direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Aarlanderveen - Dorpsstraat 25-29
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0484.B117dorpsstr25to29-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Op het perceel Dorpsstraat 25-29 in Aarlanderveen was tot voor kort Zuiveltechnologie Van 't Riet gevestigd. Vanuit milieuzonering zijn bedrijfsmatige activiteiten in een woongebied nabij het centrum niet langer wenselijk. Een functiewijziging naar wonen wordt vanuit stedenbouwkundig oogpunt voorgestaan. In verband hiermee heeft de nieuwe eigenaar een woningbouwplan ontwikkeld. Ten behoeve hiervan zal de bestaande bedrijfsbebouwing worden gesloopt.

Tussen de gemeente en eigenaar is overeenstemming bereikt over het realiseren van een woningbouwontwikkeling van maximaal 13 grondgebonden woningen in verschillende financieringscategorieën. Dit bestemmingsplan maakt deze planontwikkeling mogelijk.

1.2 Plangebied

Het perceel is gelegen aan de Dorpsstraat van Aarlanderveen. Aarlanderveen is een lintdorp gelegen tussen Alphen aan den Rijn en de Nieuwkoopsche Plassen. De Nieuwkoopseweg N231 die van Alphen aan den Rijn naar Nieuwkoop loopt, kruist Aarlanderveen ongeveer in het midden van het dorp. Ten noorden van dit punt heet de doorgaande weg Noordeinde en ten zuiden Zuideinde. Aarlanderveen is omgeven door watergangen en polderlandschap. Langs de bebouwing van Aarlanderveen bevinden zich brede wateren, ten oosten de Ringvaart en ten westen de Ringsloot. Vanaf de erven van huizen en boerderijen zijn de langgerekte polderkavels te bereiken die vooral in gebruik zijn als veenweidegebied voor schapen en koeien. De kavels zijn gescheiden door slootjes en tochten. Gezien de grootte en ligging van de plaats Aarlanderveen en het inwoneraantal kan worden gesproken van een landelijk dorps karakter.

De intensiteit van de lintbebouwing neemt vanaf de dorpskern (kruising met de N231) richting het noorden af. De lintbebouwing heeft voornamelijk een woonfunctie. Op enkele punten zoals het onderhavige plangebied is nog sprake van een bedrijfsfunctie. De Dorpsstraat is het centrum van Aarlanderveen. Nummer 25-29 ligt op de overgang van dit centrumgebied met relatief hoge bebouwingsdichtheid, naar het Noordeinde, dat transparanter is, met meer doorzichten naar het achterliggende polderlandschap. Een situatietekening van het plangebied en omgeving is opgenomen in figuur 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B117dorpsstr25to29-VA01_0001.png"

Figuur 1: Plattegrond plangebied en omgeving.

1.3 Geldend bestemmingsplan

Voor het betreffende plangebied geldt het volgende bestemmingsplan:

Bestemmingsplan   Raadsbesluit   GS-besluit   Uitspraak ABRvS  
Bestemmingsplan “Aarlanderveen”   27 november 2008, nr. 2008/15453   7 juli 2009, kenmerk PZH-2009-494743A   n.v.t.  

De woningbouwontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan, omdat het perceel is bestemd voor Bedrijfsdoeleinden. Binnen het bouwvlak is bebouwing toegestaan met een goothoogte van 4 meter (zie figuur 2). Er zijn geen vrijstellings- en/ of wijzigingsbevoegdheden opgenomen om hieraan medewerking te kunnen verlenen. Daarom is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B117dorpsstr25to29-VA01_0002.png"

Figuur 2: Uitsnede bestemmingsplan 'Aarlanderveen'.

1.4 Opzet van het plan

Dit plan betreft een (postzegel)bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening om de gevraagde planontwikkeling juridisch planologisch mogelijk te maken.

1.5 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt het beleidskader uiteengezet. Hierin wordt het voor dit bestemmingsplan relevante rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid beschreven. In hoofdstuk 3 wordt een inventarisatie van het plangebied gegeven. Hoofdstuk 4 beschrijft de stedenbouwkundige visie en geeft een planbeschrijving van de nieuwe toestand. Hoofdstuk 5 omvat de milieuaspecten. De waterparagraaf is opgenomen in hoofdstuk 6. De economische uitvoerbaarheid is beschreven in hoofdstuk 7. Hoofdstuk 9 is gewijd aan de uitvoerbaarheid. Hier wordt met name ingegaan op de uitkomsten van de inspraak en het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. In hoofdstuk 8 wordt de keuze voor de planmethodiek nader toegelicht.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2011)

Op 22 november 2011 heeft de Tweede Kamer de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) met bijbehorende stukken aangenomen. De Minister van Infrastructuur en Ruimte heeft op 13 maart 2012 het vaststellingsbesluit zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) ondertekend. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.

De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteit- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de structuurvisie Randstad 2040. De structuurvisie heeft betrekking op:

  • rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, water)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
  • rijksbelangen met betrekking tot (inter)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
  • rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.

Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt. Daarnaast wordt (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's rond de mainports (Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking. Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los. Zo wordt bijvoorbeeld de integrale afweging met betrekking tot de gebiedsontwikkeling Zuidplaspolder niet langer opgenomen in de realisatieparagraaf SVIR. Het hieraan gerelateerde Programma Randstad Urgent en Nota Ruimte Budget komt eveneens te vervallen.

Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op (gebaseerd op de 'SER-ladder'). Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.

2.1.2 AMvB Ruimte (2011)

De inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (afgekort Wro) op 1 juli 2008 heeft gevolgen voor de doorwerking van het nationale ruimtelijke beleid. Totdat de Wro in werking was getreden werd het geldende rijksbeleid vastgelegd in Planologische Kernbeslissingen (PKB's). Sinds 1 juli 2008 zijn deze documenten alleen nog bindend voor het Rijk en niet meer voor andere overheden. Het Rijk kiest ervoor om het deel van het ruimtelijk beleid dat bedoeld is bindend te zijn voor andere overheden, ook onder de Wro te borgen. De Wro geeft daarvoor het Rijk de beschikking over het instrument Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB).

De AMvB is het inhoudelijke beleidskader van de rijksoverheid waaraan bestemmingsplannen van gemeenten moeten voldoen. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich primair richt tot de gemeente. Daarnaast kan de AMvB aan de gemeente opdragen om in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren. Deze algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk kan het daarbij gaan om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies zoals natuur in de ecologische hoofdstructuur (EHS) of met het vrijwaren van functies, bijvoorbeeld kapitaalintensieve functies in gebieden waar rivierverruiming noodzakelijk is.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (afgekort Barro) bevat een beperkt aantal beslissingen van wezenlijk belang (13 nationale belangen) uit de nieuwe Structuurvisie. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de hierbij behorende ministeriële regeling zijn op 30 december 2011 in werking getreden.

Conclusie

Het planinitiatief voldoet aan het geschetste rijksbeleid en de AMvB. Het betreft immers een herontwikkelingslocatie in het bestaand stedlijk gebied. Dit sluit aan bij het principe van de ladder voor duurzame verstedelijking. Er zijn met deze planontwikkeling geen rijksbelangen gemoeid.

2.2 Provinciaal beleid

2.2.1 Provinciale Structuurvisie Zuid-Holland, Visie op Zuid-Holland (2010)

Provinciale Staten van Zuid-Holland hebben naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening voor de hele provincie een integrale Structuurvisie, genaamd Visie op Zuid-Holland, op 2 juli 2010 vastgesteld (een actualisatie hiervan heeft op 29 februari 2012 plaatsgevonden). Deze is in de plaats gekomen van de bestaande streekplannen. Voor dit plangebied is dat het streekplan Zuid-Holland Oost en de Streekplanherziening Zuid-Holland Oost, Zuidplas. In deze visie beschrijft de provincie haar doelstellingen en geeft zij haar kijk op de ruimtelijke ontwikkeling tot 2040.

In de Structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland' staat hoe de provincie samen met haar partners wil omgaan met de beschikbare ruimte. Met de Structuurvisie werkt de provincie aan een vitaal Zuid-Holland, met meer samenhang en verbinding tussen stad en land. Hierdoor is in Zuid-Holland goed wonen, werken en recreëren voor iedereen binnen handbereik. De provincie onderscheidt vijf hoofdopgaven:

  • aantrekkelijk en concurrerend internationaal profiel;
  • duurzame en klimaatbestendige deltaprovincie;
  • divers en samenhangend stedelijk netwerk;
  • vitaal, divers en aantrekkelijk landschap;
  • stad en land verbonden.

Naast het bieden van ruimte aan en het ordenen van functies richt de visie 2020 zich nadrukkelijk ook op het beschermen en ontwikkelen van ruimtelijke kwaliteiten. Functie en kwaliteit staan niet los van elkaar.

De provincie kiest ervoor om verstedelijking zoveel mogelijk in bestaand bebouwd gebied te concentreren. Hiermee wordt de kwaliteit van het bebouwde gebied behouden en versterkt. Op de kaart zijn het stedelijk netwerk en alle daarbuiten gelegen kernen in Zuid-Holland omgeven door bebouwingscontouren. Deze geven de grens van de bebouwingsmogelijkheden voor wonen en werken weer. De bebouwingscontouren zijn strak getrokken om het bestaand stedelijk gebied en de kernen, rekening houdend met plannen waar de provincie al mee heeft ingestemd. De planlocatie ligt binnen de bebouwingscontour.

Ook de instrumenten die de provincie inzet, komen in de Structuurvisie aan de orde. De provincie ordent op kaarten, ontwikkelt programma's en projecten, agendeert zaken en laat onderzoek uitvoeren. Zij stuurt op hoofdlijnen door kaders te stellen en het lokale bestuur ruimte te geven bij de ruimtelijke inrichting. Deze aanpak sluit aan bij de nieuwe stijl van besturen: 'Lokaal wat kan, provinciaal wat moet.'

De functiekaart geeft de gewenste en mogelijke ruimtelijke functies weer die in de structuurvisie zijn geordend, begrensd en vastgelegd als ruimtelijke beleid tot 2020. Op de functiekaart van de Structuurvisie is het plangebied aangeduid als "Stads- en dorpsgebied" (figuur 3).

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B117dorpsstr25to29-VA01_0003.png"

Figuur 3: uitsnede functiekaart.

Terwijl de functiekaart stuurt op 'wat en waar', stuurt de kwaliteitskaart op het 'waar en hoe'. Op de verbeterde kwaliteitskaarten zijn zowel de bestaande als de gewenste kwaliteiten benoemd op een globale regionale schaal. Op de kwaliteitskaart 2020 is dat 'Bestaand stedelijk- en dorpsgebied 2010'. De planontwikkeling is hiermee in overeenstemming.

Actualisering 2011 provinciale Structuurvisie

Provinciale Staten hebben op 30 januari 2013 de Actualisering 2012 Structuurvisie en Verordening Ruimte vastgesteld. De hoofdlijnen, hoofdopgaven en provinciale belangen van het ruimtelijk beleid blijven ongewijzigd. Daarnaast zijn er enkele technische correcties doorgevoerd.

Conclusie

De woningbouwontwikkeling is in overeenstemming met de uitgangspunten van de Provinciale Structuurvisie, omdat woningbouw binnen het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt.

2.2.2 Verordening Ruimte

Op grond van artikel 2, lid 1 van de Verordening Ruimte dienen bestemmingsplannen voor gronden buiten de bebouwingcontouren nieuwvestiging van stedelijke functies uit te sluiten. Uitgangspunt is dat nieuwe woonbebouwing binnen de bebouwingscontour dient plaats te vinden. De locatie is gelegen binnen de bebouwingscontour, zoals opgenomen in kaart 1 van de Verordening Ruimte. Mitsdien wordt voldaan aan het provinciale belang met betrekking tot locatiekeuze.

Molenbiotoop

Bestemmingsplannen voor gronden gelegen binnen de molenbiotoop van traditionele windmolens, zoals aangeduid op kaart 11, moeten de vrije windvang en het zicht op de molen voldoende garanderen. Daartoe worden in de bestemmingsplannen regels opgenomen die voldoen aan de hier relevant zijnde voorwaarden (artikel 13, lid 1 van de Verordening):

  • a. binnen de straal van 100 meter, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, mag geen nieuwe bebouwing worden opgericht of beplanting aanwezig zijn, hoger dan de onderste punt van de verticaal staande wiek;
  • b. binnen de straal van 100 tot 400 meter, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, moet wat betreft nieuwe bebouwing en beplanting het volgende zijn geregeld:
    • 1. Als de molen is gelegen in het gebied binnen de bebouwingscontour (zoals aangegeven op kaart 1) mag de maximale hoogte van bebouwing en beplanting niet hoger zijn dan 1/30ste van de afstand tussen bouwwerk en beplanting en het middelpunt van de molen, gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek (1 op 30-regel).

