direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Burgemeester H. van Sleenstraat, fase 2 t/m 5
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0501.vansleenfase2tot5-0130

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Langs de Burgemeester H. van Sleenstraat ligt een zone met enkele voormalige schoolgebouwen met bijbehorende terreinen. Voor deze zone zijn in het verleden verschillende ruimtelijke verkenningen gedaan. De ontwikkeling van de zone is opgedeeld in 5 verschillende fasen. Op basis van de Woningmarktafspraken 2014 is het bouwprogramma voor de gehele locatie vastgesteld op maximaal 120 woningen. Onderhavig bestemmingsplan richt zich op de realisatie van fase 2 t/m 5. Voor fase 1 is een separate (bestemmingsplan)procedure doorlopen.

De plannen passen niet binnen het vigerende bestemmingsplan 'Vesting'. De gronden hebben ter plaatse van de ontwikkeling hoofdzakelijk de bestemming 'Maatschappelijk'.

In het voorliggend bestemmingsplan is de nieuwe ontwikkeling getoetst aan de beleidsvoornemens en de relevante wet- en regelgeving. De verbeelding en regels omvatten het nieuwe juridisch-planologisch kader, waarbinnen de beoogde ontwikkeling kan plaatsvinden.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

De ligging van het plangebied is weergegeven in figuur 1.1. Het plangebied ligt in het westelijk deel van de vesting van Brielle, globaal tussen de J. de Klerkstraat en de Clarissenstraat. Het betreft diverse locaties van voormalige scholen en bijbehorende terreinen langs de Burgemeester H. van Sleenstraat. Het plangebied is opgedeeld in 5 verschillende te ontwikkelen fasen. Het plangebied waarvoor dit bestemmingsplan is opgesteld, bestaat uit fasen 2 t/m 5 (zie figuur 1.1). Het plangebied wordt omgeven door de vestingwerken en de bestaande merendeel grondgebonden woningen binnen de Vesting van Brielle.

afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase2tot5-0130_0001.png"

Figuur 1.1 Indicatieve ligging plangebied

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied van het onderhavige bestemmingsplan vigeert het bestemmingsplan Vesting, dat op 11 december 2012 door de gemeenteraad is vastgesteld en op 1 februari 2013 onherroepelijk is verklaard. Een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan Vesting is opgenomen in figuur 1.2.

Voor het plangebied is de bestemming 'Maatschappelijk' (bruin) opgenomen. Voor het plangebied gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie' (1 en 2), 'Waarde - Cultuurhistorie' (1 en 2) en deels 'Waterstaat - Waterkering'. Daarnaast is het plangebied gelegen in het gebied dat is aangeduid als 'Geluidzone - industrie'. Het perceel wordt omgeven door woonbestemmingen (geel), verkeer (grijs) en groen (groen).

afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase2tot5-0130_0002.png"

Figuur 1.2 Uitsnede bestemmingsplan Vesting (2012)

De ontwikkeling past niet binnen het vigerende bestemmingsplan. Het initiatief is derhalve in strijd met het geldende bestemmingsplan. De gemeente staat echter positief tegenover de beoogde ontwikkeling en biedt met het voorliggend bestemmingsplan een nieuw juridisch planologisch kader waarbinnen de ontwikkeling kan plaatsvinden.

1.4 Leeswijzer

De verbeelding en regels vormen de kaders ten aanzien van het toegestane gebruik van de gronden en bouwwerken en van de bouwwerken die ter plaatse mogen worden gebouwd. In de voorliggende toelichting wordt in hoofdstuk 6 de inhoud van de regels en verbeelding uitgelegd. De overige hoofdstukken van de toelichting vormen de onderbouwing vanuit het beleidsperspectief van de overheden (hoofdstuk 3), de van toepassing zijnde wet- en regelgeving, de aanwezige te beschermen waarden en het draagvlak vanuit het economisch en maatschappelijk perspectief.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

Het plangebied bestaat uit fasen 2 t/m 5 (zie paragraaf 1.2). Fase 2 betreft het deel van de voormalige VMBO van het Maerlant College ten oosten van de Burgemeester H. van Sleenstraat. Dit deel was eerder verbonden met het deel aan de westzijde van de Burgemeester H. van Sleenstraat (fase 1) door middel van een overbouwing over de Burgemeester H. van Sleenstraat. De bebouwing is reeds gesloopt. Rondom dit deel liggen aan de zuid- en oostzijde de tuinen van de woningen aan de Burgemeester H. van Sleenstraat en de Commandeursstraat. Ten noorden van de locatie ligt het voormalige belastingkantoor dat verbouwd is tot een appartementengebouw. Naast het voormalige belastingkantoor bevindt zich een parkeerterrein en ter plaatse van de voormalige sportschool staan enkele woningen.

De overige fasen (3, 4 en 5) betreffen de voormalige scholen ZMLK Maarlandschool en De Nieuwe Poort. Aan het gebouw van De Nieuwe Poort is een gymzaal gekoppeld. Tussen de scholen stonden een aantal noodgebouwen. De voormalige gebouwen waren één verdieping hoog met een kap en namen een groot deel van de open ruimte in beslag. De hoeveelheid beplanting maakte dat het een vrij dichte zone was geworden, waarbij het zicht op de vestingwal vanuit de stad grotendeels verdwenen was. De scholen zijn allemaal gesloopt. Direct ten zuiden van fase 5 ligt langs de J. de Klerkstraat een groene strook welke fungeert als speel- en trapveld.

2.2 Ontwikkelingen

Het plan gaat uit van de ontwikkeling in meerdere fasen:

Fase 1   Betreft de herontwikkeling van het voormalige Maerlant College. Hiervoor is vooruitlopend op dit bestemmingsplan een separaat bestemmingsplan opgesteld.  
Fase 2   Binnen deze fase zijn 21 grondgebonden woningen voorzien.  
Fase 3 en 4   Binnen deze fasen zijn circa 30 woningen voorzien.  
Fase 5   Binnen deze fase wordt een woonzorgcomplex beoogd met 10 inleunappartementen en 68 zorgkamers.  

afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase2tot5-0130_0003.png"

Figuur 2.1: Impressie van totale ontwikkeling (fasen 1 t/m 5)

Fase 2:

Op de plek van het gesloopte deel van het Maerlant College aan de stadszijde (fase 2) is het van belang dat een goede aansluiting op de bestaande bebouwing rond de locatie wordt gemaakt. Voor deze fase worden 21 grondgebonden woningen voorzien rondom een formele plantsoenachtige ruimte. Hier worden verschillende woningtypes in verschillende prijsklassen, waaronder starterswoningen, voorzien. De woningen krijgen een klassieke vorm maar met een eigentijdse uitstraling. Het ligt in de bedoeling dat er een grote vrijheid komt voor potentiele kopers om samen met de architect de gevel en de plattegrond in te delen. Hierdoor ontstaat een differentiatie van de woningen. Terugkerende elementen zorgen ervoor dat de woningen in samenhang met elkaar worden gerealiseerd. Ten behoeve van het parkeren worden de bestaande parkeerterreinen naast de voormalige sportschool en achter de tuinen van de bestaande woningen aan de Burgemeester H. van Sleenstraat uitgebreid.

Fase 3 en 4:

In fasen 3 en 4 zijn patio-, stads- en benedenbovenwoningen voorzien. De woningen worden in samenhang vormgegeven. Hiervoor zijn kavelpaspoorten (zie bijlage 1) opgesteld. In fase 3 zijn 4 of 5 woningen rondom een relatief kleine maar kwalitatieve privé-buitenruimte (patio) voorzien. Het totale bouwblok heeft een alzijdige oriëntatie met de meest representatieve gevel aan de Burgemeester H. van Sleenstraat.

Fase 4 bestaat uit twee delen. Eén deel betreft circa 5 stadswoningen met een entree aan de Burgemeester H. van Sleenstraat. De stadswoningen kent een statig voorkomen en past binnen het idioom van de bebouwing binnen de Vesting. het andere deel binnen fase 4 wordt gevormd door BenedenBovenwoningen, de zogenaamde BeBo's. Dit betreft een (beperkt) gestapeld programma met een klassieke uitstraling. Deze woningen staan aan de zuidzijde van de fase, direct langs de 20 meter brede groenzone. De buitengallerij van dit woningtype liggen aan de binnenzijde (achterzijde) van het bouwblok.

Fase 5:

Voor deze fase wordt er vanuit gegaan dat er een woonzorgcomplex wordt gebouwd. Dit woonzorgcomplex bevat 10 inleunappartementen tbv mensen met een zorgbehoefte en 68 zorgkamers voor zowel geriatrische als somatische patiënten en bijbehorende voorzieningen. Het beoogde complex bevat twee binnenterreinen waaromheen de kamers gesitueerd zijn. De centrale toegang ligt in het verlengde van de Brigittenweg. Hier kent de bebouwing een verbijzondering. Door het complex direct aansluitend en parallel aan het bestaande sport- en spelveld te plaatsen, ontstaat langs de Burgemeester H. van Sleenstraat een divergerende ruimte waar (fiets)parkeren is voorzien.

2.3 Beeldkwaliteit

In 2006 heeft RBOI/Rho een studie verricht naar de ruimtelijke mogelijkheden voor de herontwikkeling van verschillende scholenlocaties aan de Burgemeester H. Van Sleenstraat. De verkenning leverde een beeld van de toekomstige ontwikkeling en bijbehorende randvoorwaarden.

Als vervolg op de studie uit 2006 heeft Atelier Pro Architecten in 2009 een beeldkwaliteitsplan opgesteld. Dit plan dient als kwaliteitswaarborg voor verdere stedenbouwkundige en architectonische uitwerking. Op 23 april 2009 heeft de welstandscommissie geoordeeld dat het beeldkwaliteitsplan een goed en bruikbaar toetsingskader voor de toekomstige planontwikkelingen bied. Daarna is het beeldkwaliteitsplan besproken in de commissie bijzondere projecten.

Beeldkwaliteitsplan (2006)

In het beeldkwaliteitsplan (Atelier Pro) staan uitgangspunten voor de verdere ontwikkeling van de locaties langs de Burgemeester H. van Sleenstraat te weten: Maerlant college, De Maarlandschool en De Nieuwe Poort. De kenmerken van Brielle zijn vertaald naar uitgangspunten en inspiratiebronnen voor de verdere ontwikkeling. Hieronder zijn de algemene uitgangspunten puntsgewijs op een rij gezet:

  • Vanuit de stad zijn er zichtlijnen naar de vestingwal. De wal wordt weer in beeld gebracht.
  • De nieuwe gebouwen zijn alzijdige losse elementen in het groen met zicht op de vestingwal.
  • Geen voortuinen opnemen maar al het private groen in achtertuinen.
  • De achtertuinen liggen verborgen achter tuinmuren, welke worden mee ontworpen in de architectuur.
  • De voorzijden van de woningen grenzen direct aan openbaar gebied.
  • Als basis geldt dat nieuwe woningen een kap hebben.
  • Voor alle clusters geldt: het parkeren wordt gebouwd opgelost.

