Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Voorofsche Zoom 2014
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0484.B123voorofschezoom-VA01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding en doel
Op 26 februari 2009 is het bestemmingsplan 'Boskoop - Dorp' vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Boskoop. Binnen dit bestemmingsplan zijn diverse ontwikkellocaties aangewezen. Eén van de locaties betreft het zogenaamde GEB-terrein aan de Linnaeusweg. Het voornemen is om op deze locatie woningbouw te ontwikkelen. Ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan 'Boskoop - Dorp' was de economische uitvoerbaarheid van dit plan echter nog niet zeker te stellen. Voor de locatie is derhalve nog geen woonbestemming of wijzigingsbevoegdheid opgenomen.
 
Inmiddels zijn de plannen voor het terrein dusdanig vergevorderd dat de economische uitvoerbaarheid wel aangetoond kan worden. Om de plannen nu daadwerkelijk tot uitvoering te kunnen brengen is het noodzakelijk dat de bestemming van het terrein wijzigt. Om deze reden is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.
1.2 Plangebied
Het plangebied van dit bestemmingsplan is ca. 1,6 hectare groot en ligt aan de rand van het dorp Boskoop, op de hoek van de Linnaeusweg en de Zuidkade. Het plangebied wordt begrensd door:
  • het tuindersgebied aan de noordzijde, met hier en daar wat kassen maar met name een grote variatie aan plantgoed;
  • de Zuidkade met daarachter de rivier de Gouwe aan de oostzijde;
  • de Linnaeusweg met daaronder een 'bedrijvenzone' aan de zuidzijde. Ten zuiden van deze bedrijvenzone bevindt zich het open graslandgebied van de Voorofsche polder met aansluitend het Gouwebos;
  • een woonwijk aan de westzijde.

Het gebied wordt grotendeels omringd door een watergang, die in verbinding staat met de watergangen in de Voorofsche polder. Op de volgende afbeelding is de globale begrenzing van het plangebied weergegeven.
 
Globale begrenzing plangebied
  
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Boskoop - Dorp'. Dit bestemmingsplan is op 26 februari 2009 vastgesteld door de raad van de voormalige gemeente Boskoop en per 2 februari 2011 onherroepelijk geworden. Een actualisatie van het bestemmingsplan (het bestemmingsplan 'Actualisatie Boskoop - Dorp 2010') is op 15 december 2011 vastgesteld. Deze actualisatie is opgesteld ten behoeve van:
  • nieuwe ontwikkelingen die via ontheffingen / vrijstellingen zijn mogelijk gemaakt en die nog niet in een bestemmingsplan zijn vastgelegd;
  • kleine foutjes die ontdekt zijn in het plan Boskoop - Dorp;
  • Omissies in regelgeving voor een goed beheer van de kern Boskoop;
  • keuzes in het bestemmingsplan Boskoop - Dorp die te streng zijn danwel te vrijblijvend en die daarom om een aanpassing vragen.

De actualisatie heeft geen directe gevolgen voor het plangebied. De volgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
 
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Boskoop - Dorp'
 
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied grotendeels de bestemming 'Bedrijf'. Binnen deze bestemming is de ontwikkeling van de locatie naar woningbouw niet mogelijk. De locatie wordt in de toelichting van het bestemmingsplan wel genoemd als locatie voor herontwikkeling naar woningbouw. Omdat  de economische uitvoerbaarheid destijds echter nog niet zeker te stellen was is de locatie niet als dusdanig opgenomen op de verbeelding en in de regels van het bestemmingsplan.
1.4 Opzet van het plan
Het bestemmingsplan Voorofsche Zoom 2014 vormt een nieuwe planologische regeling voor het gebied op de hoek van de Linnaeusweg en de Zuidkade te Boskoop. Bij het opstellen van het bestemmingsplan is een balans gezocht tussen duidelijkheid voor bewoners en flexibliteit voor de planontwikkelaar. Deze flexibiliteit is nodig om in te kunnen spelen op wijzigende omstandigheden.
      
Het bestemmingsplan bestaat uit drie delen:
  • de toelichting bevat de achtergronden en het ruimtelijk beleid voor het gebied. Het geeft inzicht in de gekozen bestemmingen;
  • de planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak ook, op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden;
  • de verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken.

De toelichting bestaat uit negen hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. Hoofdstuk 3 bevat een analyse van het plangebied, waarna in hoofdstuk 4 de stedenbouwkundige visie voor het gebied wordt weergegeven. In hoofdstuk 5 wordt het initiatief inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Hoofdstuk 6 bevat de waterparagraaf en in hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de specifieke juridische aspecten van het plan. Tot slot bevatten hoofdstuk 8 en 9 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak- en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Beleidskader
2.1 Europees beleid
2.1.1 EG-vogelrichtlijnen
In deze regeling uit 1979 is voorgeschreven dat de lidstaten van de Europese Unie enkele beschermende maatregelen moeten nemen:
  • Voor alle vogelsoorten moet er een gevarieerd leefgebied van voldoende omvang worden behouden of gerealiseerd;
  • Voor sommige vogelsoorten moeten de daarvoor geschikte gebieden worden aangewezen als vogelbeschermingszone. Welke gebieden dit betreft is aangegeven in de IBA-lijst (IBA = Inventory of Bird Areas);
  • Een verbod vogels te vangen en eieren te rapen (behoudens uitzonderingen).

Planspecifiek
In toelichting paragraaf 5.7 wordt op het aspect flora en fauna nader ingegaan.

2.1.2 EG-habitatrichtlijnen
Deze regeling uit 1992 heeft de opzet dat de lidstaten van de Europese Unie lijsten opstellen van in hun land gelegen gebieden die bescherming verdienen vanwege de daarin aanwezige natuurwaarden. Binnen deze gebieden is alleen bebouwing mogelijk als er geen schade voor de te beschermen natuur te verwachten is evenals er dringende reden van groot openbaar belang bestaat om een bepaald bouwplan te realiseren. Hiervoor moeten dan wel compenserende maatregelen worden genomen.
 
Planspecifiek
In toelichting paragraaf 5.7 wordt op het aspect flora en fauna nader ingegaan.

2.1.3 Verdrag van Malta
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van het erfgoed te beperken en door integratie van archeologie in de ruimtelijke ordening. De Nederlandse uitwerking van het Verdag van Malta is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg die sinds 1 september 2007 van kracht is. Deze wet geeft aan welke wetten gewijzigd dienen te worden, met als belangrijkste wet de Monumentenwet 1988. Op basis van de Monumentenwet 1988 zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
In toelichting paragraaf 5.6 wordt op het aspect archeologie nader ingegaan.
 
2.2 Rijksbeleid
2.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008).
 
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.

Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
 
Per 1 oktober 2012 is de Ladder Voor Duurzame Verstedelijking juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dit betekent voor alle ruimtelijke plannen:  
  1. Er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  2. Indien blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  3. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Planspecifiek
Het plan is getoetst aan de Ladder voor Duurzame Verstedelijking: 
  1. De locatie valt binnen de invloedssfeer van het stedenbaanPlus station Boskoop Snijdelwijk. De ontwikkeling vindt plaats op een plek die op basis van het bereikbaarheidsprofiel van de regio voor verdichting in aanmerking komt. De realisatie van maximaal 64 woningen voorziet gezien de ligging in een aantoonbare boven-regionale behoefte.
  2. De locatie is in het geldende bestemmingsplan in zijn geheel reeds aangemerkt als bedrijfslocatie, en daarmee als stedelijk gebied. Er is dus sprake van hergebruik van het bestaande stedelijke gebied. Het is niet mogelijk de bebouwing –een voormalige gasfabriek- te hergebruiken voor de ontwikkeling.
  3. Voor de herontwikkeling van het plangebied is een stedenbouwkundig plan opgesteld, zie paragraaf 4.1. Op deze manier is de ontwikkeling zo optimaal mogelijk ingepast in de omgeving. Daarnaast heeft het plangebied meerdere toegangswegen waardoor de woningen goed bereikbaar zijn.
 
2.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro wordt een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met naam en toenaam genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden, na de 1e aanvulling die op 1 oktober 2012 in werking is getreden, de volgende 15 onderwerpen beschreven: Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, Defensie, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Rijksvaarwegen, Hoofdwegen en landelijke spoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), Veiligheid rond rijksvaarwegen, Verstedelijking in het IJsselmeer, Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
2.3 Provinciaal beleid
De provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, het Programma Ruimte en de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening Ruimte.

2.3.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM)vastgesteld. Met het vaststellen van de VRM is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie uit 2010, incl. onderliggende herzieningen, komen te vervallen.
 
In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door, waar mogelijk, flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt op de Visiekaart Ruimte en Mobiliteit in verschillende gebieden. In navolgende tekst wordt op deze verschillende gebieden nader ingegaan.
      
Beter benutten bebouwde ruimte
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaart 'beter benutten bebouwde ruimte'.
 
Kaart 'beter benutten bebouwde ruimte' Visie Ruimte en Mobiliteit
  
Het plangebied ligt op de functiekaart in een gebied grotendeels aangeduid als 'bestaand stads- en dorpsgebied 2013 (met hoogwaardig openbaar vervoer)'. Dit is een gebied, in de nabijheid en invloedssfeer van het StedenbaanPlusstation Boskoop Snijdelwijk, waarin de functies wonen, werken en voorzieningen gemengd en gescheiden voorkomen. De voorgenomen ontwikkeling van het plangebied naar woningbouw is in overeenstemming met deze functies.
 
De provincie streeft actief naar sanering van voormalige gasfabriekterreinen. Op 8 februari 2011 is een intentieovereenkomst voor de sanering van de locatie gesloten. Met de realisatie van woningbouw wordt door het oplossen van een ‘rommel locatie’ en het structureel oplossen van de op de locatie aanwezige bodem verontreinigingen een maatschappelijk belang gediend. De locatie heeft daarmee een financiële en maatschappelijke urgentie.
 
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling betreft een herstructurering van grotendeels bestaand stedelijk gebied. De ontwikkeling is daarmee in lijn met het gestelde om de bebouwde ruimte beter te benutten
 
Handelingskader ruimtelijke kwaliteit
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaart 'handelingskader ruimtelijke kwaliteit'.
 
Kaart 'handelingskader ruimtelijke kwaliteit' Visie ruimte en Mobiliteit
 
Een klein deel van het plangebied ligt in een gebied aangeduid als 'beschermingscategorie 3 - de groene ruimte'. Dit betreft de gehele groene ruimte in de provincie. Ruimtelijke ontwikkelingen moeten zoveel mogelijk bijdragen aan instandhouding en versterking van de gebiedskenmerkende en de ruimtelijke kwaliteit. In dit geval betreft het een landelijk gebied met  landschappelijke, cultuurhistorische waarden en een overwegend agrarische functie gericht op grondgebonden sierteelt.
 
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling van het plangebied naar woningbouw is niet passend binnen de aanwijziging van het gebied als 'de groene ruimte'. Gezien de ligging van dit deel van het plangebied is het echter ook niet de verwachting dat het gebied nog voor sierteelt gebruikt gaat worden. Ruimtelijk gezien vormt het gebied namelijk meer een eenheid met het naastgelegen gebied dat wel als 'bestaand stads- en dorpsgebied 2013' is aangewezen.   
 
