Plan: | Nieuwland, herziening 1 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0501.Nieuwlandherz1-0030 |
BPD Ontwikkeling B.V. heeft het voornemen om in het zuidoostelijk deel van de ontwikkelingslocatie Nieuwland-Oost, in plaats van een appartementsgebouw met 39 woningen, maximaal 15 grondgebonden woningen te bouwen. De achterliggende reden hiervan is de veranderde woningmarkt. De oorspronkelijke programmering van de woningbouw van Nieuwland-Oost is al weer circa 10 jaar oud. Dat oorspronkelijke programma was nog gebaseerd op een zekere behoefte aan meergezinswoningen. Deze behoefte is inmiddels niet tot nauwelijks meer aanwezig, hetgeen de reden is geweest om dit specifieke onderdeel van het woningbouwprogramma te herzien.
Omdat in het vigerende bestemmingsplan de locatie was toegewezen voor appartementen en het daartoe aangewezen bestemmingsvlak ook was afgestemd op appartementen, is een herontwikkeling naar grondgebonden woningen binnen dat bestemmingsvlak niet mogelijk. Om de genoemde ontwikkeling mogelijk te maken is deze herziening van het bestemmingsplan opgesteld. Doel is om deze woningen in nauw overleg met de toekomstige bewoners uit te werken. Op deze wijze kan maximaal worden aangesloten op de specifieke behoefte die er in de huidige markt aanwezig is. De gemeente heeft positief gereageerd ten aanzien van deze ontwikkeling en het voornemen om te komen tot een flexibel bestemmingsplan zodat op de vraag uit de markt kan worden ingespeeld. Naast de flexibiliteit in kavelmaat is er flexibiliteit in omvang van de woning en oriëntatie van de gebouwen.
Het plangebied is onderdeel van de inmiddels grotendeels gerealiseerde nieuwbouwwijk, dat samen met de wijk Nieuwland de recente uitbreiding van Brielle vormt. De begrenzing van het plangebied wordt gevormd door de straat Dijkgraaf aan de noordwestzijde, de straat Landvoogdes aan de oostzijde en de straat Stadhouder aan de zuidzijde.
Ten zuiden van het plangebied is recent een scholencomplex gerealiseerd voor het voortgezet onderwijs. Voor het gehele plangebied van Nieuwland-Oost is in het verleden een stedenbouwkundig plan opgesteld, waarin naast de planstructuur ook de hoofdelementen van het plan zijn vastgelegd. Tot deze hoofdelementen behoren onder meer de singels en de groene plantsoenen. Langs en aan de hoeken van de hoofdontsluitingsroutes en de centrale watergangen staan meerdere appartementen gesitueerd. Het plangebied van deze herziening was in beginsel ook als een zodanige plek voorzien van een appartementengebouw.
Afbeelding: ligging plangebied
De planlocatie valt binnen het vigerende bestemmingsplan ‘Nieuwland’ van de gemeente Brielle. In het vigerende bestemmingsplan is één centrale bouwzone aangeduid voor wonen met een bouwhoogte van maximaal 20 meter. De bestemming Wonen wordt omsloten door bestemming Water en voorts Groen en Verkeer. Ook geldt ter plaatse de dubbelbestemming Waarde - Archeologie-4.
De opzet van het stedenbouwkundig plan en het bestemmingsplan, alsmede de in dit laatste plan gehanteerde systematiek maakt het realiseren van een appartementencomplex mogelijk. Het bouwen van grondgebonden woningen is in principe wel mogelijk, maar de beschikbare ruimte en de vorm van de kavel die oorspronkelijk aan het appartementengebouw was toebedeeld, zijn niet heel geschikt voor een goede situering en oriëntatie van grondgebonden woningen. De huidige verkavelingsopzet gaat uit van grondgebonden woningen die met de gevel 'naar buiten' zijn georiënteerd. Dit betekent dat de woningen zijn geprojecteerd op gronden met de bestemming Water. Er is geen mogelijkheid tot verruiming van de bebouwingsmogelijkheden. Het voorgenomen plan past dus niet binnen het vigerende bestemmingsplan. Door het wijzigen van het bestaande juridisch-planologisch kader kan worden voorzien in een flexibel instrument dat het mogelijk maakt om woningen te realiseren die ook daadwerkelijk nodig zijn in Brielle en waarnaar derhalve een marktvraag bestaat.
Afbeelding: vigerend bestemmingsplan Nieuwland
In hoofdstuk 2 wordt het plan nader beschreven. In hoofdstuk 3 worden de beleidskaders van Rijk, provincie en de gemeente beschreven. De sectorale aspecten en juridische aspecten met betrekking tot de afzonderlijke bestemmingen worden toegelicht in hoofdstuk 4 en 5.
Het plangebied bestaat momenteel uit onbebouwde grond. Rondom het terrein zijn al wel grote delen van Nieuwland-Oost gerealiseerd, zoals de appartementen aan de Landvoogdes, de bebouwing aan de Dijkgraaf en de appartementen (met parkeerterrein) aan de Stadhouder. Ook het Maerlant College aan de overzijde van de Stadhouder is gerealiseerd. De gracht tussen de Landvoogdes en de Dijkgraaf is voor het noordelijk gedeelte al wel, en ter plaatse van het plangebied nog niet gerealiseerd.
Afbeelding: Locatie richting Maerlant College
Afbeelding: Locatie richting Landvoogdes
Afbeelding: Locatie richting Dijkgraaf
In het vastgestelde stedenbouwkundig plan vormt de locatie een markant element in de planstructuur van Nieuwland-Oost. In, en ten noorden van het plangebied ligt één van de belangrijkste waterlopen van de wijk, een nieuwe ringvormige watergang door Nieuwland-Oost. Hier verbreedt de gracht zich tot een waterpartij, waarin als een markant object het appartementengebouw is gesitueerd. De bebouwing vormt een zelfstandig object tussen de 'grachtenpanden' architectuur aan de Dijkgraaf en de wat meer uniforme bebouwing van de appartementen aan de Landvoogdes.
De tot nog toe gerealiseerde woningen in Nieuwland-Oost kenmerken zich door een grote mate van individualiteit met een gevarieerde en gedifferentieerde opbouw van twee tot drie lagen met veelal een zadeldak. Hoeken maar soms ook juist de tussenwoningen zijn verbijzonderd door bijvoorbeeld kleurschakeringen of een samengestelde kap. Ook komen er appartementengebouwen voor met een plat dak. De architectonische uitwerking en detaillering variëren op het oud-Hollands karakter. De verspringende rooilijnen, variatie in gevelindelingen, wisselingen in materiaal en kleur verfijnen het beeld.
Water heeft als singel in de wijk meerdere beeldkwaliteiten. Aan de zuidzijde van de wijk zorgt de singel voor een overgang van landschappelijk gebied naar woongebied. Aan de noord- en oostzijde van de wijk is de singel als gracht een beeldbepalend element in relatie tot de ontsluiting. Ter plaatse van het plangebied heeft de waterpartij aan de westzijde een kademuur en aan de oostzijde een grastalud. De twee gezichten van Nieuwland-Oost komen daarin tot uitdrukking.
Een ander beeldbepalend element in de wijk is de geluidswal ten noorden en oosten van de wijk. De structuuropbouw van Nieuwland-Oost bestaat verder uit rechte of geknikte straten en rechte watergangen, begeleidt door groene plantsoenen.
BPD Ontwikkeling B.V. heeft het voornemen om ter plaatse van het appartementsgebouw, 13-15 grondgebonden woningen te bouwen. In de oorspronkelijke opzet werd uitgegaan van een appartementsgebouw met 39 woningen. Het aantal woningen neemt dus af met 24 tot 26.
Afbeelding: oorspronkelijk stedenbouwkundig plan
Flexibele verkaveling
Zoals aangegeven in de inleiding is het een uitdrukkelijke wens van de initiatiefnemer en de gemeente om te bouwen wat voldoet aan de wensen van de toekomstige bewoners. Om die reden is de insteek van dit bestemmingsplan ook een globaal plan. Zo kunnen uitsluitend aaneengebouwde woningen worden gebouwd, maar met een variabele kavelgrootte, woninginhoud en situering, naar gelang de woonwensen. Daarmee ontstaan gevarieerde woningen met keuzevrijheid voor consumenten, afhankelijk van wensen, budget en huishoudensamenstelling.
De wijze waarop de kavel exact bebouwd zal gaan worden ligt nog niet vast. Er zal eerst met geïnteresseerde bewoners worden gecommuniceerd over de meest wenselijke wijze van wonen en verkavelen. In de bijgaande afbeelding is weliswaar een schetsmatige opzet opgenomen, maar de verkaveling, het aantal woningen en de wijze waarop deze op de kavel zijn georganiseerd kunnen naar aanleiding van de gesprekken met toekomstige bewoners nog wijzigen.
