling Bollengrond blijft van kracht. Naast behoud van het bollenteeltareaal is het van belang om ruimte te bieden aan ondersteunende teelt onder glas - omdat voor een stadium van het teeltproces kassen nodig zijn - en aan bedrijvigheid. Het internationale bloembollentransport vraagt om een goede ontsluiting. In het bijzonder is aandacht noodzakelijk voor de noordelijke ontsluiting. Tot slot streeft de provincie in deze greenport naar clustering van de glasopstanden en een duurzame waterhuishouding.
 
In de Visie ruimte en mobiliteit is aangegeven dat het naast het behoud van het bollenteeltareaal van belang is om ruimte te bieden aan (bollengerelateerde) bedrijvigheid. In toelichting paragraaf 3.2.3 en toelichting paragraaf 3.2.4 wordt vanwege het onttrekken van bollengrond door onderhavige ontwikkeling nader ingegaan op de 'Compensatieregeling Bollengrond'.
 
Ruimtelijke kwaliteit
De provincie beschikt al enige tijd over een kwaliteitskaart die de kwaliteitsambities van de provincie toont en in een geactualiseerde vorm onderdeel is van de Visie ruimte en mobiliteit. De kwaliteitskaart staat met de bijbehorende uitwerking en richtpunten aan de basis van de 'gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit', die een handreiking vormen voor het gebiedsspecifiek omgaan met ruimtelijke kwaliteit.
 
Hieronder worden alle voor het plangebied relevante deelkaarten besproken en de relevante richtpunten weergegeven:
 
Laag van de ondergrond: 'Kustcomplex - zeezandafzettingen'
Het kustlandschap is opgebouwd uit een opeenvolging van jonge duinen, strandvlakten en strandwallen parallel aan de kust. Veel strandwallen zijn in de loop van de tijd vergraven voor het zand of de bollenteelt, waardoor het kenmerkende reliëf is verdwenen.
 
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen: 'Bollenlandschap'
Het bollenlandschap is ontstaan door het vergraven van oude duinen en strandwallen en de aanleg van een fijnmazig vaartenstelsel ten behoeve van de bollenteelt. Kenmerkend is de afwisseling van kleurrijke bollenvelden (seizoensgebonden), verspreide bebouwing en begroeiing, vaarten en sloten.
 
De ruimtelijke structuur wordt bepaald door een afwisseling van parallel aan de kustlijn gelegen open en verdichte zones. De kwaliteit en herkenbaarheid van dit landschap komen steeds verder onder druk door toenemende bedrijfsbebouwing en verstedelijking die niet geënt is op een samenhangende en herkenbare ruimtelijke structuur. Mede door intensivering van de bollenteelt raakt het gebied daarmee steeds verder versnipperd. Het zicht op de bollenvelden wordt door bebouwing steeds meer beperkt. Dit betekent dat een ontwikkeling bij moet dragen aan een samenhangende en herkenbare ruimtelijke structuur op een logische plek in deze structuur ligt en toekomstbestendig is. Opgave hierbij is om de intensivering in de landbouw en de verstedelijking te koppelen aan een versterking van de landschappelijke structuur.
 
Richtpunten:
  • Ontwikkelingen dragen bij aan het contrast tussen de open en nog gave strandvlakten en de voor de bollenteelt in cultuur genomen (afgezande) oude duinen en strandwallen;
  • Verdichting vindt plaats in reeds bestaande verdichte zones;
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud en versterking van het zicht op de bollenvelden en de aantrekkelijkheid van het bollenlandschap.
Conclusie
Het onderhavige perceel is onderdeel van een verdichte zone: een bebouwingslint  aan de Frederikslaan, waarbij het onderhavige perceel al vele jaren een inrichting als heemtuin kent. De voorgenomen realisering van een woning is door de situering in de heemtuin reeds landschappelijk ingepast. Hierdoor worden de landschappelijke kwaliteiten van het gebied niet bedreigd en heeft geen beperking van het zicht op de bollenvelden plaats. Daarnaast draagt de ontwikkeling, middels een afdracht aan de  Greenport Ontwikkelingsmaatschappij (zie ondermeer toelichting paragraaf 3.3.1), bij aan de herstructurering van het bollenlandschap. In toelichting hoofdstuk 4 is gemotiveerd dat de ontwikkeling niet ten koste gaat van de aanwezige natuurwaarden. Geconcludeerd kan worden dat er vanuit het beleid, conform de Visie Ruimte en Mobiliteit, geen bezwaar bestaat tegen de ontwikkeling.
 
3.2.2 Programma Ruimte
 
In het Programma ruimte is het strategische beleid uit de Visie ruimte en mobiliteit doorvertaald naar operationeel beleid en is aangegeven welke mix aan instrumenten de provincie voornemens is om in te zetten en aan wil bieden om deze doelen te realiseren. Op 29 juni 2018 is de geconsolideerde versie van het Programma ruimte in werking getreden.
 
In lijn met de maatschappelijke behoefte zet de provincie in op het beter benutten van het bestaand stads- en dorpsgebied. Indien een gemeente een ruimtelijke ontwikkeling wil realiseren, wordt de Ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen. De provincie wil bevorderen dat de ladder op (sub)regionaal niveau wordt toegepast en dat samenwerkende gemeenten een gezamenlijk beeld ontwikkelen van de ontwikkelmogelijkheden binnen en buiten bestaand stads- en dorpsgebied. De gemeenten stemmen de geplande opgave met behulp van actuele regionale visies voor in ieder geval wonen en kantoren af met andere gemeenten in de regio.
 
Bij het bepalen van de regionale behoefte voor wonen gelden de kwantitatieve en kwalitatieve gegevens van de actuele Woningbehoefteraming (WBR) en Bevolkingsprognose (BP) per gebied die worden beschreven in
het Programma ruimte, alsmede eventuele afspraken over het accommoderen van een bovenregionale
behoefte. De behoefteramingen geven een bandbreedte aan en worden driejaarlijks geactualiseerd. Regio’s geven hieraan invulling via regionale woonvisies. Aanvullend kan het Programma ruimte ook kwalitatieve- en locatiecriteria formuleren als uitgangspunten voor de regionale visies.
 
De provincie heeft de Ladder voor duurzame verstedelijking ook opgenomen in de Verordening ruimte. De Ladder voor duurzame verstedelijking vormt een belangrijk handvat in de fase van regionale visievorming. Als de visies voor wonen en kantoren voldoen aan de behoefteramingen, de locatiekeuzes en kwalitatieve uitgangspunten, zullen Gedeputeerde Staten de visies formeel aanvaarden en beoordeelt de provincie niet langer individuele bestemmingsplannen die overeenkomen met deze regionale visies. Als het plan qua regionale behoefteraming past in een actuele regionale visie die de instemming heeft van Gedeputeerde Staten, is daarmee voldaan aan de eerste trede van de ladder. Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de Ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. Voor aanpassing en het afronden van de regionale visies voor wonen en kantoren geldt als uiterste termijn 1 juli 2015. Nieuwe verstedelijking moet passen in regionale visies en de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit en andere in de visie en verordening aangegeven ruimtelijke kaders. Tevens moet nieuwe verstedelijking passen binnen wettelijke voorschriften.
 
Planspecifiek
Het plangebied maakt onderdeel uit van de regio Holland Rijnland. In het Programma Ruimte zijn de woningbehoefteraming en de bevolkingsprognose opgenomen voor deze regio. De behoefteraming uit het Programma Ruimte is inmiddels achterhaald. In de Regionale woonagenda Holland Rijnland is uitgegaan van de meest actuele cijfers. Zie verder toelichting paragraaf 3.3.2 voor de onderbouwing van de woningbehoefte.
 