In lid 2 onder b. is een uitzondering voor situaties met bestaande beperkingen opgenomen. In afwijking hiervan is het oprichten van nieuwe bebouwing mogelijk als:

  • 1. er sprake is van een situatie waarin vrije windvang en het zicht op de molen al beperkt zijn door bebouwing, zolang de vrije windvang en het zicht op de molen niet verder worden beperkt, óf:
  • 2. zeker is gesteld dat de belemmering van de windvang en het zicht op de molen door maatregelen elders in de molenbeschermingszone worden gecompenseerd.

Ten noorden van de planlocatie staat op circa 180 meter de molen 'De Morgenster' aan het Noordeinde 96. De bouwhoogte van de woningen is zodanig dat aan deze voorwaarde wordt voldaan (zie verder 5.8.2).

Conclusie

De locatie is gelegen binnen de bebouwingscontour, zoals opgenomen in kaart 1 van de Verordening Ruimte. Mitsdien wordt voldaan aan het provinciale belang met betrekking tot locatiekeuze.

2.2.3 Provinciale Woonvisie 2011- 2020

Sinds 2008 is het beleidsveld wonen sterk in beweging. De woningmarkt is nagenoeg tot stilstand gekomen en daarmee ook de noodzakelijke doorstroming op die woningmarkt. De financiële crisis met de daarop volgende economische recessie hebben een grote impact op het functioneren van de woningmarkt. Woningen staan langer te koop en de prijzen dalen. Ondanks de crisis is er tot 2010 nog doorgebouwd, doordat projecten nog in ontwikkeling waren. Aan de vraagkant is de kwaliteitscomponent van groter belang geworden.

Aan de productiekant ontstaan momenteel nieuwe coalities onder marktpartijen, soms ook in samenwerking met overheden. Deze coalities zijn er enerzijds op gericht om de woningmarkt weer op gang te krijgen, anderzijds om kwaliteit te verbeteren en kosten te verlagen. De veranderde context en de conclusie dat sommige veranderingen structureel zijn, zijn voor de provincie aanleiding om de Woonvisie 2005-2014 te vernieuwen. In verband hiermede hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland op 12 oktober 2011 een nieuwe Woonvisie 2011-2020 vastgesteld. Deze visie is een basis voor nieuwe afspraken op provinciaal en (inter)regionaal niveau. In samenspraak met alle partijen op de woningmarkt moet dit leiden tot een kwantitatief en kwalitatief woningbouwprogramma met nieuwe samenwerkingsvormen en vernieuwd vertrouwen in elkaar.

De provinciale Woonvisie vormt het kader en formuleert de aandachtsvelden voor het beleidsveld wonen, zoals de provincie Zuid-Holland dat ziet. In regionale woonvisies wordt de provinciale Woonvisie verder ingevuld en uitgewerkt door de regio's. In deze regionale visies dienen ondermeer de verstedelijkingsafspraken Zuidvleugel en de nog te maken strategieën wonen Groene Hart en Delta vastgelegd te worden. De provincie Zuid-Holland wil de decentralisatie van de regie op de woningmarkt verder vormgeven door het belang van actuele regionale woonvisies te benadrukken. Voor de provincie Zuid-Holland zijn regionale woonvisies belangrijk en de provincie zal uitgangspunten hiervoor in de PSV opnemen. Bestaande afspraken zullen worden herijkt, indien aanpassingen nodig zijn op nieuwbouwprogramma's en verbetering van de (bestaande) kwaliteit. Deze aanpassingen worden verankerd in de provinciale en regionale woonvisies. De provincie stuurt hierop door onder andere te bevorderen dat regio's een actuele regionale woonvisie hebben.

Het plangebied ligt in het Groene Hart van de Randstad. De nieuwbouwontwikkeling van dit bouwplan is al verankerd in de provinciale Structuurvisie, het vigerende bestemmingsplan en de gemeentelijke Woonvisie (zie paragraaf 2.4.2), zodat dit woningbouwprogramma in overeenstemming is met het provinciale beleid.

Conclusie

Dit bestemmingsplan maakt de bouw van maximaal 13 woningen mogelijk. Deze opgave is in overeenstemming met de in de Provinciale Woonvisie vastgestelde uitgangspunten, omdat de nieuwbouw een bijdrage levert aan de vraag naar goedkope koopwoningen voor starters, middeldure woningen voor doorstromers/senioren en dure koopwoningen voor de doelgroep doorstromers.

2.3 Regionaal beleid

2.3.1 Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland

De gemeenten in de Rijnstreek, waaronder gemeente Alphen aan den Rijn, zijn vanaf 2011 aangesloten bij het Samenwerkingsverband Holland Rijnland. In verband hiermede is op 28 maart 2012 de eerste partiële herziening van de Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland vastgesteld door het Algemeen Bestuur Holland Rijnland, waarin de Regionaal Strategische Agenda van het voormalige Rijnstreekberaad, de Transformatievisie Oude Rijnzone en de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Boskoop/Rijnwoude  vanuit de Rijnstreek zijn ingebracht. Deze visie is het gemeenschappelijke toetsingskader van alle Holland Rijnland-gemeenten, waartoe nu ook Alphen aan den Rijn behoort. Op basis hiervan worden de ruimtelijke ontwikkelingen in Holland Rijnland tot 2020 getoetst. De regionale structuurvisie bevat zeven kernbeslissingen die uitgaan van een evenwichtige ontwikkeling van wonen, recreatie, infrastructuur en intensief, meervoudig en duurzaam ruimtegebruik. De kernbeslissingen zijn:

  • Holland Rijnland is een top woonregio;
  • Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  • concentratie van stedelijke ontwikkeling;
  • groen-blauwe kwaliteit staat centraal;
  • de Bollenstreek, Veenweide en de Plassen blijven open;
  • twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en greenport;
  • verbetering van de regionale bereikbaarheid. 

De woningbouwontwikkeling aan de Dorpsstraat 25-29 in Aarlanderveen levert een bijdrage aan uitwerking van de eerstgenoemde kernbeslissing om stedelijk gebied  van Holland Rijnland netto 40.000 woningen te bouwen in de periode 2000-2020. Een gedifferentieerde woningvoorraad is hierbij een belangrijk uitgangspunt. Om dit te bewerkstelligen is afgesproken dat in de regio per gemeente 30 procent van de woningbouwopgave in de sociale sector wordt gerealiseerd. Voor de gemeenten Alphen aan den Rijn, Rijnwoude en Nieuwkoop gelden de afspraken zoals vastgelegd in de Regionale Woonvisie Rijnstreek. Het doel hiervan is voorzien in de regionale behoefte. In de regionale woonvisie zal de differentiatie nader worden ingevuld. Op de visiekaart maakt het plangebied onderdeel uit van het 'Stedelijk gebied'.

Conclusie

De woningbouwontwikkeling levert een bijdrage aan het woningbouwprogramma tot 2020 in de regio Holland Rijnland. De woningen worden gerealiseerd in het stedelijk gebied. Tevens wordt ingespeeld op de gewenste woonmilieus. Het planinitiatief is derhalve in overeenstemming met de  eerste herziening van de Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland.  

2.3.2 Regionale woonvisie Rijnstreek 2005 -2009

Het portefeuillehoudersoverleg ruimtelijke ordening c.a. van de Rijnstreek heeft op 27 oktober 2005 de Regionale woonvisie Rijnstreek 2005 - 2009 vastgesteld. In deze regionale woonvisie van de gemeenten Alphen aan den Rijn, Rijnwoude, Nieuwkoop en de voormalige gemeenten Jacobswoude, Liemeer en Ter Aar is expliciet aandacht besteed aan de werking van de regionale woningmarkt. Belangrijke constatering is dat elke gemeente in beginsel in staat is om tot 2015 de eigen woningbehoefte te accommoderen, en geen beroep doet op bouwruimte elders (met uitzondering van intramurale plaatsen).

Conclusie

Het woningbouwprogramma voor Alphen aan den Rijn voor de periode 2010 - 2014 is vastgesteld op 778 woningen. Onderhavige bouwplanontwikkeling maakt onderdeel uit van de woningbouwopgave.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Structuurvisie 2031

De structuurvisie maakt ruimtelijke keuzes voor de ontwikkeling van de stad. Het geeft aan waar gebouwd mag worden, waar de natuur behouden blijft waar de infra- en economische structuur versterkt moeten worden. Maar vraagt ook aandacht voor bijvoorbeeld identiteit, de gewenste omvang van de gemeente, het woonmilieu en de benodigde voorzieningen. Om een kader te kunnen bieden voor ruimtelijke ontwikkelingen en om die ontwikkelingen te kunnen sturen is een structuurvisie nodig. De laatste structuurvisie voor Alphen aan den Rijn stamt uit 1973. Op dit ogenblik ontbreekt dus een actuele ruimtelijke visie op de stad. De structuurvisie is een ruimtelijk toekomstbeeld voor de lange termijn (2031). Het zet een koers uit en schept een kader voor hoe de stad er over twintig à dertig jaar uit moet zien. En dat op basis van de huidige kwaliteiten en kansen van Alphen aan den Rijn.

Op basis van een ambitiedocument is de Structuurvisie opgesteld. De raad heeft de Structuurvisie op 11 juli 2013 vastgesteld. In de Structuurvisie is beschreven dat de beleving en gebruiksmogelijkheden van het Groene Hart kan worden vergroot door niet alleen in te zetten op onderhoud en beheer maar ook te kijken naar nieuwe betekenissen: een actief landschap waarbinnen de dorpen Zwammerdam en Aarlanderveen een impuls en ontwikkelkansen krijgen. De roep om het benutten van de binnenstedelijke locaties en hergebruik van leegstaande gebouwen, vraagt om een actieve gemeente die initiatieven faciliteert en stimuleert.

Conclusie

De woningbouwontwikkeling aan de Dorpsstraat 25 - 29 in Aarlanderveen levert een bijdrage aan de ontwikkelkansen van Aarlanderveen om de leefbaarheid in de kernen in stand te houden. Een leegstaand bedrijfsgebouw maakt plaats voor de woningbouwopgave met de gewenste gedifferentieerde woonmilieus.

2.4.2 Woonvisie Alphen aan den Rijn 2004-2018

De “Woonvisie Alphen aan den Rijn 2004 – 2018” is in november 2004 door de gemeenteraad vastgesteld. In deze visie is vastgelegd hoe Alphen aan den Rijn in de woningbehoefte van haar burgers wil voorzien tot 2009 (specifiek vastgelegd in een bouwprogramma) én tot 2018 (globaal vastgelegd door middel van uitvoeringsmaatregelen).

Het doel van het beleid in de woonvisie is drieledig:

  • Het realiseren van vrije keuze op de woningmarkt;
  • Het creëren van zelfredzaamheid waar mogelijk en overheidsinterventie waar nodig;
  • Het mogelijk maken van zelfstandig wonen, zolang men dit wenst of zolang dit verantwoord is.

De Woonvisie vormt het afwegingskader waarbinnen de gemeente de invulling van bouwlocaties baseert. In de Woonvisie is vastgelegd hoe Alphen aan den Rijn in de woningbehoefte van haar burgers wil voorzien. Om in te spelen op de woningbehoefte van verschillende doelgroepen, heeft de gemeente een dubbele opgave: het gaat niet alleen om het aantal woningen (kwantiteit), maar ook om het type woningen (kwaliteit).

Het uiteindelijke doel is om het woningaanbod en woningvraag van de verschillende doelgroepen dusdanig op elkaar af te stemmen, dat ieder Alphens huishouden een woning vindt die aansluit op zijn of haar woningbehoefte. Om dit doel te bereiken, wordt ingezet op nieuwbouw (het bouwprogramma) en doorstroming binnen de bestaande woningvoorraad.

De Woonvisie bevat daarom naast een bouwprogramma verschillende uitvoeringsmaatregelen, die erop gericht zijn gericht de woningvraag zo goed mogelijk te faciliteren. Het bouwprogramma wordt veelal gebaseerd op de uitkomsten van het onderzoek naar de marktopnamecapaciteit van het woningbouwprogramma dat eens per twee jaar wordt geactualiseerd. Met het verhuisketenonderzoek, dat eens per drie jaar wordt uitgevoerd, wordt getoetst of het bouwprogramma de gewenste doorstroming op onze woningmarkt heeft gegenereerd. Het bouwprogramma, integraal onderdeel van de Woonvisie, omvat de grotere nieuwbouwlocaties in Alphen aan den Rijn (onderhavige planlocatie valt niet onder deze noemer). De samenstelling van het (aangepaste) bouwprogramma is dusdanig dat de realisering er – samen met de verwachte doorstroming – toe zal leiden dat in de kwalitatieve woonruimtevraag zal kunnen worden voorzien.