Voor fase 2 (locatie voormalig Maerlant college) gelden de volgende specifieke uitgangspunten:

  • Hier wordt een dichtere bebouwing voorgestaan rondom een groen stedelijk hof.
  • De eengezinswoningen mogen geen strakke rechte lijn vormen.
  • Er wordt binnen de rij getracht diversiteit te bereiden. Een pandsgewijze opbouw.
  • De bouwhoogte is twee lagen met een kap.
  • De rooilijn moet geheel gemaakt worden. Dit betekent bijzondere hoekoplossingen en gebouwde tuinmuren.

Voor fase 3 t/m 5 gelden de volgende specifieke uitgangspunten:

  • De gebouwen staan aan de zijde van de wal in het groen.
  • Vanaf de Burgemeester H. van Sleenstraat worden groene assen vrij van bebouwing gelaten ten behoeve van het zicht op de wal.
  • Tussen de clusters blijven ruimtes over van minimaal 20 meter breed. Hiermee blijft het zicht vanuit de vesting op de vestingwal gewaarborgd. Deze zones blijven vrij van bebouwing en beplanting is niet zicht belemmerend.
  • De afstand tussen bebouwing en trottoir van Burgemeester H. van Sleenstraat is minimaal 5 meter. De ruimte tussen gebouwen en de sloot (achterzijde) is minimaal 5 meter.
  • Elke eengezinsrijenwoning is afzonderlijk afleesbaar.
  • 20% van de daken mag plat zijn de overige kunnen een variatie aan kappen hebben.
  • De woningen vormen samen een ensemble.
  • De hoogte van de woningen is twee lagen met een kap of drie lagen bij een platdak.
  • Ook kan in deze zone sprake zijn van een maatschappelijke functie. Het gebouw wordt, in tegenstelling tot de andere clusters gezien als een object. Dit gebouw bestaat uit twee lagen met ruimte om een accent te maken van drie lagen. Het gebouw mag een plat dak hebben.

Ruimtelijke randvoorwaarden (2014)

Door Rho zijn in opdracht van de gemeente Brielle ruimtelijke randvoorwaarden (september 2014) opgesteld. De ruimtelijke randvoorwaarden zijn een verdere uitwerking van eerdere documenten, waaronder de stedenbouwkundige visie van RBOI/Rho (2006) en het beeldkwaliteitsplan van Atelier Pro (2009). De ruimtelijke randvoorwaarden zijn gepresenteerd aan de commissie bijzondere projecten en zijn voorgelegd aan de monumentencommissie.

De uitgangspunten uit het beeldkwaliteitsplan waren leidend bij de uitwerking tot de ruimtelijke voorwaarden. Echter door veranderende inzichten, een nieuwe situatie ten aanzien van de woningmarkt en andere geïnteresseerde partijen en doelgroepen (ouderen en jongeren) voor de ontwikkeling is op een aantal aspecten binnen de ruimtelijke randvoorwaarden bewust afgeweken ten opzichte van de kaders die het beeldkwaliteitsplan stelde. De meest relevante voor fase 1 is dat het vervallen van de verplichting ten aanzien van gebouwd parkeren in verband met de financiële haalbaarheid. Het parkeren wordt zo veel als ruimtelijk mogelijk in de bouwblokken gelegd. De rest wordt in het openbaar gebied langs de Burgemeester H. van Sleenstraat gelegd.

In het document worden ten aanzien van de stedenbouwkundige opzet de volgende voorwaarden gesteld:

  • In aansluiting op de omliggende bebouwing mogen de nieuwe bouwblokken aan de Burgemeester H. van Sleenstraat een ononderbroken gevellengte van maximaal 50 m hebben, waarbij één bouwblok groter kan worden uitgevoerd met een gevellengte van maximaal 70 m.
  • Om de wal zichtbaar te maken vanuit de stad worden minimaal drie vensters van ten minste 20 m breed tussen de gebouwen vrij gelaten (inclusief het bestaande venster met de speelvoorzieningen langs de Brigittenweg). Voor het meest noordelijke venster is een kleine maat nodig ( 5 m) om een intieme woonstraat met doorgang te kunnen maken in het noordelijk deel van de Clarissenstraat, waarbij de route naar de wal behouden blijft.
  • Deze zones rond de zichtlijnen worden zoveel mogelijk open gelaten en groen ingericht. De ondergroei zal worden weggehaald, eventuele grote waardevolle bomen worden behouden.
  • Fase 2 bestaat uit enkele rijen woningen van maximaal 3 bouwlagen die een plein omsluiten. Hierbij zijn dichte wanden van belang. Binnen deze wanden is en duidelijke parcelering herkenbaar waarbij elke woning individueel herkenbaar is, refererend aan de maat en schaal van typische stadswoningen in Brielle. De woningen staan direct aan het plein. Er worden geen voortuinen gemaakt, alleen een smalle verharde zone die door bewoners in gebruik kan worden genomen.
  • De nieuwe bouwblokken (fase 3, 4 en 5) worden minimaal 5 m uit de oever van de bestaande watergang langs de vestingwal (of het verlengde daarvan) gelegd. Ook wordt er een maat van minimaal 5 m uit de rand van de Burgemeester H. van Sleenstraat aangehouden. In deze zone is ruimte voor een trottoir of loopstrook en langs- of haaksparkeervakken langs de weg. Deze zone maakt een passende overgang van openbaar naar privé in de vorm van privéstoepen of opgangen bij een halfverdiepte parkeeroplossing (geen voortuinen). De gebouwen krijgen in principe een alzijdige oriëntatie. Dit betekent dat er aan alle zijden een representatieve uitstraling uitgaat, ook richting de groene vensters en de vestingwal. Het is gezien de maat en oppervlakten van de bouwvlakken niet mogelijk om overal voorkanten te realiseren. Daarom zullen er architectonische middelen moeten worden ingezet om ook ondergeschikte zijden een hoge beeldkwaliteit mee te geven.
  • De nieuwe bebouwing fasen 1, 3, 4 en 5 mag tot maximaal 2 bouwlagen met kap (zadeldaken). Ingeval van een nieuw zorggebouw in fase 5 mag dit gebouw worden afgedekt met een plat dak en kan een deel van het gebouw in drie bouwlagen worden uitgevoerd. Voor fase 2 is het van belang dat er afwisseling is met kappen en platte afdekkingen of topgevels waarbij de daklijsten en nokken een lichte verspringing krijgen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase2tot5-0130_0004.png"

Figuur 2.2: Gevellengte en doorzichten

Ten aanzien van de beeldkwaliteit worden de volgende regels gesteld:

  • De groene ruimte bestaat uit de vensters op de wal en de ruimte tussen de wal en de gebouwen. De vensters worden zoals eerder aangegeven vooral groen ingericht met overzicht: gras, met enkele solitaire grote waardevolle bomen zonder ondergroei. In deze vensters is ruimte voor enkele groen ingepaste parkeerplaatsen voor bezoekers en eventueel entrees naar de parkeeroplossing van de woonblokken.
  • In de ruimten tussen de wal en de bouwblokken kan de groene sfeer van de vroegere moestuinen langs de wal teruggebracht worden. Het gebied is openbaar en bruikbaar. De basis voor de nieuwe beplanting zijn grasvelden met hoogstam fruitbomen of collectieve tuinen. Daartussen is ruimte voor speelvoorzieningen en paden.
  • De openbare ruimte aan de Burgemeester H. van Sleenstraat wordt eenduidig als hoogwaardig verblijfsgebied ingericht, op een wijze waarbij de auto duidelijk te gast is, door een zo min mogelijk hoogteverschillen in het profiel (geen stoepranden) en door middel van afwijkende kleur of belijning is de plek van de auto zichtbaar. Het parkeren moet in kleine clusters tussen de bebouwing worden aangelegd.
  • De openbare ruimte in fase 1 en 2 krijgt een aantrekkelijke inrichting, als verblijfsgebied voor omwonenden, met (gebakken) klinkers en gras als basis met daarnaast een aantal fraaie zitelementen rond bomen en aantrekkelijke en veilige speelplekken.
  • Voor de uitwerking van de architectuur voor fase 2 wordt inspiratie gezocht in kenmerken van oude historische bebouwing met een moderne vertaling. Dit betekent een diversiteit in het gevelbeeld (geen repetitie) en een duidelijke samenhangende rooilijn per blok. Verder wordt gebruik gemaakt van historische gevelindelingen met een overwegend verticale geleding door raampartijen en horizontale geleding. De kapvorm geeft een afwisselend beeld met kappen en deels platte afdekkingen of topgevels waarbij de daklijsten en nokken een lichte verspringing kennen. De zijgevels aan de openbare ruimte worden in ieder geval met een zelfde zorg en detaillering ontworpen als de voorgevels. Hoekwoningen worden ontworpen met een duidelijke dubbele oriëntatie. Tuinranden aan zij- en achterzijden worden zorgvuldig vormgegeven als onderdeel van architectonisch ontwerp of groen.
  • Voor de uitwerking van de architectuur voor fase 3, 4 en 5 geldt een eigentijdse vormgeving, robuust met een zorgvuldig doch sobere detaillering. Elk te onderscheiden blok krijgt een eigen uitstraling en architectonische uitwerking. De bouwhoogte is hier maximaal twee lagen met een kap en eventueel incidenteel een accent met een platte afdekking. In geval van een nieuw gebouw met een maatschappelijke functie, bijvoorbeeld een zorggebouw in fase 5, mag dit gebouw worden afgedekt met een plat dak en kan een deel van het gebouw (30%) in drie bouwlagen worden uitgevoerd. Kappen worden overwegend als zadeldak uitgevoerd met accenten door nokverdraaiing of samengestelde kappen op hoeken.

Conclusie

Momenteel worden de plannen voor fasen 2 t/m 5 verder uitgewerkt. De bovenstaande randvoorwaarden zijn leidend voor de uitwerking. In het bestemmingsplan zijn waar mogelijk deze uitgangspunten vertaald in de regeling op een wijze die past bij de mate van detaillering in het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012) & Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)

Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig. Daar streeft het Rijk naar met een aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. De verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Uit de regels en kaarten behorende bij het Barrro kan worden afgeleid welke aspecten relevant zijn voor het ruimtelijke besluit.