Deltalandschappen
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaart 'deltalandschappen'.
 
Kaart 'deltalandschappen' Visie ruimte en Mobiliteit
 
Het plangebied ligt in het veenlandschap. In het veenlandschap zet de provincie in op behoud en versterking van het waterrijke en open karakter. Daarnaast is behoud van de kenmerkende afwisseling van veenweidelandschap, rivieren, boezems, plassen en droogmakerijen van groot belang. De veenlandschappen combineren een agrarische economie met cultuurhistorische en ecologische waarden. Deze combinatie maakt de landschappen ook aantrekkelijk als recreatief en toeristisch gebied. Belangrijke opgaven in het veengebied zijn de aanpak van bodemdaling, behoud van de karakteristieken van het veenweidelandschap, herstructurering van de greenport Boskoop, verbetering van de waterkwaliteit en instandhouding en ontwikkeling van de bijzondere natuurwaarden.
 
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling doet geen afbreuk aan de karakteristieken van het veenweidelandschap. Daarnaast blijkt uit een ecologische quickscan (zie toelichting paragraaf 5.7) dat in het plangebied geen bijzondere natuurwaarden aanwezig zijn. Op het aspect water in relatie tot de voorgenomen ontwikkeling wordt in toelichting hoofdstuk 6 nader ingegaan.

2.3.2 Programma Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte.
 
Het programma biedt zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving aan de voorkant van ontwikkelingen gefaciliteerd worden. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.
 
Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
 
Planspecifiek
Voorliggend planvoornemen maakt geen onderdeel uit van één van de in het Programma Ruimte beschreven projecten. Daarnaast zijn er ook geen andere raakvlakken met het gestelde in het Programma Ruimte. Vanuit het Programma Ruimte zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.

2.3.3 Verordening Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van het provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de Visie Ruimte en Mobiliteit toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Planspecifiek
Volgens artikel 2.1.1 lid 1 van de Verordening Ruimte moet een bestemmingsplan, dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoen aan de volgende eisen:
  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of;
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die:
    1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld;
    2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. van toepassing is, en;
    3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.
De behoefte naar de voorgenomen ontwikkeling is in toelichting paragraaf 2.2.1 reeds aangetoond. Daarmee wordt voldaan aan de eerste trede.
 
Daarnaast vindt de ontwikkeling grotendeels plaats binnen het 'oude' bestaand stedelijk gebied. In het geldende bestemmingsplan 'Boskoop - Dorp' heeft het gebied al een stedelijk functie (Bedrijf) met een bouwvlak buiten het aangegeven bestaand stedelijk gebied (zie toelichting paragraaf 1.3). Daarnaast ligt het plangebied op de oude streekplankaart, die opgenomen is in het bestemmingsplan 'Boskoop - Dorp', binnen de rode contour, zie de volgende afbeelding. Voorgaande laat onverlet dat strikt formeel in de nieuwe verordening de gronden zijn aangemerkt is als boom- en sierteeltgebied. Daarmee wordt strikt genomen niet voldaan aan de tweede trede van de ladder. De stedelijke ontwikkeling vindt wel plaats door transformatie van een locatie met een stedelijke functie. In die zin wordt wel voldaan aan het vereiste van de tweede trede. Enkel de verlegging van de contour heeft tot gevolg dat niet voldaan wordt aan de tweede trede. Het project handeld wel in de geest van de regeling.
 
Rode contour Streekplan Zuid-Holland Oost
 
Bestaand stads- en dorpsgebied (09-12-2014)
 
In artikel 21 lid 3 Verordening Ruimte 2014 is voorzien in een afwijkingsregeling. Hierin is bepaald dat afgeweken kan worden van de Verordening door in een bestemmingsplan een bouw- en gebruiksrecht uit een geldend bestemmingsplan opnieuw te bestemmen, indien het belang bij strikte handhaving van de Verordening niet in verhouding staat tot het belang bij het behoud van het bouw- of gebruiksrecht. Voor dit plan dient van deze regeling gebruik gemaakt te worden. Omdat het plangebied nimmer een functie heeft gehad t.b.v. de sierteelt is er sprake van een 'zwaarwegende reden' om gebruik te maken van de afwijkingsmogelijkheid. Daarbij heeft de provincie Zuid-Holland aangegeven dat er voldoende sprake van een zwaarwegend algemeen belang wanneer gekeken wordt naar de gemaakte woningbouwafspraken in het kader van de bodemsanering en het feit dat het gebied nimmer als boom- en sierteeltgebied gefunctioneerd heeft.
2.4 Regionaal beleid
2.4.1 Regionale woonagenda
De regionale Woonvisie is een uitwerking van de op 9 juli 2014 door de Provinciale Staten vastgestelde Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM). Belangrijke uitgangspunten hierbij zijn:
  1. een realistisch en regionaal afgestemd kwalitatief en kwantitatief woningbouwprogramma;
  2. aandacht voor kansrijke productmarktcombinaties en woonmilieus;
  3. voldoende sociale woningbouw in relatie tot de doelgroep;
  4. toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau.
De uitgangspunten van de Regionale Woonagenda worden gehanteerd als kader voor het lokale woonbeleid en de realisatie van nieuwbouwplannen. Hierbij wordt voldoende sociale woningbouw op programmaniveau bewerkstelligd en niet per afzonderlijk project. Gezien de recente herindeling maakt de kern Boskoop op dit moment nog onderdeel uit van de regionale Agenda Wonen Midden-Holland. In 2015 zal Boskoop onderdeel gaan uitmaken van de regionale Woonagenda Holland Rijnland. Alle nieuwbouwlocaties in de gemeente Alphen aan den Rijn worden dan op basis van de regionale Woonagenda Holland Rijnland (sub- en boven) regionaal afgestemd en opgenomen in de (sub)regionale planlijst.
 
Planspecifiek
Conform de regionale Agenda Wonen Midden-Holland voorziet het plan vanwege de ligging - binnen de invloedssfeer van het stedenbaanPlusstation Boskoop Snijdelwijk - in een reeds afgestemde woonbehoefte. De (middel)dure koopwoningen spelen in op de behoefte van met name doorstromers op de koopmarkt. Gezien de verhuisrelaties kent Boskoop voornamelijk een uitwisseling met de gemeenten Waddinxveen, Gouda, Alphen aan den Rijn en de voormalige gemeente Rijnwoude. Het centrum-dorpse woonmilieu is aanvullend op het kleinstedelijke woonmilieu van Waddinxveen, het stedelijke woonmilieu van Gouda en Alphen aan den Rijn en het dorpse woonmilieu van voormalig Rijnwoude.
2.5 Gemeentelijk beleid
2.5.1 Structuurplan Boskoop 2015
De gemeenteraad van de voormalige gemeente Boskoop heeft op 15 september 2005 het structuurplan Boskoop 2015 vastgesteld met de titel 'Ondernemend in het groen, Vernieuwend in wonen'. In dit plan wordt de toekomstige ontwikkeling van de gemeente Boskoop, of diens rechtsopvolger, tot 2015 aangegeven. In het structuurplan worden de volgende vier speerpunten genoemd voor de ontwikkeling van Boskoop:
  • het versterken van de boomteelt;
  • vernieuwend bouwen voor de lokale vraag;
  • het koesteren van de karakteristieken van Boskoop;
  • het benutten van de strategische ligging.

De visie op de ontwikkeling van Boskoop is vertaald in projecten. Deze projecten zijn opgenomen in een uitvoeringsprogramma. Er is een onderscheid gemaakt tussen actieve ontwikkelingsgebieden en facilitaire ontwikkelingsgebieden. Bij actieve ontwikkelingen ligt het initiatief bij de gemeente. Bij facilitaire ontwikkelingen stimuleert de gemeente, of diens rechtsopvolger, derden tot het nemen van initiatief waarna de gemeente vervolgens vanuit haar taakstelling, bevoegdheden en mogelijkheden de ontwikkeling faciliteert en randvoorwaarden stelt.
 
Planspecifiek
Het plangebied betreft een actieve herontwikkelingslocatie naar Wonen. Het project is in het uitvoeringsprogramma opgenomen als 'Groen wonen aan de rand'. De voorgenomen ontwikkeling is derhalve in overeenstemming met het structuurplan.

2.5.2 Beleidsvisie externe veiligheid
Op 1 maart 2012 heeft de gemeenteraad van Alphen aan den Rijn, i.c. diens rechtsvoorganger de gemeenteraad van Boskoop, de Beleidsvisie externe veiligheid vastgesteld. In de beleidsvisie is gekozen voor wonen en werkgelegenheid. Voor externe veiligheid betekent dit het scenario 'Veilig wonen en werken'. Bedrijfsactiviteiten met externe veiligheidsrisico’s passen hier beperkt bij. Onderdeel van de beleidsvisie is het vaststellen van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de wettelijk vastgestelde verantwoordingsplicht. Hierin geeft het bestuur aan op welke wijze de risico’s zijn ingeschat bij een toe- of afname van het Groepsrisico en op welke wijze gehandeld kan worden bij calamiteiten.
In de beleidsvisie staan samengevat voor externe veiligheid de volgende ambities:
  1. De hele gemeente is en blijft veilig voor risico's van gevaarlijke stoffen.
  2. Er doen zich geen incidenten voor met gevaarlijke stoffen die tot grote aantallen slachtoffers leiden.
  3. Het beginsel van stand still wordt toegepast.
  4. Veiligheidsniveaus zijn afgestemd op de kwetsbaarheid van de functies in een deelgebied.
  5. Er komt ruimte voor ontwikkeling met behoud van veiligheid.
  6. Het streven is er op gericht om het groepsrisico door nieuwe ontwikkelingen niet boven de oriëntatiewaarde uit te laten komen.
Planspecifiek
In toelichting paragraaf 5.4 wordt op het aspect externe veiligheid nader ingegaan.

2.5.3 Lokale woonagenda
Gezien de recente herindeling tussen Alphen aan den Rijn, Rijnwoude en Boskoop, is er nog geen Woonagenda voor het gehele grondgebied van de nieuwe gemeente Alphen aan den Rijn beschikbaar. In 2014 is een onderzoek naar de opnamecapaciteit van de nieuwe gemeente Alphen aan den Rijn verricht. Het onderzoek is vertaald naar een toepasbaar kwalitatief afwegingskader voor huidige en toekomstige woningbouwplannen in de gemeente.
Het kwalitatief afwegingskader vormt de input voor een actuele lokale Woonagenda, dat aansluit op de Regionale Woonagenda. Op deze wijze wordt ervoor gezorgd dat de lokale en regionale identiteit van de gebieden wordt versterkt door het toevoegen van bijpassende productmarktcombinaties en woonmilieus. Het afwegingskader bevat naast criteria voor de korte termijn (de consumenten-as) ook criteria voor de lange termijn (de beleids-as).
 
Criteria voor de lange termijn:
Creëren van een evenwichtige opbouw van de woningvoorraad, oplossen van ruimtelijke knelpunten of hergebruik bestaand vastgoed, versterken geambieerde woonmilieus, bijdrage aan het creëren van centrumgebieden met uitstekende verblijfskwaliteit, voorkeur voor binnenstedelijk, ruimte voor wonen met zorg, ruimte voor nichemarkten en nieuwe woonconcepten en unieke beeldbepalende plannen.
 