Verkeer en parkeren
Alle bestaande wegen en het nog aan te leggen deel van de Landvoogdes blijven met deze herziening van het bestemmingsplan ongewijzigd. De te realiseren woningen worden ontsloten vanaf de Stadhouder en Landvoogdes. Er wordt geen nieuwe interne ontsluitingsweg gerealiseerd. Het parkeren vindt plaats aan het nog aan te leggen deel van de Landvoogdes, in de vorm van haaks parkeren. Tevens is er het grotere parkeerterrein beschikbaar aan de Stadhouder.
Voor een uitgebreide beschrijving van de aspecten verkeer en parkeren wordt verwezen naar hoofdstuk 4.5 Verkeer en parkeren
Groen en water
Rondom de locatie ligt een ruime hoeveelheid aanwezig of nog geprojecteerd water en groen. In het oorspronkelijk plan stond het appartementengebouw met de 'voeten in het water'. In de nu voorziene herziening wordt de hoeveelheid water verminderd en loopt de geprojecteerde watergang niet meer recht langs de Landvoogdes (met een verbreding in de richting van de Dijkgraaf).
De groenstructuur is verbonden met de waterpartijen in de vorm van groene taluds. In de oorspronkelijke opzet bevindt zich ter plaatse van de verbreding van de waterpartij een ruimere groenplek, net ten noordwesten van het projectgebied. Deze wordt ook in de nieuwe beoogde situatie gehandhaafd. Op de locatie is dan ook geen noodzaak groen te realiseren.
Beeldkwaliteit
In het oorspronkelijke plan is uitgegaan van de verbreding van 'de gracht' tussen de Landvoogdes en de Dijkgraaf, ter hoogte van de Stadhouder, waardoor er een vijvervormig bassin zou ontstaan. Omdat was voorzien dat er een appartementengebouw in het water zou komen te staan, was het vanuit oogpunt van beeldkwaliteit noodzakelijk dat er een alzijdig vormgegeven gebouw zou ontstaan. Om deze 'rijke' beleving ook in de nieuwe situatie zoveel mogelijk te respecteren zijn voor de stedenbouwkundige uitwerking de volgende uitgangspunten geformuleerd:
Dit heeft geresulteerd in een stedenbouwkundige schets zoals onderstaand weergegeven.
In dit schetsplan wordt het doorbreken van de continuïteit van het profiel van de Landvoogdes opgevangen met een verblijfsplek aan het water als pendant van de verblijfsplek aan de overzijde. Deze plekken samen maken aldus in de openbare ruimte de richtingverdraaiing van de gracht afleesbaar. Dit effect wordt verder versterkt door ook de 'koppen' van de woningen aan de waterkant.
In stedenbouwkundig opzicht zullen de woningen in sfeer en typologie mogen afwijken van de omgeving. In de exacte uitwerking van de woningen is er de nodige variatie mogelijk. Het is immers denkbaar dat de door de woonconsument gevraagde woningen tot een zekere mate van variatie en individualiteit leiden. Dit kan bijvoorbeeld tot uitdrukking komen in de beukmaten, uit de rooilijn verspringende gevels of geveldelen, uit kaprichtingen, uit onderscheidende elementen (een dakkapel of erker) of uit nuances in kleuren, materialen of architectonische details. De individuele voorkeuren en keuzes van de woonconsument zullen in de uiteindelijke realisatie een bepalende rol spelen.
In dit hoofdstuk komen alle relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleidsdocumenten aan de orde, voor zover deze in het vigerende bestemmingplan ‘Nieuwland-Oost’ niet aan de orde komen, c.q. er op basis van het voorgenomen plan een afwijking of frictie bestaat. Per beleidsdocument worden de relevante aspecten behandeld.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. Op 30 december 2011 (wijziging 1 oktober 2012) is het Barro in werking getreden. In de Structuurvisie is aangegeven dat het Rijk drie hoofddoelen heeft:
Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn.
Structuurvisies hebben op zichzelf geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen worden daarom geborgd in de Amvb Ruimte. Deze Amvb wordt aangeduid als het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze Amvb is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. In het Barro zijn verschillende bepalingen opgenomen, o.a. ten aanzien van Rijksvaarwegen, hoofdwegen en - spoorwegen. Er zijn geen bepalingen die direct betrekking hebben op het plangebied.
De onderhavige ontwikkeling betreft de ontwikkeling van 13 tot 15 grondgebonden woningen in de kern Brielle, gemeente Brielle, in plaats van de geprojecteerde 39 appartementen. Het bestemmingsplan biedt flexibiliteit door de planologische ruimte te maximeren op 15 woningen. De ontwikkeling is als kleinschalig aan te merken; het plangebied heeft geen directe relatie met één van de thema’s of bepalingen uit het Barro. Voor het plan zijn ten aanzien van dit beleidsonderdeel dus geen knelpunten te verwachten.
Op 1 oktober 2012 is de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de (bestaande) ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.
De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen. De eerste trede bevat de vraag of er (regionale) behoefte is aan de ontwikkeling. De tweede trede vraagt of (een deel van) deze behoefte op te vangen is in bestaand stedelijk gebied. De laatste trede vraagt (indien het antwoord op de tweede vraag negatief is) of de beoogde locatie multimodaal ontsloten is of kan worden.
Het voorgenomen bouwplan bestaat uit een initiatief (vraag) vanuit de markt. Deze vraag naar woonruimte wordt opgevangen binnen bestaand stedelijk gebied en er is een afname van het planologisch reeds toegestane aantal woningen in het plangebied. De ontwikkeling voldoet hiermee aan de doelstellingen van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Het bouwplan betreft een herstructurering van bestaand stedelijk gebied en biedt en past binnen de doelstellingen van de Ladder voor duurzame verstedelijking. Met dit specifieke plan wordt een planologische ruimte van 24-26 ingeleverd.
Provinciale Staten (PS) hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dat geeft houvast voor andere ruimtelijke plannen en voor investeringen in ruimte en netwerk. Het geeft ook duidelijkheid over de randvoorwaarden die de provincie daaraan stelt.
Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:
De essentie van de rode draad ‘verbeteren van ruimtelijke kwaliteit’ is dat initiatiefnemers van ruimtelijke ontwikkelingen enerzijds inspelen op de aanwezige kwaliteiten in de omgeving (zeker als de omgeving hoge cultuurhistorische of identiteitsbepalende waarden vertegenwoordigt) en er anderzijds specifieke kwaliteiten aan toevoegen die te maken hebben met de samenleving van vandaag.
Het plan draagt bij aan de ruimtelijke kwaliteit. Het is een voortzetting en uitbreiding van de bestaande stedelijke kwaliteit. Doordat de bebouwing op een binnenstedelijke locatie plaatsvindt is er sprake van het benutten van bestaande mogelijkheden. Het plan sluit derhalve aan bij het beleid uit de Visie Ruimte en Mobiliteit.
De subregio Voorne-Putten/Rozenburg, waaronder de gemeente Brielle, heeft voor de periode 2014-2020 samenwerkingsafspraken gemaakt voor de woningmarkt onder de titel ‘een sterke regio en een sterke stad’.
De betrokken partijen hebben de volgende overwegingen:
- De stadsregio Rotterdam als gemeentelijk samenwerkingsverband voor afstemming van woningmarktafspraken vervalt door het opheffen van de WGR+ status per 1 januari 2015
- Het algemeen bestuur van de stadsregio Rotterdam heeft in 2010 het Verstedelijkingsscenario 2020 Regio Rotterdam vastgesteld. Dit is voor gemeenten en corporaties nog steeds de inhoudelijke basis voor samenwerkingsafspraken en bevat als gezamenlijke ambitie voor de regio als geheel: bouwproductie minimaal 80% binnenstedelijk, transformatie naar gewenste woonmilieus, een meer evenwichtige verdeling van de sociale huurvoorraad over de regio en reductie van de sociale huurvoorraad in de hele stadsregio van 42% naar 36% van de woningvoorraad (gedifferentieerd per gemeente), alsmede verduurzaming van de woningvoorraad.
- De vijftien gemeenten die nu nog de stadsregio Rotterdam vormen, zijn een samenhangend woningmarktgebied, met de stad Rotterdam als centrumgemeente
- De gemeenten hebben met de stadsregio Rotterdam individueel in convenantvorm woningmarktafspraken gemaakt voor de periode 2010 tot 2015.