3.2.3 Verordening Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Op 29 juni 2018 is een geactualiseerde versie van de verordening in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft in artikel 2.1.1 een verwijzing naar de ladder voor duurzame verstelijking opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie. 
 
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.'
Bij het voorgenomen plan is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling (zie toelichting paragraaf 3.1.1). Daarmee is artikel van de verordening 2.1.1 niet van toepassing.
 
Bollenteeltgebied
De verdere ontwikkeling van de Greenport Duin- en Bollenstreek tot een vitale, economisch concurrerende en duurzame greenport is van provinciaal belang. In verband hiermee streeft de provincie naar herstructurering van het bollencomplex, landschapsverbetering en handhaving van het teeltareaal bollengrond. Het plangebied is op kaart 3 ‘Teeltgebieden’ aangeduid als ‘bollenteeltgebied’.
 
Om de Greenport Duin- en Bollenstreek te laten functioneren is behoud van 1e klas bollenteeltgebied, waartoe het plangebied blijkens de aanduiding als 'Teeltgebieden' behoort, van belang. Om dit behoud te kunnen combineren met andere belangrijke ruimtelijke ontwikkelingen heeft de regio een regeling uitgewerkt. In lid 7 is daarom de verplichting opgenomen voor de compensatie van bollenteeltgebied conform deze regeling. Een bestemmingsplan voor het bollenteeltgebied als bedoeld in het eerste lid, dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling anders dan bollenteelt toestaat op gronden die in het voorgaande bestemmingsplan zijn bestemd voor bollenteelt, voorziet in compensatie van bollenteeltgebied door middel van een overeenkomst hierover met de Greenport Ontwikkelingsmaatschappij Duin- en Bollenstreek.
   
Artikel 2.1.7 lid 1 van de Verordening Ruimte stelt dat een bestemmingsplan voor gronden binnen het bollenteeltgebied primair bollenteelbedrijven, bestaande gemengde bollenteelt- en glastuinbouwbedrijven en bestaande stekbedrijven toe, alsmede de daarbij behorende voorzieningen. Woningen zijn in eerste instantie dus niet toegestaan. Artikel 2.1.7 lid 4 stelt echter dat een bestemmingsplan ook kan voorzien in greenportwoningen en 'ruimte voor ruimte' woningen als bedoeld in de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek. Voorliggend plan voorziet in een dergelijke woning, zie toelichting paragraaf 3.3.1. Voor de compensatie van de bollengrond heeft de initiatiefnemer een overeenkomst met de Greenport Ontwikkelingsmaatschappij Duin- en Bollenstreek afgesloten.
 
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 2.2.1 van de Verordening Ruimte 2014 is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van inpassing (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en het gebiedsprofiel Duin- en Bollenstreeek zijn in toelichting paragraaf 3.2.1 en toelichting paragraaf 3.2.4 besproken.
 
Onderhavig plan is daarmee in overeenstemming met de Verordening Ruimte.
 
3.2.4 Gebiedsprofiel Duin- en Bollenstreek
De kwaliteitskaart staat met de bijbehorende uitwerking en richtpunten aan de basis van de 'gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit', die een handreiking vormen voor het gebiedsspecifiek omgaan met ruimtelijke kwaliteit. Onderstaand worden alle relevante kaarten voor het plangebied besproken:
  
Bollenlandschap in de binnenduinrand & Identiteitsdragers van Zuid-Holland
Het bollenlandschap is een uniek ontginningslandschap ontstaan door het vergraven van oude duinen en strandwallen, het zanderijenlandschap.
  
Het zanderijenlandschap is een specifiek onderdeel van de Duin- en Bollenstreek, waarbij de voormalige strandwallen afgegraven zijn ten behoeve van zandwinning en bollenteelt. Het zanderijenlandschap is open en vlak met een kenmerkend rasterpatroon van brede waterlopen. De oude wegen liggen op het niveau van de voormalige strandwallen. Bij het afgraven van de strandwallen werden de bestaande wegen gespaard. Hierdoor liggen deze wegen, en vaak ook de aangrenzende bebouwing, nu een stuk boven de aangrenzende bollenvelden. Recentere wegen en (bedrijfs-)bebouwing liggen laag, op het huidige niveau van het maaiveld. Langs de wegen zijn veelal hagen geplant als windschermen voor de bollenteelt.
  
Kenmerkend is de afwisseling van kleurrijke bollenvelden (seizoensgebonden), verspreide bebouwing en begroeiing, vaarten en sloten. Door omspuiten van de gronden zijn ook grote delen van de strandvlaktes geschikt gemaakt voor de bollenteelt. De kwaliteit en herkenbaarheid van dit landschap komen steeds verder onder druk door toenemende bedrijfsbebouwing en verstedelijking die niet geënt is op een samenhangende en herkenbare ruimtelijke structuur. Mede door intensivering van de bollenteelt raakt het gebied daarmee verder versnipperd. Het zicht op de bollenvelden wordt door bebouwing vaak beperkt.
  
Het behoud van bollenareaal in de streek voor de Greenport gebeurt door middel van bollengrondcompensatie voor ontwikkeling van functies die niet direct aan de bollenteelt zijn gerelateerd. Deze bollengrondcompensatie verloopt via de Greenport Ontwikkelingsmaatschappij en voldoet aan de regels zoals ook in de Verordening Ruimte zijn opgenomen.
   
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling is, voor zover mogelijk, voorzien in de ambities die voortkomen uit het gebiedsprofiel Duin- en Bollenstreek opgesteld door de provincie. Het plangebied maakt onderdeel uit van het zanderijlandschap. Het aanplanten van hagen als windschermen langs bollenvelden is in dit geval niet aan de orde, omdat de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt op een bestaand perceel wat reeds omringt is door hagen. Het plangebied betreft een heemtuin met zeer veel beplanting waarmee het niet of nauwelijks mogelijk is binnen het plangebied groen toe te voegen. Omdat in het plangebied geen watergangen aanwezig zijn (rondom het plangebied zijn wel karakteristieke watergangen aanwezig), is het ontwikkelen van natuurvriendelijke oevers niet aan de orde. 
  
In toelichting paragraaf 3.2.3 is vanwege het onttrekken van bollengrond door onderhavige ontwikkelingen nader ingegaan op de benodigde compensatie.
 
3.2.5 Provinciale Woningbehoefteraming 2016
De Zuid-Hollandse Woningbehoefteraming 2016 (WBR2016) is bedoeld als “neutrale” kwantitatieve basis voor het provinciale woningbouwbeleid. De hoofdlijnen uit deze visie zijn een analyse van de woningmarkt, en ambities en rol van de provincie. Voor elke regio is berekend hoeveel extra woningen er nodig zijn, voor het huisvesten van nieuwe huishoudens. WBR2016 is een demografische prognose, waarbij (o.a.) wordt gerekend met "binnenlands migratiesaldo nul" per gemeente. Elke drie jaar maakt Zuid-Holland een nieuwe WBR. 
 
Planspecifiek
Uit de Woningbehoefteraming 2016 blijkt dat er voor de gehele regio Holland Rijnland in de periode 2017 t/m 2021 een woningbehoefteraming is van 11.803 woningen, en in de periode 2022 t/m 2029 is er een behoefte aan 10.313 nieuwe woningen. Voor de gemeente Hillegom in de subregio Holland RIjnland - Noord is in 2017 t/m 2021 een woningbehoefte aan 423 woningen, en in de periode 2022 t/m 2029 is er een behoefte aan 351 nieuwe woningen. Met de nieuwbouw van de nieuwe woning wordt voorzien in de provinciale woningbehoefte.
 