Doelen

In de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Nationale belangen

Voorgaande (hoofd)doelstellingen zijn in de structuurvisie vertaald naar onderstaande nationale belangen. Deze zijn – direct of indirect – ook opgenomen in het Barro, waarmee zij juridisch doorwerken in bestemmingsplannen. De volgende belangen zijn relevant voor het plangebied:

  • 1. Een excellent en internationaal bereikbaar vestigingsklimaat in de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren. In dit kader blijft het Rijk gebiedsgerichte afspraken maken met de stedelijke regio's over de programmering van verstedelijking (woningbouw), zowel kwantitatief als kwalitatief.
  • 2. Efficiënt gebruik van de ondergrond.
  • 3. Een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen.
  • 4. Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's.
  • 5. Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.

Voor zover relevant, voldoet het onderhavige bestemmingsplan aan de SVIR. De cultuurhistorische waarden van het plangebied worden met dit bestemmingsplan beschermd. Voor het overige heeft de SVIR een te hoog abstractieniveau voor dit bestemmingsplan.

Modernisering Monumentenzorg (2010)

Het Rijk wil de monumentenzorg moderniseren. Het behoud en de bescherming van monumenten blijft een belangrijk doel, maar het monumentenstelsel kan op een aantal belangrijke punten worden verbeterd. Belangrijk uitgangspunt voor de moderne monumentenzorg is dat burgers (eigenaren en particulier initiatief) betere participatiemogelijkheden krijgen. Daarnaast wordt de monumentenzorg meer gebiedsgericht en ontwikkelingsgericht. De vele positieve zaken van het huidige stelsel blijven bestaan of worden verbeterd. De visie op moderne monumentenzorg rust op vier pijlers.

Pijler 1: Cultuurhistorie belangrijk element in procedures ruimtelijke ordening

Vroeg in het proces van ruimtelijke ontwikkelingen wordt de cultuurhistorie geïnventariseerd en geanalyseerd. Cultuurhistorische waarden vormen één van de wegingsfactoren bij het vaststellen van een bestemmingsplan. Bij wijzigingen van het bestemmingsplan wordt het effect van die verandering op de cultuurhistorische waarden afgewogen tegen andere belangen. Burgers kunnen bij belangrijke cultuurhistorische waarden in een vroeg stadium hun inbreng leveren.

Pijler 2: Vermindering regeldruk

Monumentenwetgeving is in het nieuwe stelsel een ontwikkelkracht. Borging van de cultuurhistorie vooraan in de ruimtelijke ordening (zie de eerste pijler) is een principiële keuze die erop gericht is om sectorale ingrepen tijdens de ruimtelijke processen overbodig te maken. Het aan monumenten gebonden instrumentarium kan worden verkleind als pijler nummer 1 goed vorm krijgt.

Per 1 januari 2012 is de regelgeving ten aanzien van vergunningvrij bouwen veranderd. Vergunningvrij bouwen is nu ook toegestaan aan gebouwen en op achtererven binnen een beschermd stadsgezicht, mits niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd (en niet zichtbaar vanuit openbaar gebied).

Pijler 3: Efficiënter beheer en financiering bestaande voorraad

De bestaande rijksmonumenten moeten goed beheerd worden. De eigenaar zorgt voor het beheer en de gemeente zorgt voor de begeleiding hiervan. Maatregelen in pijler 3 zijn erop gericht deze partijen optimaal te faciliteren met kennis en bevoegdheden. Er komt toereikende structurele financiering voor restauratie en instandhouding. De groei van het monumentenbestand wordt strikt gereguleerd, binnen de bestaande budgettaire kaders.

Pijler 4. Bevorderen herbestemming en herontwikkeling

De grote opgave voor de komende decennia ontstaat door de leegstand van grote gebouwen zoals kerken, scholen en industriële complexen. Vanwege hun cultuurhistorische waarde kunnen ze een inspiratiebron zijn voor herontwikkelingsplannen. Planvorming bij herbestemming duurt soms jaren en leegstand tast het gebouw aan. Het beleid in deze pijler is erop gericht de gebouwen in de planperiode tegen verloedering te beschermen en om een financieel instrumentarium te bieden voor de exploitatie van de gebouwen. Dit is een vernieuwende blik op de subsidies in de monumentenzorg. Belangrijk element in de voorstellen voor het nieuwe stelsel is dat de cultuurhistorie vroeg in het ontwikkelingsproces wettelijk geborgd wordt. Cultuurhistorische waarden vormen één van de wegingsfactoren bij het vaststellen of wijzigen van een bestemmingsplan. Landschap en cultuurhistorie vormen zo een inspirerende kracht in ruimtelijke procedures in plaats van een beperkende voorwaarde. Het vertalen van het verleden naar het heden moet voor ontwerpers en ontwikkelaars verankerd raken in hun denk- en werkwijze. Deze aanpak past in de systematiek van ruimtelijke ordeningsprocedures waarbij vooraf wordt aangegeven wat de kaders zijn, waardoor minder toetsing achteraf nodig is. Door het instrumentarium in het nieuwe monumentenstelsel af te stemmen op de Wro (Wet ruimtelijke ordening), werkt de rijksaanpak eenduidig door naar lagere overheden.

Wet op de Archeologische Monumentenzorg

In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen en het is in 1995 in werking getreden. De doelstelling van het Verdrag van Malta is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen. De inhoud van het Verdrag van Malta is neergelegd in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg die op 1 september 2007 van kracht is geworden en een wijziging van de Monumentenwet 1988 tot gevolg heeft gehad. Op grond van deze aangescherpte regelgeving stellen Rijk en provincie zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient vooraf aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het Rijk heeft deze beleidsuitgangspunten neergelegd in onder meer de Cultuurnota 2005-2008, de Nota Belvedère, het Structuurschema Groene Ruimte 2, de Nota Ruimte, de Wijziging van de Monumentenwet 1988 en diverse publicaties van het Ministerie ven OC&W. Doelstelling van het Verdrag van Malta en de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen, zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

Beschermd stadsgezicht

In 1975 hebben de toenmalige minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening de binnenstad van Brielle en de naaste omgeving aangewezen tot beschermd stadsgezicht ingevolge artikel 35 van de Monumentenwet (destijds artikel 20). De vesting is daarbij aangemerkt als 'een samenhangende groep roerende zaken, hieronder begrepen bomen, wegen, straten, pleinen, bruggen, vaarten, grachten, sloten en andere wateren, welke met één of meer tot de groep behorende monumenten een beeld vormen dat van algemeen belang is wegens schoonheid of het karakter van een geheel'. In een bestemmingsplan voor een beschermd gebied worden de cultuurhistorische waarden door middel van stedenbouwkundige en juridische maatregelen gewaarborgd. Op basis van artikel 37 van de Monumentenwet is het verboden in beschermde stadsgezichten een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag.

3.2 Provinciaal en regionaal beleid

Visie Ruimte en Mobiliteit (2014)

De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie ruimte en mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.

Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

Bij de VRM horen: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.

4 rode draden

In de VRM zijn 4 thema's te onderscheiden:

1. beter benutten en opwaarderen van wat er is,

2. vergroten van de agglomeratiekracht,

3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit,

4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

1. Beter benutten en opwaarderen

De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Beter benutten en opwaarderen leidt tot een intensiever, compact ruimtegebruik.

2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)

Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer.

Detailhandel is een belangrijke drager voor levendige centra. De VRM concentreert winkels zoveel mogelijk in bestaande winkelgebieden om leegstand in de binnenstad te voorkomen.

3. Versterken ruimtelijke kwaliteit

Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads– en dorpsgebied te realiseren.

De voorwaarde hierbij is dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij ruimtelijke kwaliteit gaat het om een integrale benadering waarbij de samenhang tussen bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde in acht wordt genomen.

4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving

In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij.

Voorne-Putten

De gemeente Brielle maakt deel uit van de regio Voorne-Putten. Voorne-Putten is een eiland met zowel een stedelijk als een landelijk karakter. Voorne-Putten maakt deel uit van de Zuidvleugel en daarmee van het stedelijk netwerk. Het eiland vormt een combinatie van het zeekleipolderlandschap, veenpolderlandschap, duinlandschap en buitendijks natuurlandschap. Hoewel het gebied een eenheid vormt, is de diversiteit van het eiland kenmerkender dan de samenhang. De grote variatie in landschap en mate van verstedelijking maken de samenhang minder herkenbaar.

Verrommeling van het eiland en nivellering van de landschappen liggen op de loer. Een grote opgave is dan ook een helder perspectief te scheppen, met een eigen identiteit voor Voorne-Putten. Dit perspectief ligt in een samenhangend, divers, kwalitatief hoogwaardig recreatieaanbod in combinatie met de toeristische kwaliteiten van de historische kernen en de badplaatsen in het natuurgebied van Voornes Duin. Het plangebied maakt onderdeel uit van de Vesting van Brielle een historische kern.

Verordening ruimte 2014

In samenhang met de structuurvisie is de Verordening ruimte opgesteld. De regels in deze verordening zijn bindend en werken door in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het volgende is relevant voor het bestemmingsplan.

Artikel 2.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Lid 1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:

  • a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  • c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    • 1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    • 2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. van toepassing is, en
    • 3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

Toepassing artikel 2.1.1:

Op 29 januari 2014 is door de Stadsregio Rotterdam en de gemeenten op Voorne Putten de "Samenwerkingsafspraken woningmarkt subregio Voorne-Putten/Rozenburg 2014-2020" ondertekend. Uitgangspunt van deze afspraken is bouwen voor kwaliteit in aantrekkelijke woonmilieus. Op 18 maart 2014 is ingestemd met de Samenweringsafspraken. Deze afspraken bieden ruimte om in totaal 519 woningen te bouwen op verschillende locaties in de gemeente Brielle. Tevens is opgenomen dat er binnen het totaal aantal woningen "geschoven" kan worden met de locaties waar de woningen gebouwd gaan worden. De geplande woningen zijn opgenomen in de lijst. De ontwikkeling vindt plaats binnen bestaand stads- en dorpsgebied. De ontwikkeling voldoet daarmee aan de genoemde eisen uit de Verordening.

3.3 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Brielle

Op 8 december 2009 is door de gemeenteraad van Brielle de structuurvisie Brielle vastgesteld. In de structuurvisie zijn de ruimtelijke ontwikkelingen en het ruimtelijk beleid verankerd. Doelstelling van de structuurvisie is het bieden van een kader voor de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een ruimtelijke structuur die bijdraagt aan:

  • goed kunnen wonen en leven in de gemeente;
  • de cultuurhistorische identiteit van Brielle;
  • een bij het karakter van de gemeente passende economische ontwikkeling.