- Gemeenten en corporaties hebben in 2013 op het subregionale niveau een intensief proces doorlopen om de bestaande convenanten Woningmarktafspraken 2010-2015 te actualiseren
- Gemeenten en corporaties herkennen en erkennen de grote mate van onzekerheid in de woningmarkt en in wetgeving die het moeilijk maken om nu harde afspraken te maken
- Gemeenten en corporaties leggen op gemeentelijk niveau middels woonvisies en prestatieafspraken de basis voor invulling van hun volkshuisvestelijke taak
- Gemeenten en corporaties vinden het noodzakelijk op subregio niveau afspraken te maken over afstemming van lokaal woonbeleid omdat de optelsom van de lokale afspraken niet automatisch het (sub)regionale optimale resultaat oplevert.
- Gemeenten en corporaties hechten aan een regionale woningmarktrapportage voor de gehele stadsregio ten einde voor marktpartijen en woonconsumenten maximale transparantie te realiseren. Deze Woningmarktstrategie Regio Rotterdam dient ook als toetsingskader voor de provincie waardoor procedures sneller doorlopen kunnen worden en deze tijdwinst bijdraagt aan de betere financierbaarheid van nieuwbouwwoningen. Ook de monitoringstaak op regionaal niveau blijft noodzakelijk.
- Verhuisbewegingen
De subregio Voorne-Putten/Rozenburg is een samenhangende woningmarkt. Zo'n 80% van de verhuisbewegingen vindt plaats binnen de subregio, overwegend binnen de eigen gemeente. Indien men de gemeentegrens oversteekt, is het vaak naar een aangrenzende gemeente, niet over een grote afstand. Dit is het nabijheidsprincipe. Mensen zijn gehecht aan hun omgeving.
- Demografische ontwikkeling
Voorne-Putten vergrijst eerder en naar verwachting sterker dan de rest van de regio. In Bernisse, Brielle en Westvoorne is dat momenteel al meer het geval dan in Rozenburg, Spijkenisse en Hellevoetsluis. Maar tussen nu en 2030 verdubbelt de groep 70+ in de twee laatstgenoemde (grotere) gemeenten. De jongere leeftijdsgroepen nemen er alle in omvang af. In de kleinere gemeenten zien we nog een toename van de groepen tussen 20 en 40 jaar, maar dat is sterk afhankelijk van nieuwbouwprogramma's in Brielle en Bernisse. In de nieuwe realiteit van de woningmarkt is twijfelachtig of dit beeld uitkomt.
Uit verschillende prognoses blijkt dat in delen van de subregio de bevolkingsgroei afvlakt en op termijn gaat krimpen, waarbij de eerste jaren nog wel sprake is van huishoudensgroei. Dit blijkt ook uit de analyses van Breed Woningmarktonderzoek dat de Stec groep in opdracht van de gemeenten op Voorne-Putten heeft uitgevoerd. Tevens hebben de provincie Zuid-Holland en het rijk het subregiodeel Voorne-Putten, vanwege de verwachte demografische veranderingen, aangewezen als anticipeerregio. Dit ten behoeve van de bewustwording van en nader onderzoek naar de gevolgen van de bevolkingsprognoses. Uit het Breed Woningmarktonderzoek volgt dat het effect van de Big 5 (Maasvlakte II, Blankenburgtunnel, HIC Rotterdam, Kickerbloem 3 en stadshavens) op de demografie beperkt is en dat de trek naar de stad een drukkend effect heeft op de demografische groei. Naast de kwantitatieve afvlakking en daling van de bevolkingsgroei zal ook de samenstelling van de huishoudens veranderen. De ontgroening, vergrijzing en toename van alleenstaanden neemt een toename van kleine huishoudens met zich mee.
- Woonmilieus
Uit de Grote Woontest blijkt op Voorne-Putten een overschot aan suburbaan grondgebonden woonmilieu te bestaan. Ook is er een klein overschot aan landelijk wonen. Zoals hierboven is geconstateerd, is dit woonmilieu echter dermate uniek, dat het vraag van elders uit de stadsregio bedient. Tekorten zijn er in het de meer stedelijke woonmilieus (rustig-, levendig-, grootstedelijk en hoogwaardig stedelijk). Die behoefte wordt weer buiten de subregio opgevangen.
- Woningvoorraad
In de gemeenten op Voorne Putten ligt het aandeel huur tussen de 30 en 35% en is de koopsector dus veel dominanter aanwezig. Wat betreft prijsniveau is er opnieuw een sterke overeenkomst tussen Spijkenisse en Rozenburg. Ruim driekwart van de woningen heeft er een woz-waarde onder de twee ton. In Hellevoetsluis is dat 60%, in Brielle en Bernisse respectievelijk 35 en 40%, en in Westvoorne slechts 19%. Deze prijsverschillen zijn ten dele te verklaren door de verschillen in woningtypologie. Het woonmilieu en de woninggrootte zijn andere bepalende factoren.
- Planvoorraad per 1-3-2013
Binnen de subregio Voorne-Putten is in de periode 2013 t/m 2019 de oplevering voorzien van ongeveer 3.970 woningen. De cijfers zijn gebaseerd op gegevens van gemeenten uit oktober 2013(Voorne-Putten). De vraag op Voorne-Putten ligt in de bandbreedte tussen 1.350 en 2.200 woningen. Er is dus ook bij de meest positieve vraag sprake van een fors overaanbod. Kwantitatief is er in Hellevoetsluis en Rozenburg een redelijk evenwicht tussen vraag en planaanbod. Belangrijker dan de kwantitatieve vraag is echter de kwalitatieve invulling van de behoefte. van de doelgroep in de gemeenten Westvoorne, Brielle en Bernisse in een (koop)woning woont die niet tot sociale voorraad behoort. De status van sommige plannen is minder hard; hoe verder in de tijd, hoe onzekerder de geplande fasering cq. ontwikkeling. Dit betekent dat hierboven genoemde aantallen in de loop der tijd zullen wijzigen.
Schema Planvoorraad per 01-03-2013 (bron: Samenwerkingsafspraken woningmarkt. Subregio Voorne-Putten/Rozenburg 2014-2020)
Woonmilieus
- Partijen hebben het gezamenlijke doel om de kwaliteit van het wonen in de subregio te verbeteren door een betere woonmilieubalans. Er worden woningen in woonmilieus toegevoegd waar een tekort aan is en woningen onttrokken in woonmilieus waar een overschot aan is, zoals vastgelegd in het Verstedelijkingsscenario 2020 regio Rotterdam. Demografische ontwikkelingen worden hierbij nadrukkelijk meegenomen, zodat de gewenste woonmilieus ook voorzien in de gewenste woningtypologieën (kleine huishoudens, vergrijzing, ontgroening, duurdere huur).
- Voor de subregio Voorne-Putten betekent dit dat er een afname is gewenst van suburbaan grondgebonden woningen.
Voorraad woningbouwplannen en sloop
- Partijen constateren dat er sprake is van een kwantitatief overaanbod aan woningbouwplannen in de subregio. Daarnaast is er kwalitatief op een aantal plekken sprake van een mismatch tussen vraag en aanbod. Lettende op de demografische ontwikkelingen (meer ouderen, meer kleine huishoudens) richten partijen zich zo veel als mogelijk op een vertaling van deze behoefte naar hun kwalitatieve bouwprogramma's. Daarbij is er specifiek geconstateerd dat er met name een behoefte is aan duurdere huurwoningen en woningen die middel (collectief) particulier opdrachtgeverschap tot stand komen. Tevens is specifiek geconstateerd dat er op korte en lange termijn voor starters op de woningmarkt (zowel huurstarters als koopstarters) voldoende aanbod is in de bestaande voorraad. Een duurzaam bouwprogramma gericht op de lange termijn wordt door partijen verkozen boven kwantiteit. Vervangende nieuwbouw heeft de voorkeur boven uitbreiding van de woningvoorraad.
- Mede in verband met het kwantitatieve overaanbod richten partijen zich in eerste instantie op het ontwikkelen van woningbouwplannen op inbreidingslocaties. Uitbreidingslocaties worden alleen aangewend als het niet mogelijk is om op inbreidingslocaties te voorzien in tekorten aan bepaalde woonmilieus of woningtypologieën.
- Uitgangspunt is dat er gebouwd wordt voor eigen behoefte. Partijen streven ernaar per project zo goed mogelijk de beoogde doelgroep te definiëren en de noodzaak om voor deze groep te bouwen.