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Intergemeentelijk Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek
In juli 2016 is door de betrokken gemeenteraden de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek 2016 (ISG2016) vastgesteld. Het doel van deze structuurvisie is drieledig:
  • het gedetailleerder dan in de Regionale StructuurVisie (RSV) vastleggen van het ruimtelijke ontwikkelingskader voor de vitalisering van de Duin- en Bollenstreek tot en met 2030;
  • het, in tegenstelling tot de RSV, wettelijk verankeren van het ontwikkelingskader als zelfbindend ontwikkelingskader voor de greenportgemeenten;
  • het verschaffen van een planologisch juridische basis voor het verevenen van plankosten op basis van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De ISG2016 heeft een integraal karakter en geldt voor nagenoeg het hele buitengebied van de zes greenportgemeenten. Het beleid richt zich hoofdzakelijk op de toekomstige ruimtelijk-functionele ontwikkeling van het buitengebied. Met als doel een gemeenschappelijk inzet voor de herstructurering en revitalisering van de Greenport Duin- en Bollenstreek. Dit in samenspraak met verbetering van de natuurlijke, landschappelijk en recreatieve kwaliteiten.  
Om het doel te bereiken hanteren de gemeenten een aantal pijlers voor het ruimtelijk beleid tot 2030, te weten:
  • faciliteren van de herstructurering, versterking en vernieuwing van het gehele bollen-, vaste planten- en bloemencomplex in combinatie met verbetering van het landschap;
  • realiseren van de daarvoor benodigde ruimtelijke functiewijzigingen in de Duin- en Bollenstreek;
  • bijdragen aan de sociaaleconomische vitaliteit van de greenportgemeenten;
  • bijdragen aan de verbetering van de bereikbaarheid van de gehele regio Holland-Rijnland.
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in het gebied dat is aangewezen voor "Herstructurering naar vitale Greenport met landschapsverbetering en integratie wateropgaven, sanering,  schaalvergroting en intensivering van het bollencomplex".
 
De ontwikkeling omvat de realisatie van een woning. Deze woning wordt in de intergemeentelijke structuurvisie aangemerkt als compensatiewoning. Door een financiële afdracht aan de Greenport Ontwikkelingsmaatschappij (GOM) maken compensatiewoningen onder andere sanering van oude bollenteeltbedrijven en verspreid oud glas mogelijk. Hierdoor voorziet de ontwikkeling in een functiewijziging die in bepaalde mate bijdraagt aan de herstructurering naar een vitale Greenport. 
 
Gelet op de ligging in de heemtuin is de woning goed landschappelijk ingepast. Van een verrommeling van het platteland is geen sprake. Het initiatief is in overeenstemming met ISG2016.
 
3.3.2 Regionale woonagenda Holland Rijnland 2017
In de Regionale Woon Agenda 2017 'Kwaliteit voor kwantiteit' voor de regio Holland Rijnland (vastgesteld op 14 maart 2018) is de kwalitatieve koers voor woningmarkt op regionaal, subregionaal en lokaal niveau geschetst. De regionale woonagenda helpt gemeenten bij de afstemming van woningbouw op de ruimtelijke ontwikkeling van de regio en vormt een onderbouwing voor plannen in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
In de regio Holland Rijnland is snel vraag naar meer woningen die kwalitatief aansluiten bij de veranderende bevolkingssamenstelling. Om aan deze ambitie te kunnen voldoen en tegelijkertijd de woonaantrekkelijkheid van de regio te behouden, in te kunnen blijven spelen op de behoefte en verdringing van kwetsbare groepen op de woningmarkt te voorkomen heeft de regio Holland Rijnland de volgende keuzes gemaakt:
  1. tempoversnelling noodzakelijk, zeker voor de korte termijn;
  2. groei vraagt goede ruimtelijke ordening, balans tussen inbreiding en uitbreiding met prioriteit voor inbreiding;
  3. een kwalitatief programma dat borgt dat verdringing beperkt is;
  4. bevorderen doorstroming voor een betere werking van de woningmarkt;
  5. een programma dat recht doet aan de behoefte aan verschillende woonmilieus, centrumstedelijk, suburbaan en dorps/landelijk;
  6. groeien met aandacht voor duurzaamheid en bodemdaling;
  7. langer zelfstandig wonen met zorg faciliteren;
  8. bereikbaar bouwen;
  9. solidariteit;
 
Planspecifiek
Het voorgenomen plan heeft hoofdzakelijk een positieve invloed op de keuzes 1, 4, 5, en 6. Het plan komt tegemoet aan de vraag naar woningen en in het bijzonder woningen in een ruimtelijker dorps / landelijk woonmilieu. Het toevoegen van dit woonmilieu bevorderd de doorstroming vanuit het lagere segment waarmee deze woningen beschikbaar worden voor de volgende generatie. Tenslotte zal bij de nadere uitwerking van de woning aandacht zijn voor duurzaamheid.
 
In de gemeente Hillegom is in de periode 2017-2022 vraag naar 420 extra woningen. In de periode 2022- 2030 bedraagt de behoefte 350 extra woningen. De totale behoefte van 770 woningen in de periode 2017- 2030 is indicatief voorzien in een woonmilieu dat te typeren is als 'Dorps/Landelijk' (Luxe woonwijk, Dorps, Landelijk). Het voorgenomen plan past daarmee binnen de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte naar woningen in de regio Holland Rijnland en de gemeente Hillegom.
 
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Omgevingsvisie Hillegom 2030
Op 22 februari 2018 heeft de gemeente Hillegom de Omgevingsvisie Hillegom 2030 'Heerlijk Hillegom. Duurzame (proef)tuin van Holland' vastgesteld. De Omgevingsvisie vervangt de Structuurvisie Hillegom 2008. Bij de voorbereiding van de Omgevingsvisie zijn de inwoners, bedrijven en instellingen in de gemeente gevraagd om mee te denken over de identiteit en de koers van de gemeente.
 
In de Omgevingsvisie staat de vraag centraal hoe de gemeente er in 2030 uitziet. Bij het opstellen van de Omgevingsvisie is rekening gehouden met ontwikkelingen zoals vergrijzing, duurzaamheid, energie, klimaat, gezondheid, waterberging, sociale aspecten, enzovoort. Duurzaamheid is het leidend principe in de visie met aandacht voor landschap, cultuurhistorie, ruimtelijke kwaliteit en gezondheid e.d. In de Omgevingsvisie is voorts een afwegingskader opgenomen dat gebaseerd is op Fysieke, Economische en Sociale Duurzaamheid (ook wel bekend als People, Planet, Profit ). Het is een integrale visie voor de fysieke leefomgeving waardoor de gemeente middels integraal beleid en perspectief de initiatieven voor inwoners, bedrijven en instellingen in Hillegom kan beoordelen. Daarbij is de omslag gemaakt naar het nieuwe principe “ja, mits” in plaats van “nee, tenzij”. Daarnaast is een Uitvoeringsprogramma Duurzaamheid opgesteld.
 
In de visie zijn de ambities en de koers voor de gehele gemeente en per deelgebied in beeld gebracht, die vervolgens juridisch zijn vastgelegd in een Omgevingsplan en uitvoeringsprogramma(’s). In de Omgevingsvisie is het grondgebied in 7 deelgebieden opgedeeld: Duurzame Bloementuin, Hollandse Weides, Historisch Hart, Heerlijke Woonplaats, Werkplaats Hillegom, Levendige linten en Duurzame verbindingen. Per deelgebied is het karakter en de koers beschreven.
 
Planpsecifiek
Op de Omgevingsvisiekaart is het plangebied aangegeven als deelgebied Duurzame bloementuin.
   
Omgevingsvisiekaart Hillegom 2030 (plangebied aangegeven met een blauwe druppel)
 
Het deelgebied Duurzame bloementuin omvat het volgende afwegingskader voor initiatieven van bewoners,
bedrijven en instellingen.
 