De inhoud van de structuurvisie wordt vormgegeven aan de hand van 9 ambities. Van deze ambities is het onderwerp 'woningbouw' van belang voor de onderhavige ontwikkeling. Naast duurzame invulling van het woningbouwprogramma, zet de gemeente eveneens in op een gedifferentieerde en vraaggerichte woningbouw, waarbij ook het bouwen van woningen in het duurdere segment nodig is.

Vesting

Het plangebied maakt onderdeel uit van de Vesting van Brielle. De Vesting van Brielle is specifiek benoemd in de structuurvisie. Aangegeven is dat de vesting grote cultuurhistorische en recreatieve waarde en karakteristieke ruimtelijke kwaliteiten heeft. Het koesteren en versterken van de cultuurhistorische waarde en karakteristieke ruimtelijke kwaliteit staat centraal. Daarnaast is het beleid voor de vesting gericht op:

  • recreatieve waarde benutten/vergroten: het beleefbaar maken van cultuurhistorie en archeologische resten;
  • een goede woon- en leefomgeving (mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering nagaan);
  • het in stand houden en versterken van het huidige voorzieningenniveau, waaronder renovatie/nieuwbouw van bestaande primair onderwijsaccommodaties;
  • behouden van aanwezige horeca en detailhandel;
  • een verkeersveilige woon- en leefomgeving (herinrichting van wegen en aanpakken onveilige kruispunten);
  • zo mogelijk uitplaatsing van de onderwijsaccommodaties voor speciaal onderwijs naar een locatie buiten de vesting.

Kwaliteitsnota Vesting (2012)

Richtlijnen die architectonisch van aard zijn, zijn opgenomen in de Kwaliteitsnota. De Kwaliteitsnota is vastgesteld als onderdeel van het welstandsbeleid en heeft een volwaardige plek bij de toetsing van bouwplannen.

In de nota zijn voorwaarden opgenomen ten aanzien van het uiterlijk van bouwwerken. Daarbij gaat het om zaken zoals materiaal- en kleurgebruik van gevels en daken te regelen. Daarnaast zijn gevelindeling, ornamenten en detaillering ook zaken die in het kader van welstand worden geregeld.

3.4 Conclusie

Het bestemmingsplan is gelegen binnen bestaand bebouwd gebied en is gericht op de ontwikkeling van woningen. Het voorliggend bestemmingsplan voldoet aan het beschreven beleidskader.

Hoofdstuk 4 Cultuurhistorie en archeologie

4.1 Beschermd stadsgezicht

Op 15 september 1975 hebben de toenmalige ministers van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening de binnenstad van Brielle en de naaste omgeving aangewezen tot beschermd stadsgezicht van de Monumentenwet (destijds artikel 20). De vesting Brielle is daarbij aangemerkt als 'een samenhangende groep onroerende zaken, hieronder begrepen bomen, wegen, straten, pleinen, bruggen, vaarten, grachten, sloten en andere wateren, welke met één of meer tot de groep behorende monumenten een beeld vormen dat van algemeen belang is wegens de schoonheid of het karakter van het geheel'. Bij beschermde stads- en dorpsgezichten zou men dan ook kunnen spreken van 'stedenbouwkundige' monumenten, waarbij de nadruk valt op het historische plan van aanleg.

In een bestemmingsplan voor een beschermd gebied dient de bescherming van de cultuurhistorische waarden door middel van stedenbouwkundige en juridische maatregelen gewaarborgd te worden. Dit betekent dat regels ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van opstallen en onbebouwde gronden gericht zullen moeten zijn op veiligstelling van de cultuurhistorische waarden. In elk geval dienen zij zo opgesteld te worden, dat een zorgvuldige beoordeling en inpassing van bouwwerken, andere werken en werkzaamheden, alsmede een grondige afweging van belangen verzekerd zijn. Het is daarbij echter in geen geval de bedoeling om het gebied waarvoor het beschermd gezicht geldt te 'bevriezen'. Er wordt wel naar gestreefd noodzakelijke of wenselijke veranderingen zo te doen plaatsvinden, dat zij qua aard, schaal en sfeer passen in de historische karakteristiek van het stadsgezicht.

In de aanwijzing is de binnenstad in drie zones ingedeeld, te weten zone A, B en C. Het plangebied valt in 'zone C', (en een heel smalle strook in zone A) een gebied van belang vanwege de hoofdstructuur van het stratennet, benevens de hoogte van de bebouwing.

De in deze stadsgedeelten gerealiseerde woningbouw sluit qua schaal en massa en door zijn aansluiting bij het aanwezige stratenpatroon over het algemeen vrij goed aan bij de oudere stadsgedeelten. Het minst is dit het geval in de zuidwesthoek van de stad, waar naast een woonbuurtje ook enkele scholencomplexen van vrij grote schaal gelegen zijn.

Conclusie

De ontwikkeling zorgt ervoor dat de nieuwe bebouwing beter aansluit bij de oudere stadsgedeelten. De woonbebouwing past beter op die locatie dan het grootschalige scholencomplex. De regels van het bestemmingsplan (met name via de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie 1 t/m 3' zorgen ervoor dat de tot nu toe onaangetaste waarden ook in de toekomst behouden blijven.

4.2 Archeologie

Inleiding

De vesting van Brielle heeft een waardevol bodemarchief. Uit archeologisch onderzoek is duidelijk geworden dat het middeleeuwse veengebied, waaruit het plangebied bestond, vanaf de 9e-10e eeuw is ontgonnen.

Brielle is ontstaan vanuit twee afzonderlijke parochies langs de dijk die nu nog in de stad is te herkennen, de Voorstraat en de Nobelstraat. De eerste lay-out van de stad binnen de 14e-eeuwse stadsgrachten en -muren wijzigt zich in de 17e-18e eeuw bij moderniseringen van de vestingwerken. Op basis van de ontstaansgeschiedenis van de vesting van Brielle bestaat er een redelijk grote kans op het aantreffen van archeologisch waardevolle sporen.

Regelgeving en beleid

Monumentenwet, 1988

De Monumentenwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

Beleidsplan "Koers bepaald"

De gemeente Brielle heeft haar eigen archeologiebeleid ontwikkeld. De gemeente Brielle heeft duidelijke uitgangspunten voor de omgang met haar bodemarchief vastgesteld. Bij de beleidsnota hoort ook een archeologische waarden- en verwachtingenkaart. Er zijn drie categorieën opgenomen voor de verwachtingswaarde. Per verwachtingswaarde gelden uitgangspunten voor nader onderzoek.

Ter plaatse van het plangebied geldt verwachtingswaarde '2'. De gemeente Brielle stelt de onderzoeksgrens voor 'Waarde - Archeologie 2' vast op 30 m² met een maximaal toegestane verstoringsdiepte van 30 cm. Kleine(re) bodemverstoringen blijven daarmee mogelijk zonder vooronderzoek. Bij een iets substantiëlere verstoring (groter dan 30 m² en dieper dan 30 cm) is vooronderzoek hier evenwel verplicht. Hierbij is de verhouding tussen archeologisch resultaat en opgelegde vergunningplichten belangrijk om in het oog te houden.

Toetsing en conclusie

Nader archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd. Bij het ontwerpbestemmingsplan worden de resultaten meegenomen.

Hoofdstuk 5 Sectorale onderzoeken

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de sectorale onderdelen die van belang zijn voor het bestemmingsplan.

5.1 Verkeer en parkeren

Ontsluitingsstructuur

Ontsluiting gemotoriseerd verkeer

Het plangebied ligt aan de westzijde binnen de vesting van de kern Brielle. Het gebied wordt ontsloten op de Burgemeester H. van Sleenstraat. Deze weg gaat in zuidelijke richting over in de M.H. Trompstraat, welke aansluit op de Venkelstraat. De Venkelstraat loopt via een vloeiende bocht over in de Pieter van Wallendam. Deze weg verzorgt de toegang tot de vesting vanaf de provinciale weg N218. De N218 leidt in westelijke richting, via de N15, naar de Maasvlakte en in oostelijke richting naar de N57. Via de N57 wordt in noordelijke richting aangesloten op de N15/A15 in de richting van het Botlekgebied. In zuidelijke richting leidt de N57 naar Goeree-Overflakkee en de Zeeuwse eilanden.

Binnen de vesting van Brielle zijn alle wegen gecategoriseerd als erftoegangswegen binnen de bebouwde kom. Hier geldt een maximum snelheid van 30 km/h. De N218 betreft een regionale gebiedsontsluitingsweg. Ter hoogte van Brielle geldt, ondanks een buitenstedelijke ligging, een maximum snelheid van 50 km/h. Verder richting de aansluitingen op de N15 (west) en de N57 (oost) geldt een maximum snelheid van 80 km/h. Gezien de relatief goede aansluiting op het regionale en landelijke wegennetwerk is de ontsluiting van het plangebied voor gemotoriseerd verkeer als goed beoordeeld.

Ontsluiting langzaam verkeer

Ook voor het langzaam verkeer vindt de ontsluiting van het plangebied primair plaats via de Burgemeester H. van Sleenstraat. Het fietsverkeer wordt hier, net als op andere wegen binnen de vesting, gemengd met het gemotoriseerde verkeer afgewikkeld. Ten behoeve van voetgangers zijn trottoirs aanwezig. Dit is conform de richtlijnen van Duurzaam Veilig voor erftoegangswegen. De fietsroutes vanuit de vesting sluiten aan op de N218. Langs de N218 liggen vrijliggende fietspaden die in twee richtingen bereden worden. Een andere ontsluiting voor fietsverkeer voert via het noordelijk deel van de vesting en via een vrijliggend fietspad langs het Brielse Meer richting het oosten. De ontsluiting van het plangebied is ook voor het langzaam verkeer goed.

Binnen de vesting zijn op strategische plaatsen voet- en fietsbruggen aanwezig ten behoeve van de kruising van de havens. Fietsers kunnen de eenrichtingswegen in twee richtingen berijden. Hierdoor hebben fietsers binnen de vesting directere routes dan het gemotoriseerde verkeer.

Ontsluiting openbaar vervoer

De dichtstbijzijnde openbaarvervoerhalte is gelegen aan de N218. Deze ligt op circa 700 meter loopafstand van het plangebied. Vanaf deze halte rijden lijnbussen in regelmatige frequentie in de richting van omliggende kernen als Rockanje en Rozenburg, maar ook in de richting van Spijkenisse. In Spijkenisse wordt aangesloten op het metronetwerk van Rotterdam.