- Partijen actualiseren jaarlijks per 1 maart hun planvoorraad, alsmede de lijst, zoals deze is opgenomen in de bijlage bij deze afspraken. Vervolgens bespreken partijen jaarlijks de concurrerende plannen en de plannen die niet voorzien in een lokale behoefte. Indien nodig maken partijen aanvullende afspraken over de concurrerende plannen.
Met de Regionaal strategische agenda actualiseren de regiogemeenten (stadsregio Rotterdam) de regionale opgaven uit Ruimtelijk Plan Regio Rotterdam 2020 (RR 2020). De strategische opgaven zijn onderverdeeld in bovenregionale samenwerking, regionale programma's en gebiedsgerichte opgaven.
Strategische opgaven:
De ruimtelijke opgaven zijn samengevat in het onderstaande kaartbeeld.
Centraal in het woningbouwbeleid tot 2020 staat de kwaliteit van het wonen, niet de kwantitatieve bouwproductie. Het Woningmarktscenario 2020 van de stadsregio (2010) introduceert een regiobrede woonmilieubenadering. Een ‘woonmilieu’ is het geheel van woning en woonomgeving, inclusief de nietfysieke aspecten daarvan. De opgave is om de bouwproductie te richten op woonmilieus waar een tekort aan bestaat en transformaties te richten op woonmilieus waar een overschot aan is. Hierbij wordt aangesloten bij de bestaande kwaliteiten van de regio, zoals de landschappen, de rivieren en de bereikbaarheidskwaliteit (Stedenbaan en knooppunten).
Het plangebied is aangeduid als ‘landelijke zone’ en 'dorps' woonmilieu. Er is een tekort aan landelijk en dorps wonen.
De opgave voor de westflank is om een strategie ontwikkelen die het waardevolle landschap en de vitaliteit van de kernen van Voorne-Putten in stand houdt, en tegelijk de economische kracht versterkt. Deel van de opgave voor de westflank is de ontwikkeling, het beheer en de recreatieve ontsluiting van het landschap.
De ontwikkeling van grondgebonden woningen in plaats van appartementen, waarbij het bestaand stedelijk gebied ter plaatse niet verder wordt verdicht, past goed binnen de doelstellingen van de Regionaal strategische agenda 2010-2014 om landelijk en dorpse woonmilieus te realiseren.
In de gebiedsvisie zet Voorne-Putten in op het verzilveren van zijn kernkwaliteiten en versterkt zijn ruimtelijke relatie met de regio. Het eiland onderscheidt zich in de regio door zijn bijzondere woon-, werk- en verblijfsmilieus in een aantrekkelijke setting. Tevens is de korte afstand waarop deze milieus liggen ten opzichte van het (hoog)stedelijke Rotterdam uniek. Het landschappelijke en historische karakter vormt hierbij niet alleen een aantrekkelijke basis om te wonen en te recreëren, maar biedt ook aan bedrijven aantrekkelijke vestigingsmogelijkheden en ontwikkelingscondities. De gebiedsvisie biedt een kader voor uitvoering. De ambities en de wijze van aanpak zijn vertaald in het ‘10-puntenplan’ voor Voorne-Putten, een gemeenschappelijke agenda die de projecten benoemt, waarvan de vier gemeenten op Voorne-Putten vinden dat de regio er beter van wordt wanneer deze op korte termijn verder worden uitgewerkt:
Het plangebied is aangeduid als bestaand woongebied.
De ontwikkeling maakt per saldo geen extra woningen mogelijk, maar woningen in een andere woningbouwtypologie, namelijk grondgebonden woningen in plaats van appartementen. De ontwikkeling vindt plaats binnen bestaand stedelijk gebied. Omdat de planherziening het gevolg is van veranderde marktomstandigheden, sluit het goed aan op de doelstellingen uit de gebiedsvisie Voorne-Putten, in het bijzonder ten aanzien van het 'afstemmen op verwachte bevolkings- en marktontwikkelingen'.
De gemeenteraad van Brielle heeft op 8 december 2009 de Structuurvisie Brielle vastgesteld. In de Structuurvisie geeft de gemeente een overzicht van de ruimtelijk relevante ontwikkelingen, doelstellingen en programmapunten voor de toekomstige ontwikkeling van Brielle. De structuurvisie biedt een kader voor de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en voor een ruimtelijke structuur waarin de cultuurhistorische kwaliteit van Brielle en het goed kunnen wonen en leven in de gemeente centraal staan. De structuurvisie geeft de gewenste ruimtelijke ontwikkeling tot omstreeks 2020 en gaat vergezeld van een uitvoeringprogramma. Hierin wordt aangegeven op welke wijze de ontwikkelingsprojecten tot realisatie kunnen komen.
Op de kaart die bij de visie hoort zijn de verschillende bestaande en gewenste functies weergegeven. Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is aangegeven als “Te ontwikkelen woningbouwlocatie”. In het overzicht van woningbouwlocaties wordt aangegeven dat in Nieuwland-Oost circa 500 woningen worden ontwikkeld in de periode 2008-2010. Dit is onderdeel van de minimaal 600 woningen die men in de regio wil bouwen van 2005 tot 2010. Van 2005 tot 2020 is in de visie aangegeven dat er in de gehele regio nog circa 2500 woningen in de planning staan.
De ontwikkeling is niet in strijd met de Structuurvisie. Het plan past binnen de wens om het bestaand stedelijk gebied te verdichten en het woningaanbod te versterken.
In de woonvisie van 2009 is het beleid opgehangen aan een aantal algemene uitgangspunten. Deze uitgangspunten zijn nog actueel. Een aanpassing is echter wel noodzakelijk. Het doelgroepenbeleid (gezinnen, jongeren, vergrijzing) vraagt om een pragmatischer invulling. In deze tijd is het immers vooral zaak om aan te sluiten bij de marktopnamecapaciteit (de vraag). In het vervolg werken we de actuele ambities verder uit (voortbouwend op de woonvisie 2009). Op 25 maart 2014 heeft de gemeenteraad de Woonvisie 2013 vastgesteld en ingestemd met de Nota Woningbouwstimulering.
In navolging op de Regionaal strategische agenda worden de woonkernen ingedeeld in woonmilieus. Nieuwland is aangeduid als 'suburbaan - grondgebonden'.
Volgens de woonvisie vallen rijwoningen, gemeentebreed, in het kwetsbare segment. Binnen Nieuwland-Oost is er relatief een grote vraag naar rijwoningen. De vraag wordt vooral bepaald door 1 en 2 persoonshuishoudens en de categorie 55 plus.
De ontwikkeling maakt een geen extra woningen mogelijk, maar een andere woningbouwtypologie gericht op kleinere huishoudens. Afhankelijk van de marktvraag kan de exacte invulling plaatsvinden, waarmee consumentgericht gebouwd kan worden. De nu voorliggende inrichting met 13-15 grondgebonden woningen komt tegemoet aan de vraag aan rijwoningen binnen de wijk Nieuwland-Oost en daarmee voldoet de ontwikkeling aan de doelstelling uit de Woonvisie.
De welstandsnota van de gemeente Brielle uit 2004 is in 2008 geheel herzien. De welstandsnota bevat geen welstandscriteria voor beeldbepalende grotere (her)ontwikkelingsprojecten die de bestaande ruimtelijke structuur en karakteristiek doorbreken. Dergelijke welstandscriteria kunnen namelijk niet worden opgesteld zonder dat er een concreet stedenbouwkundig plan aan ten grondslag ligt. In de herziening is een hoofdstuk opgenomen over Nieuwland-Oost. De nota zegt over Nieuwland-Oost het volgende:
Nieuwland-Oost is een bijzonder welstandsgebied. Het beleid is gericht op het beheer van de samenhang, representativiteit, gedifferentieerde opbouw, afwisselende architectuur en detaillering. De welstands-commissie zal bij de advisering onder meer aandacht schenken aan het behoud van samenhang en afwisseling in het straatbeeld op het niveau van de architectonische uitwerking en in het materiaal- en kleurgebruik.
Voor het hele gebied zijn in het stedenbouwkundig plan en de bouwaanvragen opties als dakkapellen en aanbouwen meegenomen, die bij gelijke uitvoering niet meer aan welstand hoeven te worden voorgelegd en waarvan de inzet leidend is bij het beoordelen van overige vergunningaanvragen.
Het opstellen van welstandscriteria voor (her)ontwikkelingsprojecten vormt doorgaans een onderdeel van de stedenbouwkundige planvoorbereiding. Voor de herziene planontwikkeling binnen dit projectgebied, zijn geen specifieke beeldcriteria opgesteld en kan worden teruggevallen op de bestaande toetsingskaders. Wel is er een richtinggevend advies opgesteld door de supervisor. Bij de verdere uitwerking van de stedenbouwkundige verkaveling en de woningen zal advies worden gevraagd aan de welstandscommissie.
