direct naar inhoud van 8.1 Archeologie
Plan: Harnaschpolder aanpassing 2012
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0503.BP0026-2001

8.1 Archeologie

8.1.1 Wettelijk kader

In 1992 ondertekende Nederland mede het zogenaamde Verdrag van Valetta (Malta). Dit verdrag heeft als doel de bescherming van het archeologisch erfgoed van Europa te bevorderen. In Nederland heeft dit geleid tot een herziening van de Monumentenwet 1988 alsmede een aanvulling op of wijziging van bepaalde artikelen in enkele andere wetten. Deze wijzigingswet is beter bekend als de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ), die op 1 september 2007 van kracht werd.


De belangrijkste artikelen uit het Verdrag van Malta die in de Nederlandse wetgeving zijn overgenomen zijn dat het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk ter plekke (in situ) dient te worden behouden (artikel 4), dat het archeologisch erfgoed deel uitmaakt van de belangenafweging in het kader van ruimtelijke ordening (artikel 5) en het 'veroorzakersprincipe' (artikel 6). Het veroorzakersprincipe betekent dat de verstoorder verantwoordelijk is voor het vroegtijdig (laten) uitvoeren van noodzakelijk archeologisch (voor)onderzoek en de financiering daarvan.


Het bestemmingsplan
In de Nederlandse wetgeving wordt aan artikel 5 uit het Verdrag van Malta invulling gegeven door middel van artikelen 38, 39 en 40 uit de Monumentenwet. In deze artikelen is bepaald dat het archeologisch erfgoed beschermd dient te worden middels het bestemmingsplan. Gemeentes moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening houden met de eventuele aanwezigheid van archeologische waarden. Hieronder vallen zowel reeds bekende archeologisch waardevolle gebieden als gebieden waarvoor een (verhoogde) archeologische verwachting geldt. Deze waarden krijgen een archeologische (mede)bestemming, die wordt vermeld in de toelichting van het bestemmingsplan, wordt begrensd in de verbeelding (plankaart) en wordt voorzien van regels die gekoppeld zijn aan een vergunningstelsel.


In artikel 41a van de Monumentwet is bepaald dat artikelen 39, 40 en 41, 1e lid, niet van toepassing zijn op plangebieden met een oppervlakte kleiner dan 100 m2. Bij projecten die deze oppervlakte overschrijden dient het archeologisch belang altijd te worden meegewogen in de belangenafweging. Gemeenten kunnen van deze grens afwijken, mits de redenen hiervoor goed onderbouwd kunnen worden. De gemeente Delft maakt van deze mogelijkheid gebruik middels de archeologische beleidskaart (2012) die door Archeologie Delft wordt gebruikt als onderlegger voor de gemeentelijke bestemmingsplannen. Op basis van lokale expertise wordt op deze kaart wordt zowel naar boven als beneden afgeweken van de gestelde grens van 100 m2.

Archeologiebeleid Delft

Op basis van de huidige wetgeving zijn de gemeentes in Nederland verantwoordelijk voor het behoud van het archeologisch bodemarchief. Omdat ruimtelijke ingrepen gevolgen kunnen hebben voor dit bodemarchief, moeten gemeenten bij de besluitvorming archeologie als volwaardige factor meenemen in de belangenafweging. Om dit op een verantwoorde en transparante wijze te kunnen doen is gemeentelijk archeologiebeleid wenselijk. Dergelijk beleid is in Delft nog niet vastgesteld. De gemeente beschikt echter al sinds 1991 over een eigen gemeentelijk archeologische dienst. Hier is uitgebreide lokale kennis aanwezig, waardoor een correcte omgang met de archeologische waarden binnen de gemeente wordt gewaarborgd.

Archeologie Delft hanteert sinds 2012 een archeologische beleidskaart voor de gehele gemeente. Deze kaart is gebaseerd op gedetailleerde kennis van de lokale landschapsontwikkeling, cultuurhistorie en het bodemarchief. Op de beleidskaart worden de verschillende archeologische verwachtingsgebieden binnen de gemeente gekoppeld aan vrijstellingsgrenzen. Bodemverstorende werkzaamheden die deze grenzen niet overschrijden worden op voorhand vrijgesteld van de verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek.

Door middel van het hanteren van een gedifferentieerd vrijstellingenbeleid wordt binnen de gehele gemeente gezocht naar een goede balans tussen de verwachte aanwezigheid van archeologische resten en de voorwaarden die worden verbonden aan bodemverstorende activiteiten.

8.1.2 Bestaande situatie

Aanvankelijk bestond de ondergrond van het plangebied uit veen (Hollandveen Laagpakket). Rond 300 v.Chr. werden er in dit veengebied geulen uitgeschuurd, waarin zandige sedimenten werden afgezet: de geulafzettingen van de Gantel Laag (Laagpakket van Walcheren). Dergelijke afzettingen bevinden zich in het merendeel van het plangebied aan het oppervlak (afbeelding 8.1). Naast deze geulen werd een dik kleipakket afgezet: de dekafzettingen van de Gantel Laag. Volgens de geologische kaart van Delft bevindt zich in het plangebied een minstens 2 meter dikke laag van deze dekafzettingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0026-2001_0008.png"

Afbeelding 8: het plangebied geprojecteerd op de geologische kaarten van Delft en Zuid-Holland.