Duurzame Bloementuin - Greenportwoningen
De koers van het deelgebied Duurzame bloementuin bevat de volgende onderwerpen:
  • Faciliteren van schaalvergroting en herstructurering bollenteeltbedrijven
  • Overgang naar 100% biologische bollenteelt
  • Opwekken van duurzame energie
  • Verbeteren ruimtelijke kwaliteit en versterken gebiedskarakteristieken
  • Benutten van recreatieve potenties
  • Verhogen biodiversiteit
In Duurzame bloementuin staat de verbetering van de landschappelijke kwaliteit en de economische vitaliteit voorop. Dit wil de gemeente bereiken door het bollengebied de komende jaren te transformeren tot een proeftuin voor duurzame en vitale bollen- en vaste plantenteelt, waarbij de teelt in Hillegom in 2030 100% biologisch is met een duurzaam bodemgebruik. Daarnaast wordt gestreefd naar landschappelijke kwaliteitsverbetering met behoud of versterking van de gebiedskarakteristieken, waaronder (de beleving/zichtbaarheid van) cultuurhistorische elementen, openheid en structuren. Tenslotte staan de duurzaamheidsthema's robuust klimaatbestendig watersysteem en energiebesparing hoog op het prioriteitenlijstje van de gemeente.
 
De bouw van nieuwe woningen is in de Duurzame bloementuin in principe niet toegestaan, met uitzondering van de bouw van zogenaamde Greenportwoningen. Voorliggend plan voorziet in een dergelijke woning, zie toelichting paragraaf 3.3.1. De Greenportwoningen kunnen onder die voorwaarden worden gerealiseerd in het buitengebied, maar in principe alleen als ‘eerste lijn bebouwing’ in de Levendige linten, met inachtneming van de uitgangspunten die voor de verschillende linten gelden. De koers van het deelgebied Levendige linten bevat de volgende onderwerpen:
  • Verhogen van de woon- en leefkwaliteit
  • Versterken van de karakteristieken van het betreffende lint
  • Creëren van aantrekkelijke entrees van Hillegom / de Bollenstreek
De levendigheid van de linten, waar verschillende functies samenkomen, moet behouden blijven. Daarom biedt de gemeente ruimte aan initiatieven mits die zorgen voor een kwaliteitsverbetering (cultuurhistorischlandschappelijk, ecologisch, recreatief en/of op het gebied van duurzaamheid, gezondheid, zorg, enz.). Een belangrijk ruimtelijk uitgangspunt is dat ontwikkelingen bijdragen aan het versterken van de cultuurhistorisch-landschappelijke karakteristieken en kwaliteiten van het betreffende type lint. Daarnaast wordt ingezet op 100% biologische teelt van bollen en vaste planten, waarmee mogelijke gezondheidsrisico’s door spuitnevels voor omwonenden
kunnen worden teruggedrongen. Dit zal de  leefbaarheid in de linten ten goede komen.
Binnen de levendige linten staat het behouden van de openheid en de verspreide bebouwingsstructuur centraal. Daarnaast wordt verder gestimuleerd de linten te beplanten met hagen (zonder de openheid aan te tasten), de erfbeplanting te laten bestaan uit streekeigen beplanting en het behouden van het overwegend agrarische karakter van de bebouwing. Bij nieuwe ontwikkelingen wordt aangegeven om de woonbebouwing voorop de kavel te plaatsen, evenwijdig aan de kavelgrens.
 
De ontwikkeling van Greenportwoningen dient ten slotte de kwaliteit van de fysieke leefomgeving in stand te houden of te versterken (zichtlijnen, cultuurhistorisch, duurzaamheid e.d.) en mogen geen negatieve invloed hebben op de milieukwaliteit.
 
Conclusie
Ondanks dat het initiatief van de Greenportwoning niet binnen een "levendig lint' past, draagt het plan bij aan het behoud en versterken van de Duurzame bloementuin. De woning past binnen de cultuurhistorisch-landschappelijke karakteristieken en kwaliteiten van de tuinderslinten elders in het gebied doordat de woning voorop de kavel is geplaatst, evenwijdig aan de kavelgrens. De woning sluit aan op de rooilijn van de bebouwing ten zuidoosten van het onderhavige perceel. Tevens vormt de ontwikkeling geen belemmering in het streven naar een open landschap, aangezien de woning is gesitueerd binnen een bestaande heemtuin. Door de ligging in het volwassen groen van de heemtuin is de woning landschappelijk goed ingepast en zijn er geen negatieve milieueffecten (spuitzones) als gevolg van omliggende bollenvelden. Bovendien voldoet de woning aan de voorwaarden die worden gesteld aan Greenportwoningen. Derhalve kan gesteld worden dat het initiatief past binnen de Omgevingsvisie Hillegom 2030.
 
3.4.2 Bestemmingsplan Landelijk gebied 1997
De betrokken gronden zijn gelegen binnen het planologische regime van het geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 1997, na 1e herziening" (vastgesteld 13 september 2007). Binnen dit bestemmingsplan heeft de locatie de bestemming 'Tuinen', nader aangeduid met 'siertuin'. In artikel 22 van dat bestemmingsplan is bepaald waarvoor de gronden aangewend mogen worden en wat gerealiseerd mag worden aan bebouwing.
 
Het vigerende bestemmingsplan is overwegend gericht op het beheer van de bestaande ruimtelijke situatie. Het uitgangspunt is dat de bestaande functies gehandhaafd blijven en dat binnen deze bestaande functies beperkte mogelijkheden zijn voor vernieuwing en verandering. Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van de vigerende geconsolideerde bestemmingsplankaart (incl. herzieningen). De uitsnede toont de gehele Frederikslaan. De betrokken gronden zijn gesitueerd in het lichtgroene vlak aan de linkerzijde van de afbeelding.
 
Afbeelding 7. Uitsnede bestemmingsplankaart Landelijk gebied, na 1e herziening
   
Planspecifiek
Het voornemen een woning te realiseren op het perceel is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Om de nieuwe functie mogelijk te maken is voorliggende ruimtelijke onderbouwing opgesteld.
 
3.4.3 Duurzaamheid
In de Omgevingsvisie Hillegom 2030 is aangegeven dat de gemeente Hillegom een duurzame gemeente wil zijn. De raad heeft unaniem de ambitie geadopteerd om in 2030 energieneutraal te zijn en in 2050 klimaatneutraal. Ingezet wordt op het verduurzamen van de bestaande woonvoorraad en op duurzame nieuwbouw. Hierbij kan gedacht worden aan energieleverende of -neutrale woningen, gasloos, het afkoppelen van hemelwater, het indikken van rioolwater, het realiseren van extra waterberging en het vergroenen van versteende oppervlaktes (bij voorkeur ook in private tuinen) om de waterbergende capaciteit te vergroten. Dit geldt ook voor het realiseren van (Greenport)woningen in het buitengebied. Daarbij heeft de gemeente Hillegom op 27 september 2017, samen met vele andere partijen, het Energieakkoord 2017 van de provincie Zuid-Holland ondertekend.
 
Ook in praktische zin ondersteunt de gemeente Hillegom het duurzaam bouwen. Zo kunnen de inwoners gratis en onafhankelijk advies inwinnen via het Duurzaam Bouwloket Hillegom. Bovendien kan via de gemeente een zogenaamde 'Duurzaamheidslening' afgesloten worden om energiebesparende maatregelen in en aan de woning te financieren.
 
Planspecifiek
Initiatiefnemer bekijkt de mogelijkheden om duurzaam te bouwen. De nadere uitwerking hiervan heeft buiten de kader van de ruimtelijke procedure plaats.
 