De ontwikkeling voldoet aan de specifieke uitgangspunten die voor het projectgebied zijn meegegeven en de uitwerking zal ter beoordeling worden voorgelegd aan de welstandscommissie.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.
De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.
Op 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder in werking getreden. Hierin is de bevoegdheid voor het verlenen van een hogere waarde neergelegd bij Burgemeester en Wethouders. Dat betekent dat het 'hogere-waardebesluit' niet langer ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten hoeft te worden voorgelegd. Voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai stapt de wetgever nu over op de Europese dosismaat Lden (staat voor day- evening- night). In de wet wordt Lden aangegeven in decibel (dB).
Voor geluidgevoelige functies zoals woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeer en 55 dB voor spoorwegverkeer. Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin is geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. In het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geldt een maximum te verlenen ontheffingswaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1).
Voor de wijk Nieuwland fungeert de eerstelijns bebouwing als geluidsbarrière voor de achterliggende bebouwing. Voor alle woningen die ten gevolge van de hieronder genoemde wegen een geluidsbelasting van meer dan 48 dB(A) ondervinden is een ontheffing hogere grenswaarde verleend.
Relevante wegen voor deze ontwikkeling zijn de Hossenbosdijk en De Nolle. Bij de Hossenbosdijk ligt de bebouwing van Nieuwland-Oost op vijfendertig meter uit de wegas. Voor de daarbij optredende geluidsbelasting van ongeveer 53 dB(A) is een ontheffing hogere grenswaarde verleend. De nu voorgenomen bebouwing van de 13-15 nieuwe woningen ligt op ruim 130 meter afstand van de Hossenbosdijk en daarbij is sprake van de afschermende werking van het Maerlant College. Bij De Nolle ligt er een 48 dB(A) contour op zestig meter van deze weg. De voorgenomen bebouwing komt ten opzichte van het oorspronkelijk geplande appartementengebouw weliswaar iets dichter bij De Nolle, maar de afstand is nog steeds ruim 90 meter. Binnen de wijk wordt aan de Wet geluidhinder voldaan doordat hier sprake is van een 30 km/uur regime. Wegen waarop de maximaal toegelaten snelheid niet hoger dan dertig km per uur bedraagt, hebben geen zone in het kader van de Wgh.
Het aspect geluid wegverkeerslawaai vormt geen belemmering voor de bestemmingswijziging. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient wel aannemelijk te worden gemaakt dat sprake i s van een akoestisch aanvaardbaar klimaat.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Of de huidige kwaliteit van de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt door middel van een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:
Wet bodembescherming
Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
In opdracht van BPD regio Zuid-West heeft Geofox-Lexmond bv in juli 2015 een actualiserend bodemonderzoek uitgevoerd op de locatie Nieuwland-Oost te Brielle (deelgebied Stadhouder - Landvoogdes), zie Bijlage 1 Bodemonderzoek. Bij het zintuiglijk onderzoek zijn bodemvreemde materialen aangetroffen in de vorm van puin. Daarnaast is er op twee plekken olie waargenomen in de bovengrond. In de puinhoudende bovengrond zijn enkele parameters licht verhoogd ten opzichte van de achtergrondwaarde (zink, PAK en minerale olie). Daarnaast is een matige verontreiniging met minerale olie aangetoond die zeer waarschijnlijk te relateren is aan de zintuiglijk waargenomen oliespots.
In het mengmonster van de kleiige ondergrond zijn geen gehalten aangetoond boven de achtergrondwaarde.
In het grondwater zijn enkele licht verhoogde concentraties aangetoond boven de streefwaarde. De licht verhoogde concentratie barium in het grondwater is vermoedelijk van natuurlijke oorsprong (verhoogde achtergrondconcentratie). De oorsprong van de licht verhoogde concentratie molybdeen, zink en som (cis,trans) 1,2- dichloorethenen is onbekend. Omdat het om lichte concentraties gaat en de concentraties molybdeen en som (cis,trans) 1,2- dichloorethenen zijn aangetoond in peilbuis 1 (naast de onderzoekslocatie) wordt verder onderzoek hiernaar niet zinvol geacht.
Minerale olie
Ter plaatse van de boringen 2 en 13 (boring 1 is buiten beschouwing gelaten omdat deze naast de onderzoekslocatie ligt) is zintuiglijk olie waargenomen. Omdat het hier het maaiveld betreft en de olie zich beperkt tot een diepte van ca. 20 centimeter betreft het zeer waarschijnlijk olie afkomstig van machines die hier tijdelijk hebben gestaan. Uit de analyse blijkt dat de interventiewaarde ruim wordt overschreden en dat het een relatief zware olie betreft.
Advies
De spots minerale olie behoeven niet nader onderzocht te worden, omdat deze in dit onderzoek afdoende in beeld zijn gebracht. Vanwege het vermoedelijk recente ontstaan van deze spots (na 1987) is het zorgplichtbeginsel van toepassing. Dit houdt in dat de spots volledig verwijderd dienen te worden.
De bodemkwaliteit is geschikt gebleken voor de functie en vormt derhalve geen belemmering voor de planontwikkeling.
Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:
Op deze categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Het huidige beleid voor inrichtingen (bedrijven) is afkomstig uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), welke 27 oktober 2004 van kracht is geworden. Voor buisleidingen geldt het Besluit buisleidingen externe veiligheid (Bevb) van 24 juli 2010. Het externe veiligheidsbeleid voor transport van gevaarlijke stoffen staat in de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen, welke op 4 augustus 2004 in de Staatscourant is gepubliceerd.
Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten en regelingen. De regelgeving wordt binnen afzienbare termijn gewijzigd. Hieronder volgt een overzicht van de belangrijkste (toekomstige) besluiten en regelingen.
Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen in werking getreden. In dat besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering.
In deze circulaire is het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water en wegen opgenomen.
De grenswaarde voor het plaatsgebonden risico is op basis van de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen voor bestaande situaties 10-5 per jaar; de streefwaarde in nieuwe situaties is 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar.
Op basis van de circulaire geldt bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico of een toename van het groepsrisico een verantwoordingsplicht. De circulaire vermeldt dat vanaf een afstand van 200 meter van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.
Het ministerie werkt aan het Basisnet voor vervoer van gevaarlijke stoffen. In het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) worden voor dit Basisnet - in lijn met het Bevi - de risiconormen voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico vastgelegd. In het Btev zijn de externe veiligheidsafstanden opgenomen die moeten worden aangehouden tussen kwetsbare objecten (woningen, ziekenhuizen e.d.) en transportroutes over wegen, spoor en water die worden gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen.
Het Btev zal voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute, een verantwoording GR gaan verplichten. Deze verantwoording mag achterwege blijven indien:
Wel moet in alle gevallen binnen het invloedsgebied de mogelijkheden tot hulpverlening en zelfredzaamheid worden beschreven en moet de brandweer om advies worden gevraagd.
Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet en actuele informatie over relevante risicobronnen binnen de gemeente blijkt dat het plangebied niet ligt binnen:
Het plangebied ligt wel binnen:
Binnen het plangebied is onder de Hossenbosdijk een gasleiding gelegen. De in eigendom zijnde en onder het beheer van N.V. Nederlandse Gasunie vallende leiding met het nummer W-538-02, heeft een diameter van zes inch en wordt bedreven onder een werkdruk van veertig bar. In het Besluit buisleidingen externe veiligheid (Bevb) en de circulaire 'Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen’ (2004) is de verantwoordingsplicht opgenomen. De Nederlandse Gasunie voert berekeningen uit voor het groeps- en plaatsgebondenrisico.
Voor de leiding langs Nieuwland geldt hiervoor de inventarisatieafstand van 70 meter (vanaf het midden van de leiding) bij nieuwe ontwikkelingen. Het plan maakt geen ontwikkelingen mogelijk binnen deze afstand. Bovendien is er sprake van een afname van woningen.
Gelet op het voorgaande levert het aspect externe veiligheid geen belemmering op voor de realisatie van het bouwplan.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering
In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.
Omgevingstype
In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een 'gemengd gebied' een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.
De omgeving van het plangebied kan daarmee worden beschouwd als een 'rustige woonwijk', zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat geen sprake is van een combinatie van milieuhinderlijke en milieugevoelige functies.
Categorie bedrijvigheid
In onderstaande tabel is weergegeven welke type inrichtingen in de omgeving van de locatie zijn gelegen, tot welke VNG-categorie deze behoren, wat de bijbehorende richtafstand is rekening houdende met omgevingstype 'rustige woonwijk’. De kolom ‘werkelijke afstand’ is de afstand van de inrichtings-/bedrijfsgrens tot de gevel van de dichtstbijzijnde nieuwe woningen. Tevens is aangegeven wat het maatgevende aspect (geur, geluid of stof) is.