Als gevolg van oxidatie en klink is er in het verleden inversie opgetreden in het landschap. Hierdoor zijn de geulafzettingen als hogere ruggen in het landschap komen te liggen. Deze geulafzettingen vormden daardoor ideale vestigingsplaatsen in zowel de Romeinse tijd als de Late Middeleeuwen. Tijdens de Romeinse tijd werden de afzettingen intensief bewoond. In de gebieden tussen de nederzettingen werden uitgebreide verkavelingssystemen uitgezet. Sporen van zowel dergelijke nederzettingen als zogenaamde off-site structuren die in de gebieden tussen deze nederzettingen ontstonden (zoals grafvelden, sloten en verkavelingsgreppels) zijn zowel in als in de directe omgeving van het plangebied veelvuldig teruggevonden.

Uit historisch kaartmateriaal kan worden opgemaakt dat zich in het plangebied tijdens de Nieuwe tijd geen bewoning bevond. Dergelijke bewoning kwam wel in de (directe) omgeving van het gebied voor. Het plangebied zelf was in deze periode in gebruik als akker of weiland.

In het gehele plangebied heeft reeds archeologisch onderzoek plaatsgevonden (afbeelding 8.2). In het kader van de beoogde ontwikkeling van het gebied is archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, op basis waarvan een archeologische verwachting voor het gebied is geformuleerd. Op basis van dit onderzoek gold voor het onderhavige plangebied een hoge verwachting voor de aanwezigheid van archeologische resten uit de Romeinse tijd en Late Middeleeuwen/Nieuwe tijd zouden bevinden.

Deze verwachting is getoetst tijdens een karterend booronderzoek dat in 2004/2005 is uitgevoerd. Uit dit onderzoek bleek dat de ondergrond nog grotendeels onverstoord was. Tijdens het onderzoek bleek ook dat het oorspronkelijk loopniveau (grotendeels) was opgenomen in de bouwvoor. Daarom werd geadviseerd door middel van proefsleuven vast te stellen of zich nog eventuele archeologische waarden (grondsporen en/of vondsten) in de ondergrond bevonden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0026-2001_0009.jpg"

Afbeelding 9:het archeologisch onderzoek dat reeds heeft plaatsgevonden in (de omgeving van) het plangebied, geprojecteerd op de geologische kaarten van Delft en Zuid-Holland.

In het onderhavige plangebied is in 2006 proefsleuvenonderzoek uitgevoerd, waarbij een uitgebreid verkavelingssysteem uit de Romeinse tijd werd gedocumenteerd. Het onderzoek heeft aangetoond dat er in deze periode in het achterland sprake was van een grootschalig opgezet verkavelingsysteem. Het systeem is onderzocht door middel van een gericht sleuvenplan met selectieve ontsluitingen, waarbij ook de aansluiting is gevonden met reeds bekende Romeinse sloten buiten het plangebied. De conclusie van het onderzoek was dat de meerfasige landschapsindeling zich direct verhoud tot de locatie en bewoningsduur van de omliggende nederzettingen en dat er sprake is van een zekere maatvoering van landinrichting. Het verkavelingssysteem op zich wordt beschouwd als een archeologische vindplaats, deze is echter tijdens het besproken onderzoek uitputtend onderzocht, waarbij vervolgonderzoek niet noodzakelijk was.

8.1.3 Gewenste ontwikkeling

Op de archeologische beleidskaart van de gemeente Delft heeft het plangebied een middelhogehoge verwachting voor de aanwezigheid van archeologische resten toegekend gekregen (afbeelding 8.3). Deze verwachting is bevestigd tijdens archeologisch onderzoek. Voor het onderhavige plangebied is het reeds uitgevoerde archeologische onderzoek voldoende om vast te stellen dat zich binnen het bestemmingsplangebied geen archeologische resten bevinden die nader onderzocht dienen te worden. Derhalve wordt het dan ook niet noodzakelijk geacht om binnen het plangebied de medebestemming 'Waarde – Archeologie' op te leggen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0503.BP0026-2001_0010.jpg"

Afbeelding 10: het plangebied geprojecteerd op de archeologische beleidskaart van de gemeente Delft.

8.1.4 Conclusie

Op basis van reeds in het plangebied uitgevoerd archeologisch onderzoek, dat als bijlage bij deze toelichting is bijgesloten, kan worden vastgesteld dat hier geen sprake is van behoudenswaardige archeologische resten. Het is dan ook niet nodig een archeologische medebestemming op te leggen. Ondanks dat in het kader van de vergunningverlening geen aanvullende eisen met betrekking tot archeologische resten hoeven te worden gesteld, blijft in het gehele gebied wel de algemene meldingsplicht bij het aantreffen van oudheden van toepassing.

Op basis van de Monumentenwet 1988 (artikel 53) moet een persoon die, anders dan bij het doen van archeologisch onderzoek, iets vindt waarvan hij/zij weet of moet vermoeden dat het een (on)roerend monument betreft dit binnen drie dagen melden bij de minister van OCW. In de praktijk betekent dit dat toevalsvondsten zo snel mogelijk gemeld moeten worden aan de gemeentelijk archeoloog van Delft. De gemeente (het bevoegd gezag) zal vervolgens bepalen of nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Indien dit het geval is dient de ontwikkelaar hiervoor tijd en ruimte te bieden. Indien er geen melding wordt gedaan van het aantreffen van oudheden is er sprake van een strafbaar feit.