Conclusie

Het bouwprogramma voorziet in het oprichten van maximaal 13 woningen, waaronder starters- en seniorenwoningen. Deze planontwikkeling levert een bijdrage aan uitvoering van de Woonvisie om voldoende woningen te realiseren voor de doelgroepen starters, doorstromers en senioren.

2.5 Conclusie

Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat dit bestemmingsplan in overeenstemming is met het rijksbeleid. Het betreft immers een locatie binnen het stedelijke gebied. Dit sluit aan bij bundeling van verstedelijking. Er is geen stijdigheid met de rijksbelangen.

Deze planontwikkeling is in overeenstemming met de provinciale Structuurvisie en de Verordening Ruimte, omdat het plangebied is opgenomen binnen de zogenaamde rode contour en is aangeduid als stads- en dorpsgebied.

Woningbouw op onderhavige locatie past voorts binnen de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid, zoals dat is vastgelegd in de hiervoor genoemde beleidsdocumenten.

Hoofdstuk 3 Inventarisatie plangebied

De belangrijkste functie in de woonkern van Aarlanderveen is de woonfunctie. Andere functies in het gebied zijn: (agrarische) bedrijvigheid, detailhandel, horeca, maatschappelijke voorzieningen, kerk, begraafplaats, sportvelden. Deze functies komen verspreid voor over het hele lint, met een accent in het centrum deel. Aan weerszijden van het plangebied staan woningen. Ook tegenover het plangebied staan woningen. Aan de Dorpsstraat 4 is nog een veehouderijbedrijf gevestigd.

In het plangebied staat bedrijfsbebouwing van een voormalige zuiveltechnologiebedrijf R. van 't Riet. Dit bedrijf is verplaatst naar Nieuwkoop. Het plangebied is nagenoeg volledig bebouwd. Ook het voorterrein is volledig verhard. De bebouwing wordt gesloopt om een woningbouwontwikkeling mogelijk te maken.

De bestaande bedrijfsbebouwing. De watergang achter het plangebied met rechts de Hogedijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B117dorpsstr25to29-VA01_0004.png"

Achterzijde bedrijfsgebouwen vanaf Hogedijk. Naast het perceel staat woonbebouwing.

Hoofdstuk 4 Stedenbouwkundige visie

4.1 Randvoorwaarden en uitgangspunten

Een gemengd woningbouwprogramma wordt voorgestaan, dat aansluit bij de woningbehoefte voor de bevolking van de kern Aarlanderveen. Doelgroepen waarvoor weinig ruimte is zijn bijvoorbeeld jongeren en senioren die in een aangepaste woning in het eigen dorp willen blijven wonen. Hiermee kan de doorstroming worden bevorderd. De opzet is die van een hof welke zichtbaar is vanaf de Dorpsstraat. Door een gevarieerd programma met kleine en grotere woningen is een woningbouwprogramma van maximaal 13 stuks haalbaar. Bijzondere aandacht vraagt de inrichting van de openbare ruimte en het oplossen van het parkeervraagstuk. Een karakteristiek dorpsbeeld dient te worden nagestreefd.

De entree van het hof aan de Dorpsstraat moet een hoogwaardig uiterlijk hebben en houden, zonder parkeerplaatsen en schuttingen. Eventuele vlonders aan de oever op het achtererf moeten op een zorgvuldige wijze worden mee-ontworpen. Verder zijn de volgende randvoorwaarden meegegeven:

  • 1. De rooilijn van de Dorpsstraat moet worden gerespecteerd. Vanouds behoort dit gedeelte tot de dorpskern. Door de voormalige spoorweg en autoweg is dit gedeelte afgesneden.
  • 2. Er wordt gestreefd naar een planontwikkeling dat qua openbare ruimte iets toevoegt aan dit deel van de dorpskern.
  • 3. Bouwen op de achterzijde van het terrein langs de ringvaart wordt niet uitgesloten, tussen het water en de woningen dient een bebouwingsvrije strook te worden aangehouden van minimaal 5 meter.

4.2 Planbeschrijving

Met inachtneming van de gestelde randvoorwaarden en uitgangspunten is is een woningbouwplan ontwikkeld voor maximaal 13 woningen. Het ontwerp is gericht op een verantwoorde stedenbouwkundige en landschappelijke inpassing in dit gedeelte van de Dorpsstraat. Om dit mogelijk te maken wordt de bestaande bedrijfsbebouwing gesloopt. De woningen worden ontsloten vanaf een nieuw aan te leggen erftoegangsweg vanaf de Dorpsstraat.

Het plan omvat 13 nieuwbouwwoningen voor diverse doelgroepen: senioren, starters en gezinnen. De opbouw is dan ook gevarieerd in schakeling en massa. Met deze elementen is een hofje samengesteld waarmee recht wordt gedaan aan de ligging binnen de historische dorpskern van Aarlanderveen. Aan de zijde van de Dorpsstraat wordt de bestaande straatwand ingevuld, terwijl het achterliggende hofje een eigen kwaliteit krijgt als informele verblijfsplek en openbare ruimte.

De architectonische uitwerking sluit aan op het dorpse karakter van Aarlanderveen: gemetselde en gestucte of gekeimde vlakken wisselen elkaar af, daken worden voorzien van kappen met keramische pannen en voorzien wordt in overstekken met passende detaillering van kralen en klossen.

Het parkeren wordt grotendeels opgelost in het centrum van het plan. Hierbij wordt zowel inbedding in het groen door bomen en hagen ingezet als het dubbel gebruik van de parkeerplaatsen als openbare speelruimte. Dit betekent dat bij de invulling van het terrein en de bestrating gekozen zal worden voor zoveel mogelijk doorlopende vlakken en zo min mogelijk profileringen van wegen en trottoirs. In figuur 4 is een verkavelingstekening opgenomen van het stedenbouwkundig plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B117dorpsstr25to29-VA01_0005.png"

Figuur 4: Verkavelingsplan.

Woningbouwpgromma

Het woningbouwprogramma speelt in op de behoefte aan starters- en seniorenwoningen (5 stuks). Voorts worden 3 geschakelde woningen, 2 twee-onder-eenkapwoningen en 1 vrijstaande woning opgericht, zodat de doorstroming in het dorp kan worden bevorderd. Het volgende woningbouwprogramma wordt gerealiseerd:

Tabel 4.1 Programmadifferentiatie.

Categorie   programma   financieringscategorie   aantal woningen  
Bereikbaar   koop   < € 200.000,-   4  
Middelduur   koop   > € 200.000 - < 350.000   5  
Duur   koop   > € 350.000   4  
Totaal       13  

Een artists impression is opgenomen in figuur 5.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B117dorpsstr25to29-VA01_0006.png"

Figuur 5: Artists impression plangebied.

Hoofdstuk 5 Milieu-aspecten

De beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening groeien de laatste decennia steeds meer naar elkaar toe. Ook op rijksniveau wordt steeds meer aandacht gevraagd voor de wisselwerking tussen milieu en ruimtelijke ordening. Milieubeleid kan beperkingen opleggen aan de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen maar is primair bedoeld om een zo optimaal mogelijke leefomgeving te realiseren. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de omgevingsaspecten die een rol spelen bij ruimtelijke ontwikkelingen binnen dit plan. Deze onderwerpen worden in dit hoofdstuk toegelicht.

5.1 M.E.R.

5.1.1 Wettelijk kader

In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling ook uitgevoerd moet worden als een project, dat wordt genoemd in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r., nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Omdat dit project wordt genoemd in de D-lijst (categorie D 11.2, stedelijk ontwikkelingsproject), maar de omvang onder de drempelwaarde van 2.000 woningen ligt, kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling, die onderdeel moet zijn van deze ruimtelijke onderbouwing.

5.1.2 Onderzoek/ beoordeling

De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU Richtlijn m.e.r. De richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De Europese regelgeving is in de Nederlandse wetgeving onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (verder Wm) en in het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de bijlagen behorende bij het Besluit m.e.r. zijn de m.e.r.-plichtige activiteiten (de C-lijst) en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten (de D-lijst) beschreven.

De planontwikkeling zit qua omvang ruim onder de grens voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Zoals de hieronder beschreven milieuparagrafen en -onderzoeken aantonen heeft dit bestemmingplan ook om andere redenen dan de omvang (zoals bijvoorbeeld de aard van de ontwikkeling of een ligging nabij een gevoelig gebied) geen significante nadelige gevolgen voor het milieu.

5.1.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-beoordelingsplichtig, en dus ook niet m.e.r.-plichtig.

5.2 Bedrijvigheid

5.2.1 Wettelijk kader

Bedrijvigheid is een milieubelastende activiteit. Ten gevolge van aanwezige bedrijvigheid kan mogelijk hinder voor de omgeving optreden met betrekking tot de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar. Nieuwe situaties, waarin milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies met elkaar worden gecombineerd, moeten worden beoordeeld op mogelijke hindersituaties. Daarbij wordt getoetst aan de Wet milieubeheer, Algemene Maatregelen van Bestuur onder de Wet milieubeheer en de brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009).

Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor. Langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.

5.2.2 Milieuzonering

Het plangebied kan getypeerd worden als een 'rustig gebied', omdat sprake is van een overwegende woonbebouwing. De richtafstanden uit de VNG-publicatie voor de omgevingstypen bij verschillende hindercategorieën zijn in tabel 5.1 vermeld.

Tabel 5.1: Richtafstanden en omgevingstype.

Milieucategorie   Richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  

Met behulp van het inrichtingenbestand is geïnventariseerd welke bedrijven relevant kunnen zijn voor de geplande woningbouw. Voor het bepalen van de milieuzones is uitgegaan van de afstandnormen op basis van de VNG-richtlijn. Voor het oprichten van deze woningbouwontwikkeling zijn de volgende nabijgelegen bedrijfsmatige (agrarische) activiteiten relevant:

Tabel 5.2: Overzicht nabijgelegen milieubelastende activiteiten.

Bedrijf   Adres   Richtafstand rustig gebied   Opmerking  
Veehouderijbedrijf
(milieucategorie 3.2)  
Hogedijk 8, Aarlanderveen   100 m   Het veehouderijbedrijf ligt op een grotere afstand dan 100 meter van het plangebied.  
Veehouderijbedrijf   Dorpsstraat 4, Aarlanderveen   50 m   De afstand gaat gelden, nadat de gemeente een geurverordening heeft vastgesteld.  
Opslag agrarisch materieel (onbebouwd)
(mlieucategorie 2)  
Ten noorden van Nieuwkoopseweg en ten oosten van de Hogedijk   30 m   De woningen in plangebied liggen op een afstand van 70 meter.  

De opslag van agrarisch materieel ten noorden van de Nieuwkoopseweg en ten oosten van de Hogedijk valt onder milieucategorie 2 (dienstverlening t.b.v. de landbouw < 500 m²). Deze inrichting valt vanaf 1 januari 2008 onder het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het zogenaamde Activiteitenbesluit). De woningbouw ligt op een afstand van meer dan 70 meter van deze bedrijfsactiviteiten, zodat er vanuit milieuzonering hiertegen geen bezwaren zijn.

Aan de Dorpsstraat 4 is een kleine veehouderij gevestigd met minder dan 50 stuks rundvee. In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het oprichten van 6 woningen. Op het bedrijf is de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing (zie hierna).

Het veehouderijbedrijf aan de Hogedijk 8 valt onder milieucategorie 3.2. Hiervoor is eveneens de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing (zie hierna). Voor het overige zijn er geen milieubelastende activiteiten in de directe omgeving ten opzichte van de woningbouwontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B117dorpsstr25to29-VA01_0007.png"

Het agrarisch bedrijf aan de Hogedijk 8. Het veenweidegebied. Rechts gedeeltelijk zichtbaar de opslag van agrarisch materieel.

Wet geurhinder en veehouderij

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij gelden er voor veehouderijbedrijven afstanden die in het kader van de milieuvergunningverlening en het Activiteitenbesluit moeten worden aangehouden tussen een veehouderij en woningen. Voor een woning binnen de bebouwde kom tot een veehouderij geldt een afstand van 100 meter. De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat. Tevens moet beoordeeld worden of het bedrijf niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.

Activiteitenbesluit

Het Activiteitenbesluit is van toepassing op o.a. veehouderijbedrijven waar niet meer dan 200 stuks meldrundvee worden gehouden en opslagen van vaste mest. Het Activiteitenbesluit bevat voorwaarden die bepalen of een inrichting wel of niet onder het Besluit valt. Deze voorwaarden hebben onder andere betrekking op het aantal dieren, de afstand tot een kwetsbaar gebied, de afstand tot gevoelige objecten en de aard en capaciteit van stoffen die worden op- en overgeslagen. Indien niet aan de minimale afstanden wordt voldaan, is het bedrijf Wm-vergunningplichtig. De minimale afstanden zijn weergegeven in tabel 5.3. Naast de in de tabel genoemde afstanden gelden minimale afstanden tot opslagen van mest, afgedragen gewassen en dergelijke.

