Plan: | Simonsstraat 103 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0503.BP0010-2007 |
De locatiekeuze van vroegere bewoning hangt sterk samen met de geologische opbouw van de ondergrond. Aanvankelijk bestond deze ondergrond in het plangebied uit veen, het zogenaamde Hollandveen. Rond 300 voor Chr. werden er in dit veen geulen uitgeschuurd, waarin zandige sedimenten werden afgezet: de geulafzettingen de Gantellaag, onderdeel van het Laagpakket van Walcheren. Deze geulafzettingen komen in het gehele onderzoeksgebied voor (afb. 1). Buiten deze geulen werd een dik kleipakket afgezet dat ook behoord tot de Gantellaag.
Afbeelding 1: het plangebied geprojecteerd op de archeologisch - geologische kaart van Delft.
Als gevolg van oxidatie en klink is er in het verleden reliëfinversie opgetreden in het landschap. De zandige geulafzettingen zijn als hogere ruggen in het kleiige landschap rondom komen te liggen. Deze geulafzettingen vormden dan ook ideale vestigingsplaatsen in zowel de Romeinse tijd als de Late Middeleeuwen. Tijdens de Romeinse tijd werden deze afzettingen intensief bewoond. In de gebieden tussen de nederzettingen werden uitgebreide verkavelingsystemen uitgezet. Sporen van zulke systemen zijn in de omgeving van het plangebied aangetroffen.
De aanwezigheid van geulafzettingen in het plangebied betekent dat er een redelijke tot grote kans geldt voor het aantreffen van vindplaatsen uit de Romeinse tijd en Late Middeleeuwen. Deze zelfde geulafzettingen hebben oudere sporen van bewoning opgeruimd, zo die al aanwezig waren. Er geldt dan ook geen verwachting voor sporen ouder dan de Romeinse Tijd. Bestudering van historisch kaartmateriaal wijst uit dat archeologische sporen uit jonger dan de Middeleeuwen niet verwacht worden. Het gebied is vanaf in ieder geval 1712 als weiland in gebruik geweest tot de bouw van de huidige woonwijk in de 20ste eeuw (afb. 2).
Afbeelding 2: het plangebied geprojecteerd op het minuutplan van 1832.
In 1998 is door het Nederlandse parlement het Verdrag van Valetta goedgekeurd. In 2007 heeft dit zijn beslag gekregen in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg. Hierin stelt het rijk zich op het standpunt dat op gemeentelijk niveau in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Het uitgangspunt van zowel het nationaal als gemeentelijk beleid is om waardevol archeologisch erfgoed zoveel mogelijk te beschermen en in situ te behouden. Ook in de wet op de Archeologische Monumentenzorg is vastgelegd dat zorgvuldig met archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan voor archeologische waarden ter plaatse, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch vooronderzoek te worden uitgevoerd. Eén van de uitgangspunten van de wet is het veroorzakersprincipe. Dit houdt in dat de initiatiefnemer of vergunningaanvrager zelf verantwoordelijk is voor de bekostiging van het archeologisch onderzoek.
De bescherming van het archeologisch erfgoed dient in het bestemmingsplan te worden geregeld, net als andere in het bestemmingsplan op te nemen en te beschermen belangen. Voor het bestemmingsplan geldt als norm de eis van een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent dat het belang van het archeologisch erfgoed mee dient te tellen bij de beoordeling en afweging van alle bij die goede ruimtelijke ordening spelende belangen. Dit wordt geregeld via een omgevingsvergunningstelsel dat betrekking heeft op grondroerende werkzaamheden voor zover deze worden uitgevoerd in gebieden die op de verbeelding staan aangegeven met de dubbelbestemming Waarde - Archeologie' (WR-A).
In de regels staat opgenomen welke werken of werkzaamheden schadelijk kunnen zijn voor (verwachte) archeologische waarden en daarom omgevingsvergunningplichtig zijn. Hierin staan ook voorwaarden opgenomen ter bescherming van archeologische waarden. Zo’n voorwaarde kan zijn dat een rapport moet zijn overlegd waaruit blijkt dat de archeologische waarde van het terrein in voldoende mate is vastgesteld. Het verlenen van een omgevingsvergunning is afhankelijk van de uitkomsten van dit archeologisch onderzoek en de belangenafweging op grond daarvan.
Het plangebied ligt buiten de oude stadskern van Delft en heeft als gevolg van de geologische ondergrond een hoge archeologische verwachting. Deze verwachting geldt voor sporen uit de Romeinse tijd of (Late) Middeleeuwen. Ten aanzien van jongere en oudere periodes geldt een lage verwachting. Om de zorgvuldigheid van de omgang met archeologische waarden te waarborgen, wordt op het gehele plangebied de medebestemming archeologisch waardevol gebied gelegd.
Binnen het plangebied bestaan onvoldoende mogelijkheden om vooruitlopend op de realisatie van het nieuwe bestemmingsplan de eventueel aanwezige archeologische waarden te karteren en te waarderen. Op korte termijn worden weinig tot geen bodemingrepen verwacht die eventuele archeologische waarden zullen aantasten. Om in de toekomst eventueel aanwezige archeologische waarden in de bodem te beschermen wordt een omgevingsvergunning voor grondroerende activiteiten verlangd. Hierbij wordt een ondergrens van 50 cm diepte ten opzichte van het maaiveld gehanteerd. Bodemverstorende ingrepen in de ondergrond dieper dan de voorgeschreven ondergrens van 50 cm zijn omgevingsvergunningplichtig.
Voor het plangebied geldt een hoge verwachting voor archeologische waarden uit de Romeinse tijd en (Late) Middeleeuwen. Om te voorkomen dat deze mogelijk aanwezige waarden worden verstoord, zijn nieuwe ontwikkelingen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan gebonden aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden.
De verwachte archeologische waarden in het plangebied bevinden zich vanaf ca. 50 cm onder maaiveld. De omgevingsvergunning is derhalve pas noodzakelijk bij bodemingrepen dieper dan 50 cm.