3.4.4 Woonvisie Hillegom 2015-2019
De gemeenteraad van de gemeente Hillegom heeft op 3 maart 2016 een woonvisie 'Top van de Bollenstreek' vastgesteld. Hierin wordt de visie op het wonen in Hillegom tot 2019 uiteengezet. Veranderingen op de woningmarkt, nieuwe wetgeving en zeker andere ambities van de gemeente vinden hierin een plek. De woonvisie vormt de basis voor strategische afwegingen die de gemeente maakt op het gebied van wonen.
 
Bollen-3
De gemeenten Hillegom, Lisse en Teylingen hebben zich verenigd om hun woonbeleid op elkaar af te stemmen voor de 'Bollen-3'. Voor de gehele Bollen-3 geldt dat 33% van de huishoudens een laag inkomen heeft (tot €25.100). Ook wonen er relatief meer huishoudens met een hoog inkomen in de Bollen-3 vergeleken met de gehele regio Holland Rijnland. In de Bollen-3 ligt meer dan voorheen een nadruk op het verbeteren en aanpassen van de bestaande woningvoorraad, om deze voorraad geschikt te maken voor de toekomstige woningvraag. De Bollen-3 stelt de volgende ambities:
  • Het behouden van de omvang van de goedkope en betaalbare woningvoorraad in de sociale huursector om voldoende betaalbare huurwoningen voor de laagste inkomensgroepen beschikbaar te hebben.
  • Het vergroten van het aanbod voor huishoudens met een middeninkomen. Nevendoel is het vergroten van de doorstroming uit de sociale huursector.
  • Het realiseren van ten minste de woningbouwaantallen uit de Woningbehoefteraming 2013. Dit is een WBR van 2012-2019 van 553 woningen en tussen 2020 en 2029 een WBR van 166 woningen.
  • Voor het kwalitatief programma nieuwbouw stemt de regio jaarlijks af. Er is bijzondere aandacht voor het realiseren van bereikbaar woningaanbod voor lage en middeninkomens, zowel in de goedkope koopsector als in de sociale huursector. De vraag naar dure woningen (>€ 250.000) was tijdens de vaststelling van de woonvisie onzeker, in de afgelopen jaren is dat sterk verbeterd.
  • De gemeenten in de Bollen-3 voelen zich gezamenlijk verantwoordelijk voor de huisvesting van specifieke doelgroepen en pakken gezamenlijk de opgave aan.
  • De gemeenten in de Bollen-3 bevorderen de betaalbaarheid van het wonen, met speciale aandacht voor het voorkomen dat huishoudens uit hun woning worden gezet vanwege een huurachterstand.
  •  Het langer zelfstandig wonen mogelijk maken door het realiseren van voldoende passende woonruimte en voldoende ondersteuning.
Woonvisie Hillegom
De gemeente onderscheidt zich door middel van een gedifferentieerd aanbod woningen in een gevarieerde woonomgeving. In de woonvisie staat vijf onderliggende ambities centraal. De belangrijkste is het versterken van het karakter van Hillegom als aantrekkelijke woongemeente.
  • Het maken een kwaliteitsslag
  • Beschikbaarheid: voor iedere doelgroep een woning
  • Betaalbaarheid: passende prijs met bijbehorende kwaliteit
  • Wonen en zorg: langer zelfstandig wonen mogelijk maken
  • Arbeidsmigranten en vluchtelingen: fatsoenlijk opvangen
Behoefte
Landelijk gezien, heeft Hillegom veel hoge inkomens en weinig lage, net als de overige Bollengemeenten. De gemeente heeft ten opzichte van de regio een relatief ‘grijze’ bevolking met veel 50- plussers. Er zijn relatief weinig jongeren en gezinnen. Het is van belang om te kijken naar de doelgroepen voor wie - ook op de langere termijn - woningen nodig zijn. Er is sprake van een toename van vooral oudere huishoudens en van één- en tweepersoonshuishoudens. De woningbehoefte verandert van vooral woningen voor gezinnen naar woningen voor kleinere huishoudens en senioren. Ook de doelgroep senioren vraagt aandacht, vooral omdat zij een woning bewonen die voor starters en gezinnen geschikt is. In algemene zin dient aandacht te bestaan voor (de betaalbaarheid van) nieuwbouwwoningen voor kleinere huishoudens en de geschiktheid van deze woningen voor ouderen.
 
WBR
Hillegom heeft ruimte om te groeien. In de komende vier jaar (2016 t/m 2019) is er ruimte om tussen 320 en 400 woningen toe te voegen. De prognose in de woonvisie gaat uit van 320 woningen, wat kan oplopen tot een afzet van 400 woningen. In de woonvisie wordt uitgegaan van een woningbehoefte van gemiddeld 100 woningen per jaar.
   
Conclusie
De nieuw te bouwen woning draagt bij aan kwantitatieve woningbehoefte in zowel de Bollen-3 regio als de gemeente Hillegom. Daarnaast zorgt de ontwikkeling ervoor dat er meer doorstroming mogelijk is voor de middeninkomens waar alle doelgroepen van kunnen profiteren. De nieuwbouw van de koopwoning voorziet in aanbod voor de relatief grote groep huishoudens met een hoog inkomen. Het voorgenomen plan past daarmee binnen de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte naar woningen in de Bollen-3 en de gemeente Hillegom.
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:314, 31 januari 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen.
 
De realisatie van één woning betreft een wijziging die naar aard en omvang zeer beperkt is. Er is hierbij geen sprake van een stedelijke ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
 
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Een m.e.r.-beoordelingsbesluit hoeft dan ook niet te worden genomen.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijke ontwikkeling dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
In gevolge de gebruikswijziging van de gronden heeft onderzoeksbureau Van Dijk een verkennend bodem- en waterbodemonderzoek (bijlagen bij toelichting bijlage 3) uitgevoerd. Uit de analyseresultaten blijkt dat de top- en onderlaag van de bodem ter plaatse van de voorziene bouwlocatie niet tot licht verontreinigd zijn met kwik en lood. De toplaag met resten puin is daarnaast licht verontreinigd met PAK. De vastgestelde verontreinigingen met kwik en lood zijn vermoedelijk te wijten aan natuurlijke ophoging. De lichte verontreiniging met PAK staat vermoedelijk in relatie met de waargenomen resten puin.
 
Het grondwater ter plaatse is licht verontreinigd. Het slib in de te dempen watergang heeft een vergelijkbare kwaliteitsklasse als het aangrenzend perceel. De onderliggende veenbodem is licht verontreinigd. Deze verontreiniging is vermoedelijk veroorzaakt door natuurlijke ophoging.
 
Met betrekking tot de vastgestelde milieuhygiënische kwaliteit van de bodem, het slib en de waterbodem wordt door Van Dijk geconcludeerd dat er gezien de geringe mate aan verontreiniging milieuhygiënisch gezien geen bezwaar is tegen de toekomstige functie.
 
Aanvullend onderzoek
Uit de boorstaten van het eerdere uitgevoerde bodemonderzoek blijkt dat er puin in de bodem aanwezig is. Dit maakt de locatie verdacht op asbest. Door de aangescherpte wet- regelgeving rondom asbest is een asbestonderzoek volgens de norm noodzakelijk. In dit kader heeft onderzoeksbureau Van Dijk een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd (bijlagen bij toelichting bijlage 7).
 
Op basis van het voorgaande onderzoek en het aanvullende onderzoek is geconcludeerd dat er met betrekking tot de vastgestelde kwaliteit van de bodem ter plaatse van het perceel (hooguit licht verhoogde gehaltes met de NEN-parameters), milieuhygiënisch gezien geen bezwaar is tegen de toekomstige nieuwbouw.
 