Criteria voor de korte termijn:
aanpasbaarheid/flexibiliteit in het plan, bouwfase, afzetbaarheid in de huidige markt en de keuzemogelijkheden voor de klant.
 
Planspecifiek
Op basis van het kwalitatief afwegingskader voor woningbouwplannen binnen Alphen aan den Rijn (2014), heeft het bestemmingsplan Voorofsche zoom prioriteit gekregen.
 
2.5.4 Stedenbouwkundige uitgangspunten
Gebiedsvisie en stedenbouwkundig plan Voorofsche Zoom
In de gebiedsvisie wordt op basis van een analyse van het gebied een structuurbeeld geschetst met als doel om ‘de Boskoopse identiteit’ te versterken en ‘de landschappelijke kwaliteit’ van het gebied te waarborgen. Deze zijn verwoord in een aantal principes, aangaande doorzichten, verkavelingsrichting, beplantingsprincipes, markering van de entree tot het dorp, maat en schaal van de bebouwing,parkeren en verkeersregime, en de structuur van het water-, paden en stratennetwerk.
 
Voor de locatie alsook de gronden aan de overzijde van de Linnaeusweg is een globale stedenbouwkundige visie opgesteld. Deze visie heeft tot doel een kader te scheppen waarbinnen de beide deelgebieden (gasfabriek/rwzi en de bedrijvenzone) onafhankelijk van elkaar ontwikkeld kunnen worden, maar waarin wel de noodzakelijke samenhang wordt geborgd.
 
Als uitwerking hierop is door de toenmalige ontwikkelende partij AM BV een stedenbouwkundig plan gemaakt voor de onderhavige planlocatie, inclusief welstandscriteria. In de raadsvergadering van 29 maart 2012 heeft de gemeenteraad van Boskoop de gebiedsvisie en het stedenbouwkundig plan Voorofsche Zoom (inclusief welstandsciteria) vastgesteld.
   
Uitsnede structuurbeeld (bron: Gebiedsvisie 2012)
 
Planspecifiek
Geconcludeerd mag worden dat voldaan wordt aan het structuurbeeld, zoals geschetst in de gebiedsvisie Voorofsche Zoom. Het in 2012 vastgestelde stedenbouwkundig plan van AM met bijbehorende welstandscriteria is echter niet meer actueel.Deze komt met het vaststellen van dit bestemmingsplan daarom te vervallen. Zie hiervoor hoofdstuk 4.
3 Inventarisatie plangebied
3.1 Historie
Boskoop ligt in een voormalig uitgestrekt veenmoeras achter de Hollandse kuststrook met duinen en strandwallen. Het veenmoeras is ontstaan toen, door de stijging van de zeespiegel na het smelten van het landijs van de laatste ijstijd, de grondwaterspiegel omhoog kwam. Uit het moerasgebied werd het overtollige water via veenstromen zoals de Gouwe afgevoerd. Dichtbij de veenstromen is onder invloed van de zee klei afgezet. Belangrijke sporen van vroege bewoning zijn in het Boskoopse grondgebied niet aangetroffen.
 
De slagenverkaveling in het veenontginningsgebied heeft niet overal dezelfde richting. In het zuidelijk deel van Boskoop heeft de ontginning plaatsgevonden vanaf wegen langs de Gouwe en parallel aan de Gouwe (Noordeinde, Zuidwijk). De kavelrichting is hier oost-west, haaks op de noord-zuid georiënteerde ontginningsassen. In het noordelijk deel van Boskoop vormen oost-west gerichte wegen en waterlopen de ontginningsbasis: Zijde, Reijerskoop, Biezen, Laag Boskoop, Rijneveld. De kavelrichting is hier noord-zuid. Op de koppen van de kavels vestigden zich de boeren en tuinders. Door de smalle kavels is de bedrijfsbebouwing in de lengterichting van de kavel gesitueerd en is de kopse kant aan de weg de fraaie voorgevel geworden.
 
In het kort is de ruimtelijke ontwikkeling in de gemeente Boskoop tussen 1900 en 2000 als volgt: rond 1900 is het hiervoor beschreven ontginnings- en bebouwingsbeeld duidelijk aanwezig. Rond de brug over de Gouwe is een bebouwingsconcentratie ontwikkeld. Deze niet-agrarische bebouwing zet zich in noordelijke richting lintvormig aan weerszijden van de Gouwe door.
 
Sinds 1 januari 2014 maakt Boskoop onderdeel uit van de (nieuwe) gemeente Alphen aan den Rijn.
3.2 Huidige situatie
In het plangebied waren tot voor kort de Rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) en het Gemeentelijke Energie Bedrijf (GEB) gevestigd. Deze grootschalige bedrijfslocaties zijn al enige tijd niet meer in gebruik. In het oosten van het plangebied zijn, ten behoeve van de bedrijven, enkele opstallen aanwezig. Daarnaast is in het oosten van het plangebied een gasontvangststation aanwezig dat nog wel dienst doet. Het westelijke gedeelte van het plangebied is een groengebied bestaande uit gras, bomen en struiken.
4 Stedenbouwkundige visie
4.1 Stedenbouwkundig plan
Voor de herinrichting van het plangebied is door Architectenbureau Mulleners + Mulleners een stedenbouwkundig plan opgesteld. Op de volgende afbeelding is dit stedenbouwkundig plan weergegeven en in de navolgende tekst wordt nader op het plan ingegaan.
Stedenbouwkundig plan Voorofsche Zoom
 
Stedenbouwkundige principes
De gedachte van het stedenbouwkundig plan is om een geleidelijke overgang te ontwerpen tussen de gebouwde en de landschappelijke omgeving. De locatie Voorofsche Zoom vormt samen met de locatie aan de zuidzijde van de Linnaeusweg de vernieuwde dorpsrand van Boskoop, op de grens met Waddinxveen. Om dit te bereiken is er een ontwerp gemaakt waarin een gevarieerde verkaveling wordt ingepast in een eenduidig landschap. Dit landschap wordt gemaakt door de laanbeplanting van de Linnaeusweg, de waterstructuur van de Voorofsche polder en de singelbeplanting. Binnen dit landschappelijke kader worden kleinschalige buurtjes gemaakt met een veelal haakse ontsluiting op de Linnaeusweg. Hierdoor ontstaan er ruime doorzichten op het achtergelegen landschap en tuinderijen, conform de gebiedsvisie Voorofsche Zoom. De gevarieerde verkaveling wordt onder andere gemaakt door het toepassen van verschillende bouwhoogtes, kap- en verkavelingsrichtingen en variatie in bloklengte. Onderscheidend in de verkaveling is de locatie op de kop van het gebied, grenzend aan de Gouwe. Hier wordt een stedenbouwkundig antwoord gegeven op de markante positie van het gebied, een vernieuwde entree van Boskoop.
 
Architectuurprincipes
De genoemde stedenbouwkundige diversiteit komt ook tot uiting in een afwisselend architectuurbeeld, gevat in één architectuurstijl. Het is de bedoeling aan te sluiten bij de Boskoopse kwaliteit ('gewoon charmante gebouwen'). Dit zijn zorgvuldig vormgegeven gebouwen bestaande uit metselwerk met mogelijk een afwisseling van wit gepleisterde, wit gekeimde of houten gebouwdelen. De stedenbouwkundige opzet van het plan, waarin kleinschalige rijwoningen haaks op de Linnaeusweg zijn gesitueerd, vereist van de hoekwoningen een bijzondere oplossing. Daar waar deze hoekwoningen grenzen aan het openbaar gebied of aan water, dienen deze een dubbele oriëntatie te krijgen. Dat wil zeggen dat ook de kopse kant van de hoekwoning een voorkantkarakter dient te hebben. Dit komt overigens niet alleen het straatbeeld, maar ook de woonkwaliteit ten goede. Erfscheidingen hoger dan één meter komen aan deze zijden dan ook niet voor. Gedacht wordt hier aan lage hagen. Achtertuinen kunnen begrensd worden met hogere erfafscheidingen, bestaande uit begroeide hekwerken van minimaal 1.80 meter hoogte die, afhankelijk van de plek, aan de onderzijde overgaan in een zoom van inheemse beplantingen zijnde riet of struik.
 
Deelgebieden
Het plangebied bestaat uit twee deelgebieden: De kop aan de Gouwe en Het eiland.
 
De kop aan de Gouwe
De kop aan de Gouwe is gegroepeerd rondom een centrale hof, waarin een speelplek wordt gemaakt en waarin ruimte is voor een aantal solitaire bomen. In dit hof kan ook worden geparkeerd. Het parkeren wordt zodanig vormgegeven dat wanneer de auto's weg zijn er ook gespeeld kan worden. De woningen met uitzondering van 'de bijzondere bebouwing aan de Gouwe' richten zich met hun voorgevel op de binnenruimte. Hier is in de toekomst ruimte voor de kinderen om te spelen, maar ook voor het organiseren van bijv. een buurtbarbecue of andere gezamenlijke activiteiten. De woningen moeten 'straatgericht' worden ontworpen. Een deel van de woningen grenst met de achterzijde aan het openbare gebied. Dit betekent dat er goede overgangen van de achterzijde van de woning (tuin) naar de straat en het water moeten worden ontworpen. Dit in de vorm van een duurzaam bouwkundig vormgegeven erfafscheiding of frame t.b.v. opgaand groen, , architectonisch geïntegreerd met de bergingen Op een drietal plekken opent het wooncluster zich naar buiten. Op deze plekken worden bijzondere kopwoningen gemaakt.
 
Het eiland
Een grote kwaliteit van het wonen op het eiland is dat er een relatie is met het water. De achter- en soms zijtuinen van veel woningen grenzen aan het water. Om het toekomstige beeld van het eiland een duurzame uitstraling te geven is er daarom voor gekozen om een uniforme, natuurlijke oever te ontwerpen. Voor deze oever dient een beplantingsplan te worden gemaakt, waarin er ruimte is voor een variëteit aan waterplanten, riet(soorten) en (struik)bomen die in de overgang van nat naar droog kunnen groeien. Zo ontstaat er een waterrand die in de eerste plaats een mooi beeld oplevert, maar die ook mogelijk toekomstige (vergunningsvrije) bouwwerken voorziet van een eenduidig landschappelijk kader. Deze oever maakt onderdeel uit van de waterberging, in de oever mag derhalve niet worden gebouwd. Bij aanleg van het plan is het toegestaan om een doorsnijding van de oever te maken. Kleinschalige doorsteken van maximaal 1 meter breedte per kavel, in de vorm van een vlonder of vergelijkbaar, zijn toegestaan. Om de sociale betrokkenheid en leefbaarheid te vergroten is het eiland verkaveld in een tweetal clusters. De woningen richten zich ook hier, net als op de kop aan de Gouwe, op een gezamenlijke collectieve ruimte. De verkavelingsrichting van de woonblokken is net als de kaprichting wisselend georiënteerd. Het beeld van het eiland is hierdoor kleinschalig en gevarieerd. Op het eiland zijn een drietal kopwoningen die qua architectuur een bijzondere uitwerking moeten krijgen. De woningen hebben een dubbele oriëntatie die in de architectuur in beeld moet worden gebracht, bijvoorbeeld door het maken van erkers, balkons of anderszins.
 