Tabel 5.3 Minimale afstanden landbouwbedrijven.

  inrichting waar landbouwhuisdieren
worden gehouden  
inrichting waar geen landbouwhuisdieren
worden gehouden  
minimumafstand binnen de bebouwde kom   100 m   50 m  
minimumafstand buiten de bebouwde kom   50 m   25 m  

Bij het toelaten van nieuwe gevoelige functies en de nieuwbouw of uitbreiding van agrarische bedrijven dient rekening te worden gehouden met (afstands)normen ten aanzien van landbouwbedrijven. Op grond hiervan dient een afstandnorm van 100 meter te worden aangehouden, omdat het plangebied onder de noemer I valt. De afstand kan met 50 meter worden verminderd, wanneer de gemeente een Geurverordening vaststelt op basis van de Wet geurhinder en veehouderij (afgekort Wgv).

Veehouderij Hogedijk 8, Aarlanderveen

De afstand tussen het veehouderijbedrijf aan de Hogedijk 8 en de woningbouw bedraagt meer dan 100 meter bedraagt, zodat de bedrijfsvoering niet wordt beperkt door deze woningbouwontwikkeling. Het woon- en leefklimaat in het plangebied kan voldoende worden gegarandeerd

Veehouderij Dorpstraat 4, Aarlanderveen

Per 1 januari 2013 geldt de zonering als gegeven in de Wet geurhinder en veehouderij. De normering in een Geurverordening heeft dan rechtstreekse werking. Voor het buitengebied van Alphen aan en Rijn is een Geurgebiedsvisie opgesteld. De vaste afstanden in de kern van Aarlanderveen worden verkleind tot 50 m. De Geurverordening waarin dit is geregeld is op 28 maart 2013 vastgesteld. Voor dit veehouderijbedrijf is op 29 december 2011 een omgevingsvergunnning verleend voor het oprichten van een nieuwe rundveestal. De bestaande stal wordt vervangen door nieuwbouw (vervangende nieuwbouw). De nieuwe stal is aan de achterzijde van het perceel gepland. Tussen de stal en de oorspronkelijke boerderij komt nog een veldschuur. De afstand tussen het dierenverblijf en de dichtstbijzijnde nieuw te bouwen woning aan de Doprsstraat 25-29 bedraagt 56 meter. Dit betekent dat op grond van de Geurverordening wordt voldaan aan de minimum afstand van 50 m binnen de bebouwde kom voor het houden van melkrundvee en paarden. De bedrijfsvoering van het veehouderijbedrijf wordt door deze planontwikkeling daarom niet belemmerd. Een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd in het plangebied.

Vanuit milieuzonering bestaan er geen overwegende bezwaren tegen de beoogde woningbouwontwikkeling aan de Dorpsstraat 25 -29 in Aarlanderveen.

5.2.3 Conclusie

Met inachtneming van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat in deze situatie sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, omdat de minimale afstand tussen de genoemde (agrarische) bedrijfsmatige activiteiten en de woningbouwontwikkeling in acht wordt genomen op grond van het bepaalde in de Geurverordening. De planontwikkeling geeft vanuit milieuzonering geen beperkingen voor de aanwezige milieubelastende activiteiten.

5.3 Bodem

5.3.1 Wettelijk kader

Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft.

5.3.2 Inventarisatie bodemkwaliteit

De locatie bestaat uit een bedrijfsterrein, bestemd voor woningbouwontwikkeling. De locatie is in gebruik geweest voor een zuivelwerktuigenfabriek en een benzine-service-station. Er zijn enkele boven- en ondergrondse tanks bekend. In oude onderzoeksrapporten is in de bovengrond een matige verontreiniging met lood geconstateerd.

Van de bodem in deze regio is bekend dat er sprake kan zijn van toemaakdekgronden, oude ophooglagen die materiaal bevatten afkomstig uit grote steden. Deze lagen kunnen verontreinigd zijn met zware metalen en/of PAK.

Recentelijk is voor de beoogde woningbouwontwikkeling een verkennend bodemonderzoek verricht (Grondslag, kenmerk 3961, 3 januari 2013, Bijlage 1). De bovenlaag tot circa 1 meter onder het maaiveld is matig tot sterk verontreinigd met zware metalen. Ter plaatse van een voormalige bovengrondse tank aan de noordzijde is in de bovengrond een sterke verontreiniging met minerale olie gemeten. Het grondwater is matig verontreinigd met barium en voor de overige parameters niet tot licht verontreinigd. Het bevoegd gezag Wet bodembescherming heeft een beschikking afgegeven en is van oordeel dat de verontreiniging met zware metalen niet een geval van ernstige bodemverontreiniging betreft.

De verontreiniging met minerale olie in de bovengrond ter plaatse van de voormalige bovengrondse tank aan de noordzijde houdt hoogstwaarschijnlijk verband met een calamiteit in 1998 waarbij na overvulling aansluitend maatregelen zijn getroffen. De verontreiniging moet worden verwijderd. Hiervoor dient een plan van aanpak bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming te worden ingediend en goedgekeurd.

5.3.3 Conclusie

Nader onderzoek naar de verontreinigingen met zware metalen is niet noodzakelijk voor de beoogde woningbouwontwikkeling. De sterke verontreiniging met minerale olie wordt gezien als een nieuw geval van bodemverontreiniging conform de Wet bodembescherming. Deze verontreiniging moet worden verwijderd. Dit kan door middel van een vooraf door het bevoegd gezag Wet bodembescherming goedgekeurd plan van aanpak plaatsvinden. Deze aanbeveling wordt door initiatiefnemer overgenomen. Hij zal hiervoor tijdig een zogenaamde BUS-melding bij het bevoegd gezag indienen.

5.4 Geluid

5.4.1 Wettelijk kader

Geluidsoverlast kan veroorzaakt worden door industrielawaai, railverkeerslawaai, wegverkeerslawaai en luchtverkeerslawaai van Schiphol. In het plangebied is vooral wegverkeerslawaai relevant. Langs en door het plangebied loopt een aantal drukke verkeerswegen. De wettelijke geluidzones van deze wegen reiken tot binnen het plangebied. Het plan betreft de omzetting van een niet-geluidsgevoelige bestemming (bedrijfsfunctie) naar een geluidgevoelige bestemming (woonfunctie).

5.4.2 Verkeerslawaai

Ter bepaling van de geluidsbelasting dient op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) iedere weg in beschouwing te worden genomen, tenzij deze binnen een woonerf gelegen is of voor de weg een maximum rijsnelheid van 30 km/uur geldt. Deze wegen hebben een zone. Dit is een aandachtsgebied waarbinnen een akoestisch onderzoek dient plaats te vinden, voor zover sprake is van wonen. De grootte van de zones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de definitie van het gebied (buitenstedelijk of binnenstedelijk). Buitenstedelijk is het gebied dat buiten de bebouwde kom is gelegen en het gebied binnen de bebouwde kom voor zover liggend langs een autosnelweg. Het overige gebied is binnenstedelijk.

De relevante weg in de directe omgeving van het plangebied is alleen de Nieuwkoopseweg N231. Deze weg is tot 200 meter van het plangebied aangemerkt als een zogenaamde 50 km/h zone. De Dorpsstraat zelf is een 30 km/ uur zone. In verband met het vorenstaande is een akoestisch onderzoek uitgevoerd door S & W consultancy te Vlissingen (rapportnummer 2120898 van 18 januari 2013, Bijlage 2). Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat ten gevolge van wegverkeerslawaai de voorkeursgrenswaarde van 48 (dB) Lden wordt overschreden met maximaal 6 dB, inclusief 5 dB aftrek als bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder. Op basis van regionaal vastgesteld geluidbeleid is een maximale hogere waarde mogelijk is tot 58 dB. Hieraan wordt aan voldaan. Het treffen van bron- of overdrachtsmaatregelen aan of langs de beschouwde weg is uit financieel oogpunt niet haalbaar. De procedure hogere grenswaarde ten gevolge van het wegverkeerslawaai zal gelijktijdig worden gestart met de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan.

In het kader van het Bouwbesluit zal voor de woningen een onderzoek plaatsvinden naar de geluidwering van de gevels van de woningen. Bij dit onderzoek dient uitgegaan te worden van de cumulatieve geluidsbelasting van alle wegen zonder aftrek op grond van artikel 110 Wet geluidhinder. Dit onderzoek zal te zijner tijd in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning om advies worden voorgelegd aan de Omgevingsdienst West-Holland.

5.4.3 Vliegtuiglawaai

Het Rijk wil voldoende groeimogelijkheden voor Schiphol en wil daarom voorkomen dat er meer mensen komen te wonen op plaatsen waar veel vliegtuiggeluid is. In de PKB Nota Ruimter (2004) is een gebied aangewezen waar geen nieuwe woningbouw mag plaatsvinden, de zgn. 20Ke-contour. De Nota Ruimte is in 2012 vervangen door de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. In deze Structuurvisie is de 20Ke-contour niet opgenomen, het is de bedoeling dat de contour in het Luchthavenindelingsbesluit wordt opgenomen. Op grond van artikel 9.1.2 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening geldt het recht op grond van de Nota Ruimte nog tot maart 2014.

In de Nota Ruimte is opgenomen dat herstructurering en intensivering binnen bebouwd gebied (rode contouren) wel is toegestaan binnen de 20Ke-contour. De rode contouren zijn aangegeven in de provinciale Structuurvisie. In het geval dat binnen de 20KE contour gebouwd wordt, dient wel in het (steden)bouwkundig ontwerp rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van vliegtuiggeluid, ten einde de leefomgevingskwaliteit zo veel mogelijk overeind te houden, bijvoorbeeld door een betere geluidsisolatie in het dak toe te passen.

geconstateerd is dat de bouwlocatie binnen de 20 KE-contour van de luchthaven Schiphol ligt. Het bouwplan ligt echter niet binnen de zone voor bouwbeperkingen op grond van het Luchthaven Indelingsbesluit. Het bouwplan heeft betrekking op het realiseren van 13 (extra) woningen. Deze woningen liggen binnen de rode contouren, zoals vastgesteld door de provincie Zuid-Holland. Dit betekent dat realisatie mogelijk is. Bij het ontwerp van de woningen zal overeenkomstig het advies van het ministerie Infrastructuur en Ruimte rekening worden gehouden met vliegtuiglawaai.

5.4.4 Conclusie

Vanuit de Wet geluidhinder bestaan er geen beperkingen tegen onderhavige planontwikkeling, die dit bestemmingsplan mogelijk maakt, nadat een procedure hogere grenswaarde ten gevolge van het wegverkeerslawaai is doorlopen.

5.5 Externe Veiligheid

5.5.1 Wettelijk kader

Bij Externe Veiligheid (EV) gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de opslag, productie of het transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:

  • Het Plaatsgebonden risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers.
  • Het Groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.

Bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour van het PR:

  • rond inrichtingen, waarin opslag/verwerking van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • langs transportroutes (weg, spoor, water, buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is opgenomen dat voor iedere toename van het GR een verantwoordingsplicht geldt, ook als de verandering geen overschrijding van de norm veroorzaakt.

Beleidsvisie externe veiligheid Gemeente Alphen aan den Rijn

De gemeenteraad van Alphen aan den Rijn heeft op 1 maart 2012 de Beleidsvisie externe veiligheid vastgesteld. De visie geeft inzicht in de risico's die er zijn in het omgaan met gevaarlijke stoffen. Verder wordt er helderheid verschaft over de veiligheidsniveau's die worden nagestreefd. Op basis van de Stadsvisie Alphen aan den Rijn wil Alphen een veilige en prettige woonstad zijn met goede verbindingen naar de omgeving. Toegespitst op externe veiligheid betekent dit dat de volgende uitgangspunten gelden:

  • 1. de gemeente is een middelgrote woonstad met goede verbindingen naar de omgeving die ruimte wil bieden voor kwalitatief hoogwaardig en veilig wonen;
  • 2. de gemeente streeft naar werkgelegenheid die past bij een stad met een accent op de woonfunctie;
  • 3. om ruimte te geven aan de woonfunctie zal er in toenemende mate behoefte zijn aan ruimte waar het schoon en veilig is. Daarom wil de gemeente het ruimtebeslag van risicobronnen niet verder laten toenemen;
  • 4. nieuwe bedrijventerreinen dienen veilig te zijn;
  • 5. bestaande situaties worden niet actief veranderd.