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt slechts 1 woning gerealiseerd. De voorgenomen ontwikkeling kan, gelet op de omvang van de ontwikkeling (<1.500 woningen), gezien worden als een NIBM-project; de ontwikkeling heeft niet in betekenende mate invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.  
Tevens blijkt uit raadpleging van de Atlas Leefomgeving dat de luchtkwaliteit wat betreft NO2 en PM10 in en om het plangebied in het jaar 2015 met ten hoogste resp. 12  µg/m³  en 20  µg/m³ ruimschoots aan de norm van 40 µg/m³ voldoet. Wat betreft de concentratie PM2,5 wordt met een waarde van ten hoogste 13 µg/m³ ook ruimschoots aan de betreffende norm van 25 µg/m³ voldaan.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden geluidgevoelige objecten, zoals woningen, beschermd aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De beoogde woning is in het kader van de Wet geluidhinder aan te merken als gevoelige bestemming.
 
Wegverkeerslawaai
In 1997 is, in het kader van het bestemmingsplan Landelijk gebied 1997, onderzoek gedaan naar het wegverkeerslawaai van de Frederikslaan. Als gevolg van dit onderzoek is de 50 dB(A) contour van deze weg 3 meter uit het hart van de weg gesitueerd. Dit onderzoek, inmiddels 20 jaar oud, is niet geheel representatief. Echter, aan de verkeerssituatie is niets veranderd, de auto's zijn inmiddels stiller geworden en gelet op de huidige beperkte verkeersintensiteiten en de afstand van minimaal 35 meter tussen de gevel van de woning en het hart van de weg kan aangenomen worden dat zich geen belemmeringen voordoen vanuit het aspect wegverkeerslawaai.
 
Spoorweglawaai
De planlocatie is gelegen binnen de wettelijk vastgestelde zone van het doorgaande spoor Haarlem-Leiden. Akoestisch adviesbureau Windmill heeft een onderzoek (bijlagen bij toelichting bijlage 4) uitgevoerd naar het spoorweglawaai. Hierbij is de geluidbelasting getoetst aan het stelsel van voorkeurswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder.
In het onderzoek wordt geconcludeerd dat de voorkeurswaarde wordt overschreden. Aan de maximale ontheffingswaarde van 68 dB uit de Wet geluidhinder wordt echter voldaan. Ter hoogte van het plan is het spoor al voorzien van raildempers. Andere maatregelen om de geluidbelastingen terug te brengen tot waarden die lager zijn dan de voorkeurswaarde zijn onderzocht en stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke dan wel financiële aard. Bij de gemeente Hillegom kan een hogere waarde voor de woningen worden aangevraagd.
 
Spoorweglawaai vormt geen belemmering voor de realisatie van het plan.
 
Industrielawaai
Zoals uit paragraaf 4.2.4 zal blijken is industrielawaai niet te verwachten aangezien het plangebied niet binnen de geluidshindercontouren van de nabijgelegen bedrijven is gesitueerd.
 
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Gezien het vigerende bestemmingsplan Landelijk Gebied 1997 (incl. herziening) zijn er drie bedrijven in de omgeving van het plangebied gesitueerd. Deze bedrijven zijn gevestigd aan de Frederikslaan 7, 10 en 13.
 
Het bestemmingsplan laat een akker-, bollenteelt- en tuinbouwbedrijf alsmede gemengde tuinbouwbedrijven toe aan de Frederikslaan 7. De VNG-publicatie wijst zo'n bedrijf aan als categorie 2 in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Het bestemmingsplan laat aan de Frederikslaan 10 een groothandelsbedrijf in bloembollen, bloemen, planten en tuinbenodigdheden (met eigen expeditie) toe. Zo’n bedrijf behoort tot categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Aan de Frederikslaan 13 is een agrarisch hulp- en nevenbedrijf behorende tot maximaal categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestaan.  
 
De VNG-editie wijst lintbebouwing in het buitengebied met agrarische en andere bedrijvigheid aan als gemengd gebied. De Frederikslaan voldoet aan deze beschrijving. De richtafstanden uit de VNG-publicatie gelden ten opzichte van een rustige woonwijk. De afstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied. De richtafstanden rondom het plangebied zijn dan voor een categorie 2 bedrijf 10 meter, een categorie 3.1. bedrijf 30 meter en een categorie 3.2 bedrijf 50 meter. De afstanden tussen de beoogde woning (gevoelige object) en de desbetreffende bedrijven en percelen bedragen overal meer dan de richtafstanden. Hierdoor is geen overlast te verwachten van de bedrijven en hoeven de bedrijven geen aanvullende maatregelen te treffen in verband met de toevoeging van de woning.
De invloed van ‘spuitzones’ wordt navolgend besproken.
 
Spuitzone
De gronden in de omgeving van het plangebied zijn bestemd als 'Agrarisch - Bollenteelt'. Op deze gronden kunnen gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de drift van gewasbeschermingsmiddelen van belang. Het neerkomen van een deel van de gewasbeschermingsmiddelen door wind heeft namelijk mogelijk effect op de gezondheid van omwonenden.
 
Er zijn geen wettelijke eisen voor de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en gevoelige bestemmingen. Uit jurisprudentie (uitspraak van 23 juni 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP3436)blijkt dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) een afstand van 50 m tussen een gevoelige functie en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt redelijk acht. De vuistregel van 50 m betreft geen minimaal aan te houden afstand. Het is mogelijk om gemotiveerd van deze afstand af te wijken. Hierbij dient de afstand dusdanig te zijn, zodat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de gevoelige functie.
 
De ABRvS geeft in haar uitspraak van 31 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2373) aan dat het mogelijk is om bij vollegrondsteelt van gewassen, waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, af te wijken van de vuistregel van 50 m. Bij dergelijke vollegrondsteelt worden gewasbeschermingsmiddelen, in tegenstelling tot boom- en fruitteelt, op een zodanige wijze gebruikt dat daarbij nauwelijks een spuitnevel ontstaat die de omgeving negatief kan beïnvloeden. Bij de betreffende uitspraak wordt een afstand van 9,5 m voldoende geacht, mede omdat het woonerf is afgeschermd door een heg, die eventuele resten van gewasbeschermingsmiddelen zal tegenhouden. Daarbij is in het betreffende bestemmingsplan vastgelegd dat het gebruik van de gronden ten behoeve van boom- en fruitteelt, waarbij een afstand van 50 m aangehouden moeten worden, niet toegestaan is.
 
In artikel 3.78a van het Activiteitenbesluit milieubeheer, dat op 1 januari 2018 in werking is getreden, is bepaald dat bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen bij de teelt van gewassen en op braakliggend land in de open lucht een techniek wordt gebruikt die een driftreductie bereikt van ten minste 75%, ten opzichte van een bij ministeriële regeling aangewezen referentietechniek. Daarmee gelden strengere normen dan waarvan de ABRvS in haar uitspraken is uitgegaan.
 
Bollenteelt
Bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij bollenteelt ontstaat nauwelijks spuitnevel, omdat spuittechniek neerwaarts is en de spuitkoppen zich relatief dicht bij de grond bevinden. In het vervolg van deze paragraaf wordt het effect van de gewasbeschermingsmiddelen bij bollenteelt omschreven.
    
Aan de zuidzijde van de nieuwe woning is de afstand van de bollengrond tot de woning circa 41 m en circa 31,5 m tot de bijbehorende tuin. Aan de noord- en westzijde is de afstand van de bollengrond tot het bouwvlak van de woning nog veel groter, respectievelijk circa 100m en 150 meter. Aan de oostzijde bevindt zich de bestaande woning aan de Frederikslaan 12. Daarmee is het uitgesloten dat er aan deze zijde sprake zal zijn van drift van gewasbeschermingsmiddelen.
 