Het parkeren
In het plan wordt het parkeren op een viertal manieren opgelost:
  1. Het bezoekersparkeren vindt plaats langs de Linnaeusweg. Hier is ruimte voor 19 parkeerplaatsen. De bezoekers parkeren hier langs de weg op een klinkerverharding.
  2. De vrijstaande woningen en twee-onder-een-kappers parkeren op eigen terrein. Per woning is er ruimte voor 2 parkeerplaatsen, met uitzondering van de bijzondere twee-onder-een-kapper aan de ringsloot. Hier is slechts ruimte voor 1 parkeerplaats. De parkeerplaatsen op eigen terrein worden zodanig ontworpen dat er naast een geparkeerde auto voldoende ruimte is om met een fiets aan de hand te passeren.
  3. De rijwoningen en bungalows parkeren in geclusterde collectieve parkeervoorzieningen, zogenaamde hofjes. Deze parkeervoorzieningen worden ingepast in een groenstructuur van heesters of hagen.
  4. Voor het oostelijke plandeel geldt dat het parkeren wordt opgelost in de openbare ruimte. Hier wordt geen inrichting in de vorm van hofjes toegepast, maar het parkeren met losse groenelementen ingepast en begeleid.
Openbaar groen
Het openbaar groen van het eiland wordt ingericht met kleurige heesterbeplanting. Het hof wordt ingericht met hagen en groene velden in de verharding. In de groene velden is ruimte voor speelaanleidingen, welke nader bepaald dienen te worden. In de heesterbeplanting en in de haagbeplanting worden bomen geplant, zodat er schermen van bomen ontstaan. Ter plekke van de parkeervoorzieningen worden solitaire bomen geplant. Belangrijk in de transformatie van het gebied is de groeninrichting van de Linnaeusweg. Het bijgevoegde profiel is vertrekpunt. Passend bij de Boskoopse cultuur worden zoveel mogelijk cultivars toegepast; bijzondere bomen die een heel eigen beeld oproepen. Voor het geheel moet een beplantingsplan worden opgesteld.
 
Bebouwingstypologie
Om een divers totaalbeeld te kunnen realiseren worden per bebouwingsmassa een aantal morfologische principes onderscheiden, zie de volgende afbeelding.
 
Bebouwingstypologie
 
Type 1 Seniorenwoningen in een rij
Dit is een 1-laags type met steile kap in Boskoopse stijl. Het bestaat uit een rijtje van 5 woningen waarbij de twee kopwoningen verbijzonderd worden middels een dwarskapbeëindiging. Hier gaat de voorgevel als het ware de hoek om.
 
Type 2 Rijtjeswoningen van 4/5 woningen onder een kap
Dit betreft rijwoningen van twee lagen met kap die weliswaar uit een stuk ontworpen zijn maar elk afzonderlijk individueel herkenbaar. Dit wordt bereikt door de volgende middelen in te zetten:
dwarskapbeëindiging, erkers, dakkapellen, raampartijen of hoektypes met schilddakbeëindiging. Op alle stedenbouwkundig interessante hoeken krijgen deze woningen een tweede voorgevel die met de hoek meedraait.
 
Type 3 Twee-onder-één-kapvilla
Dit type heeft een schilddakbeëindiging met een dwarskap. De gevels profileren zich rondom als voorgevels.
 
Type 4 Vrijstaande villa
Dit type bestaat uit een langskap met een dwarskap gecombineerd. Ook hier worden de zijgevels als voorgevels behandeld.
 
Type 5 Appartementengebouw
Dit bebouwingstype vormt een stedenbouwkundig accent van 17 meter nokhoogte aan de Gouwe. Het betreft een samengesteld bebouwingsvolume waarbij geleding en verpanding ontstaat door geprononceerde dwarskappen, veranda's en serres.
Het bovenstaande programma is gebaseerd op de woningvraagbehoefte van dit moment. Bescheiden veranderingen in de bebouwingstypologie zijn in dit bestemmingsplan mogelijk, met dien verstande dat het totaal aantal woningen niet meer mag bedragen dan 64.
4.2 Beeldkwaliteitsplan
Voor de toetsing van de bouwplannen aan redelijke eisen van welstand is een afzonderlijk beeldkwaliteitsplan opgesteld. Na besluitvorming kan de welstandscommissie bij aanvragen omgevingsvergunning de betreffende bouwplannen toetsen aan het vastgestelde beeldkwaliteitsplan. Op deze wijze kan de te bebouwen kwaliteit geborgd worden.
5 Milieu- en andere planologische aspecten
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
5.1 Bedrijvigheid
 
5.1.1 Kader
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan en waarom het aanvaardbaar is.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

5.1.2 Inventarisatie plangebied
In de nabijheid van het plangebied liggen twee bedrijven die van belang kunnen zijn in het kader van de voorgenomen ontwikkeling.
  • Installatiebedrijf A. Bontekoe BV, Linnaeusweg 6;
  • Een leegstaand bedrijfspand aan de Linnaeusweg 2.

Het installatiebedrijf betreft een milieucategorie 2-bedrijf. Bij dit bedrijf vindt in beperkte mate opslag van gevaarlijke stoffen plaats. De mate van opslag is niet in die mate dat het bedrijf aan te merken is als een zogenaamde bevi-inrichting. Het bedrijf en de bedrijfsvoering staat niet in de weg aan de beoogde ontwikkeling.
 
Linnaeusweg 2 heeft op grond van het geldende bestemmingsplan ‘Dorp’ een specifieke functie-aanduiding ‘functieaanduiding specifieke vorm van bedrijf-glasverwerkingsbedrijf’. Andere bedrijvigheid is toegestaan tot en met milieucategorie 2.
 
Algemeen
Voor bedrijven met milieucategorie 2 geldt in principe een richtafstand van 30 meter . Deze richtafstanden zijn van toepassing op het omgevingstype 'rustige woonwijk'.Gezien de ligging van het plangebied in de directe nabijheid van bedrijven, maatschappelijke functies en wonen, is hier het omgevingstype 'gemengd gebied', een gebied met een matige tot sterke functiemenging meer van toepassing.
In gebieden die worden aangemerkt als ‘gemengd’, kan de richtafstand met één stap worden verkleind. De aan te houden richtafstand wordt dan 10 meter. Een wijziging kan hierin plaatsvinden indien de planologische mogelijkheden tot bedrijvigheid komen te vervallen. Het plangebied ligt niet binnen een straal van 10 meter vanaf de bedrijven.
 
Specifiek – Linneausweg 2
Het bedrijfspand aan de Linneausweg 2 staat momenteel leeg. 
 
Linnaeusweg 2 is in dit bestemmingsplan op de verbeelding aangeduid als ‘Functieaanduiding specifieke vorm van bedrijf – glasverwerkingsbedrijf’. In de regels is echter aangegeven dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf – glasfabriek’ een glasfabriek is toegestaan. Met andere woorden, de regels sluiten op dit onderdeel niet aan op de verbeelding, immers een glasverwerkingsbedrijf is een andere bedrijvigheid dan een glasfabriek.
  
Binnen het plangebied van het geldende bestemmingsplan ‘Dorp’ zijn geen bedrijven aangemerkt als “glasfabriek”. Ook binnen het voorheen op de locatie Linnaeusweg 2 gevestigde bedrijf was sprake van glasbewerking/-verwerking, niet van glasproductie. door de verleende milieuvergunning. Uit de inrichtingstekening en de daarop aangetekende machines blijkt dat de inrichting niet aan te merken is als een glasfabriek. De glasbewerking zoals deze plaatsvond in de voormalige glascentrale van Boskoop is geenszins vergelijkbaar met de glasproductie in de Zuid-Hollandse glasfabrieken in Leerdam en Schiedam.
 
Wanneer uitgegaan wordt van de bedrijfsactiviteiten zoals bekend bij de Omgevingsdienst, dient het bedrijf dan ook aangemerkt te worden als een glasverwerkingsbedrijf.
 
Een en ander neemt niet weg dat het bestemmingsplan(de verbeelding) leidend is, hetgeen betekent dat rekening gehouden dient te worden met de vestiging van een glasverwerkingsbedrijf en de daarbij horende richtafstanden, te weten categorie 3.1. Hiervoor geldt een aan te houden richtafstand van 30 meter (gemengd gebied). Aan deze afstand kan worden voldaan. De huidige gebruiksmogelijkheden van Linnaeusweg 2 worden niet beperkt. Het plan is dan ook uitvoerbaar op dit onderdeel.

5.1.3 Beoordeling
Het aspect bedrijvigheid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.2 Bodem
 
5.2.1 Kader
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

5.2.2 Inventarisatie plangebied
In het kader van de herontwikkeling van het plangebied zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd. Op basis van de historie en aanwezige bodemverontreinigingen is het plangebied in twee deellocaties te verdelen: de voormalige RWZI-locatie en de voormalige GEB-locatie. In navolgende tekst wordt per deellocatie op de verschillende onderzoeken ingegaan.
 
Voormalige RWZI-locatie
Op deze locatie zijn de volgende onderzoeken uitgevoerd:
  • Verkennend bodemonderzoek, Geofox-Lexmond bv, Projectnummer: 20041652/MOOS, juni 2004 (zie bijlage 1);
  • Verkennend/actualiserend bodemonderzoek, Geofox-Lexmond bv, Projectnummer: 20091425/SWIJ, oktober 2009 (zie bijlage 2);
  • Verkennend (aanvullend) bodemonderzoek, Geofox-Lexmond bv, Projectnummer: 20112603/HZEI, 5 januari 2012 (zie bijlage 3).

In de verschillende onderzoeken is geconcludeerd dat op basis van onderzoeksresultaten er geen reden bestaat om nader onderzoek uit te voeren. De aangetroffen concentraties leveren geen milieuhigiënische risico's op voor de gebruikers of voor het milieu.
 
Voormalige GEB-locatie
Uit verschillende bodemonderzoeken is gebleken dat op deze locatie sprake is van (sterke) bodemverontreiniging. Deze bodemverontreiniging is dusdanig dat de locatie gesaneerd moet worden. In het kader van deze sanering zijn een saneringsplan, een beschikking op het saneringsplan en een plan van aanpak bodemsanering opgesteld. Aan de hand hiervan is de locatie in zijn geheel gesaneerd.

5.2.3 Beoordeling
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.3 Geluid
 
5.3.1 Kader
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh | per 01-04-2012):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

5.3.2 Inventarisatie plangebied
Spoorweglawaai
Het plangebied ligt op ruim 450 meter van de spoorlijn Gouda - Alphen aan den Rijn. Volgens de wet geluidhinder is rondom een spoorweg in het buitengebied, bestaande uit één of twee sporen, een zone van 250 meter aanwezig. Het plangebied ligt niet binnen deze zone.
 
Wegverkeerslawaai
De wegen in het plangebied zelf worden ingericht als 30 km/h-wegen. Volgens de Wet geluidhinder is rondom dergelijke wegen geen geluidszone aanwezig en hoeft de geluidbelasting op de woningen derhalve niet getoetst te worden aan de Wet geluidhinder.
 