SBI- Code |
Adres | Omschrijving | VNG categorie | Richtafstand | Werkelijke afstand tot nabijgelegen woningen | maatgevend aspect |
8531 | Hossenbosdijk 14-16 | voortgezet onderwijs | 2 | 30 | 20 | geluid |
Uit het onderzoek blijkt dat VGN-richtafstanden geldend voor de bestaande inrichtingen in de omgeving (in deze situatie het Maerlant College) zowel in de vigerende situatie als in de nieuwe situatie over het plangebied liggen. Er is echter sprake van een planologisch toegestane situatie waarin 39 appartementen zijn toegestaan, die met de herziening worden teruggebracht naar 13-15 woningen. Er is in die zin sprake van een verbetering ten opzichte van de vigerende planologische regeling. Daardoor is er geen belemmering vanuit bestaande inrichtingen voor de ontwikkeling.
Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.
De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.
Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.
Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.
Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Beoordeling luchtkwaliteit
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.
In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend bestemmingsplan wordt uitgegaan van een afname van woningen.
Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het bestemmingsplan 'Nieuwland, herziening 1' is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Goede ruimtelijke ordening
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 in de omgeving van het plangebied inzichtelijk gemaakt. Deze concentraties zijn afkomstig uit de NSL-monitoringstool 2014. Nabij het plangebied bedraagt de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 respectievelijk maximaal 22,3 µg/m3, 20 µg/m3 en 13 µg/m3 bedraagt. De jaargemiddelde grenswaarde voor NO2, PM10 (beide 40 µg/m3) en PM2,5 (25 µg/m3) wordt niet overschreden.
De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit bestemmingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).
Daarnaast is in het kader van een goede ruimtelijke ordening ter plaatse van het plan de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bepaald. Deze waarden zijn veel lager dan de gestelde grenswaarden uit bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit. Een overschrijding van de grenswaarden is dan ook niet te verwachten.
De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:
Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.
Met het oog op de ontwikkelingsmogelijkheden die in het vigerende bestemmingsplan worden geboden, zou de mogelijkheid kunnen bestaan dat door nieuwe ontwikkelingen mogelijke archeologische sporen in de bodem worden aangetast. In deze gevallen zal archeologisch onderzoek verplicht zijn. Om dit juridisch te verankeren, is in het bestemmingsplan Nieuwland-Oost de dubbelbestemming Waarde - Archeologie - 2 (WR-A-2) respectievelijk Waarde - Archeologie - 4 (WR-A-4), op de verbeelding opgenomen. Hier geldt een onderzoekvrijstellingsnorm voor plangebieden kleiner dan 30 m² respectievelijk 250 m².
Op basis van het onderzoek uit 2004 kan worden geconcludeerd dat het huidige plangebied voldoende is onderzocht. Voor deze herziening wordt de dubbelbestemming echter gehandhaafd, omdat de regels naast het bouwen, nog andere vergunningplichtige activiteiten omvat. Op de verbeelding en in de regels zijn derhalve de dubbelbestemmingen Waarde - Archeologie - 2 en Waarde - Archeologie - 4 opgenomen.
Nationaal Waterplan
Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.
Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.
De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.
Kaderrichtlijn water
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.
Provincie Zuid-Holland: Beleidsplan Groen, Water en Milieu 2006-2010
In het beleidsplan Groen, Water en Milieu 2006-2010 van de provincie Zuid-Holland worden met betrekking tot stedelijk waterbeheer de volgende doelen voor de korte en lange termijn gesteld:
Beleid waterschap
De watertoets is bedoeld om negatieve effecten op waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen te voorkomen. Ook is deze bedoeld om deze aspecten zoveel als mogelijk vooraf in de planvorming te betrekken. Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Hollandse Delta. Het plangebied ligt niet in de beschermingszone van een waterkering. Er is geen sprake van demping van bestaand open water.
Het plangebied ligt in de polder Nieuwland met in dit deel een waterpeil van 1,75 meter onder NAP. Het water staat in open verbinding met de watergangen in de wijk Nieuwland-Oost. Ten behoeve van de doorstroming wordt water aangevoerd vanuit het Spui, dat ten zuiden van het plangebied ligt.
Het deel Nieuwland-Oost van het plangebied maakt onderdeel uit van een gebied dat in de deelstroomgebiedsvisie de functie van bestrijding van wateroverlast draagt en is aangeduid als zoekgebied voor de berging van open water. Om dit te realiseren is naast veel open water (tien procent) een aangepast stuwbeheer en/of aanpassen van kunstwerken noodzakelijk. Het waterschap beheert de stuw en afsluitbare duikers en is daarom verantwoordelijk voor het peil in Nieuwland-Oost.
De ontwikkeling van Nieuwland-Oost heeft een wateroppervlakte van 10 % open water. De vergroting van het wateroppervlak is gerealiseerd door een verbreding van de watergang op de hoek Groene Kruisweg / De Nolle enkele verbredingen van de watergang langs de Hossenbosdijk, de aanleg van een nieuwe ringvormige watergang door Nieuwland-Oost en nieuwe waterpartijen.
Normaliter is bij toename van de verharding compensatie door middel van de aanleg van open oppervlaktewater vereist.
Het waterschap hanteert de volgende stelregel in het kader van toename van verhard oppervlak. Indien een initiatiefnemer extra verhard oppervlak wil realiseren, dient 10% in de vorm van water gecompenseerd te worden.
Ten opzichte van de vigerende planologische situatie zal er evenwel geen toename van het verhard oppervlak ontstaan, daar de footprint van het appartementengebouw nagenoeg samenvalt met de footprint van de nu beoogde woningen.
Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan de natuurbeschermingswetgeving. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming (o.a. Natuurbeschermingswet 1998) en soortenbescherming (Flora- en faunawet). Met deze wetten zijn de Europese Vogelrichtlijn en de Europese Habitatrichtlijn verankerd in de nationale wetgeving. Onder gebiedsbescherming valt ook de toetsing aan het provinciaal ecologisch beleid, waarmee bepaalde gebieden en landschaps-elementen worden beschermd, zoals de Ecologische Hoofdstructuur en het weidevogelgebied.
Natuurbeschermingswet
Gebiedsbescherming wordt gewaarborgd door de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw). Deze wet beschermt Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten en wetlands. Voor activiteiten met een mogelijk effect op deze gebieden is toetsing aan de Nbw noodzakelijk.
Natura 2000
Voor het uitvoeren van projecten en handelingen die negatieve effecten kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied en die niet nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied, is een vergunning nodig. Het bevoegd gezag hiervoor is Gedeputeerde Staten, tenzij de Nbw-procedure aanhaakt bij de omgevingsvergunning. In dat geval zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag, maar is er een verklaring van geen bedenkingen van GS nodig.
Instandhoudingsdoelstellingen beschrijven de doelen voor natuurlijke habitats of populaties van de in het wild levende dier- en plantensoorten om een gunstige staat van instandhouding te waarborgen. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet op grond van artikel 19j van de Nbw rekening worden gehouden met de effecten van het plan op Natura 2000-gebieden. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen negatieve effecten op de instandhoudings-doelstellingen van het Natura 2000-gebied hebben. Dit wordt 'externe werking' genoemd. Van negatieve effecten is sprake als, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, een habitattype verslechtert of soorten significant worden verstoord. Deze bescherming geldt alleen voor de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied aantasten zijn in ieder geval vergunningplichtig op grond van artikel 19d Nbw.
Beschermde Natuurmonumenten
Bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden is het mogelijk dat (delen van) Beschermde Natuurmonumenten binnen de grenzen van het Natura 2000-gebied vallen. Indien dit het geval is houdt dit in dat, het betreffende aanwijzingsbesluit tot natuurmonument is komen te vervallen (artikel 15a, lid 2 Nbw). Echter, het voormalig beschermd natuurmonument is nog wel beschermd op grond van de doelstellingen ten aanzien van het behoud, herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied zoals bepaald in het van rechtswege vervallen besluit (artikel 15a, lid 3 Nbw). Concreet houdt dit in dat de status van Natuurmonument, na aanwijzing als Natura 2000-gebied, is komen te vervallen maar de doelstellingen niet.