De afstand tot de bollenvelden is dusdanig groot dat het daarmee uitgesloten is dat er sprake zal zijn van drift van gewasbeschermingsmiddelen. Bovendien is er in de bestaande situatie rondom het perceel een groenblijvende haag aanwezig. Deze haag heeft een driftreducerende werking en heeft een positieve invloed op het woon- en leefklimaat. Bovendien is de aanwezigheid van de naastgelegen woning een aanleiding om aan te nemen dat ter plaatse sprake is van een goed woon- en leefklimaat en bollenteeltbedrijven niet in hun mogelijkheden beperkt worden. Tenslotte mag er volgens de regelgeving geen gewasbeschermingsmiddel in het oppervlaktewater kunnen komen. Door middel van een spuitvrije zone en toepassingseisen van de chemische middelen kan er vanuit gegaan worden dat de drift van de middelen niet via de sloten aan de noord-, zuid- en westzijde bij het woonperceel kan komen.
 
Het aspect bedrijven en milieuzonering, inclusief de aanwezige spuitzone, vormt gezien het voorgaande geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.  
 
4.2.5 Externe veiligheid
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden (hierna: PR) en het groepsrisico (hierna: GR).
 
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
 
Planspecifiek
Een woon- en verblijfsfunctie wordt onder het Bevi gezien als kwetsbaar. Dit houdt in dat bij de ontwikkeling rekening moet worden gehouden met de invloedsgebieden van de aanwezige risicobronnen. Uit raadpleging van de provinciale risicokaart volgt dat in de directe omgeving geen invloedsgebieden aanwezig zijn die van invloed zijn op de externe veiligheid voor de beoogde ontwikkeling. Het aspect externe veiligheid vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
 
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
4.3.1 Landelijk beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Daarnaast zullen het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) de komende jaren richtinggevend worden voor het regionale waterbeheer in Nederland. 
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
 
Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld. Het Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
 
Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
In het NBW hebben rijk, provincies, waterschappen en gemeenten afgesproken dat in 2015 het watersysteem op orde moet zijn en blijven. Water moet weer de ruimte krijgen en is medesturend voor het ruimtelijk beleid. Als een van de eerste stappen is afgesproken dat de waterschappen in beeld brengen hoeveel waterberging er nodig is om aan de zogenaamde werknormen te kunnen voldoen. Voor stedelijk gebied houdt dit bijvoorbeeld in, dat de hoeveelheid wateroppervlak die nodig is om te zorgen dat bij neerslag het waterpeil maar eens in de 100 jaar tot aan het maaiveld kan stijgen.
 
Kaderrichtlijn Water (KRW)
De KRW is een Europese richtlijn gericht op de verbetering van de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater. De KRW maakt het mogelijk om verontreiniging van oppervlaktewater en grondwater internationaal aan te pakken. De Kaderrichtlijn water moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in 2015 op orde is. In dat jaar moet het oppervlaktewater voldoen aan de gestelde waterkwaliteitseisen die afhankelijk zijn van onder meer het type water. De KRW is inmiddels geïmplementeerd in Nederlandse regelgeving door middel van de Waterwet. De Waterwet geeft op nationaal niveau onder andere invulling aan de KRW. De KRW is daarmee indirect van toepassing op onderhavig plan.
 
4.3.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan 2016-2021
Het in 2016 vastgestelde vijfde Rijnlandse Waterbeheerplan (WBP5) geeft richting aan het waterbeheer in de periode 2016-2021. Het nieuwe WBP legt nog meer dan voorheen accent op uitvoering, zodat het gebied nu en in de toekomst goed beschermd wordt tegen overstromingen en wateroverlast, er een goede waterkwaliteit ontstaat, het afvalwater op duurzame wijze wordt gezuiverd en de grondstoffen worden hergebruikt. WBP5 beoogd om samen met alle betrokkenen in het gebied te werken aan duurzaam en efficiënt waterbeheer tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.
 
Keur en Beleidsregels
Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur in werking getreden, waarin Rijnland een aanpak heeft gehanteerd met minder regels voor burgers, bedrijven en Rijnland. Bij de Keur horen Uitvoeringsregels met voorwaarden voor allerlei werkzaamheden die bewoners en bedrijven willen uitvoeren bij water en dijken. De Uitvoeringsregels kan een zorgplicht voor eenvoudige werkzaamheden met weinig risico, een Algemene regel voor activiteiten met een beperkt risico en een Beleidsregel voor activiteiten met een groter risico bevatten. In het voorliggende geval gaat het om zorgplicht.
 
Riolering en afkoppelen
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
  1. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt; 
  2. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt; 
  3. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater; 
  4. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd; 
  5. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
    1. zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt; 
    2. lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.
 
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe' aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
  
Compensatie
De regels en voorwaarden van het beleid voor watercompensatie zijn in een eerder stadium afgeleid uit de Keur. De toename aan verharding dient volgens de regels van het hoogheemraadschap in de vorm van nieuw open water te worden gecompenseerd. Een toename aan verharding zorg er voor dat het regenwater sneller op het oppervlaktewater zal afstromen. Het uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat er geen verslechtering van de huidige situatie mag optreden. Het Hoogheemraadschap hanteert bij een toename aan verharding van meer dan 500 m², de 15% regeling.
 
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Bestaande situatie
In de bestaande situatie is ter plaatse van de beoogde woning oppervlaktewater aanwezig. De sloot tussen dit oppervlaktewater en de noordelijk gelegen waterpartijen in de Heemtuin is in het verleden ten behoeve van een herinrichting van de heemtuin reeds gedempt. Het overgebleven oppervlakte water staat, via de zuidelijk gelegen sloten, nog wel in verbinding met de omgeving. In de directe omgeving van de beoogde woning zijn enkele kleine bouwwerken aanwezig.
 
Beoogde situatie
De voorliggende ruimtelijke onderbouwing maakt een woning mogelijk met een erf van 600 m². Blijkens de stelregel 'toename aan verharding is de woning plus de helft van resterende erf' bedraagt de toename aan verharding 400 m². De woning (inclusief bijbehorende bouwwerken) kent een oppervlakte van 200 m². Het totale resterende erf is 400 m² groot. De helft van dit metrage plus de 200 m² komt samen tot de gestelde 400 m². 
 
Voor de realisatie van de woning zal het hierna afgebeelde oppervlaktewater gedempt worden. Hierdoor wordt ongeveer 200 m² oppervlaktewater aan het plangebied onttrokken. Dit metrage is bepaald door metingen ter plaatse.
 
Afbeelding 9. Te dempen en gedempte watergangen en -partijen
 
Gelet op de compensatieregeling van het Hoogheemraadschap van Rijnland (§ 4.3.2) zal bij meer dan 500 m² toename van verharding de totale toename met 15% water gecompenseerd moeten worden. Vanwege deze eis behoeft er geen compensatie, in het kader van de toename van verharding, plaats te vinden. Het te dempen oppervlakte water dient wel één-op-één gecompenseerd te worden. De totale watercompensatie bedraagt daarmee circa 200 m². Initiatiefnemer is voornemens de totale compensatie plaats te laten vinden op eigen terrein, middels het verbreden van de bestaande watergangen en -partijen. Hiermee blijft het wateropvangend en -bergend vermogen van de heemtuin gelijk. Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft in 2014 een vergunning verleend (zie bijlagen bij toelichting, bijlage 5) voor de beoogde ingrepen.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
De Frederikslaan eindigt bij de spoorweg, waar hij overgaat in een onverhard pad. Een onbewaakte overgang verbindt nog enkele percelen aan de overzijde van het spoor. De verkeersintensiteit op de Frederikslaan is door het beperkte aantal aangelegen percelen laag. De percelen aan de Frederikslaan worden ontsloten via de Veenenburgerlaan, die in noordelijke richting uitkomt op de N208 in Hillegom en in zuidelijke richting aantakt op de Stationsweg nabij Lisse. 
 