Wat betreft de omliggende wegen is een akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 4. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting op de gevels van woningen ten gevolge van de Henengouwerweg (N207), de Zuidkade en de Noordkade boven de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ligt. Voor deze woningen zijn hogere waarden nodig.
De eerder vastgestelde hogere waarden (2008) voor de wegen Henegouweweg, Zuidkade en Noordkade kunnen toegepast worden bij onderhavig plan Voorofsche Zoom.
 
De geluidsbelasting neemt, als gevolg van de planontwikkeling op de bestaande woningen aan de Linnaeusweg, met ten hoogste 1 dB toe. De kwaliteit van het woon- en leefklimaat van de bestaande woningen zal met de komst van het bouwplan niet significant verslechterd worden. De verhoging wordt daarmee aanvaardbaar geacht.

5.3.3 Beoordeling
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.4 Externe veiligheid
 
5.4.1 Kader
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
 
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd. 

5.4.2 Inventarisatie plangebied
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied mogelijke risico's aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. Op de volgende afbeelding is een uitsnede van deze kaart weergegeven.
 
Uitsnede risicokaart
  
Inrichtingen
In of in de omgeving van het plangebied zijn drie inrichtingen aanwezig. In de volgende tabel zijn de verschillende afstanden die op deze inrichtingen van toepassing zijn weergegeven.
 
Inrichting Afstand tot plangebied PR-contour (10-6) Invloedsgebied
M.J. Rijkaart B.V. 140 meter 10 meter -
Cammeraat, J.G. 260 meter 20 meter -
GOS Zuidkade 0 meter 15 meter -
 
Voor zowel de inrichting M.J. Rijkaart B.V. als de inrichting Cammeraat, J.G. zijn de plaatsgebonden risicocontouren beperkt en de afstand tot het plangebied groot. De bedrijfsactiviteiten van deze inrichtingen hebben dan ook geen invloed op de externe veiligheid binnen het plangebied. De inrichting GOS Zuidkade is daarentegen in het plangebied gelegen. Binnen de PR-contour van deze inrichting mogen in het plangebied geen kwetsbare bestemmingen worden gebouwd.
 
Binnen het plangebied is een gasontvangststation van de Gasunie gelegen. De inlaat van het station betreft een hogedruk aardgasleiding (W-517-04, 6”, 40 bar). De maximale stationscapaciteit is 15.400 normaal kubieke meter per uur. Het betreft hier een gasdrukregel- en meetstation categorie C (op basis van NEN 1059). De aan te houden veiligheidsafstanden tot omliggende objecten bedraagt 15 meter. Met de situering van de woningen is hiermee rekening gehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door Buisleidingen
Met betrekking tot de hoogdrukgasleiding is door de Milieudienst een risicoanalyse uitgevoerd. Uit deze analyse blijkt dat het plaatsgebonden risico voor de gasleiding W-517-04 is kleiner dan 10-6 per jaar. Door het plan Voorofsche Zoom neemt het groepsrisico niet significant toe. In zowel de huidige als de toekomstige situatie is het groepsrisico kleiner dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Het onderzoek is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd (bijlage 7).
  
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg
Ten oosten van het plangebied is de provinciale weg N207 gelegen. Over de N207 worden brandbare vloeistoffen, brandbare gassen en (beperkt) vloeibare toxische stoffen vervoerd. In 2009 zijn voor het gehele gebied van Midden-Holland risicoberekeningen uitgevoerd op basis van tellingen. Hieruit blijkt dat ter hoogte van het plangebied geen sprake is van een PR 10-6 contour en het groepsrisico kleiner is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. De wijziging van de bestemming van ‘Bedrijf’ naar ‘Wonen’ leidt tot een beperkte toename van het aantal personen. Dit zal geen significante invloed hebben op het groepsrisico
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over water en spoor
In de omgeving van het plangebied zijn geen vervoersroutes van gevaarlijke stoffen over het water of het spoor aanwezig.
 
planspecifiek
In relatie tot de gasleiding is een specifiek onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 7. Daarnaast is ook een verantwoording van het groepsrisico opgesteld door de Omgevingsdienst Midden-Holland. Deze verantwoording is, ter advisering, ook voorgelegd aan de Veiligheidsregio. Vanuit de veiligheidsregio zijn enkele aanbevelingen gedaan ten aanzien van vluchtroutes binnen het plangebied en de situering van opstelplaatsen etc. In overwegende mate kan invulling gegeven worden aan deze aanbevelingen. Enkel aandachtspunt is de calamiteitenroute voor de westelijke wooneilanden. De wens is dat bij een eventuele calamiteit aan de leiding in noordelijke richting het gebied verlaten kan worden. Gezien de ligging van de watergang en de achterliggende gronden welke in particulier eigendom zijn is dit niet mogelijk.
 
Op 30 oktober 2014 heeft de Veiligheidsregio HollandsMidden schriftelijk advies uitgebracht over het bestemmingsplan. De veiligheidsregio komt tot de conclusie dat de kans op een ongeval of calamiteit klein is. Wel is er een restrisico. De veiligheidsregio adviseert de genoemde maatregelen ten aanzien van bluswatervoorziening mee te nemen bij de verdere ontwikkeling van het plan. Ten aanzien van de bereikbaarheid voor de hulpverleningsvoertuigen wordt geadviseerd een calamiteitenontsluiting vanaf de Zuidkade te realiseren, deze wordt aangelegd. Daarnaast wordt geadviseerd voor het westelijk deel van het plangebied vluchtroutes van de risicobron af te realiseren. Dit wordt mogelijk in de toekomst nog gerealiseerd, nu is dit fysiek en gezien de eigendommen niet mogelijk. Ook adviseert de Veiligheidsregio geen bestemmingen met niet of verminderd zelfredzame personen toe te staan binnen het plangebied. Binnen de bestemming Wonen is dit geregeld door de huisvesting van dergelijke woongroepen aan te merken als strijdig gebruik.  Als laatste adviseert de veiligheidsregio de geprojecteerde woningen uit te voeren met uitschakelbaar ventilatiesysteem. In de verdere planuitwerking wordt dit meegenomen.
  
5.4.3 Beoordeling
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.5 Luchtkwaliteit
 
5.5.1 Kader
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekende mate bijdragen' (Besluit NIBM) en de ministriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen. In bijlage 3a, voorschrift 3A punt 2 van de Regeling NIBM wordt onder andere een woningbouwlocatie met twee ontsluitingswegen en maximaal 3000 woningen als niet in betekenende mate bijdragen aangewezen.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.

Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.

5.5.2 Inventarisatie plangebied
De ontwikkeling van de locatie kan, gelet op de omvang van het plan (< 3.000 woningen), gezien worden als een NIBM-project. Hiermee kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling niet in betekenende mate invloed zal hebben op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant is in dit geval geen sprake van een gevoelige bestemming. Desalniettemin is met behulp van de saneringstool van het ministerie van IenM (voormalige VROM) vastgesteld of de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de gestelde normen. In de volgende tabellen zijn de concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) van verschillende rekenpunten aan de provinciale weg N207 ter hoogte van het plangebied weergegeven.
 
Rekenpunt Jaar NO2 concentratie (µg/m3) PM10 concentratie (µg/m3)
15683019 2012 27,6 22,2
  2020 20,0 21,9
141459 2012 27,7 22,2
  2020 20,0 21,9
 
Uit voorgaande tabel blijkt dat bij beide rekenpunten in 2012 en 2020 ruim wordt voldaan aan de norm van 40 µg/m3 voor zowel stikstofdioxide als fijn stof. Uitgaande van de resultaten van de saneringstool kan worden aangenomen dat de luchtkwaliteit ter plaatse geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.

5.5.3 Beoordeling
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.6 Archeologie en cultuurhistorie
5.6.1 Kader
De Monumentenwet verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan of bij een omgevingsvergunning daarvan rekening te houden met in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden. De feitelijke bescherming daarvan krijgt gestalte door het opnemen van voorschriften in het bestemmingsplan ten aanzien van de afgifte van een omgevingsvergunning voor bodemverstorende activiteiten in die gebieden die als archeologisch waardevol zijn aangemerkt. Deze voorschriften kunnen betrekking hebben op archeologisch vooronderzoek dat de aanvrager van de vergunning moet laten uitvoeren. Aan de vergunning zelf kunnen aanvullende voorwaarden worden verbonden, met als uiterste de verplichting tot planaanpassing of het laten verrichten van een opgraving.
 
Vanaf 1 januari 2012 is bij de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) vastgelegd dat cultuurhistorie in brede zin moet worden meegewogen en niet alleen het aspect archeologie.

5.6.2 Inventarisatie plangebied
Archeologie
Door adviesbureau The Missing Link is in 2011 een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 5. Uit het onderzoek blijkt dat in de diepe ondergrond (dieper dan 9 m onder het maaiveld) de afzettingen aanwezig zijn van een stroomgordel. Op afzettingen kunnen archeologische resten uit de vroege prehistorie verwacht worden en voor deze gordel geldt derhalve een middelhoge archeologische verwachting. De stroomgordelafzettingen worden afgedekt door een dik pakket veen. In en op het bovengelegen veenpakket worden geen archeologische resten verwacht en aan het gehele veenpakket wordt een lage archeologische verwachting toegekend. De geplande ingrepen zullen geen bedreiging vormen voor de diepgelegen verwachte archeologische waarden en derhalve wordt een archeologisch vervolgonderzoek niet meer nodig geacht.
 
In 2014 is het onderzoek geactualiseerd door de ODMH door na te gaan of de archeologische verwachting nog steeds actueel is. Uit het landelijke archeologisch informatiesysteem Archis2 blijkt dat er geen vondsten binnen of in de directe omgeving zijn gedaan. Noch zijn er archeologische onderzoeken in de directe omgeving uitgevoerd die aanleiding geven om de lage archeologische verwachting voor de bovengrond van het plangebied bij te stellen. Op basis van deze gegevens wordt een archeologisch vervolgonderzoek nog steeds niet nodig geacht.
 
Cultuurhistorie
In het plangebied bevinden zich geen monumentale panden of cultuurhistorische elementen. Vanuit cul-tuurhistorie zijn er dan ook geen belemmeringen voor de ontwikkeling.
 
5.6.3 Beoordeling
Het aspect archeologie en cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.7 Flora en fauna
 
5.7.1 Kader
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

5.7.2 Inventarisatie plangebied
Ten behoeve van de beoogde ontwikkeling is een quick scan flora- en fauna uitgevoerd, zie bijlage 6. Op basis van de ecologische quickscan wordt geconcludeerd dat:
  • de volgende beschermde soorten aanwezig zijn:
    • vogels: koolmees, pimpelmees, boomkruiper.
  • de volgende beschermde soorten op basis van het biotoop worden verwacht:
    • tabel 1: diverse grondgebonden zoogdieren en amfibieën;
    • tabel 2: kleine modderkruiper;
    • tabel 3 IV HR: gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en laatvlieger;
    • tabel 3 AMvB: bittervoorn, ringslang;
    • vogels: diverse niet-jaarrond beschermde soorten.
  • de volgende beschermde gebieden aanwezig zijn rond het projectgebied:
    • natuurbeschermingswet 1998: Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein op circa 6 kilometer afstand;
    • ecologische hoofdstructuur: Voorofsche Polder op circa 100 meter afstand.