In de beleidsvisie staan samengevat voor externe veiligheid de volgende ambities:

  • a. de hele gemeente is en blijft veilig voor risico's van gevaarlijke stoffen;
  • b. er doen zich geen incidenten voor met gevaarlijke stoffen die tot grote aantallen slachtoffers leiden;
  • c. het beginsel van stand still wordt toegepast;
  • d. veiligheidsniveaus zijn afgestemd op de kwetsbaarheid van de functies in een deelgebied;
  • e. er komt ruimte voor ontwikkeling met behoud van veiligheid;
  • f. het streven is er op gericht om het groepsrisico door nieuwe ontwikkelingen niet boven de orientatiewaarde uit te laten komen.

De ambities zijn vertaald naar de vlekkenkaart 'na te streven ruimtelijke inrichting 2018'.

5.5.2 Inventarisatie risicobronnen

Transport gevaarlijke stoffen

Gevaarlijke stoffen worden vervoerd over de modaliteiten binnenwater, spoor, weg en door buisleidingen. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de transportas dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld.

Transport over water

Er ligt in de omgeving van het plangebied geen hoofdvaarweg, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Transport over spoor

Er ligt in de omgeving van het plangebied geen spoorbaan. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Wegtransport

De provinciale wegen zijn door de provincie vrijgegeven voor het transport van gevaarlijke stoffen. De gemeente Alphen aan den Rijn heeft een routeringsbesluit genomen waarin een route voor het transport van gevaarlijke stoffen binnen de gemeente aangewezen is. Ook volgens dit besluit is vervoer van gevaarlijke stoffen over de N231 toegestaan. De conclusie is dat over de N231 vervoer van gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden.

De N231 is niet op de risicokaart opgenomen. Dit duidt erop dat er slechts een gering aantal transporten van gevaarlijke stoffen over deze weg zal plaatsvinden. Het zal daarbij vooral gaan om lokaal en regionaal bestemmingsverkeer.

Om een inschatting te krijgen van de hoogte van de risico's is gebruik gemaakt van de vuistregels van de (concept) Handleiding Risicoanalyse transport. In par. 1.2.3 van de bijlage bij de handleiding zijn vuistregels gegeven voor een weg buiten de bebouwde kom (80 km/uur). In par. 1.2.3.1 zijn vuistregels voor het plaatsgebonden risico PR=10-6 gegeven. Volgens vuistregel 2 is er geen plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 bij minder dan 500 GF3-transporten. Gelet op het feit dat de N231 niet op de risicokaart staat is daar hier sprake van. De conclusie is dat er geen sprake is van een plaatsgebonden risicocontour PR=10-6.

In par. 1.2.3.2 zijn vuistregels voor het groepsrisico gegeven. Voor toepassing van de vuistregels zijn de aard van de transporten, de personendichtheid, de afstand van bebouwing tot de as van de weg en de vraag of sprake is van 1- of 2-zijdige bebouwing van belang.

Het is niet aannemelijk dat sprake is van LT3, GT4 of GT5 transporten. Bij de toepassing van de vuistregels is er van uitgegaan dat er sprake is van 2-zijdige bebouwing, de personendichtheid 100/ha is en de afstand van de bebouwing tot de as van de weg 10 meter is. Uit tabel 6 blijkt dat onder deze uitgangspunten het groepsrisico maximaal 0,1 * de oriëntatiewaarde van het groepsrisico is, indien er maximaal 90 transporten GF3 (bijv. LPG) over de N231 plaatsvinden. Dit is gelet op de aard van de weg niet aannemelijk dat een groter aantal transporten GF3 over deze weg zal rijden. De conclusie is dat het groepsrisico maximaal 0,1 * de oriëntatiewaarde van het groepsrisico is.

Volgens het afwegingskader groepsrisico van de beleidsvisie valt het groepsrisico vanwege de N207 in niveau 2. Bij dit niveau gelden een 3-tal voorwaarden:

  • 1. de hulpdiensten kunnen adequaat ingrijpen als een calamiteit zich voordoet;
  • 2. alle redelijkerwijs te treffen maatregelen zijn getroffen om het risico te reduceren;
  • 3. de bevolking is goed geïnformeerd over hoe te handelen bij een calamiteit.

Zowel in Aarlanderveen als in Nieuwkoop zijn brandweerposten. Hiervandaan kan de brandweer adequaat ingrijpen bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Gelet op het beperkte aantal transporten van gevaarlijke stoffen is het treffen van aanvullende risicoreducerende maatregelen niet redelijk. De gemeente zal periodiek aandacht besteden aan de risico's en wat te doen in geval van een calamiteit. Hiermee wordt voldaan aan de voorwaarden uit de beleidsvisie.

Transport per buisleiding

Voor zoneringsafstanden van hogedruk gasleidingen geldt vanaf 1 januari 2011 de nieuwe AMvB Buisleidingen. Hierbij dient te worden uitgegaan van de risicoafstanden zoals aangegeven in de AMvB. Er liggen in de nabijheid van het plangebied geen buistransportleidingen. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Inrichtingen

Binnen de 10-6 contour van een risicovolle inrichting mogen geen kwetsbare bestemmingen geplaatst worden. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de EV relevante inrichtingen dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld. In de nabijheid van het plangebied zijn geen EV-relevante inrichtingen gevestigd, zodat het GR hier geen belemmering vormt.

Risicokaart Zuid-Holland

De risicokaart Zuid-Holland geeft inzicht in de risico's in de woon- en werkomgeving. Op de kaart staan meerdere soorten typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de rijksoverheid. Op de Risicokaart (figuur 6) zijn in de nabijheid van het plangebied geen risicovolle bedrijven gevestigd, zodat er geen belemmeringen zijn voor deze planontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B117dorpsstr25to29-VA01_0008.png"

Figuur 6: Uitsnede risicokaart Zuid-Holland.

5.5.3 Advies Veiligheidsregio Hollands Midden

Gelet op artikel 13, derde lid van het Bevi is ook de Veiligheidsregio Hollands Midden om advies verzocht. Het voorgelegde bestemmingsplan geeft de Veiligheidsregio Hollands Midden geen aanleiding tot het maken van opmerkingen in het kader van het aspect externe veiligheid.

5.5.4 Conclusie

Bij externe veiligheid gaat het om de gevaren die in de directe omgeving aanwezig zijn in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoeren van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven.

Vanuit spoor-, vaarwegen, wegtransport, buisleidingen en inrichtingen gelden geen beperkingen voor het plangebied. De planontwikkeling voldoet voorts aan de Beleidsvisie externe veiligheid. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), Besluit externe veiligheid Buisleidingen (BEVB) en de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS) staat de uitvoering van dit bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

 

5.6 Luchtkwaliteit

5.6.1 Wettelijk kader

De belangrijkste wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit is vanaf 15 november 2007 vastgelegd in hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen).

In de wet zijn onder andere regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet. In tabel 5.5 is een overzicht gegeven van de grenswaarden.

Tabel 5.5: Grenswaarden maatgevende stoffen Wet milieubeheer

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B117dorpsstr25to29-VA01_0009.png"

* Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wet milieubeheer behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007).

De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat ruimtelijke plannen doorgang kunnen vinden indien aan één van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

  • a. de plannen niet leiden tot het overschrijden van een grenswaarde;
  • b. de luchtkwaliteit tengevolge van de plannen (per saldo) verbetert of ten minste gelijk blijft;
  • c. de plannen niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de concentratie van NO2 en PM10 in de buitenlucht. Vanaf het in werking treden van het Nationaal Samenwerkings-programma Luchtkwaliteit op 1 augustus 2009 wordt onder een NIBM bijdrage een bijdrage van minder dan 3% van de grenswaarde verstaan;
  • d. het project is opgenomen of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Verder is er met deze wijziging een wettelijke basis voor een Nationaal Samenwerkings-programma Luchtkwaliteit opgesteld.

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (afgekort NSL) is de kern van de Wet luchtkwaliteit. Doel van het NSL is:

  • Negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • Mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren door tijdig aan de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit te voldoen.

Het NSL is een bundeling van de regionale actieprogramma's en de Rijksmaatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Het NSL bevat enerzijds maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren en anderzijds ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit in betekenende mate verslechteren. Het NSL brengt deze twee aspecten in evenwicht. Het Rijk coördineert het nationale programma. Het Rijk maakt met provincies en gemeenten afspraken over toetsbare resultaten; in de gebieden moeten de normen voor luchtkwaliteit stap voor stap dichterbij komen. De overheden kunnen op die resultaten worden afgerekend. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden.

De uitvoeringsregels behorende bij de wet zijn vastgelegd in Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB) en Ministeriële Regelingen (mr) die gelijktijdig met de 'Wet luchtkwaliteit' in werking zijn getreden, waaronder de AMvB en Ministeriele Regeling niet in betekenende mate (afgekort NIBM).

AMvB en Regeling niet in betekenende mate (NIBM)

De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate (ofwel niet in betekenende mate) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een toename van de NO2 en /of PM10 jaarconcentratie met maximaal 3% van de grenswaarden (of wel een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 en/of PM10). NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Grotere projecten daarentegen kunnen worden opgenomen in het NSL-programma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door maatregelen.

De AMvB en Regeling “niet in betekenende mate” bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als “in betekenende mate” moet worden beschouwd. Het betreft onder andere de onderstaande gevallen, waarbij een project als NIBM wordt beschouwd:

  • Woningbouw: = 1500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg, en = 3000 woningen bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
  • Kantoorlocaties: = 100.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 1 ontsluitingsweg, en = 200.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
  • Woningbouw en kantoorlocaties: 0,0008*aantal woningen+ 0,000012*bruto vloeroppervlak kantoren in m2 = 1,2 bij één ontsluitingsweg en 0,0004*aantal woningen+ 0,000006*bruto vloeroppervlak kantoren in m2 = 1,2 bij één ontsluitingsweg.

Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven. Tevens is in artikel 5 van het Besluit NIBM een anticumulatie bepaling opgenomen, die zegt dat de effecten van beoogde ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied moeten worden meegenomen in de beoordeling van het betreffende plan. Hiermee wordt voorkomen dat verschillende NIBM-projecten samen toch in betekenende mate bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit.

5.6.2 Onderzoek/ beoordeling

Het plan omvat de realisatie van maximaal 13 woningen. Door de omvang van dit project is dit een project niet in betekenende mate, omdat sprake is van een woningbouwlocatie, die netto niet meer dan 1.500 woningen omvat. Er behoeft dus niet getoetst te worden aan de grenswaarden.

5.6.3 Conclusie

De planontwikkeling valt onder de noemer “kleine projecten”, zodat voor deze planontwikkeling een luchtonderzoek achterwege kan blijven. Hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen) staat deze planontwikkeling dan ook niet in de weg.

5.7 Flora en fauna

5.7.1 Wettelijk kader

Op 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) in werking getreden. De Nbw 1998 biedt de grondslag voor de aanwijzing van de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden. Deze gebieden worden tezamen Natura 2000-gebieden genoemd. Ter bescherming van deze Natura 2000-gebieden voorziet de Nbw 1998 in een vergunningenregime voor het realiseren of verrichten van projecten en andere handelingen die de natuurlijke kenmerken van een aangewezen Natura 2000-gebied kunnen aantasten.

In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen speciale beschermingszones aangewezen in het kader van de Vogelrichtlijn, zodat uit dien hoofde geen beperkingen worden opgelegd aan deze woningbouwontwikkeling.

Per 1 april 2002 is de Flora- en faunawet van kracht geworden. Deze wet voorziet in de bescherming van planten- en diersoorten binnen en buiten de beschermde natuurgebieden. Het uitgangspunt van de wet is dat beschermde planten- en diersoorten geen schade mogen ondervinden. Voor het uitvoeren van werkzaamheden in de openbare ruimte is het niet altijd nodig een vrijstelling of een ontheffing aan te vragen. Voor o.a. reguliere werkzaamheden of ruimtelijke ontwikkelingen, zoals de bouw van woningen, geldt de volgende vrijstellingsregeling:

  • 1. een algemene vrijstelling voor algemene soorten uit Tabel 1 van de Flora en faunawet;
  • 2. een vrijstelling voor beschermde soorten en vogels op voorwaarden, dat gehandeld wordt volgens een door het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode uit Tabel 2 en 3 van de Flora en fauawet.

Wanneer het onmogelijk is schade aan streng beschermde planten en dieren tijdens ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting te voorkomen, moet altijd een ontheffing worden aangevraagd bij het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De voorwaarden verbonden aan een vrijstelling of een ontheffing zijn afhankelijk van de status van de planten- en diersoorten die in het plangebied voorkomen.