Parkeren

De parkeerbehoefte van de ontwikkeling is, conform het stedenbouwkundig plan, bepaald op basis van een parkeernorm van 1,6 parkeerplaatsen per woning. Tevens dient op basis van het stedenbouwkundig plan voor de te realiseren zorgkamers (geriatrische zorg), uitgegaan te worden van een parkeernorm van 0,5 tot 0,7 parkeerplaatsen per kamer. Op basis van autobezit en omgevingsadressendichtheid binnen de gemeente Brielle, kan worden uitgegaan van het gemiddelde (0,6 perkeerplaatsen per kamer). Binnen het plangebied worden maximaal 70 woningen gerealiseerd en 68 zorgkamers ten behoeve van geriatrische zorg. Op basis van dit aantal eenheden en de parkeernorm geldt een totale parkeerbehoefte van 153 parkeerplaatsen. Binnen het plangebied van de ontwikkelingen die voorzien zijn aan de Burgemeester H. van Sleenstraat is voldoende ruimte aanwezig om in deze parkeerbehoefte te kunnen voorzien. Op basis van het stedenbouwkundig plan geldt dat het parkeren voor bewoners zoveel mogelijk binnen de bouwvlakken wordt opgelost. Hiervoor zijn verschillende vormen denkbaar zoals ondergronds, halfondergronds of in een binnenhof. Overige plaatsen worden direct aan de Burgemeester H. van Sleenstraat gerealiseerd.

Verkeersgeneratie en verkeersafwikkeling

De verkeersgeneratie van de ontwikkeling is bepaald op basis van kencijfers van het CROW (publicatie 317: 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie', 2012). Voor de woningen is uitgegaan van de kentallen die beschikbaar zijn voor rij-/hoekwoningen in de koopsector. Uitgaande van een ligging binnen een weinig stedelijke omgeving (bron: CBS) in het centrumgebied van de kern Brielle bedraagt dit kencijfer 6,8 tot 7,6 mvt/etmaal (weekdag). Op basis van autobezit en omgevingsadressendichtheid binnen de gemeente Brielle, kan worden uitgegaan van het gemiddelde (7,2 mvt/etmaal). Voor de zorgkamers zijn geen kencijfers ten aanzien van verkeersgeneratie bekend. Hiervoor is de verkeersgeneratie berekend op basis van de parkeerbehoefte, waarbij een turnover van 1,5 per parkeerplaats is aangehouden. Tevens genereert elke parkeerbezetting twee verkeersbewegingen (heen en terug). Op basis van deze gegevens bedraagt de totale verkeersgeneratie circa 860 mvt/etmaal. Omrekening naar de verkeersgeneratie op een werkdag vindt plaats op basis van een omrekenfactor van 1,1. De verkeersgeneratie op een werkdag bedraagt dan circa 950 mvt/etmaal.

Uit het verkeersmodel blijkt op de Burgemeester H. van Sleenstraat in 2010 een verkeersintensiteit van 2.940 mvt/etmaal. Binnen het bestemmingsplan 'Burgemeester H. van Sleenstraat, 1e fase' is opgenomen dat deze verkeersintensiteit na extrapolatie naar 2025, op basis van een autonome groei van 1,5% per jaar, en na realisatie van planfase 1 circa 3.680 mvt/etmaal bedraagt. De realisatie van de planfasen 2 t/m 5 geldt dan een verkeersintensiteit op de Burgemeester H. van Sleenstraat van 4.630 mvt/etmaal op een maatgevende werkdag. Voor erftoegangswegen binnen de bebouwde kom geldt een maximaal wenselijke intensiteit van 5.000 tot 6.000 mvt/etmaal. Deze grens wordt niet overschreden. Daarnaast is sprake van een worstcase benadering omdat in de berekening geen verrekening heeft plaatsgevonden met de verkeersgeneratie van de in 2010 nog aanwezige schoolgebouwen.

Conclusie

De ontsluiting van het plangebied is voor verschillende modaliteiten goed te noemen. De huidige infrastructuur zal het verkeer ten behoeve van voorliggend plan kunnen afwikkelen. Daarnaast is binnen het plangebied voldoende ruimte aanwezig om te kunnen voorzien in de parkeerbehoefte.

5.2 Industrielawaai

Beleid en normstelling

Volgens de Wet geluidhinder dienen alle industrie- en bedrijventerreinen, waarop inrichtingen zijn of kunnen worden gevestigd die in belangrijke mate geluidshinder kunnen veroorzaken, gezoneerd te zijn. Bedoelde inrichtingen – vroeger ook wel 'A-inrichtingen' of 'grote lawaaimakers' genoemd – worden nader genoemd in het Besluit omgevingsrecht. Rondom deze industrieterreinen dient een geluidszone te worden vastgesteld en vastgelegd in bestemmingsplannen. Buiten deze zone mag de geluidsbelasting als gevolg van het industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) bedragen. Bij het mogelijk maken van nieuwe geluidsgevoelige functies dient rekening te worden gehouden met de zonering van industrielawaai. Nieuwe geluidsgevoelige functies (zoals woningen) binnen de zonegrens zijn niet zonder meer toegestaan. Indien er in de geluidszone van het industrieterrein geluidsgevoelige functies (bijvoorbeeld woningen) mogelijk worden gemaakt, geldt een onderzoeksplicht. Wanneer er voor een locatie binnen de zone industrielawaai wordt aangetoond dat de geluidsbelasting onder de 50 dB(A) ligt, is de bouw van geluidsgevoelige functies op die locatie toegestaan. Bij een geluidsbelasting van meer dan 50 dB(A) kan door burgemeester en wethouders een hogere grenswaarde worden vastgesteld tot maximaal 55 dB(A).

Onderzoek

Het plangebied ligt binnen de geluidszone van industrieterrein Europoort-Maasvlakte (zie figuur 5.1). Op de verbeelding van dit bestemmingsplan wordt dan ook de geluidzone als gebiedsaanduiding opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase2tot5-0130_0005.png"

Figuur 5.1 Deel gezoneerd industrieterrein Europoort-Maasvlakte (geblokte arcering) met bijbehorende zonegrens (rood). Het gebied tussen het industrieterrein en de zonegrens is de geluidszone

Door de milieudienst DCMR zijn bouwplantoetsingscontouren voor de gemeente Brielle berekend, op basis van het in het verleden vastgestelde sanenringsprogramma en het besluit van de Minister van VROM (5 juli 2000) over de maximaal toelaatbare geluidniveaus'(MTG's). Uit deze contouren blijkt dat ter plaatse van de planlocatie voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde voor industrielawaai (50 dB(A)). Het vaststellen van hogere waarden is om deze reden niet noodzakelijk.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de ligging van het plangebied binnen de geluidzone van het industrieterrein Maasvlakte-Europoort geen belemmering vormt voor de uitvoering van het plan.

5.3 Wegverkeerslawaai

Ontwikkeling

Onderhavig bestemmingsplan maakt de realisatie van nieuwe woningen en zorgeenheden juridisch-planologisch mogelijk. Woningen en zorggebouwen zijn volgens de Wet geluidhinder geluidsgevoelige functies waarvoor, indien deze gelegen zijn binnen de geluidszone van een gezoneerde weg, akoestisch onderzoek uitgevoerd moet worden. De ontwikkeling ligt (deels) binnen de geluidszones van de Schrijversdijk en de Langesingel.

Toetsingskader

Normstelling

Langs alle wegen - met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven - bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidhinder vanwege de weg moet worden getoetst. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van binnen- of buitenstedelijke ligging. De geluidhinder wordt berekend aan de hand van de Europese dosismaat Lden (L day-evening-night). Deze dosismaat wordt weergegeven in dB. Deze waarde vertegenwoordigt het gemiddelde geluidsniveau over een etmaal.

Nieuwe situaties

Voor de geluidsbelasting aan de buitengevels van woningen binnen de wettelijke geluidszone van een weg geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In bepaalde gevallen is vaststelling van een hogere waarde mogelijk. Hogere grenswaarden kunnen alleen worden verleend nadat is onderbouwd dat maatregelen om de geluidsbelasting aan de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen terug te dringen onvoldoende doeltreffend zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Deze hogere grenswaarde mag de uiterste grenswaarde niet te boven gaan. De uiterste grenswaarde is op grond van artikel 83 Wgh afhankelijk van de ligging van de woningen (binnen- of buitenstedelijk). Voor de beoogde binnenstedelijke ontwikkeling geldt een maximaal toelaatbare hogere waarde van 63 dB voor wegverkeerslawaai. De geluidswaarde binnen de geluidsgevoelige bestemming (binnenwaarde) dient in alle gevallen te voldoen aan de in het Bouwbesluit neergelegde norm van 33 dB.

30 km/h-wegen

Zoals gesteld zijn wegen met een maximumsnelheid van 30 km/h of lager op basis van de Wgh niet-gezoneerd. Akoestisch onderzoek zou achterwege kunnen blijven. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening inzichtelijk te worden gemaakt of er sprake is van een aanvaardbaar akoestisch klimaat. Indien dit niet het geval is, dient te worden onderbouwd of maatregelen ter beheersing van de geluidsbelasting aan de gevels noodzakelijk, mogelijk en/of doelmatig zijn. Ter onderbouwing van de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting wordt bij gebrek aan wettelijke normen aangesloten bij de benaderingswijze die de Wgh hanteert voor gezoneerde wegen. Vanuit dat oogpunt worden de voorkeursgrenswaarde en de uiterste grenswaarde als referentiekader gehanteerd. De voorkeursgrenswaarde geldt hierbij als richtwaarde en de uiterste grenswaarde als maximaal aanvaardbare waarde. In dit kader is rekening gehouden met de ligging van het plangebied aan de Burgemeester H. van Sleenstraat . Op deze weg geldt een maximumsnelheid van 30 km/h.

Aftrek ex artikel 3.4 RMG 2012

Krachtens artikel 3.4 van het Reken- en Meetvoorschrift Geluidhinder (RMG) 2012 mag het berekende geluidsniveau van het wegverkeer worden gecorrigeerd in verband met de verwachting dat motorvoertuigen in de toekomst stiller zullen worden. Voor wegen met een representatief te achten snelheid lager dan 70 km/h geldt een aftrek van 5 dB. Op de Schrijversdijk geldt een maximum snelheid van 50 km/h, op de Langesingel van 60 km/h en op de Burgemeester H. van Sleenstraat van 30 km/h. Van deze aftrek is zodoende gebruik gemaakt.