Rekening dient te worden gehouden met:
  • De (mogelijke) aanwezigheid van de bittervoorn en de kleine modderkruiper;
  • De aanwezigheid van broedvogels tussen 1 maart en 1 augustus;
  • De zorgplicht zoals opgenomen in de Flora- en faunawet, die te allen tijde van toepassing is. De zorgplicht is van toepassing op alle soorten.

Wanneer watergangen of delen van watergangen worden gedempt dient aanvullend onderzoek naar het voorkomen van de kleine modderkruiper en de bittervoorn plaats te vinden. In onderhavig geval is hiervan geen sprake. Mogelijk worden er wel nieuwe watergangen gegraven. In dit geval zullen maatregelen worden getroffen ten behoeve van de mogelijk aanwezige (beschermde) vissen. Tevens zal bij verdere planontwikkeling worden gewerkt volgens de gedragscode van Bouwend Nederland. Werken volgens deze gedragscode geeft vrijstelling voor de soorten (in dit geval vissen) van tabel 2 in de brochure 'Buiten aan het Werk?' van het Ministerie van LNV (2005). Omdat het leefgebied van de vissen niet verloren gaat, er maatregelen worden getroffen en er gewerkt wordt volgens de gedragscode van Bouwend Nederland, kan afgezien worden van nader onderzoek.

5.7.3 Beoordeling
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.8 Verkeer en parkeren
 
5.8.1 Kader
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen en het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen, zijn kencijfers ontwikkeld. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' kencijfers voor verkeersgeneratie en richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeeraantrekkende werking bedraagt en of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen.
 
Voor het parkeren in het plangebied worden de normen aangehouden zoals deze gelden in de nieuwe gemeente Alphen aan de Rijn. In de onderstaande tabel zijn deze normen opgenomen. Voor de planontwikkeling is een verkavelingsplan opgesteld met daarin opgenomen het maximale woonprogramma. Uitgaande van dit programma, van 64 woningen, is vervolgens gekeken of voorzien kan worden in het benodigde aantal parkeerplaatsen. Dit blijkt mogelijk te zijn. Bij de uiteindelijk planuitwerking en vergunningafgifte wordt nogmaals deze toets gedaan. Dit omdat niet uitgesloten wordt dat uiteindelijk minder woningen gerealiseerd worden.
 
Omschrijving
Norm: pp per woning
(inclusief bezoekers)
Nadere omschrijving
Norm: pp per woning
(inclusief bezoekers)
biko
buko
biko
buko
Woning duur
2,2
2,3
Koop, vrijstaand
2,2
2,3
Koop, 2 onder kap
2,2
2,3
Koop, etage duur
2,1
2,2
Woning middelduur
1,9
2,0
Huur, vrije sector
1,9
2,0
Koop, tussen/hoek
1,9
2,0
Koop, etage middel
1,8
1,9
Woning goedkoop
1,6
1,7
Koop, etage goedk
1,6
1,7
Sociale huur >100m2
1,6
1,7
Sociale huur <100m2
1,4
1,5
2 pers huish(<60m2)
1,3
1,4
 
Aanleun/serviceflat
1,2
1,3
zorgwoning
0,7
0,8
1 prs stud (< 30m2)
0,7
0,8
kamr, gez. ruimten
0,3
0,4

5.8.2 Inventarisatie plangebied
Verkeer
In de huidige situatie wordt het plangebied aan twee zijden ontsloten. De voormalige waterzuivering via een uitrit op de Linnaeusweg en de voormalige gasfabriek via een uitrit op de Zuidkade. In de toekomstige situatie vindt ontsluiting van de nieuwe woonwijk voor autoverkeer plaats via een drietal wegen die aansluiten op de Linnaeusweg. Fietsverkeer kan naast deze drie wegen het gebied ook bereiken via een kleinere ontsluitingsweg aan de oostzijde van het gebied. Deze, voor autoverkeer verboden, weg sluit aan op de Zuidkade.
 
Parkeren
In de planuitwerking is rekening gehouden met de hiervoor genoemde parkeernormen. De volgende afbeelding geeft de proefverkaveling weer met daarbij de te realiseren parkeervoorzieningen. Hieruit is te herleiden dat voldaan wordt aan de gestelde normen. Omdat dit bestemmingsplan enige flexibliteit geeft en een alternatief programma inpasbaar is zijn de normen ook opgenomen in de planregels middels een voorwaardelijke verplichting. Op deze wijze kan met een alternatief programma toch getoetst worden aan de geldende normen en wordt het parkeren altijd opgelost binnen het plangebied.
 
Proefverkaveling

5.8.3 Beoordeling
Op grond van de geldende parkeernormen dient er voorzien te worden in 118 parkeerplaatsen. Deze opgave wordt in het plangebied als volgt opgelost.
 
Parkeren openbaar 50
Parkeren prive 9
Parkeren hof 40
Parkeren Linnaeusweg 19
 
5.9 Duurzaamheid
5.9.1 Kader
Duurzame stedelijke ontwikkeling
Gemeente Alphen aan den Rijn vindt duurzame ruimtelijke ordening belangrijk en streeft daarnaar bij ruimtelijke ontwikkelingen op het niveau van de stad, wijken, buurten en gebouwen. Deze ambities zijn vertaald in kaders. Het algemene kader is het gemeentelijk milieubeleid en een regeling voor het duurzaam bouwen van woningen. Daarnaast heeft Alphen aan den Rijn ook klimaatambities. In het collegeprogramma is vastgelegd dat Alphen aan den Rijn een ambitieuze, groene gemeente wil zijn, die duurzaam ontwikkelt en bouwt en actief de toepassing van zonne-energie stimuleert. Duurzaamheid is binnen de gemeente Alphen aan den Rijn niet langer een aparte bouwsteen maar loopt integraal als “groene” draad door alle ontwikkelingen heen en vormt de basis voor
beleid en uitvoering binnen de gemeente.
 
Klimaatprogramma
Voor het Klimaatprogramma Holland Rijnland en Rijnstreek wordt de klimaatambitie van het kabinet als uitgangspunt genomen. In de CO2-kansenkaart is berekend, dat de kabinetsambitie een concrete CO2-reductiedoelstelling van 600 kiloton in 2030 voor onze regio betekent. Dit klimaatbeleid is breed opgezet en bestrijkt onder meer de volgende doelgroepen: 'Woningen'; 'Bedrijven'; 'Duurzame energieproductie'; 'Bouwers en projectontwikkelaars' en 'Mobiliteit'. Doel is om te komen tot 18 -100% reductie van de CO2-uitstoot, afhankelijk van de schaal van de ruimtelijke ontwikkeling.
 
DuBoPlus-Richtlijn
Gemeente Alphen aan den Rijn hanteert als uitgangspunt bij bouwprojecten [woningbouw, utiliteitsbouw en de grond-, weg- en waterbouw voor zowel nieuwbouw als renovatie) de Regionale DuBoPlus Richtlijn als duurzaam bouwen-maatlat. De nagestreefde kwaliteit en duurzaamheid van het project dienen op basis van een overeenkomst tussen de gemeente en de ontwikkelaar geborgd te worden. Voor de woning- en utiliteitsbouw worden de duurzame prestaties berekend met het instrument de GPR-Gebouw en de resultaten gepresenteerd in een schoolcijfer (1 -10). Een 7 is de regionale norm. Voor de grond-, weg- en waterbouw geldt een maatregelenchecklist met vaste- (altijd doen) en keuzemaatregelen. Aan de hand van deze maatregelenchecklist wordt de projectambitie samengesteld, geconcretiseerd en getoetst.
 
5.9.2 Beoordeling
Duurzaam bouwen veronderstelt een zodanige bouwwijze dat de belasting van het milieu zo gering mogelijk is. Op het stedenbouwkundig schaalniveau is het zuinig omgaan met de beschikbare ruimte een belangrijk principe voor duurzaamheid.
 
Met dit plan voor vervangende nieuwbouw in het stedelijk gebied van Boskoop wordt geen nieuwe ruimtebeslag opgeroepen voor stedelijke functies welke nu een groen karakter hebben. Verouderd grondgebruik en bestaande bebouwing maken plaats voor een nieuw plan overeenkomstig de eisen en wensen van deze tijd. Hiermee wordt voldaan aan een belangrijk principe voor duurzame stedenbouw.
 
Ook op bouwplanniveau worden plannen op aspecten van duurzaamheid getoetst. Standaard wordt getoetst op de criteria t.a.v. gezondheid, woonkwaliteit, materiaaltoepassing, energiegebruik en (afval)waterbehandeling. Met de initiatiefnemer zijn in het kader van de anterieure overeenkomst prestatie afspraken gemaakt omtrent duurzaamheid.
 
5.10 PlanMer
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
In het Besluit milieu-effectrapportage (Besluit m.e.r.) is per 1 april 2011 een voortoets geïntroduceerd voor activiteiten die onder de plandrempel vallen ('zogeheten vormvrije m.e.r.-beoordeling'). In de vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt bekeken of toch belangrijke negatieve milieugevolgen op kunnen treden die het doorlopen van een volledige procedure om te komen tot een milieueffectrapport (MER) noodzakelijk maken. Deze verplichting geldt voor alle activiteiten die in de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. zijn opgenomen, ongeacht de drempelwaarden die normaal gesproken gelden voor een m.e.r.-procedure.
 
Planspecifiek
Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van maximaal 64 woningen mogelijk. De bouw van woningen is opgenomen in de D-lijst van het Besluit m.e.r.. Indien het aantal woningen meer dan 2.000 bedraagt is een procedure noodzakelijk zoals bedoeld in de artikelen 7.16 tot 7.20 van de Wet milieubeheer. Onderhavig plan blijft ruim onder deze drempelwaarde. Derhalve kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
 
In de volgende tabel is het initiatief getoetst op de ruimtelijke en milieutechnische effecten. Hierbij is gebruik gemaakt van meer specifieke milieuonderzoeken welke verder in dit hoofdstuk worden behandeld.
 