5.7.2 Flora- en faunatoets

Op basis van literatuuronderzoek is bepaald of het plangebied zich in (de nabijheid van) een Natura 2000-gebied bevindt, danwel in een beschermd natuurmonument. Tevens is bepaald of het plangebied binnen de groene gebieden van de Provinciale Structuurvisie (weidevogelgebied) en de Verordening Ruimte (EHS) is gelegen. In de directe omgeving van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck op een afstand van ongeveer 2,5 kilometer. Vanwege die afstand zijn effecten op voorhand niet uit te sluiten. Er is daarom kort beoordeeld welke stikstofbronnen verdwijnen en ontstaan door dit plan.

Het plan maakt de realisatie van maximaal 13 grondgebonden woningen mogelijk. Hierbij zal het bestaande bedrijf Zuiveltechnologie Van 't Riet op deze locatie worden opgeheven en gesloopt. Het betreft een constructiebedrijf (metaalbewerking) dat machines voor de zuivelindustrie vervaardigt.

Er zijn verkeersgeneratiekentallen uit de CROW publicatie 317 van oktober 2012 gebruikt. Bij het bepalen van het juiste kental voor de verkeersgeneratie kunnen diverse keuzes gemaakt worden. Overeenkomstig de uitgangspunten gehanteerd in paragraaf 5.9.2 Parkeren zijn kentallen uit de CROW publicatie aangehouden voor niet stedelijk, rest bebouwde kom. Dit leidt tot de onderstaande (maximale) verkeersgeneratie.

Stikstofbronnen  
Beëindiging zuiveltechnologie bedrijf   Realisatie woningen  
Zuiveltechnologie Van 't Riet: 1400 m2BVO   10,9 verkeersbewegingen per dag per 100 m2 BVO   1 koopwoning vrijstaand

 
8,6 verkeersbewegingen per dag  
(arbeidersintensief, bezoekersextensief)     8 koopwoningen tussen/hoek   7,8 verkeersbewegingen per dag  
    4 koopwoningen twee-onder-één-kap   8,2 verkeersbewegingen per dag  
Totaal: 152,6 verkeersbewegingen per dag verdwijnen   Totaal: 103,8 verkeersbewegingen per dag ontstaan  
Verbrandingsgassen verwarming en productie bedrijf   Verbrandingsgassen verwarming woningen  

Zonder dieper in te gaan op de stikstofemissie als gevolg van verwarming van de gebouwen en het productieproces van het bedrijf, kan op basis van bovenstaande gegevens en de afstand tot het Natura 2000-gebied geconcludeerd worden dat er een afname van stikstofemissie ontstaat (van 153 naar 104 verkeersbewegingen), zodat significante negatieve effecten op het Natura 2000-gebied kunnen worden uitgesloten.

EHS

(Ruimtelijke) ingrepen in de EHS die de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS significant aantasten zijn alleen toegestaan, indien voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden (het zogenaamde 'nee, tenzij'-regime).

Er liggen geen EHS-gebieden en ecologische verbindingszones in het plangebied, zodat er geen verdere toetsing aan het beleid ter bescherming van de EHS uitgevoerd hoeft te worden.

Weidevogelgebied

(Ruimtelijke) ingrepen in het provinciaal belangrijk weidevogelgebied die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied significant aantasten zijn alleen toegestaan, indien voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden (het zogenaamde 'nee, tenzij'-regime). Het plangebied ligt niet in het weidevogelgebied, zodat er geen verdere toetsing aan het beleid ter bescherming van het weidevogelgebied uitgevoerd hoeft te worden.

Flora- en faunatoets

Bij een bestemmingsplanherziening c.q. nieuwbouwplannen moet bekeken worden wat het effect is op de aanwezige flora- en fauna. In verband hiermede heeft Van der Goes en Groot te Alkmaar een flora- en faunatoets uitgevoerd voor het onderhavige plangebied (rapport van 9 januari 2013, Bijlage 3). Op basis van een inventarisatie, literatuuronderzoek en een verkennend onderzoek kunnen de volgende conclusies en aanbevelingen worden getrokken (overgenomen uit het rapport):

Conclusies en aanbevelingen

  • Het onderzoeksgebied is in potentie geschikt voor beschermde soorten amfibieën, vogels en (kleine) zoogdieren.
  • Gezien het aanwezige biotoop, het oppervlak, de geografische ligging en informatie uit de vakliteratuur over populaties in de omgeving, zullen van de amfibieën en (kleine) zoogdieren (behalve vleermuizen!) alleen licht beschermde soorten aanwezig zijn.
  • Voor de aangetroffen of verwachte licht beschermde soorten gelden geen verbodsbepalingen als werkzaamheden worden verricht in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Een ontheffing is dan niet nodig.
  • In het plangebied kunnen broedvogels voorkomen. Voor de verwachte aanwezige broedvogels dienen werkzaamheden waarbij nesten vernield of verstoord kunnen worden, buiten het broedseizoen plaats te vinden. Een ontheffing is voor broedvogels dan niet nodig. Het broedseizoen loopt ruwweg van maart tot en met juli.
  • In het plangebied kunnen gebouwbewonende vleermuissoorten verblijven. Er wordt een vervolgonderzoek aanbevolen naar de aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen (zie hiervoor paragraaf 5.7.3). Indien daadwerkelijk verblijvende vleermuizen aanwezig zijn dient een ontheffingsaanvraag te worden ingediend, waarin passende mitigerende en compenserende maatregelen worden beschreven.
  • Om uitsluitsel te verkrijgen omtrent het voorkomen van vleermuizen wordt een inventarisatie aanbevolen. Dit onderzoek bestaat uit meerdere bemonsteringen.

Algemene Zorgplicht

Voor alle planten- en diersoorten geldt de algemene zorgplicht die is opgenomen in artikel 2 van de Flora- en faunawet. Deze bepaalt dat een ieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen voor flora en/of fauna kan hebben, verplicht is om maatregelen te nemen (voor zover redelijkerwijs kan worden gevraagd) die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken.

5.7.3 Vervolgonderzoek naar de aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen

Van der Goes en Groot te Alkmaar heeft in navolging van de flora- en faunatoets een vervolgonderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen (rapport van 31 oktober 2013, bijlage 4). Het onderzoek is uitgevoerd aan de hand van de richtlijnen uit het protocol voor vleermuisinventarisaties en aan de hand van bekende verspreidingsgegevens en de aanwezigheid van voorkeurshabitat binnen het plangebied en directe omgeving hiervan. Door middel van veldwerk zijn de daadwerkelijke aanwezigheid en verspreiding van vleermuizen in het plangebied onderzocht. Hiervoor zijn vijf onderzoeken volbracht in de periode juni tot en met oktober 2013.

Conlusies en aanbevelingen

Tijdens de inventarisatie zijn een drietal beschermde soorten vleermuizen aangetroffen (de ruige dwergvleermuis, de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger).

  • In plangebied zijn vooral langsvliegende en foeragerende vleermuizen waargenomen.
  • In het plangebied zijn geen verblijvende vleermuizen aangetroffen. Echter, aan de buitenkant van de gebiedsgrens is een paarverblijf van de Gewone dwergvleermuis vastgesteld. Hoewel dit verblijf niet in het plangebied gelokaliseerd is, bevindt het zich mogelijk wel in de invloedsfeer van de werkzaamheden. Het paarverblijf bevindt zich in de zuidoostelijke gevel van de woning aan de Dorpsstraat 21. Dit is de gevel welke aansluit op de parkeerplaats voor de loodsen in het plangebied.


Voor de verblijvende vleermuizen in het pand direct naast het plangebied worden enkele mitigerende maatregelen voorgesteld zodat geen verbodsbepalingen worden overtreden van de Flora- en faunawet en geen ontheffing noodzakelijk is:

  • Om de vleermuizen zo min mogelijk te verstoren is het advies om eventuele sloop- en bouwactiviteiten welke met zware geluidsoverlast en/ of trillingen gepaard gaan, zoveel mogelijk uit te voeren in de periode van april-juli.
  • Het toepassen van hinderende, sterke bouwverlichting moet worden voorkomen. Indien er toch bouwverlichting wordt toegepast, dient dit van de verblijfplaats af te schijnen, en niet binnen 2 meter vanaf de gevel van Dorpsstraat 21 aanwezig te zijn.
  • De betreffende gevel dient voor 2 meter vrij te blijven van obstakels of vliegbeperkende voorwerpen voor vleermuizen.

5.7.4 Conclusie

Gelet op het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat er vanuit de Flora- en faunaregelgeving geen beperkingen worden opgelegd aan deze nieuwbouwontwikkeling wanneer de hiervoor genoemde maatregelen in acht worden genomen.

5.8 Archeologie

5.8.1 Wettelijk kader

In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen en in 1998 door Nederland geratificeerd. Doelstelling van het verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

In het verdrag van Malta wordt gesteld dat de archeologie van wezenlijk belang is voor de geschiedschrijving van de mensheid. Het verdrag is erop gericht deze waarden voor de toekomst te behouden. De gehanteerde uitgangspunten zijn:

  • archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren (behoud in situ);
  • in ruimtelijke ordening (planvorming) al rekening houden met archeologische waarden;
  • de bodemverstoorder betaalt archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen.

Het verdrag is geïmplementeerd door inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg per 1 september 2007. Door artikel 38a van de gewijzigde Monumentenwet 1988 worden gemeenten thans verplicht om bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

In de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland, regio Krimpenerwaard en Gouwestreek (provincie Zuid-Holland) is het gebied niet specifiek aangeduid. Er is onderscheid gemaakt in drie kleuren categorieën (drie tinten bruin). De toekenning van een (zeer) grote, redelijke of lage kans op sporen (kleuren donker-, middel- en lichtbruin) heeft betrekking op de relatieve dichtheid van archeologische vondsten die in een bepaald gebied verwacht wordt. De witte gebieden hebben een lage trefkans. De plankaart laat zien dat er in dit deelgebied een grote trefkans op archeologische sporen is (zie figuur 7).

In het huidige bestemmingsplan Aarlanderveen is het gehele plangebied vanwege zijn ligging in het historische dorpslint aangeduid als Archeologisch Waardevol gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B117dorpsstr25to29-VA01_0010.png"

Figuur 7: Gecombineerde Waardekaart CHS provincie Zuid-Holland.

5.8.2 Molenbiotoop

Het plangebied ligt in de buitenste zone van de molenbiotoop van voormalige korenmolen 'De Morgenster' (180 meter ten noorden van het plangebied, zie figuur 8). Ter plaatse stond voor 1870 een achtkante grondzeiler, die verbrandde, waarna de huidige molen werd gebouwd door molenmaker Roog te Aarlanderveen, de bovenbouw is een overgeplaatste blauwselmolen uit Utrecht. In 1963 en 2009 werd de molen gerestaureerd. De steen-, maal- en graanzolder zijn ingericht voor permanente bewoning. De oorspronkelijke inrichting is, op de koningsspil met spoorwiel na, verwijderd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B117dorpsstr25to29-VA01_0011.png"

Figuur 8, Uitsnede molenbiotoop CHS provincie Zuid-Holland en afbeelding van de molen.

De molen heeft een stellinghoogte van circa 6,5 meter en een vlucht (lengte van de roeden) van 21,6 meter. De afstand tussen het plangebied en de molen bedraagt 180 meter. Het snijpunt op 180 meter (1:30-lijn, vanwege de ligging van de molen in het gebied binnen de bebouwingscontour) is 6 meter, zodat de bouwhoogte van de woningen maximaal 12,5 meter mag bedragen. De woningbouwontwikkeling is vanuit de molenbiotoop uitvoerbaar, omdat deze bouwhoogte niet wordt overschreden (maximaal 12 meter). Bovendien is er een situatie waarin vrije windvang en het zicht op de molen al beperkt zijn door woonbebouwing ten noorden van het plangebied. Mitsdien wordt voldaan aan het provinciaal belang met betrekking tot de molenbiotoop.

Monumenten

In het gebied bevinden zich geen Rijks- of gemeentelijke monumenten.

5.8.3 Bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek archeologie

ADC ArcheoProjecten te Amersfoort heeft een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd (rapport van 14 februari 2013, rapportnummer 3262, Bijlage 5). Op basis van een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek kunnen de volgende conclusies en aanbevelingen worden getrokken (overgenomen uit het rapport).