Uitgangspunten

De ontwikkeling ligt (deels) binnen de wettelijke geluidszone van de Schrijversdijk en de Langesingel. De Schrijversdijk heeft op basis van een indeling met twee rijstroken en een binnenstedelijke ligging ter hoogte van de kern Brielle een geluidszone van 200 meter. De Langesingel heeft, op basis van een buitenstedelijke ligging en en een rijbaanindeling met een enkele rijloper, een geluidszone van 250 meter. De bebouwing bestaat uit maximaal drie . Zodoende is gerekend voor de waarneemhoogten 1,5 m, 4,5 m en 7,5 m.

Verkeersgegevens

De gehanteerde verkeersintensiteiten zijn ontleend aan het verkeersmodel (RVMK3-model, Stadsregio Rotterdam). Binnen dit verkeersmodel is een basisintensiteit (mvt/etmaal) opgenomen voor 2010. Om de intensiteit in het planjaar 2025 te bepalen is uitgegaan van een autonome groei van 1,5% per jaar. Voor de Burgemeester H. van Sleenstraat is tevens de verkeersgeneratie van de ontwikkeling bij de modelprognose opgeteld. De gehanteerde voertuig- en etmaalverdeling zijn afkomstig uit de tool VI lucht en geluid. Voor de Schrijversdijk en de Langesingel is verder uitgegaan van een uitvoering in dicht asfaltbeton. De Burgemeester H. van Sleenstraat is uitgevoerd in elementverharding in keperverband. Deze verschillende invoergegevens zijn terug te vinden in de rekenbladen in bijlage 2.

Onderzoek en resultaten

Het akoestisch onderzoek is uitgevoerd volgens Standaard Rekenmethode I (SRM I) conform het Reken- en Meetvoorschrift Geluidhinder 2012. Hierbij is steeds de kortste afstand aangehouden tussen de as van de betreffende weg en de grens van het plangebied. Het betreft een berekening waarbij de aanwezigheid van de stadswal niet is meegenomen. In werkelijkheid heeft deze, ten aanzien van het geluid als gevolg van het wegverkeer op de Schrijversdijk en de Langesingel, een afschermend effect. Zodoende is voor deze wegen sprake van een worstcase berekening.

Gezoneerde wegen

Uit de berekeningen blijkt ten aanzien van de Schrijversdijk een maximale geluidbelasting van 45 dB bij een waarneemhoogte van 7,5 m. Ten aanzien van het wegverkeer op de Langesingel bedraagt de geluidbelasting maximaal 40 dB, eveneens bij de waarneemhoogten van 7,5 m. Voor beide wegen geldt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden.

Niet gezoneerde wegen

Uit de berekeningen blijkt ten aanzien van de niet gezoneerde Burgemeester H. van Sleenstraat een maximale geluidbelasting van 58 dB. Hiermee wordt de richtwaarde van 48 dB overschreden. De maximaal aanvaardbare waarde van 63 dB wordt niet overschreden.

Maatregelen ter reductie van de geluidbelasting

Voor de ontwikkeling is sprake van een hogere geluidsbelasting dan 48 dB ten gevolge van de Burgemeester H. van Sleenstraat . Bezien is of met maatregelen de geluidsbelasting doelmatig kan worden teruggedrongen. Er is een aantal maatregelen ter reductie van de geluidsbelasting denkbaar. Een mogelijkheid is om de functie van de weg, samenstelling van het verkeer of de maximumsnelheid te wijzigen. De functie als erftoegangsweg met de daarbij behorende maximumsnelheid van 30 km/h dient behouden te blijven voor de ontsluiting van het omliggende gebied. Erftoegangswegen behoren tot de laagste wegcategorie. Wijziging hiervan of van de samenstelling van het verkeer ten behoeve van verdere geluidsreductie is daarom niet wenselijk.

Verder zijn erftoegangswegen hoofdzakelijk voorzien van een klinkerverharding. Asfalteren van deze wegen is om verkeerskundige redenen niet wenselijk. Klinkerverharding draagt bij aan het verblijfskarakter en heeft een snelheidsremmend effect. Een asfaltverharding is om die reden niet wenselijk. Maatregelen in het overdrachtsgebied zoals geluidsschermen zijn niet inpasbaar. Ook is het vergroten van de afstand tussen de wegas en de ontwikkeling niet mogelijk; het bouwplan is dan niet meer inpasbaar.

Conclusie

Uit het onderzoek blijkt dat ten aanzien van de gezoneerde Schrijversdijk en Langesingel de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden. Wel blijkt dat de richtwaarde ten aanzien van de niet gezoneerde Burgemeester H. van Sleenstraat (48 dB) wordt overschreden. De geluidbelasting bedraagt ten aanzien van deze weg maximaal 58 dB. Maatregelen ter reductie van de geluidsbelasting zijn niet mogelijk of doelmatig. Omdat de maximaal aanvaardbare waarde van 63 dB niet wordt overschreden, is er sprake van een acceptabel akoestisch klimaat. Omdat 30 km/h-wegen niet-gezoneerd zijn, zijn in het kader van de Wgh geen aanvullende procedures noodzakelijk. Bovendien is er geen sprake van overschrijding van de voorkeursgrenswaarde ten gevolge van gezoneerde wegen.

Het aspect wegverkeerslawaai staat de ontwikkeling dan ook niet in de weg.

5.4 Milieuzonering bedrijvigheid

Beleid en normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Bij een gemengd gebied kunnen de richtafstanden met één afstandsstap worden verlaagd.

Onderzoek en conclusie

In de directe omgeving van het plangebied zijn woningen aanwezig. Daarnaast zijn er nog enkele maatschappelijke voorzieningen en kantoren aanwezig. Deze liggen of dusdanige afstand dat deze niet van invloed zijn op de milieusituatie in het plangebied. Verder is er geen bedrijvigheid aanwezig die van invloed is op de milieusituatie in het plangebied, of die in hun bedrijfsvoering wordt beperkt door de beoogde ontwikkeling. Ter plaatse van de beoogde woningen zal dan ook sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het aspect milieuzonering bedrijvigheid staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.

5.5 Externe veiligheid

Beleid en normstelling

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Risicorelevante inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Het doel van het besluit is de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Op basis van het Bevi geldt voor het PR een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze normen worden voldaan, ongeacht of het een bestaande of nieuwe situatie betreft.

Het Bevi bevat geen norm voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied van de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Basisnet in werking getreden. Het BEVT vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Met het inwerking treden van het BEVT vervalt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water.

Het BEVT en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute. Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Hiermee wordt geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden.

Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

Buisleidingen

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dat Besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het PR en de hoogte van het GR als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

Beleidsvisie externe veiligheid

Brielle grenst aan het Rotterdamse havenindustriegebied, waar relatief veel risicovolle bedrijven zijn gevestigd en waar sprake is van transport van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Ook in de gemeente zelf zijn bedrijven gevestigd die relevant zijn en vindt er transport van gevaarlijke stoffen plaats. Dit heeft tot gevolg dat een deel van de gemeente Brielle in het invloedsgebied ligt van één of meer risicobronnen. Dit betekent dat bij veel ruimtelijke ontwikkelingen binnen de gemeente aandacht besteed moet worden aan het onderwerp externe veiligheid.

In de wet- en regelgeving wordt ruimte gelaten voor een afweging van enerzijds de risico's en anderzijds de overige maatschappelijke belangen. In deze belangenafweging zit beleidsvrijheid voor de gemeente. Om deze afweging te kunnen maken legt de gemeente Brielle in de beleidsvisie externe veiligheid voor het aspect externe veiligheid met afspraken de grenzen van het speelveld vast voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen.

Onderzoek en conclusie

Uit de Visie externe veiligheid Brielle blijkt dat in het plangebied en in de directe omgeving geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Tevens vindt er in de directe omgeving geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over de weg, het water, het spoor en door buisleidingen dat van invloed is op de veiligheidssituatie in het plangebied.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

Binnen de gemeente Brielle is een route voor gevaarlijke stoffen vastgesteld. Het gaat om de N57,

een deel van de N218, Seggeweg, Seggelant-zuid en deel Seggelant-west. De vastgestelde route loopt niet langs het plangebied. Bij deze route is er bewust voor gekozen om een deel van de N218 langs Brielle niet te routeren, zodat er geen doorgaande route is. De reden hiervoor is dat er geen vrachtwagens met gevaarlijke stoffen (gerouteerde stoffen) langs het centrum van Brielle kunnen rijden die hier niets hoeven af te leveren. Nu mogen alleen vrachtwagens met gevaarlijke stoffen langs Brielle rijden als zij moeten leveren in de gemeente Brielle. De routering houdt in dat vervoerders, als zij buiten de vastgestelde route moeten rijden, ontheffing voor gebruik van deze route moeten aanvragen bij de gemeente. Bij het vaststellen van de route waarvoor ontheffing wordt gegeven streeft de gemeente naar de kortst mogelijke route over ontsluitingswegen. De gemeente streeft er naar dat woongebieden zoveel mogelijk worden gemeden.

Conclusie

Er wordt voldaan aan de beleid en normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van dit bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

5.6 Luchtkwaliteit

Beleid en Normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in de volgende tabel weergegeven.

Tabel 5.1 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

Stof   Toetsing van   Grenswaarde  
Stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  Uurgemiddelde concentratie   Max. 18 keer p.j. meer dan 200 µg/m³  
Fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 ìg / m³  
Fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg/m³  

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

Besluit niet in betekenende mate (nibm)

In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg en 3.000 woningen bij twee ontsluitingswegen, kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 bij één ontsluitingsweg en 200.000 m2 bij twee ontsluitingswegen.

Onderzoek en conclusie

Door de beoogde ontwikkeling is er een toename van verkeer van 860 mvt/etmaal (weekdaggemiddelde). Hierbij wordt uitgegaan van een aandeel vrachtverkeer van 2%. Uit de Nimb-tool blijkt dat deze verkeerstoename zorgt voor een toename van het gehalte stikstof in de lucht van 1,03 µg/m³ en van fijn stof van 0,17 µg/m³. Beide toenames blijven beneden de 1,2 µg/m³. Het plan draagt dan ook niet in betekenende mate bij aan de toename van de hoeveelheid stikstofdioxide en fijn stof in de lucht.

 

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2014 (www.nsl-monitoring.nl) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Hieruit blijkt dat in 2015 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof direct langs de Burgemeester H. van Sleenstraat (maatgevende doorgaande weg langs het plangebied) ruimschoots onder de grenswaarden uit de Wet milieubeheer zijn gelegen. De concentraties luchtverontreinigende stoffen bedragen 23,9 ìg/m³ voor NO2, 22,1 ìg/m³ voor PM10 en 13,9 ìg/m³ voor PM2,5. Het aantal overschrijdingsdagen van de 24-uur gemiddelde concentratie PM10 bedraagt 10,4 dagen. Hierdoor is er ter plaatste van het plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het aspect luchtkwaliteit staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.