Kenmerken van het plan  
Omvang project (relatie met drempel)
Het plan voorziet in de realisatie van maximaal 64 woningen. Het initiatief zit daarmee ruim onder de drempelwaarde (2.000) voor woningen.
Cumulatie met andere projecten Het project staat op zichzelf en maakt geen onderdeel uit van planvorming op een meer omvangrijke schaal.
Gebruik van natuurlijke hulpbronnen Het plan voorziet niet in het gebruik van natuurlijke hulpbronnen anders dan als bouwmaterialen en materialen voor de aanleg van voorzieningen.
Productie van afvalstoffen In beperkte mate als gevolg van de sloop.
Verontreiniging en hinder De woningen veroorzaken geen onevenredige verontreiniging of hinder. Enige hinder is wel te verwachten als gevolg van de verkeersbewegingen van en naar de woningen.
Risico voor ongevallen Het initiatief leidt niet tot een groter risico voor ongevallen. De te realiseren woningen liggen wel binnen de invloedsfeer van een buisleiding gevaarlijke stoffen maar er wordt voldaan aan de orienterende waarde welke hiervoor geldt.
Plaats van het project  
Bestaand grondgebruik Gebruikt ten behoeve van de waterzuivering en het Gemeentelijk Energie Bedrijf.
Rijkdom aan en kwaliteit van het gebied Het gebied kent in zijn huidige vorm geen kwaliteiten voor natuur en milieu.
Het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de volgende typen gebieden:
  1. wetlands
  2. kustgebieden
  3. berg- en bosgebieden
  4. reservaten en natuurparken
  5. gebieden die in de wetgeving van lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd; speciale beschermingszones door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG (= Vogelrichtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG (= Habitatrichtlijn)
  6. gebieden waarin de bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden
  7. gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid
  8. landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang
Realisatie van het plan heeft geen relevante effecten op bodem, water, flora en fauna, archeologie, luchtkwaliteit, zonering en externe veiligheid. Dit blijkt uit de onderzoeken die in het kader van het bestemmingsplan zijn uitgevoerd en zijn opgenomen in de toelichting van voorliggend bestemmingsplan.
Kenmerken van het potentiele effect  
Bereik van het effect Het effect van het initiatief beperkt zich hoofdzakelijk tot akoestiek en luchtkwaliteit als gevolg van verkeersbewegingen. Daarnaast zijn er in de realisatiefase beperkte effecten te verwachten als gevolg van de bouw. Hiervoor zal voldaan worden aan het bouwbesluit en de gemeentelijke bouwverordening.
Grensoverschrijdend karakter Het project heeft enkel een grensoverschrijdend effect voor wat betreft de vervoersstromen (autoverkeer) als gevolg van de nieuwe woningen. De etmaalintensiteit is echter dermate beperkt dat binnen alle geldende milieunormen voor akoestiek en luchtkwaliteit gebleven wordt.
Orde van grootte en complexiteit effect Het effect beperkt zich tot geluid en luchtkwaliteit. Daarmee is de orde van grootte en de complexiteit zeer beperkt en binnen de geldende wet- en regelgeving toetsbaar.
Duur, frequentie en omkeerbaarheid effect De duur en frequentie is inzichtelijk en zal voor lange tijd aanwezig zijn. Het effect is omkeerbaar maar dit is niet voor de hand liggend.
Conclusie De functiewijziging in het bestemmingsplan leidt niet tot belangrijke milieueffecten. Nadere analyse in een MER/m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.
6 Waterparagraaf
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
6.1 Beleidskader
6.1.1 Europees beleid
Europese Kaderrichtlijn Water
De Europese Kaderrichtlijn Water is in oktober 2000 vastgesteld door het Europese Parlement en de Europese raad. Artikel 1a geeft de betekenis van de richtlijn aan:
 
"Doel van deze richtlijn is de vaststelling van een kader voor de bescherming van land oppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater in de Gemeenschap, waarmee aquatische ecosystemen en, en wat de waterbehoeften ervan betreft, terristische ecosystemen en wetlands die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed, en beschermd en verbeterd worden."
 
De richtlijn biedt dus een kader voor het beschermen van de waterkwaliteit. Daarbij wordt van de lidstaten vereist dat zij het waterkwaliteitsniveau organiseren per stroomgebied. Voor Nederland houdt dit een indeling in naar de stroomgebieden van de Rijn, de Maas, de Schelde en de Eems. Voor de Alphense situatie betekent dit een indeling bij het stroomgebied van de Rijn.

6.1.2 Rijksbeleid
Nationaal Waterplan
Het Nationaal Waterplan (NWP) is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Het NWP 2009-2015 formuleert antwoorden op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie en economie en investeren in een duurzaam waterbeheer. Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkómen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Nederland als aantrekkelijk waterrijk land met een hoge mate van veiligheid levert een positieve bijdrage aan het vestigingsklimaat. En water levert een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van biodiversiteit. Water is mooi en Nederlanders genieten graag van water. Het doel is klip en klaar: Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst.
 
Waterwet
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Een achttal wetten is samengevoegd tot één wet, de Waterwet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten.
 
6.1.3 Provinciaal beleid
Provinciaal Waterplan Zuid-Holland
Het waterbeleid van de provincie is vastgelegd in het Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015.
De basis van het provinciaal beleid is een duurzame en klimaatbestendige Delta, waarbij de volgende vier kernopgaven leidend zijn:
 
Waarborgen waterveiligheid
De provincie heeft bestuurlijke afspraken gemaakt over versterking van de zwakke schakels in de kust en uitvoering van het (pilot)project Zandmotor. Hetzelfde geldt voor de versterking van rivierdijken, de organisatie van de informatievoorziening in het kader van rampenbestrijding en de implementatie van het beleidskader voor buitendijks gebied. Voorts behoren afronding van het Deltaplan Grote rivieren, toetsing en versterking van de boezemkaden, normering compartimentering- en voorlandkeringen, toetsing van de categorie c-keringen en verbetering van de internationale samenwerking rond overstromingen tot de taken van de provincie.
 
Realiseren mooi en schoon water
Een goede chemische en ecologische toestand van grond- en oppervlaktewaterlichamen is een doelstelling van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). De provincie legt de ecologische doelen vast, waarover al consensus is bereikt in de Regionale Bestuurlijke Overlegstructuren (RBO's). Ook het behoud van een goede waterkwaliteit op zwemwaterlocaties volgt uit Europese regelgeving (Zwemwaterrichtlijn); de taakverdeling is uitgewerkt in een landelijk protocol. Bestuurlijke afspraken heeft de provincie verder gemaakt over het bestrijden van verdroging in TOP-gebieden en de realisatie van een aantal 'waterparels'.
 
Ontwikkelen duurzame (zoet)watervoorziening
Behoud van voldoende zoet water is een essentiële voorwaarde voor gebruiksfuncties zoals de drinkwatervoorziening, land- en tuinbouw en de boomteelt. Uit de Kaderrichtlijn Water (kortweg: KRW) volgen specifieke eisen op het gebied van drinkwaterwinning. De provincie heeft bestuurlijke afspraken gemaakt over handhaving van het beschermingsniveau van bestaande drinkwaterbronnen. Voor de Greenports is een streefbeeld ontwikkeld voor bestaande en nieuw te ontwikkelen glastuinbouwlocaties. Stimulering van innovatieve pilots is nodig om grootschalige toepassing van gesloten waterkringlopen in de praktijk dichterbij te brengen.
 
Realiseren robuust & veerkrachtig watersysteem
De provincie ziet toe op goed operationeel waterbeheer door waterschappen. Deze taak is vastgelegd in de wet.
 
Bestuurlijke afspraken zijn gemaakt over:
  1. op orde brengen van het watersysteem (NBW-actueel);
  2. afremmen van de bodemdaling in veenweidegebied (onder meer: Voorloper Groene Hart);
  3. behouden van de strategische voorraad zoet grondwater (Grondwaterplan);
  4. op orde brengen van de riolering (Bestuursakkoord Waterketen).
6.1.4 Beleid waterbeheerder
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland
Voor de planperiode 2010-2015 is het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
 
Keur en Beleidsregels
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, evenals nieuwe Beleidsregels. Deze Beleidsregels worden periodiek geactualiseerd. De geldende versie van de Beleidsregels is versie 3.0, die is vastgesteld op 10 mei en 2 augustus 2011.
 
De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebods- en verbodsbepalingen) voor:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen. sluizen en gemalen). 

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel uit te mogen voeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een keurvergunning. De keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
 
Voorkeursbehandeling hemelwater en afvalwater
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft het Hoogheemraadschap van Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
  1. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  2. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  3. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  4. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
  5. ander afvalwater dan bedoeld onder d:
    1. zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
    2. lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
 
De voorkeursvolgorde kan gebruikt worden bij de invulling van het gemeentelijk rioleringsbeleid, maar het is geen dogma. De uiteindelijke afweging wordt lokaal gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Daar waar mogelijk aandacht besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken. Emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater moet waar mogelijk worden voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht, controle en handhaving ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • kolken in hemelwaterriool te voorzien van extra zand- slibvang op tactische plekken in het stelsel;
  • uitvoeren adequaat beheer van straatoppervlak, kolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer en geen chemische onkruidbestrijding;
  • voorlichting te geven over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat, zoals auto’s wassen en repareren.  

Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of, als laatste keus, aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het gemeentelijk rioleringsplan (GRP).
  
6.1.5 Gemeentelijk beleid
Het gemeentelijk beleid betreffende de gemeentelijke zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater staat in het “verbeterd Gemeentelijk Rioleringsplan 2011-2015” (vGRP), dat in november 2010 door de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn is vastgesteld. Dit vGRP bevat de uitgangspunten voor aanleg en instandhouding van gemeentelijke riolering in brede zin, dus ook voorzieningen voor hemelwater en grondwater.
Het Stedelijk Waterplan Alphen aan den Rijn is in 2008 opgesteld in samenwerking met het hoogheemraadschap van Rijnland. Het plan heeft betrekking op het stedelijke gebied van Alphen aan den Rijn en is daarmee formeel niet van toepassing op het gebied van dit bestemmingsplan.
 
Daarnaast beschikte de voormalige gemeente Boskoop over een Waterplan dat samen met het Hoogheemraadschap van Rijnland, Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard en de gemeente Waddinxveen is opgesteld. Deze verschillende partijen hebben een waterplan opgesteld om knelpunten in het watersysteem aan te pakken en kansen op verbeteringen te benutten. Het waterplan heeft tot doel een integrale visie op te stellen over alle aspecten van het water (met uitzondering van drinkwater en zwembaden) en het implementeren van duurzaam waterbeleid in het bebouwd gebied van de gemeente.   
6.2 Oppervlaktewater
6.2.1 Watersysteem
Bestaand watersysteem
De volgende afbeelding toont het bestaande watersysteem in en rondom het plangebied.
 
Bestaand watersysteem
 
Het grootste deel van de watergangen in het plangebied is geclassificeerd als overig water. Enkel de watergang aan de westzijde van het plangebied betreft een primaire watergang. Rondom deze primaire watergang is een beschermingszone aanwezig, zie de volgende afbeelding.
 
Legger regionale kering
 
De kern- en beschermingszones zijn middels een dubbelbestemming op de verbeelding van dit bestemmingsplan worden weergegeven. De kern- en beschermingszones staan als dubbelbestemming op de plankaart aangegeven. Op grond van de Keur Rijnland 2009 zijn werkzaamheden in deze zones zonder watervergunning niet toegestaan. In het kader van de inspraak en het hierop volgende overleg is bekeken of de nieuwbouw buiten het beoordelingsprofiel van de dijk blijft. Naar aanleiding van het overleg is dit nader beschouwd. Gebleken is dat de nieuwbouw buiten het beoordelingsprofiel blijft. De hiervoor opgestelde doorsnede is voorgelegd aan het Hoogheemraadschap van Rijnland.
 
Aanpassingen watersysteem
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling vinden wijzigingen plaats aan watergangen en duikers. Alle watergangen behouden echter de huidige classificatie. De nieuwe watergang zal daarnaast geclassificeerd worden als overig water. Het hoogheemraadschap wordt nauw betrokken bij de waterstaatkundige aspecten van de wijzigingen in de waterstaatkundige inrichting. Uitgangspunt is dat de keur van het hoogheemraadschap van Rijnland en de onderliggende beleidsregels leidend zijn bij het ontwerp van de wijzigingen.
 