Op grond van artikel 19j lid 1 hoeft niet te worden getoetst aan de doelstellingen van een (voormalig) beschermd natuurmonument. Er moet echter wel op grond van de goede ruimtelijke ordening en het zorgplichtartikel 19l Nbw, worden getoetst aan deze doelstellingen. Met andere woorden: er moet zicht zijn op de haalbaarheid van het plan. Indien het plan effecten kan hebben op het voormalig beschermd natuurmonument, moet worden beoordeeld of hiervoor een vergunning ex artikel 16 Nbw noodzakelijk is en of deze kan worden verleend. In dit artikel is namelijk bepaald dat het verboden is zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.
Ecologische Hoofdstructuur
Het voormalige ministerie van LNV heeft in 1990 de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) geïntroduceerd. De EHS bestaat uit een netwerk van natuurgebieden. Het doel van de EHS is de instandhouding en ontwikkeling van deze natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. De EHS wordt beschermd via regelgeving onder de Wet ruimtelijke ordening.
Het in de Nota Ruimte vastgelegde rijksbeleid ten aanzien van de begrenzing en de bescherming van de EHS, is vertaald in regelgeving in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, dat per provincie is uitgewerkt in een provinciale ruimtelijke verordening. In de Verordening Ruimte (actualisering 2012) van de provincie Zuid-Holland zijn verplichtingen opgenomen voor bescherming van de EHS. Kort gezegd is hier geregeld dat (ruimtelijke) ingrepen in de EHS die de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS significant aantasten niet zijn toegestaan, tenzij:
Dit is vastgelegd in het 'nee, tenzij'-regime uit de beleidsregel Compensatie Natuur, Recreatie en Landschap Zuid-Holland 2013 (hierna: compensatieregeling).
Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied significant worden aangetast, moet het bevoegd gezag (de gemeente) erop toezien dat hiernaar door de initiatiefnemer onderzoek wordt verricht. Gemeenten moeten het in de verordeningen en beleidsregel vastgelegde beschermingsregime voor de EHS verankeren in bestemmingsplannen en ook de naleving daarvan borgen bij het (verlenen van omgevingsvergunningen voor het) afwijken van ruimtelijke regels.
Overigens kan een gebied, naast een onderdeel zijn van de EHS, tegelijkertijd een Natura 2000-gebied zijn. Als er sprake zou zijn van tegenstrijdige vereisten, dan is het beschermingsregime Natura 2000 leidend.
Soortenbescherming wordt gewaarborgd door de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). De Ffw beschermt alle in het wild levende soorten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in verschillende beschermingscategorieën. De beschermde diersoorten (vogels, vissen, zoogdieren, amfibieën, reptielen, insecten, ongewervelden, et cetera) en ongeveer 100 plantensoorten zijn te vinden in tabellen, die deel uitmaken van de Ffw. Daarnaast zijn alle broedende vogels, hun broedplaatsen én de functionele omgeving van de broedplaatsen beschermd tijdens de broedperiode en zijn van een aantal soorten de vaste rust- en verblijfplaatsen en functionele omgeving jaarrond beschermd.
Het uitgangspunt van de Ffw is dat alles wat schadelijk is voor beschermde soorten verboden is, zoals het verstoren, verontrusten, doden, vangen, plukken, vernielen, verwonden van soorten of het wegnemen, vernielen of verstoren van hun verblijfplaats. Van het verbod kan alleen onder bepaalde voorwaarden worden afgeweken. Voor álle activiteiten met een mogelijk effect op beschermde dier- en plantensoorten is toetsing aan de Ffw noodzakelijk. Activiteiten waarbij de verbodsbepalingen overtreden worden, dienen voorkomen te worden, bijvoorbeeld door het treffen van mitigerende maatregelen. Indien dit niet mogelijk is, dan is het uitvoeren van een dergelijke activiteit alléén toegestaan met een ontheffing van het Ministerie van EZ. Een mitigatieplan of ontheffing dient in het bezit te zijn voorafgaand aan de start van de uitvoeringsfase.
Naast de verbodsbepalingen staat in de Ffw dat voor alle in het wild levende planten- en dier-soorten de zogenaamde zorgplicht geldt. Deze zorgplicht houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. De zorgplicht geldt voor iedereen en voor alle planten en dieren, beschermd of niet. Bij beschermde planten of dieren geldt de zorgplicht ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.
De EHS ligt op ruim 200 meter afstand van het plangebied, in de vorm van het Spui. In de toekomst zal dit veranderen wanneer een nieuwe verbindingszone aangelegd wordt in het gebied Oude Goote. Wanneer het deel van de EHS langs Brielle gerealiseerd is vormt dit een verbinding tussen het Brielse Meer en de Strypsche Wetering.
Deze verbindingszone loopt globaal van het natuurgebied De Waal ten westen van Rockanje, via bestaande waterlopen zoals de Strypsche Wetering en het Spui naar het Brielse Meer. De verbindingszone kent twee functies: trekroute en leefgebied. In het geval van trekroute kan het gaan om dagelijkse verplaatsingen van bijvoorbeeld rustplaatsen naar foerageergebieden.
Leefgebieden zijn veelal uitwijkgebieden voor flora en fauna; met name voor soorten met een klein verspreidingsvermogen. Het streefbeeld dat de Provincie Zuid-Holland voor deze verbindingszone voor ogen heeft, is een moerasgebied met een breedte tussen de vijftig en honderd meter dat zoveel mogelijk gesitueerd is langs doorgaande waterwegen.
Doelsoorten waarvoor de verbindingszone aangelegd wordt, zijn de Noordse woelmuis, dwergmuis en waterspitsmuis.
Op 11 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders een besluit genomen over de definitieve ligging van de ecologische verbindingszone. In het besluit is gekozen om ruimte te reserveren voor de ecologische verbindingszone. De verbindingszone start ter hoogte van het Spui en loopt parallel aan de Voorweg (invulling Oude Goote) richting het oosten. Bij de aansluiting met de Veckdijk verandert de verbindingszone in noordelijke richting en komt daarna uit op de kruising Veckdijk en Hossenbosdijk.
Het bestemmingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Uiterlijk bij het nemen van een besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen dat overtredingen van de Flora- en faunawet (Ffw) niet optreden. Het verwijderen van opgaand groen, de grondwerkzaamheden en de bouwwerkzaamheden leiden tot verstoring van alle aanwezige soorten.
De Flora- en faunawet (Ffwet) is sinds 1 april 2002 van kracht. De wet regelt de bescherming van de in het wild levende planten en dieren in Nederland met het oog op de instandhouding van soorten. Dit betreft soorten die zijn aangemerkt als beschermd op basis van de Flora- en faunawet. Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Hiertoe zijn in de wet verschillende verbodsbepalingen geformuleerd. Overtreding van een verbodsbepaling is alleen toegestaan met een ontheffing op basis van de Flora- en faunawet (art. 75). Op 10 september 2004 is het 'Besluit houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen' in werking getreden. In dit besluit zijn de volgende drie categorieën opgenomen:
Ontheffingaanvragen op basis van categorie 1 en 2 worden getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort' (de zogenaamde lichte toets). Ontheffingaanvragen op basis van categorie 3 krijgen te maken met de 'uitgebreide toets'. Dit houdt in dat wordt getoetst op drie criteria, te weten 1) er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang, 2) er is geen alternatief en 3) doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort. Aan alle criteria moet worden voldaan.
Aangezien er op en rondom de locatie Nieuwland, herziening 1 reeds ingrepen (sloop en nieuwbouw) uitgevoerd zijn of worden, is nader onderzoek achterwege gelaten. Bovendien is de planlocatie gelegen midden in bestaand stedelijk gebied worden er geen (strikt beschermde) soorten in het plangebied verwacht.
Flora en fauna vormt geen belemmerend aspect voor de voorgenomen ontwikkeling.
In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid. Dit bestemmingsplan maakt de vergroting van bestemmingsvlak wonen en wijziging van woningbouwtypologie mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.
Ten opzichte van de oorspronkelijk geplande planologische situatie (39 appartementen) zal er sprake zijn van een substantiële afname van het aantal woningen en daarmee tevens van het aantal verkeersbewegingen en aantal parkeerplaatsen. Er is derhalve geen noodzaak voor het uitvoeren van nader verkeerskundig onderzoek. Tevens is er per saldo een afname van de parkeerbehoefte.
Alle bestaande wegen en het nog geprojecteerde deel van de Landvoogdes blijven ongewijzigd behouden. De woningen worden ontsloten vanaf de Stadhouder en Landvoogdes. Er wordt naast de bestaande weginfrastructuur geen interne ontsluitingsweg gerealiseerd.
Voor wat betreft de verkeersgeneratie, gaat CROW-publicatie 317 er vanuit dat de verkeersproductie voor een grondgebonden rijwoning een ritproductie heeft van 7,0 – 7,8 ritten per etmaal (rest bebouwde kom, niet stedelijk).