5.7 Bodemkwaliteit

Beleid en Normstelling

Op grond van het Bro dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur te worden gerealiseerd op bodem die geschikt is voor het beoogde gebruik.

Onderzoek en conclusie

Ter plaatse van het plangebied worden grondgebonden woningen en een woonzorgcomplex gerealiseerd op een voormalige scholenlocatie. Hierdoor is er ten opzichte van de vigerende planologische situatie sprake van functiewijziging en dient onderzocht te worden of de bodemkwaliteit een belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de beoogde ontwikkeling.

In opdracht van de Gemeente Brielle heeft DETA MILIEU B.V. een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het plangebied (zie bijlage 3). Hiermee is inzicht gegeven in de algemene kwaliteit van de bodem (aard en concentraties van verontreinigende stoffen in de grond en het grondwater) ter plaatse van het plangebied.

Uit het verkennend bodemonderzoek blijkt dat op grond van de onderzoeksresultaten er geen aanleiding bestaat voor het uitvoeren van vervolgonderzoek. Er zijn geen milieuhygiënische bezwaren tegen het geschikt maken van de locatie voor woningbouw. Opmerkt dient te worden dat eventueel vrijkomende grond niet zonder meer kan worden hergebruikt. Het aspect bodemkwaliteit staat de uitvoering van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

5.8 Water

Waterbeheer en watertoets

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Hollandse Delta, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij het tot stand komen van dit bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over deze waterparagraaf. De opmerkingen van de waterbeheerder worden vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, alle met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het waterschap nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan
  • Provinciale Structuurvisie
  • Verordening Ruimte

Waterschapsbeleid

In het Waterbeheerplan 2009-2015 (2009) staat hoe Hollandse Delta het waterbeheer in het werkgebied in de komende jaren wil uitvoeren. Daarbij gaat het om betaalbaar waterbeheer met evenwichtige aandacht voor veiligheid, waterkwaliteit, waterkwantiteit, duurzaamheid en om het watersysteem als onderdeel van de ruimtelijke inrichting van ons land. Het Waterbeheerplan beschrijft de uitgangspunten voor het beheer, de ontwikkelingen die de komende jaren verwacht worden en de belangrijkste keuzen die het waterschap moet maken. Daarnaast geeft het Waterbeheerplan een overzicht van maatregelen en kosten. De maatregelen voor de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn onderdeel van het plan.

Uit het oogpunt van waterkwaliteit moet schoon hemelwater bij voorkeur worden afgekoppeld en direct worden geloosd op oppervlaktewater. Dit vermindert de vuiluitworp uit het gemengde rioolstelsel en verlaagd de hydraulische belasting van de afvalwaterzuivering. Bij een toename van aaneengesloten verhard oppervlak van 500 m² of meer moet voor hemelwater een lozingsvergunning worden aangevraagd in het kader van de Keur. Als er sprake is van toename aan verhard oppervlak, dan moet in principe 10% van deze toename worden gecompenseerd in de vorm van open water binnen het peilgebied waarin de toename van verharding plaatsvindt.

Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied bestaat uit een voormalige scholenlocatie langs de Burgemeester H. van Sleenstraat. Volgens de bodemkaart van Nederland (www.bodemdata.nl) bestaat de bodem ter plaatse uit zeekleigrond. Er is sprake van grondwatertrap V. Dat wil zeggen dat de gemiddelde hoogste grondwatertrap op minder dan 0,4 m beneden maaiveld ligt en dat de gemiddelde laagste grondwaterstand op meer dan 1,2 m beneden maaiveld ligt.

Waterkwantiteit en -kwaliteit

Aan de westzijde van de planlocaties voor fase 3, 4 en 5 is een dijksloot gelegen. Rondom de dijksloot is sprake van een beschermingszone van 5 m. Binnen deze zone gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen om onderhoud aan de watergang mogelijk te houden. De watergang behoort niet tot de Kaderrichtlijn Water (KRW)-lichamen.

Veiligheid en waterkeringen

Delen van het plangebied zijn gelegen binnen de kern-/beschermingszone van de aanwezige waterkering. Binnen deze zones gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen om de stabiliteit van de kering te kunnen waarborgen.

 afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase2tot5-0130_0006.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase2tot5-0130_0007.png"

Figuur 5.2 Zoneringen waterkeringen

Afvalwaterketen en riolering

Het plangebied is in de huidige situatie aangesloten op een gemengd rioleringsstelsel.

Toekomstige situatie

Algemeen

Het plan bevat de realisatie van 120 woningen en een woonzorgcomplex op een voormalige scholenlocatie te Brielle. Toename in verharding dient gecompenseerd te worden. Bij een toename van aaneengesloten verhard oppervlak van 500 m² of meer moet voor de versnelde afstroom van hemelwater een vergunning worden aangevraagd in het kader van de Keur. Bij een toename aan verhard oppervlak van meer dan 500 m², dient er volgens het beleid van waterschap Hollandse Delta 10% van de toename aan functioneel open water gerealiseerd worden.

Een groot deel van het plangebied is in het verleden verhard geweest. Een deel van de voorheen aanwezige bebouwing is gesloopt. Ten behoeve van de beoogde ontwikkeling wordt de nog aanwezige bebouwing ook gesloopt. Het totale aandeel verharding neemt echter af ten opzichte van de voorheen aanwezige verharding. Voor voorliggende plan is dan ook geen watercompensatie vereist.

Afvalwaterketen en riolering

Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:

  • hemelwater vasthouden voor benutting;
  • (in)filtratie van afstromend hemelwater;
  • afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater;
  • afstromend hemelwater afvoeren naar RWZI.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem is het van belang om duurzame, niet-uitloogbare materialen te gebruiken, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Waterbeheer

Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het waterschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de 'Keur'. Dit geldt dus bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het waterschap gebouwd, geplant of opgeslagen mag worden. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de 'Keur'. Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.

Conclusie

De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

5.9 Ecologie

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie ten aanzien van de Ecologische Hoofdstructuur de uitvoering van het plan niet in de weg staan.

Normstelling

Provinciale Verordening

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van gebieden die deel uitmaken van de EHS, alsmede de bescherming van belangrijke weidevogelgebieden, is geregeld via de provinciale Verordening Ruimte. Wanneer er ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden plaatsvinden die onderdeel zijn van de EHS of in belangrijke weidevogelgebieden, geldt het nee, tenzij-principe. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet compensatie plaatsvinden, wanneer er effecten optreden.

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang;
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken de volgende interpretatie van artikel 11:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.

  • 1. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • 2. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • 3. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • 4. Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

  • 5. Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EZ). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Hetzelfde geldt voor de ecologische doelen van de beschermde natuurmonumenten (b), voor zover deze gebieden niet overlappen met Natura 2000.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.

Onderzoek

Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt binnen de vesting van Brielle. Het plangebied maakt dan ook geen deel uit van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het plangebied maakt ook geen deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Deze gebieden liggen op ruime afstand. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Voornes Duin ligt 4 km ten noordwesten van het plangebied. De Brielse Maas is het dichtstbijzijnde EHS-gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0501.vansleenfase2tot5-0130_0008.png"

Figuur 5.3: Ligging plangebied (rode cirkel) t.o.v. beschermde natuurgebieden (bron: geo-loket provincie Zuid-Holland)

Het plangebied ligt in de kern van Brielle, buiten beschermde natuurgebieden. Directe effecten zoals areaalverlies, versnippering en verandering van de waterhuishouding zijn uitgesloten. Gezien de afstand tot natuurgebieden kan ook verstoring worden uitgesloten. De verkeersgeneratie als gevolg van de ontwikkeling zou kunnen leiden tot een toename van stikstofdepositie in Natura 2000. De verkeersgeneratie is echter dermate beperkt (210 mvt/etmaal) en verdeelt zich snel over het wegennet dat op de wegen ter plaatse van Natura 2000 (> 4 km afstand van het plangebied) geen sprake zal zijn van een meetbare toename van de stikstofdepositie. Significant negatieve effecten worden uitgesloten.

De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.

Soortenbescherming

De huidige ecologische waarden zijn vastgesteld aan de hand van een quick scan (zie bijlage 4).

In tabel 5.2 staat aangegeven welke beschermde soorten er binnen het plangebied (naar verwachting) aanwezig zijn en onder welk beschermingsregime deze vallen.

Tabel 5.2: Naar verwachting aanwezige beschermde soorten binnen het plangebied en het beschermingsregime (niet limitatief)

  Nader onderzoek nodig  
Vrijstellingsregeling Ffw   tabel 1     mol, huisspitsmuis, bosmuis, veldmuis
 
nee  
Ontheffingsregeling Ffw   tabel 2     -   nee  
  tabel 3   bijlage 1 AMvB   -   nee  
    bijlage IV HR   vleermuizen   nee  
  vogels   cat. 1 t/m 4   -   nee  

De benodigde werkzaamheden ten behoeve van deze ontwikkeling kunnen leiden tot aantasting van te beschermen natuurwaarden.

  • Er is geen ontheffing nodig voor de tabel 1-soorten van de Ffw omdat hiervoor een vrijstelling geldt van de verbodsbepalingen van de Ffw. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht. Dat betekent dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende planten en dieren en hun leefomgeving.
  • Tijdens werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen. Verstoring van broedende vogels is verboden. Overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van vogels wordt voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. In het kader van de Ffw wordt geen standaardperiode gehanteerd voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Indien de werkzaamheden uitgevoerd worden op het moment dat er geen broedgevallen (meer) aanwezig zijn, is overtreding van de wet niet aan de orde. De meeste vogels broeden overigens tussen 15 maart en 15 juli (bron: website vogelbescherming).
  • Gedurende en na realisatie van de plannen kunnen vleermuizen er blijven vliegen. Effecten op vleermuizen worden derhalve uitgesloten.

Gezien de bovenstaande conclusies staat de Flora- en faunawet, met inachtneming van de voorgestelde maatregelen, de uitvoering van het plan niet in de weg.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot negatieve effecten op beschermde natuurgebieden of beschermde soorten. Het aspect ecologie staat de uitvoering van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

5.10 Onderzoeksplicht vanwege mer-wetgeving

Beleid en Normstelling

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Onderzoek en conclusie

In het Besluit milieueffectrapportage is opgenomen dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject mer-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer of een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat (Besluit milieueffectrapportage, Bijlage onderdeel D11.2). De beoogde ontwikkeling bestaat uit de realisatie van 60 reguliere woningen, 10 inleunappartementen en 68 zorgkamers. De beoogde ontwikkeling blijft daarmee ruim onder de drempelwaarde.