Verkeersgeneratie
De verkeersgeneratie van een woning bedraagt circa 6 mvt/etmaal. Aangenomen kan worden dat deze geringe extra verkeersbewegingen niet zullen leiden tot problemen in de verkeersafwikkeling.
 
Verkeersgegevens
Op de Frederikslaan zijn geen verkeersintensiteiten bekend. Gezien het feit dat dit geen doorgaande route betreft, kan worden aangenomen dat de intensiteit niet meer dan 500 mvt/etmaal bedraagt. De extra verkeersbewegingen (6 mvt/etmaal) ten gevolge van de nieuwe woning zullen geen noemenswaardige bijdrage aan de verkeersintensiteit leveren.
 
Parkeren
De raad van de gemeente Hillegom heeft in 2017 het Parapluplan Parkeren vastgesteld. Daarin is aangegeven dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebouw slechts wordt verleend, indien is aangetoond dat wordt of zal worden voldaan aan het gemeentelijke parkeerbeleid. Het geldende parkeerbeleid is in separate beleidsnota’s opgenomen, onder andere ten aanzien parkeernormen.
In het voorliggende geval wordt uitgegaan van een parkeernorm van 2.0 parkeerplaatsen per woning. De beoogde ontwikkeling gaat uit van een garage met een lange en dubbele oprit bij de woning, waarmee wordt voorzien in de parkeerbehoefte. Het parkeren heeft volledig op eigen terrein plaats.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Blom Ecologie heeft een oriënterend onderzoek gedaan naar de beschermde flora en fauna op het perceel (bijlagen bij toelichting bijlage 6). Hierin wordt geconstateerd dat het plangebied geen deel uitmaakt van een beschermd gebied en/of locatie betreffende: Natura 2000, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park of Natuurnetwerk Nederland. Op een afstand van 1,9 km en meer liggen enkele Natura2000-gebieden, terwijl de afstand tot het Natuurnetwerk Nederland 0,3 km bedraagt.  
De bouw van de woning kan leiden tot een tijdelijke toename in stikstofdepositie (projecteffect). De ervaring leert echter dat het projecteffect bij soortgelijke en grotere projecten en de afstand tot kwetsbare habitats dat de stikstofdepositie onder de drempelwaarde van 0,05 mol/hectare/jaar blijft. Tevens geldt voor de overige effecten (trillingen, geluid, optische verstoring etc.) dat de afstand tot omliggende Natura2000-gebieden per definitie te groot is, waarmee van een externe werking op Natura2000-gebieden geen sprake is. Ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland geldt dat externe werking geen toetsingskader is.
  
Uitvoerbaarheid bestemmingsplan
Op basis van het oriënterende onderzoek kan gesteld worden dat de voorgenomen werkzaamheden en toekomstige situatie niet leiden tot aantasting van beschermde gebieden en beschermde natuurwaarden. Tijdens de uitvoering dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van vleermuizen, rugstreeppad, algemene vissen en broedvogels. Voor deze soortgroepen dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten (Wnb, overige soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde bestemmingsplanwijziging (vrijstellingsbesluit).
 
Conclusie
De realisatie van een woning op het onderhavige perceel  is uitvoerbaar conform het bepaalde in de Wro (artikel 3.1.6 Bro). De volgende maatregelen dienen in acht te worden genomen bij de ontwikkeling:
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • De planlocatie tijdens de werkzaamheden en in de nieuwe situatie bij voorkeur minimaal verlichten en een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (amberkleurig licht, lichtbundel nederwaarts, geconvergeerde lichtbundel) en de werkzaamheden in de periode april-oktober tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes).
  • Voor rugstreeppad dient het terrein ongeschikt gehouden te worden (bijv. aanbrengen puinbed, voorkomen ontstaan puinhopen, egaliseren terrein e.d.) en/of ontoegankelijk gemaakt te worden voor de soort gedurende de bouwwerkzaamheden. Dit kan bijvoorbeeld door het plaatsen van schermen van stevig plastic of worteldoek van 50 centimeter hoog en minimaal 10 centimeter ingegraven in de grond. De voorzieningen die getroffen zijn om het gebied ontoegankelijk te maken moeten zodanig geplaatst en beheerd worden dat ze hun functie ten allen tijden kunnen vervullen.
  • De werkzaamheden opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen (medio maart t/m medio juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige.
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
De gemeente Hillegom heeft in samenwerking met de gemeenten Katwijk, Noordwijk, Noordwijkerhout, Lisse en Teylingen een regionale archeologische verwachters(waarden)kaart en beleidskaart laten opstellen, die de basis vormt voor het gemeentelijk archeologiebeleid.
 
Voor het grondgebied van deze gemeenten zijn beleidsregels opgesteld die zich richten op de wijze waarop het gebied onderzocht moet worden op archeologische sporen. Er worden richtlijnen voor onderzoek gegeven op basis van de oppervlakte en diepte van bodemingrepen. Bij veel bodemingrepen, zoals bouwen, is het namelijk nodig om te onderzoeken of de bodemingreep archeologische waarden kunnen verstoren. De volgende afbeelding toont een uitsnede uit de kaart.
 
       
Regionale archeologische verwachtings(waarden)kaart en beleidskaart (plangebied aangegeven met een rode cirkel)
De planlocatie valt binnen een zone met een lage archeologische verwachting. Het plangebied is gelegen op een ingesloten strandvlakte en er zijn mogelijk duin- en strandwalresten aanwezig. Bij bodemingrepen dieper dan 30 cm onder het maaiveld en groter dan 1.000 m² moet een verkennend archeologisch onderzoek uitgevoerd worden naar de aanwezigheid van duin- en strandwalresten. Indien deze aanwezig is zal er vervolgens een inventariserend archeologisch onderzoek uitgevoerd moeten worden.
 
Het bouwplan voorziet in een totale bodemverstoring van circa 200 m². Doordat er wordt voldaan aan bovenstaande drempelwaarde hoeft er geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de plan.
4.7 Kabels en leidingen
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen planologisch relevante leidingen gelegen. Er wordt derhalve geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen geen belemmering oplevert voor de uitvoering van het plan.
4.8 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
 
Planspecifiek
In geval van voorliggend initiatief wordt de procedure ex artikel 2.12, eerste lid, onder a. onder 3 van de Wabo toegepast waarbij afgeweken wordt van het vigerend planologisch regime. De economische uitvoerbaarheid van de afwijking is gewaarborgd door middel van een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemer. Als onderdeel van de anterieure overeenkomst is een planschadevergoedingsoveeenkomst opgenomen. De bijkomende realisatie- en procedurekosten zullen voor rekening van de initiatiefnemer zijn.
Tevens is een overeenkomst gesloten worden met de Greenport ontwikkelingsmaatschappij (GOM), waarbij een financiële afdracht aan de GOM is overeengekomen. Met die afdracht wordt onder andere sanering van oude bollenteeltbedrijven en verspreid oud glas mogelijk gemaakt, waarmee de voorliggende ontwikkeling bijdraagt aan de herstructurering naar een vitale Greenport. 
5 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
5.1 Algemeen
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de AwB. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt, tegelijk met een besluit hogere waarde (voor geluid). Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen (art. 3.12 lid 5 Wabo).
5.2 Verslag zienswijzen
Er is een zienswijze ingediend. Verwezen wordt naar een separate bijlage, waarin deze voorzien is van een inhoudelijke reactie.