De bestaande planologische situatie maakt de realisatie van 39 appartementen mogelijk, waarvoor eveneens een ritproductie van 7,0 – 7,8 ritten per etmaal (rest bebouwde kom, niet stedelijk) dient te worden gehanteerd. De ritproductie neemt derhalve af binnen de planlocatie met (39-15)* 7,4 = 178 ritten / etmaal.
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte hanteert de gemeente parkeernormen. Het aantal parkeerplaatsen dat op basis daarvan nodig is voor de ontwikkeling moet binnen het plangebied gerealiseerd worden. Bij de realisatie van de voorgenomen 13-15 grondgebonden rijwoningen, met een gemiddelde parkeerdruk, zal worden getoetst aan de gemeentelijke parkeernormen. De normen worden niet in de regels van deze herziening geconcretiseerd.
Ten behoeve van een goede toelichting op de herziening, kan er een richtinggevende norm op basis van de CROW-publicatie worden aangehouden van circa 2 parkeerplaatsen (koop/ tussenhoek, gemiddelde parkeerdruk, rest bebouwde kom, niet stedelijk). Bij het gebruikmaken van de volledige planologische ruimte van 15 woningen dienen 30 parkeerplaatsen gerealiseerd te worden. De bestaande planologische situatie maakt de realisatie van 39 appartementen mogelijk, waarvoor een norm van 2,1 geldt. De parkeerbehoefte voor het plangebied neemt derhalve af met (2,1*39)-30= 52 parkeerplaatsen. Nieuwe parkeerplaatsen worden gerealiseerd aan de Landvoogdes, in de vorm van haaks parkeren (12 parkeerplaatsen) en aan de Stadhouder in de vorm van langsparkeren (8 parkeerplaatsen). In het aangrenzende parkeerterrein ten westen van de locatie, op het parkeerterrein aan de Stadhouder, is bovendien een overschot aanwezig. Daarmee kan worden voorzien in de parkeerbehoefte van 30 parkeerplaatsen.
Afbeelding: parkeerterrein Stadhouder
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.
Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er sprake van een ‘aangewezen bouwplan’. Derhalve dient de gemeenteraad een exploitatieplan vast te stellen of het verhaal van kosten van de grondexploitatie ‘anderszins te verzekeren’. Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden geheel op eigen terrein uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. Voor dit bestemmingsplan is afgezien van een exploitatieplan aangezien het kostenverhaal anderszins is verzekerd. De gemeente Brielle sluit met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst af, waarin ook de verantwoordelijkheid voor eventuele planschadekosten wordt vastgelegd.
De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.
Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan.
Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
In deze paragraaf wordt verslag gedaan van de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro.
In de Nota Inspraak en overleg worden de uitkomsten opgenomen van het bestuurlijke vooroverleg (conform artikel 3.1 Bro) met de besturen van de betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van de provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in geding zijn. Het genoemde overleg heeft plaatsgevonden aan de hand van het voorontwerpbestemmingsplan. In totaal zijn er vijf overlegreacties ontvangen.
Deze zijn als bijlagen bij de toelichting gevoegd.
Inspraakreacties
Het voorontwerp-bestemmingsplan heeft 6 weken ter visie gelegen, van 18 september 2015 tot en met 30 oktober. Er zijn, behalve de genoemde overlegreacties, geen inspraakreacties ontvangen.
Zienswijzen
Het ontwerp-bestemmingsplan heeft 6 weken ter visie worden gelegen, van 3 december 2015 tot en met 14 januari 2016. Er zijn geen zienswijzen ingediend.
Bij het opstellen van de planregels is enerzijds zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van bestemmen als bedoeld met het handboek. Actuele inzichten ten aanzien van het handboek zijn mede betrokken bij het opstellen van de planregels
Het geheel is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 1 komen de Inleidende regels aan bod. Het betreft hier de Begrippen (artikel 1) en de Wijze van meten (artikel 2). In hoofdstuk 2 Bestemmingsregels zijn de planregels, behorende bij de verschillende bestemmingen, opgenomen (artikel 3 tot en met 7. Hoofdstuk 3 Algemene regels, bevat verschillende algemene bepalingen die van toepassing zijn (artikel 8 tot en met 10). Tot slot zijn de Overgangs- en slotregels opgenomen in hoofdstuk 4 (artikel 11 en 12).
De planregels zijn opgedeeld in:
Dit artikel bevat begripsbepalingen.
In een apart artikel zijn enkele bepalingen opgenomen omtrent de "wijze van meten". Die bepalingen zijn van belang voor een juiste interpretatie van de bouwregels.
Deze bestemming ziet op de hoofdgroenstructuur in het woongebied. Water, groen, paden, speelvoorzieningen, verhardingen en nutsvoorzieningen zijn toegestaan.
Artikel 4 Verkeer
Binnen het plangebied valt een deel van de openbare weg. Dit gedeelte is ten behoeve van de verkeersfunctie alsmede verblijfsfunctie bestemd. De regels hiervoor staan in artikel 4.
Het in het plangebied voorkomende oppervlaktewater met een functie voor waterberging of waterhuishouding is bestemd tot Water.
Artikel 6 Wonen
De regels Wonen hebben betrekking op de nieuwe woningen. De planregels van Wonen zijn nagenoeg identiek aan bestemming Wonen in bestemmingsplan Nieuwland, met dien verstande dat er maatwerk is toegevoegd voor bouwen in de gevellijn, diepte van hoofdgebouwen. Deze normen beogen met name te voorkomen dat een bouwperceel volledig wordt bebouwd en dat stedenbouwkundig gezien ongewenste situaties ontstaan.
Artikel 7 Waarde - Archeologie - 2
Dit bestemmingsplan hanteert voor een deel van het plangebied de bestemming Waarde - Archeologie - 2. Voor dit deel betekent dit dat uitsluitend bouwwerken mogen worden opgericht die voor archeologisch onderzoek noodzakelijk zijn. Voor nieuwe bouwwerken ten behoeve van andere bestemmingen geldt dat deze zijn toegestaan met een oppervlakte van ten hoogste 30 m² of als deze zonder graaf- of heiwerkzaamheden worden geplaatst. Naast bouwregels is in deze bestemming een aanlegvergunningstelsel opgenomen met een regeling voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden als grondbewerkingen, wijziging van waterlopen en waterpeil en aanleg van leidingen.
Artikel 8 Waarde - Archeologie - 4
Dit bestemmingsplan hanteert voor een deel van het plangebied de bestemming Waarde - Archeologie - 4. Voor dit deel betekent dit dat uitsluitend bouwwerken mogen worden opgericht die voor archeologisch onderzoek noodzakelijk zijn. Voor nieuwe bouwwerken ten behoeve van andere bestemmingen geldt dat deze zijn toegestaan met een oppervlakte van ten hoogste 250 m² of als deze zonder graaf- of heiwerkzaamheden worden geplaatst. Naast bouwregels is in deze bestemming een aanlegvergunningstelsel opgenomen met een regeling voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden als grondbewerkingen, wijziging van waterlopen en waterpeil en aanleg van leidingen.
Artikel 9 Anti-dubbeltelregel
De anti-dubbeltelregel is voorgeschreven op grond van het Besluit ruimtelijke ordening. De anti-dubbeltelregel voorkomt dat grotere bouwmogelijkheden ontstaan door grond dubbel te tellen bij de toetsing aan het bestemmingsplan.
Artikel 10 Algemene gebruiksregels
In dit artikel is strijdig gebruik opgenomen dat geldt voor alle bestemmingen binnen het bestemmingsplan. Het gaat om een seksinrichting, een escortbedrijf of (het laten uitoefenen van) raamprostitutie en straatprostitutie.
Artikel 11 Algemene afwijkingsregels
Dit artikel regelt dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn bij omgevingsvergunning afwijking te verlenen van de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan onder meer straat en bebouwingsbeeld.
In dit artikel is vastgelegd, dat in de parkeerbehoefte dient te worden voorzien, op basis van door de gemeente te bepalen parkeernormen.
Artikel 13 Overgangsrecht
De overgangsbepaling heeft onder andere tot doel de rechtszekerheid te verzekeren van bouwwerken, die op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan gebouwd zijn of op grond van een reeds verleende of een nog te moeten afgeven omgevingsvergunning (voorheen bouwvergunning), gebouwd mogen worden en afwijken van de bebouwingsregels. Het afwijkende gebruik mag worden voortgezet of worden gewijzigd in een andere, zolang de afwijking van het bestemmingsplan maar niet vergroot wordt.