Opgemerkt dient te worden dat voor activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, toch dient te worden nagegaan of er sprake kan zijn van belangrijke gevolgen voor het milieu. Gelet op de kenmerken van het plan zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de plaats van het plan en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten zoals deze in de vorige paragrafen zijn opgenomen. Voor dit bestemmingsplan is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r.

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

6.1 Planregels

De regels bestaan uit vier hoofdstukken. In hoofdstuk 1 zijn de inleidende bepalingen opgenomen, hoofdstuk 2 omvat de bestemmingsbepalingen. Verder zijn in hoofdstuk 3 de algemene regels opgenomen en tot slot staan in hoofdstuk 4 de slot- en overgangsregels. Per hoofdstuk wordt hieronder nader ingegaan op de regels.

6.1.1 Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

De in de regels gebruikte begrippen worden hierin omschreven ter voorkoming van misverstanden of verschil in interpretatie.

Artikel 2 Wijze van meten

Dit betreft een omschrijving van de wijze waarop het meten dient plaats te vinden.

6.1.2 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

De bestemmingsbepalingen zijn opgezet volgens een vaste volgorde, die is vastgelegd binnen de SVBP. Alle bestemmingen zijn opgebouwd uit de volgende onderdelen:

  • een bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;

en in sommige gevallen:

  • afwijking van de bouwregels;
  • nadere eisen;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijking van de gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • wijzigingsbevoegdheid.

Hieronder zijn de verschillende artikelen toegelicht. Allereerst komen de enkelbestemmingen aan bod die de primaire functies van de gronden aangeven. Daarnaast zijn er ook dubbelbestemmingen opgenomen, waarin de bescherming van de (verwachte) archeologische en de cultuurhistorische waarden worden geregeld. Deze dubbelbestemmingen moeten tevens in acht worden genomen op de gronden waar deze van toepassing zijn.

Artikel 3 Groen

Deze bestemming is opgenomen voor de structurele groenelementen binnen het plangebied. Hierbinnen zijn groen en water mogelijk. Daarnaast zijn binnen deze bestemming speelvoorzieningen, voet- en fietspaden toegestaan.

De bestaande waarden dienen hier te worden behouden en eventueel te worden hersteld. Daarnaast is voor de vesting een specifieke aanduiding opgenomen voor behoud en herstel van cultuurhistorische waarden. Dit is opgenomen ten behoeve van vestingwerken. De regeling is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan.

Artikel 4 Maatschappelijk

De zorglocatie (fase 5) heeft een maatschappelijke bestemming gekregen. Deze gronden zijn bestemd voor bibliotheken, openbare dienstverlening, voorzieningen ten behoeve van medische doeleinden, kinderopvang, onderwijs, peuterspeelzalen, sociale en welzijnsvoorzieningen en verenigingsleven en bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, water en toegangswegen. Dit is in overeenstemming met de vigerende maatschappelijke bestemming. Uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'wonen' zijn maximaal 10 appartementen toegestaan. Gebouwen (zowel hoofdgebouwen als bijbehorende bouwwerken) zijn toegestaan binnen het bouwvlak.

Artikel 5 Verkeer

Deze bestemming is opgenomen voor de openbare wegen (en pleinen). De regeling is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan.

Artikel 6 Wonen

Binnen deze bestemming is rekening gehouden met de woonfunctie en zijn tevens aan-huis-gebonden beroepen toegestaan.

Hoofdgebouwen moeten binnen het bouwvlak worden gerealiseerd. Het maximum aantal woningen voor alle gronden met de bestemming Wonen is vastgesteld op 60. Per fase wordt gezien de beoogde kwaliteit en de beschikbare ruimte uitgegaan van circa 20 woningen. Overeenkomstig de kavelpaspoorten zijn bebouwingspercentages opgenomen die gelden buiten het hoofdgebouw. Ook zijn goothoogtes of aantal bouwlagen aangeduid die overeenkomen met de kavelpaspoorten.

Artikel 7 en 8 Waarde - Archeologie 1 en 2

Op basis van het archeologische beleid van de gemeente zijn aan het plangebied dubbelbestemmingen toegekend. Met deze dubbelbestemmingen wordt geregeld dat er uitsluitend werken en werkzaamheden uitgevoerd mogen worden, nadat is aangetoond dat de archeologische waarden niet worden aangetast. Binnen het plangebied is er sprake van archeologische verwachtingswaarden 1 en 2. De regeling is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan.

Artikel 9, 10 en 11 Waarde - Cultuurhistorie 1, 2 en 3

Het plangebied is aangewezen als beschermd stadsgezicht. Door de aanwijzing wordt de stedenbouwkundige structuur en de uitstraling van gebouwen en andere bouwwerken beschermd. Voor zover dit voor het hele plangebied (of een gedeelte daarvan) van toepassing is, is dit opgenomen binnen deze bestemming.

In zijn algemeenheid geldt dat binnen de bestemming Waarde - Cultuurhistorie - 1 striktere eisen gelden dan binnen de bestemming Waarde - Cultuurhistorie - 2 en 3. De bestemming Waarde - Cultuurhistorie - 1 is immers opgenomen voor het historisch kerngebied en heeft daarom meer waarden die beschermd moeten worden.

In de regels zijn bepalingen opgenomen over kappen, dakkapellen, luifels, zonnepanelen en antennes. De bestaande goot- en bouwhoogte van hoofdgebouwen mag niet worden verruimd. Daarnaast is opgenomen dat de voorgevels van gebouwen in de voorgevellijn moeten worden gerealiseerd. Binnen de bestemming Waarde - Cultuurhistorie - 1 zijn voorts bepalingen opgenomen over de goot- en bouwhoogte, de breedte van een hoofdgebouw, het aantal woonlagen onder de kap en zonnepanelen.

De regels van de bestemmingen Waarde - Cultuurhistorie - 1 en Waarde - Cultuurhistorie - 2 zijn overgenomen uit het bestemmingsplan Vesting. Daarnaast is op basis van de bestemming Waarde - Cultuurhistorie - 2, een nieuwe bestemming Waarde - Cultuurhistorie - 3 toegevoegd voor fase 5 in het zuidelijke deel van het plangebied. Deze fasen wordt, met inachtneming van het positieve advies van de Monumentencommissie hierover, niet afgedekt met een kap.

Het is mogelijk af te wijken van de verschillende bouwregels. In zijn algemeenheid geldt dat dit alleen mogelijk is indien de waarden van het beschermd stadsgezicht niet worden aangetast. De afwijking is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan.

Artikel 12 Waterstaat - Waterkering

Een deel van de vesting heeft een functie als regionale waterkering (het fungeert als compartimenteringsdijk - zie tevens paragraaf 5.8). Deze is opgenomen met de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering. Het doel van deze bestemming is ervoor te zorgen dat de waterkering wordt beschermd. Dit betekent kortweg dat er uitsluitend mag worden gebouwd indien de waterkeringsbelangen niet worden geschaad. De regeling is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan.

6.1.3 Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 13 Antidubbeltelregel

Deze regel dient om te voorkomen dat indien in het bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Artikel 14 Algemene bouwregels

De op de verbeelding aangegeven bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, mogen worden overschreden met kleine bouwdelen. In dit artikel is geregeld hoe groot de overschrijding mag zijn en onder welke voorwaarden. Voorts zijn in dit artikel regels opgenomen voor bestaande afwijkingen van voorgeschreven maten en is een regel opgenomen met betrekking tot de afstemming met de Keur van het waterschap. In dit artikel is tevens opgenomen dat de parkeernormen zoals opgenomen in de publicaties van CROW van toepassing zijn.

Artikel 15 Algemene aanduidingsregels

In dit artikel zijn alle afwijkingsregels opgenomen die voor het gehele plangebied van toepassing zijn.

Artikel 16 Algemene afwijkingsregels

Dit artikel betreft alle wijzigingsbevoegdheden die voor het gehele plangebied van toepassing zijn. Dit betreft de (beperkte) overschrijding van bestemmingsgrenzen.

Artikel 17 Algemene wijzigingsregels

Dit artikel betreft alle wijzigingsbevoegdheden die voor het gehele plangebied van toepassing zijn. Dit betreft de (beperkte) overschrijding van bestemmingsgrenzen.

Artikel 18 Overige regels

Indien verwezen wordt naar andere (wettelijke) regelingen dan is in dit artikel bepaald dat deze dienen te worden gelezen als op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp plan.

6.1.4 Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 19 Overgangsrecht

In dit artikel staan de overgangsregels voor bestaande bouwwerken en bestaande gebruiksactiviteiten die afwijken van het bestemmingsplan;

Artikel 20 Slotregel

Dit artikel geeft de titel van de regels van het bestemmingsplan aan.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Economische uitvoerbaarheid

Het onderhavige bestemmingsplan is een ontwikkelingsplan. Het bestemmingsplan voorziet in de herontwikkeling van een voormalige schoollocatie met de realisering van woningen. De ontwikkeling is onderdeel van een zone waarin maximaal 120 woningen gerealiseerd zullen worden.

Voor de realisatie van fase 2 is op 4 november 2015 een overeenkomst gesloten met de ontwikkelaar Blauwhoed Projectontwikkeling. In deze realisatieovereenkomst zijn de gemeentelijke plankosten verdisconteerd in de grondopbrengst van de verkoop van de grond en zijn eventuele kosten voor planschadevergoeding geregeld. Voor fasen 3, 4 en 5 zullen overeenkomsten worden gesloten waarin de gemeentelijke plankosten verdisconteerd worden in de grondopbrengst van de verkoop van de grond en zullen eventuele kosten voor planschadevergoeding geregeld worden. Het bestemmingsplan heeft geen financiële consequenties voor de gemeente is daarmee financieel haalbaar.

De gronden zijn in eigendom van de gemeente en/of er is een anterieure overeenkomst voor een fase gesloten. Daarmee zijn de kosten van de gemeente anderszins verzekerd. Er zal voor dit bestemmingsplan dan ook geen exploitatieplan worden vastgesteld.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.2.1 Inspraak

Voorafgaand aan de inspraak hebben er twee informatieavonden plaatsgevonden (de verslagen van deze avonden zijn opgenomen als bijlagen 6 en 7). Vervolgens heeft het voorontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Het verslag van de inspraak is opgenomen in bijlage 8.

7.2.2 Overleg

Het voorontwerpbestemmingsplan is naar de wettelijke overlegpartners verstuurd. Het verslag van het overleg is opgenomen in bijlage 8. In dit verslag zijn tevens de ambtshalve aanpassingen opgenomen.

7.2.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende 6 weken ter inzage gelegd, te weten van van 6 november 2015 tot en met 17 december 2015. Er zijn tegen het plan geen zienswijzen ingediend.