De bestaande duiker binnen het gebied zal worden verlegd. Hierover is reeds een eerste overleg geweest. Voornemen is de duiker zoveel als mogelijk onder 'openbare bestemmingen' te leggen zodat in de toekomst eenvoudig onderhoud mogelijk is. In het overleg is gebleken dat dit mogelijk is. Lopende de verdere planuitwerking zullen concrete afspraken worden gemaakt over de uitvoering. Deze afspraken zullen landen in de nog af te geven 'Watervergunning'.

6.2.2 Waterkwantiteit
Een toename aan verharding van meer dan 500 m2 dient volgens de regels van het hoogheemraadschap in de vorm van nieuw open water te worden gecompenseerd. Een toename aan verharding zorgt er namelijk voor dat het regenwater sneller op het oppervlaktewater zal afstromen. Het uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat er geen verslechtering van de huidige situatie mag optreden. Bij de berekening van de benodigde watercompensatie is uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
  • de benodigde watercompensatie is 15% van de toename aan verharding;
  • water dat gedempt wordt moet 100% gecompenseerd worden.
De volgende afbeeldingen tonen het oppervlaktewater in de huidige en toekomstige situatie.
 
Oppervlaktewater
 
Ten behoeve van de berekening zijn in de volgende tabel de huidige en toekomstige oppervlakten weergegeven.
 
Bestaande situatie
Verhard 6.742 m2
Water 3.322 m2
Toekomstige situatie
Verhard (woningen incl 50% tuin) 10.369 m2
Verhard (wegen) 7.232 m2
Water 7.898 m2
 
Met de gegevens uit voorgaande tabel is de toename aan verharding te berekenen. Deze toename bedraagt (10.360 + 7.232) - 6.742 = 10.859 m2. Van deze toename aan verharding dient 15% (=1.629 m2) gecompenseerd te worden. Daarnaast dient in ieder geval ook het huidige oppervlak aan water aanwezig te zijn. In totaal moet in de toekomstige situatie dus 4.951 m2 open water aanwezig te zijn. Uit de tabel blijkt dat in de toekomstige situatie 7.898 m2 open water aanwezig is. Deze hoeveelheid is voldoende voor de compensatie van de extra verharding.
6.3 Grondwater
Het grondwaterbeleid van de gemeente is beschreven in het verbeterd Gemeentelijk rioleringsplan 2011-2015.
De gemeentelijke grondwatertaak heeft betrekking op de openbare ruimte in stedelijk gebied. In het plangebied zijn geen problemen voortkomend uit de grondwaterstand bekend.
Bij alle planologische ontwikkelingen binnen het plangebied zal het effect op de grondwaterstand onderzocht worden en zo nodig worden maatregelen getroffen om negatieve effecten op de grondwaterstand te compenseren.
6.4 Waterafvoer
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. Het afkoppelen draagt bij aan de doelstellingen zoals die zijn gesteld in het Waterbeheerplan, namelijk de volgorde van vasthouden, bergen en afvoeren van water. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
  • de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
  • de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
  • schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
6.5 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium.
 
Via de gemeenschappelijke website van de waterschappen is een eerste watertoets uitgevoerd. Uit deze watertoets blijkt dat het Hoogheemraadschap van Rijnland een waterbelang heeft bij dit plan. In het kader van het wettelijk vooroverleg is het plan toegezonden aan Rijnland voor een verdere watertoets. Aanvullend heeft overleg plaats gehad. Het appartementencomplex wordt binnen de keurzone van de dijk gesitueerd. Circa één meter van het gebouw valt binnen deze zone. Dit heeft als gevolg dat de fundering buiten het theoretische dijkprofiel moet blijven. Hiervoor is een principedoorsnede gemaakt. Hieruit blijkt wat de funderingsdiepte maximaal mag zijn. Bij de daadwerkelijke realisatie moet hiermee rekening gehouden worden. In het kader van de af te geven Watervergunning wordt dit getoetst. Uit het overleg blijkt dat het plan wel uitvoerbaar is.
7 Juridische en bestuurlijke aspecten
7.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
7.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
7.3 Planregels
Voor het opstellen van de planregels is uitgegaan van de gemeentelijke standaard. Op deze wijze beschikt de gemeente over zoveel als mogelijk uniforme plannen.
 
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
7.4 Artikelsgewijze behandeling
Hoofdstuk 1 Inleidende regels
Artikel 1 Begrippen
Dit artikel bevat een aantal begrippen om onduidelijkheid te voorkomen. Aangesloten is bij de landelijke standaard begripsbepalingen, die zijn voorgeschreven dan wel die voortvloeien uit jurisprudentie. Voor het overige is aangesloten bij definities die in de gemeente gebruikelijk zijn of zijn toegesneden op de specifieke situatie.
 
Artikel 2 Wijze van meten
Dit artikel maakt duidelijk op welke wijze moet worden gemeten om te kunnen beoordelen of de maatvoering in overeenstemming is met de regels.
 
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijf - Nutsvoorziening
Deze bestemming is opgenomen voor het bestaande gasontvangststation in het plangebied.
 
Artikel 4 Verkeer
Deze bestemming is opgenomen voor de nieuw aan te leggen ontsluitingswegen en de parkeerrruimte
 
Artikel 5 Water
Deze bestemming is opgenomen voor het bestaande en het nieuw aan te leggen water in het plangebied.
 
Artikel 6 Wonen
Voor de woningen in het plangebied is de bestemming Wonen opgenomen. Per bouwvlak is het maximaal aantal te bouwen woningen aangegeven. Specifiek is de huisvesting van zeer kwetsbare groepen uitgesloten, dit gezien de ligging van het plangebied in de nabijheid van een gasleiding.
 
Artikel 7 Leiding - Gas
Deze bestemming is opgenomen voor de bestaande gasleiding in het plangebied.
 
Artikel 8 Waterstaat - Waterkering
Deze bestemming is opgenomen voor de kernzone van de regionale waterkering.
 
Hoofdstuk 3 Algemene regels
Artikel 9 Voorwaardelijke verplichting parkeren
Dit artikel is opgenomen om te garanderen dat in het plangebied, bij een alternatieve inrichting, voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn.  
 
Artikel 10 Anti-dubbeltelregel
Dit voorschrift zorgt er voor dat grond die reeds eerder bij een verleende omgevingsvergunning is betrokken niet nog eens bij de verlening van een nieuwe vergunning mag worden meegenomen. Deze anti-dubbeltelbepaling heeft uitsluitend betrekking op situaties die plaatsvinden onder het gelden bestemmingsplan. Het is dus niet zo dat gronden die zijn meegeteld bij het verlenen van een bouwvergunning onder een vorig bestemmingsplan, bij het verlenen van een omgevingsvergunning onder het nieuwe bestemmingsplan ook buiten beschouwing moeten worden gelaten.
 
Artikel 11 Algemene gebruiksregels
In dit artikel is aangegeven wat wordt verstaan onder verboden gebruik, zoals bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Onder verboden gebruik wordt in ieder geval verstaan het gebruik of laten gebruiken van de gronden en/of opstallen ten behoeve van:
  • staan- of ligplaats van onderkomens;
  • staanplaats van voertuigen, waarin detailhandel plaatsvindt;
  • kampeer- of caravanterrein;
  • opslag-, stort- of bergplaats van machines, voer- en vaartuigen en andere al of niet afgedankte stoffen, voorwerpen en producten;
  • ten behoeve van lawaaisporten;
  • een seksinrichting;
  • horeca in de vorm van discotheken en bar-dancings;
  • bedrijfsmatige opslag van vuurwerk. 

Artikel 12 Algemene aanduidingsregels
In dit artikel is aangegeven dat ter plaatse van de veiligheidzone rondom het gasregeldrukstation geen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zijn toegestaan.
 
Artikel 13 Algemene wijzigingsregels
Op basis van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen in de vorm van het aanbrengen van geringe veranderingen in de plaats, ligging en/of afmetingen van bestemmingsgrenzen.    
   
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
Artikel 14 Overgangsrecht
In dit artikel is onder meer aangegeven dat bouwwerken die ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van dit plan aanwezig zijn, mogen blijven bestaan, ondanks dat zij afwijken van het plan. Gebruik van gronden en opstallen zoals dat op het moment van de vaststelling van dit plan plaatsvindt mag -hoewel het afwijkt van het plan- worden gecontinueerd. Gebruik dat reeds onder het hiervoor geldende bestemmingsplan illegaal is aangevangen en ook volgens het nieuwe bestemmingsplan niet kan, blijft illegaal en mag dus niet worden voortgezet.
 
Artikel 15 Slotregel
Dit artikel geeft aan hoe de regels aangehaald kunnen worden.
8 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek
Het project wordt op initiatief van VinkBouw BV gerealiseerd. Ten behoeve van het project is een exploitatieovereenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Alphen aan den Rijn. Deze exploitatieovereenkomst voorziet tevens in de planschadeverhaalsbepaling. De overeenkomst op 18 december 2013 door Vink Bouw Nieuwkoop b.v., BAM Wegen b.v., BAM Woningbouw b.v. en (voormalige) gemeente Boskoop (als rechtsvoorganger van de gemeente Alphen aan den Rijn) ondertekend. Het initiatief is door Vinkbouw doorgerekend op de financiële haalbaarheid. Het plan is haalbaar gebleken.
9 Inspraak en vooroverleg
9.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschap(pen) en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 
9.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg en inspraak
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van donderdag 27 november 2014 tot en met woensdag 7 januari 2015 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Gelijktijdig is het ontwerpbestemmingsplan in het kader van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening aan diverse overlegpartners toegezonden.
 
In totaal zijn er 6 zienswijzen ingediend. Deze zienswijzen zijn samengevat en voorzien van een inhoudelijke reactie in de  Nota van beantwoording Zienswijzen en overlegreacties. Deze Nota is opgenomen als bijlage bij deze plantoelichting.
 
Tenslotte hebben de provincie Zuid-Holland en de Veiligheidsregio Hollands-Midden een overlegreactie toegezonden, als bedoeld in artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening.  
  • 1. Verkennend bodemonderzoek, Geofox-Lexmond bv, Projectnummer: 20041652/MOOS, juni 2004
  • 2. Verkennend/actualiserend bodemonderzoek, Geofox-Lexmond bv, Projectnummer: 20091425/SWIJ, oktober 2009
  • 3. Verkennend (aanvullend) bodemonderzoek, Geofox-Lexmond bv, Projectnummer: 20112603/HZEI, 5 januari 2012
  • 4. Akoestisch onderzoek Wegverkeerslawaai - Voorofsche Zoom Boskoop, Omgevingsdienst Midden-Holland, Rapportnummer: 2014141666, 7 augustus 2014
  • 5. Archeologisch bureauonderzoek, The Missing Link, Rapport TML 213, 06-10-2011
  • 6. Ecologische quickscan ter plaatse van Linnaeusweg 5 te Boskoop, VanderHelm Milieubeheer B.V., Projectcode: BABO140187, 11 februari 2014