Het plangebied maakt deel uit van het bewoningslint van Aarlanderveen, waarvan de oorsprong teruggaat tot in de Late Middeleeuwen. Daarom kunnen binnen het plangebied resten vanaf de Late Middeleeuwen aanwezig zijn. De resten kunnen bestaan uit ophogingspakketten, funderingsresten, erfstructuren en afvalkuilen. Op historische kaarten zijn aanwijzingen voor bebouwing van het plangebied vanaf de 17e eeuw. De resten worden vrijwel direct onder het maaiveld verwacht en zullen zich met name aan de straatzijde van het plangebied bevinden. Aangenomen wordt dat bij de aanleg van funderingen de bodem plaatselijk is verstoord. De omvang en diepte van deze verstoring is niet bekend. Behalve laat- en postmiddeleeuwse resten kunnen ook oudere resten aanwezig zijn. Deze zullen dateren uit het Neolithicumen en de Bronstijd en zijn gerelateerd aan oeverafzettingen van kreeksystemen (Laagpakket van Wormer binnen de Naaldwijk Formatie). Het is echter niet bekend of deze ter plaatse van het plangebied in de ondergrond aanwezig zijn.

Teneinde deze verwachting te toetsen werd in het plangebied een verkennend booronderzoek uitgevoerd. Hierbij zijn tussen 120 en 25 cm –mv ophogingspakketten met daarin baksteen- en puinresten aangetroffen. Hoewel in één van de pakketten 19e eeuwse aardewerkfragmenten zijn aangetroffen, is het vraag in hoeverre dit vondstmateriaal representatief is voor de ouderdom van de pakketten. Mogelijk gaat het om een lokale verstoring. Eventuele oudere resten kunnen daarom niet uitgesloten worden. Op historische kaarten zijn aanwijzingen voor bebouwing van het plangebied vanaf de 17e eeuw. Mogelijk was het plangebied vanaf de Late Middeleeuwen bebouwd. De voornaamste conclusie die uit het veldonderzoek kan worden getrokken is dat er geen sprake is van grootschalige verstoringen als gevolg van de recente sloop- en verbouwwerkzaamheden.

Het Laagpakket van Wormer is tot de maximale boordiepte (3 m –mv) niet aangetroffen. Omtrent resten uit het Neolithicum en de Bronstijd kunnen daarom geen uitspraken worden gedaan. ADC ArcheoProjecten adviseert om na de sloop van de huidige bebouwing een inventariserend veldonderzoek uit te voeren door middel van het aanleggen van proefsleuven (IVO-P), teneinde gaafheid, omvang, datering en conservering van archeologische resten te onderzoeken. Verder wordt geadviseerd om het slopen van de opstallen alleen bovengronds uit te voeren, zodat ondergrondse funderingen behouden blijven, teneinde eventuele archeologische resten zoveel mogelijk intact te laten en archeologisch onderzoek van de funderingen mogelijk te maken.

Gezien het geringe oppervlak van de onderzoekslocatie is een dergelijk onderzoek echter vrij kostbaar. Om deze reden wijkt de gemeente in dit geval op de volgende wijze af van het voorgestelde advies. Archeologische resten worden verwacht aan de straatzijde van het plangebied. Hier worden funderingsresten verwacht uit de 17e eeuw en later. Deze zone is op de plankaart aangeduid als Waarde - Archeologie en voor werkzaamheden in dit gebied dient een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk te worden aangevraagd.

Aan de vergunning worden de volgende voorwaarden verbonden:

  • 1. Sloop van bestaande opstallen geschiedt tot maaiveld.
  • 2. Grondwerkzaamheden ten behoeve van sloop en nieuwbouw worden archeologisch begeleid teneinde aanwezige archeologische resten middels documentatie veilig te stellen.
  • 3. Het onderzoek wordt zoveel mogelijk afgestemd met de civieltechnische werkzaamheden.
  • 4. De exacte invulling van de werkzaamheden dient te worden vastgelegd in een door de bevoegde overheid goed te keuren Programma van Eisen (PvE).Dit PvE vormt een onderdeel van de vergunning en dient bij aanvraag te worden aangeleverd.

5.8.4 Conclusie

ADC ArcheoProjecten adviseert om na de sloop van de huidige bebouwing een inventariserend veldonderzoek uit te voeren door middel van het aanleggen van proefsleuven (IVO-P), teneinde gaafheid, omvang, datering en conservering van archeologische resten te onderzoeken. Verder wordt geadviseerd om het slopen van de opstallen alleen bovengronds uit te voeren, zodat ondergrondse funderingen behouden blijven, teneinde eventuele archeologische resten zoveel mogelijk intact te laten en archeologisch onderzoek van de funderingen mogelijk te maken.

Gezien het geringe oppervlak van de onderzoekslocatie is een dergelijk onderzoek echter vrij kostbaar. Om deze reden wijkt de gemeente in dit geval op de volgende wijze af van het voorgestelde advies. Archeologische resten worden verwacht aan de straatzijde van het plangebied. Hier worden funderingsresten verwacht uit de 17e eeuw en later. Deze zone is op de plankaart aangeduid als Waarde - Archeologie en voor werkzaamheden in dit gebied dient een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk te worden aangevraagd.

Aan de vergunning worden voorwaarden verbonden, waaronder het vastleggen van de exacte invulling van de werkzaamheden in een door de bevoegde overheid goed te keuren Programma van Eisen (PvE).Dit PvE vormt een onderdeel van de vergunning en dient bij aanvraag te worden aangeleverd.

Het initiatief tast de cultuurhistorische en archeologische waarden hiermee niet aan.

5.9 Verkeer en parkeren

5.9.1 Verkeer

Het plangebied is groot circa 3.900 m². De woningen worden via een nieuw aan te leggen erftoegangsweg ontsloten op de Dorpsstraat. Via de de provinciale weg N231 is in oostelijke richting Nieuwkoop bereikbaar. In westelijke richting begeeft men zich naar en de provincialeweg N207 (Leimuiden - Gouda), de N11 (Bodegraven - Leiden) en het centrum van Alphen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B117dorpsstr25to29-VA01_0012.png"

De Dorpsstraat. De Provinciale weg N231.

5.9.2 Parkeren

Voor onderhavige planontwikkeling zijn overeenkomstig de gemeentelijke uitgangspunten en de richtlijnen van het CROW overeenkomstig ASVV 2004 de in tabel 5.6 genoemde parkeerkencijfers aangehouden:

Tabel 5.6: Parkeerkencijfers woningen gemeente/ ASVV 2004.

Categorie niet stedelijk/ rest bebouwde kom   Parkeerplaats/woning   bezoekers-
aandeel  
Aantal woningen   Aantal parkeerplaatsen  
Woning duur   2,1   incl.   4   8,4  
Woning midden   1,8   incl.   5   9  
Woning goedkoop   1,6   incl.   4   6,4  
Totaal         24 pp  

De totale parkeerbehoefte is afgerond 24 parkeerplaatsen. Voor een aantal woningen (vrijstaand en twee-aaneen) zullen op eigen terrein twee parkeerplaatsen worden gerealiseerd. De overige woningen beschikken over één parkeerplaats. In totaal worden 25 parkeerplaatsen (exclusief garages) aangelegd, zodat wordt voorzien in de eigen parkeerbehoefte.

5.10 Duurzaamheid

Duurzaamheidsagenda 2011-2014

Het algemene kader voor het milieubeleid van de gemeente Alphen aan den Rijn is vastgelegd in de Duurzaamheidsagenda. Dit beleid kent een directe relatie met de ruimtelijke ordening, bijvoorbeeld met betrekking tot de doelstellingen voor duurzame inrichting, voor duurzame (steden-)bouw, als ook voor het klimaat en energiebesparing, gebaseerd op het werkprogramma Schoon en Zuiging van het Kabinet. Voor bepaalde milieuaspecten is het milieubeleid nader uitgewerkt.

De nagestreefde kwaliteit en duurzaamheid van het project worden op basis van een overeenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemer geborgd. Voor kleine bouwprojecten als het onderhavige bouwproject informeert de gemeente initiatiefnemers over duurzaam bouwen via het Infoblad Milieuvriendelijk bouwen en verbouwen voor particulieren (zie www.odwh.nl/dubo/particulieren).

Regionale DuBoPlus Richtlijn

De gemeente Alphen aan den Rijn hanteert als uitgangspunt bij bouwprojecten (woningbouw = 10 woningen, utiliteitsbouw = 3.000 m2 BVO en de grond-, weg- en waterbouw voor zowel nieuwbouw als renovatie) de Regionale DuBoPlus Richtlijn 2008 als duurzaam bouwen-maatlat. Voor de woning- en utiliteitsbouw worden de duurzame prestaties berekend met het instrument de GPR-Gebouw. Voor elk thema geeft het instrument een kwaliteitsoordeel op een schaal van 1 tot 10. Startwaarde hierbij is een 6,0, wat bij benadering het Nederlandse Bouwbesluit niveau (nieuwbouw) weergeeft. De gemeente heeft als ambitie een score van 7.0. Voor gemeentelijke gebouwen is een score van 8 de ambitie.

5.10.1 Conclusie

De nieuwbouwontwikkeling voldoet aan het gemeentelijk beleid op het gebied van duurzaam bouwen.

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

6.1 Wettelijk kader

Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik zoals locaties voor stadsuitbreiding. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.

Een watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Zo'n waterparagraaf moet sinds 1 januari 2003 worden opgenomen in onder meer de toelichting bij een bestemmingsplan. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.

6.2 Beleidskader Europa, rijk en provincie

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding. Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's.

6.2.1 Europa

Met ingang van december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KWR) van kracht geworden. In het kader van de Kaderrichtlijn worden kwaliteitseisen gesteld, gericht op het beschermen en verbeteren van de aquatische ecosystemen (verplichting per stroomgebied). Deze richtlijn stelt als norm dat oppervlaktewateren binnen 15 jaar na inwerkingtreding moeten voldoen aan een 'goede ecologische' toestand (GET). Voor kunstmatige wateren, zoals de meeste stadswateren, geldt dat de oppervlaktewateren minimaal moeten voldoen aan een 'goed ecologisch potentieel' (GEP). Inmiddels zijn de GEP-normen per stroomgebied uitgewerkt.

6.2.2 Rijk

In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. In het Nationaal Waterplan is een eerste uitwerking gegeven aan het Deltaprogramma dat wordt opgesteld naar aanleiding van het advies van de Deltacommissie in 2008. Dit programma is gericht op duurzame veiligheid en zoetwatervoorziening.

6.2.3 Provincie

Op provinciaal niveau heeft de provincie Zuid-Holland het beleid vertaald in het Provinciaal Waterplan 2010-2015. In dit Plan staat uitgebreid beschreven hoe de provincie, samen met waterschappen en andere partners, een duurzame en klimaatbestendige delta zal realiseren en behouden, waar het veilig en aangenaam wonen, werken en recreëren is. In het Provinciaal Waterplan zijn de opgaven van de Europese Kaderrichtlijn Water, het Nationaal Bestuursakkoord Water en het Nationale waterplan vertaald naar strategische doelstellingen voor Zuid-Holland. Het Waterplan heeft vier hoofdopgaven:

  • 1. Waarborgen waterveiligheid;
  • 2. Zorgen voor mooi en schoon water;
  • 3. Ontwikkelen duurzame zoetwatervoorziening;
  • 4. Realiseren robuust en veerkrachtig watersysteem.

In het plan zijn deze opgaven verder uitgewerkt in 19 thema's én voor drie gebieden, in samenhang met economische, milieu- en maatschappelijke opgaven. Dit leidt tot een integrale visie op de ontwikkeling van de Zuid-Hollandse Delta, het Groene Hart en de Zuidvleugel van de Randstad.

6.3 Beleidskader hoogheemraadschap van Rijnland

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Dit schap is in het gebied verantwoordelijk voor de waterhuishouding: het waterkwaliteitsbeheer, het waterkwantiteitsbeheer en de zorg voor de waterkeringen. Voor elk bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de effecten van de bouwmogelijkheden op het waterbeheer. De waterbeheerder voert de watertoets uit. De watertoets heeft als doel het voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. De opmerkingen van de waterbeheerder worden verwerkt in deze waterparagraaf.

6.3.1 Waterbeheerplan 2010-2015

Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen. Het volledige Waterbeheerplan 2010-2015 van Rijnland is raadpleegbaar op de website van het hoogheemraadschap.

6.3.2 Keur en Beleidsregels 2009

Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die per 27 mei 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem.

De "Keur en Beleidsregels" maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:

  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. De Keur en Beleidsregels van Rijnland zijn te vinden op de website van het hoogheemraadschap.

6.3.3 Riolering en afkoppelen

Overeenkomstig het rijksbeleid geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:

  • a. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • b. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • c. afvalwaterstromen worden gescheiden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  • d. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een inrichting als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren getransporteerd;
  • e. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
      • zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
      • lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bon, in het milieu wordt gebracht.

De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.

6.3.4 Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater

Voor de behandeling van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen een en ander vooruitlopend op de definitieve invoering van het Besluit lozingen buiten inrichtingen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan brongerichte maatregelen. Het argument daarbij is dat vanuit een wijder milieuperspectief preventie de voorkeur heeft boven 'end-of-pipe' maatregelen.

Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen. Door bijvoorbeeld:

  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.

Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe' aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.

6.4 Gezamenlijk beleid waterbeheerder en gemeente

6.4.1 Waterplan

In 2008 hebben de bestuurders van de gemeente Alphen aan den Rijn en het hoogheemraadschap van Rijnland het Stedelijk waterplan Alphen aan den Rijn vastgesteld. Met dit plan kan op een integrale wijze, rekening houdend met ieders belangen, planvorming plaats vinden van alle maatregelen die moeten leiden tot een robuust en duurzaam watersysteem (droge voeten) met een chemische en ecologische goede kwaliteit (schoon water) en is daarmee het middel om de huidige en toekomstige problemen in het watersysteem het hoofd te bieden. In het plan zijn alle aspecten behandeld die van invloed zijn op de kwalitatieve en kwantitatieve oppervlaktewater structuur. De geldigheidsduur van het plan loopt tot en met 2017, maar zal eens per vijf jaar worden aangepast aan de dan geldende wet- en regelgeving en herziene inzichten op het gebied van waterbeheer. De uitvoering en de planning van de noodzakelijke maatregelen wordt in overleg tussen de gemeente en het Hoogheemraadschap van Rijnland bepaald.

6.4.2 Gemeentelijk rioleringsplan

Het beleid met betrekking tot de inrichting van de gemeentelijke rioolstelsels is beschreven in het Gemeentelijk rioleringsplan. Het vigerende plan heeft de titel Grp 2007-2011. Door de invoering van de Waterwet per 22 december 2009, waarmee de gemeentelijke rioleringzorgplichten zijn gewijzigd en uitgebreid, zal het plan vervangen worden door het Basisrioleringsplan 2011-2015. Naast de wijze waarop de bestaande stelsels worden beheerd en onderhouden wordt in het Basisrioleringsplan ook aangegeven op welke wijze invulling wordt gegeven aan de zorgplichten voor hemelwater, afvalwater en grondwater.

6.5 Waterhuishouding

6.5.1 Waterkwantiteit

De bestaande bebouwing zal worden gesloopt. In de plaats hiervan komen er woningen met een toegangsweg en tuinen. In het plan wordt geen bestaand water gedempt. Op grond van de Keur 2009 (artikel 3.1.4, lid 2) van het Hoogheemraadschap Rijnland is het zonder vergunning verboden gebouwen, bouwwerken e.d. te plaatsen:

  • 1. indien daarbij meer dan 500 m² onverharde grond wordt bebouwd of verhard; of
  • 2. indien sprake is van meerdere te ontwikkelen min of meer aaneengesloten bouwplannen met een gezamenlijke oppervlakte van 500 m²; of
  • 3. indien het nieuw aan te leggen verhard oppervlak meer dan 10% van het oppervlak van het betreffende peilvak beslaat; of
  • 4. het betreffende watersysteem de toename van de piekafvoer als gevolg van de uitbreiding van het verhard oppervlak met minder dan 500 m² niet kan verwerken.

Het betreffende bouwplan voorziet in minder dan 500 m² nieuwe verharding. Bovendien wordt de bestaande terreinverharding verwijderd, waarbij na de realisatie van het plan een 'zachtere' verharding in de vorm van tuinen bij de woningen zal worden aangebracht.

Het huidige terrein heeft een oppervlakte van 3723 m2 waarvan momenteel 1513 m2 is bebouwd, exclusief de betonplaat aan de achterzijde van het terrein. Het bebouwde oppervlakte in de nieuwe situatie wordt 1072 m2. In de bestaande situatie is het aantal vierkante meters verharding (bebouwing en terrein) daarmee groter dan in de toekomstige situatie. In het onderhavige geval is watercompensatie niet nodig.

 

6.5.2 Waterkwaliteit

Het hemelwater van de daken van de nieuwe woningen wordt opgevangen in goten en afgevoerd naar de omliggende sloten. Het afvalwater van de nieuwbouw zal op het riool worden aangesloten op de bestaande riolering overeenkomstig de door de gemeente gestelde eisen. Geen gebruik wordt gemaakt van uitloogbare bouwmetalen. Voor vergunningplichtige activiteiten zal tijdig een Waterwetvergunning worden aangevraagd bij het hoogheemraadschap.

6.6 Waterkering

De kern- en beschermingszones van de regionale waterkeringen zijn opgenomen in de Legger van Rijnland. Rijnlands regelgeving en beleid zijn van toepassing op alle activiteiten die worden uitgevoerd binnen deze zones (zie paragraaf 6.3.2).

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B117dorpsstr25to29-VA01_0013.png"

Figuur: overzicht regionale waterkeringen.

Het plangebied is gelegen in de beschermingszone van de regionale waterkering en in de beschermingszone van de primaire watergang (ten oosten van het plangebied). Twee hoofdbouwblokken, inclusief bijbehorende erven, alsmede een aantal andere erven zijn gelegen in de dubbelbestemming "Waterstaat". Het bouwen van hoofd-, aan- en bijgebouwen en andere bouwwerken in deze zone is op grond van de Keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland -in principe- niet toegestaan.


Een ontheffing op grond van de Keur is slechts mogelijk indien aangetoond wordt dat:

  • 1. de stabiliteit van de regionale kering niet aangetast wordt (beschermingszone regionale kering);
  • 2. en er een onderhoudsvrije zone van 5,00 meter breed en 4,00 meter hoog gegarandeerd wordt (beschermingszone primaire watergang).

Een ontheffing van de Keur wordt aangevraagd.

Consequenties van eventuele bebouwing in de betreffende beschermingszones

De zones van de keringen hebben in de regels van het bestemmingsplan de dubbelbestemming Waterstaat-Waterkering gekregen (Artikel 7). Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende (dubbel)bestemmingen. De voor Waterstaat - waterkering aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg, instandhouding en bescherming van de waterkering.

Voor het bouwen van bouwwerken geldt onder meer dat gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van andere, voor deze gronden geldende bestemming, uitsluitend toelaatbaar zijn indien de belangen in verband met de betrokken waterkering niet worden geschaad en het college van burgemeester en wethouders hierover tijdig tevoren schriftelijk advies hebben ingewonnen bij de betrokken dijkbeheerder.

6.7 Watertoets

In het kader van het wettelijk vooroverleg is de waterparagraaf met het Hoogheemraadschap besproken en hebben zij samengevat het volgende aangegeven.

1. In de toelichting op het beleid is onvoldoende ingegaan op de ontwikkeling van het plangebied.

Verzocht wordt in de toelichting aan te geven dat in de bestaande situatie het aantal vierkante meters verharding (bebouwing en terrein) groter is dan in de toekomstige situatie, zo mogelijk met cijfers onderbouwd.

2. Er is onvoldoende ingegaan op de consequenties van de voorgnomen bebouwing ten opzichte van de regionale kering en de primaire watergang.

Verzocht wordt de consequenties van eventuele bebouwing in de betreffende beschermingszones in de toelichting van het plan te benoemen.

De waterparagraaf is aangepast naar aanleiding van de opmerkingen, zie hiervoor paragraaf 6.5.1 en 6.6.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

De gemeente en initiatiefnemer/exploitant van de planontwikkeling hebben over de economische uitvoerbaarheid van het plan overleg gehad. De planontwikkeling zal in overeenstemming zijn met provinciale en gemeentelijke uitgangspunten. De afspraken worden vastgelegd in een tussen de gemeente en initiatiefnemer/exploitant gesloten anterieure en bijbehorende planschadeovereenkomst. Hiermee wordt het kostenverhaal voor de ontwikkeling verzekerd en is het niet noodzakelijk om een exploitatieplan vast te stellen. Er zijn ook geen overige redenen als bedoeld in artikel 6.12 Wro, om een exploitatieplan vast te stellen. Alle eisen en voorwaarden waaraan moet worden voldaan zijn opgenomen in de met initiatiefnemer gemaakte afspraken.

Hoofdstuk 8 Juridische opzet

8.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de ruimtelijke en functionele ontwikkelingen een vertaling hebben gekregen in de juridisch bindende onderdelen van het bestemmingsplan, de plankaart (de verbeelding van de geometrische plaatsbepaling) en de regels.

8.2 Verbeelding

Op de verbeelding (plankaart) zijn door middel van coderingen (via combinatie van letteraanduidingen, arceringen en/of kleur) de bestemmingen aangegeven. Gekozen is voor een gedetailleerd bestemmingsplan.

8.3 Regels

De regels bestaan uit vier hoofdstukken:

- Hoofdstuk 1 Inleidende regels

- Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

- Hoofdstuk 3 Algemene regels

- Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

8.3.1 Inleidende regels

Dit hoofdstuk bevat 2 artikelen.

Artikel 1 Begrippen

In het artikel 'Begrippen' wordt een aantal in de planregels voorkomende begrippen nader omschreven. Door de omschrijving wordt de interpretatie van deze begrippen beperkt, waarmee de duidelijkheid van het plan en daarmee de rechtszekerheid wordt vergroot.

Artikel 2 Wijze van meten

In het artikel 'Wijze van meten' wordt aangegeven hoe de in het plan voorgeschreven maatvoeringen dienen te worden bepaald.

8.3.2 Bestemmingsregels

Dit hoofdstuk bevat de regels waarin de materiële inhoud van de op de verbeelding gegeven bestemmingen zijn opgenomen. Bij de opzet van de artikelen is, zoals de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) bepaalt, een vaste indeling aangehouden. Voor de volgorde van de bestemmingen leidt dit ertoe dat eerst de bestemmingsomschrijvingen worden benoemd en hierna de bouwregels en in voorkomende geval specifieke gebruiksregels. Bij de indeling van de artikelen in hoofdstuk 2 is een vaste volgorde aangehouden.

Bestemmingsomschrijving

In dit onderdeel worden de functies aangegeven waartoe de gronden zijn bestemd.

Bouwregels

In de bouwregels zijn de regels opgenomen ten aanzien van de toegelaten bebouwing. Dit lid bevat regels omtrent toegestane bouwwerken die als “recht” kunnen worden opgericht. De gebouwen dienen te worden geplaatst binnen de op de kaart aangegeven bouwvlakken. Voor de bestemmingen zijn bijvoorbeeld regels opgenomen voor de hoogten en /of dakhelling. Bij het bepalen van de maatvoeringen is uitgegaan van de gewenste planologische situatie.

Artikel 3 Tuin

De aanwezige tuinen in het plangebied dragen in hoge mate bij aan de groenstructuur. Op deze gronden mag niet worden gebouwd, enkele uitzonderingen daargelaten.

Artikel 4 Verkeer - Verblijfsgebied

Het verkeersgebied betreft een 30 km/uur gebied, waarin het verblijfskarakter centraal staat. Binnen de bestemming is de aanleg van voetpaden mogelijk, alsook de aanleg van speelvoorzieningen en water, alsmede ondergrondse infrastructuur.

Artikel 5 Wonen

De op de verbeelding voor 'Wonen' aangeduide gronden zijn, met inachtneming van de nadere aanduidingen, bestemd voor grondgebonden woningen en andere voorzieningen ten behoeve van de huisvesting van personen. Hoofdgebouwen zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak. Aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen zijn binnen en buiten het bouwvlak toegestaan. Het aantal woningen per bestemmingsvlak bedraagt ten hoogste de met de aanduiding aangegeven maximum aantal wooneenheden. De maximaal toelaatbare goot- en bouwhoogte van hoofdgebouwen is op de verbeelding aangegeven.

Artikel 6 Waarde - archeologie

De dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie' is opgenomen in verband met de hoge verwachtingswaarde aan archeologie. Hiermede worden bouwmogelijkheden afhankelijk gesteld van een afwijkingsprocedure via een omgevingsvergunning.

Artikel 7 Waterstaat - waterkering

Enkele delen van het plangebied hebben tevens een waterkerende functie. Hieraan is de dubbelbestemming Waterkering gegeven. Voor deze gebieden gelden aanvullende op de bepalingen in dit bestemmingsplan, ook de regels van de Keur. Bij activiteiten die van invloed kunnen zijn op de waterkering of waterpeil (bijvoorbeeld bouwwerken, kabels en leidingen, verhardingen en beplanting), dient bij het Hoogheemraadschap van Rijnland een keurvergunning aangevraagd te worden.

8.3.3 Algemene regels

Dit hoofdstuk bevat meerdere artikelen die op de bestemmingen uit hoofdstuk 2 van toepassing zijn.

Artikel 8 Anti-dubbeltelregel

Het artikel 'Antidubbeltelregel' bevat een regeling waarmee wordt voorkomen dat met het bestemmingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot.

Artikel 9 Algemene bouwregels

In het artikel 'Algemene bouwregels' is een aantal aanvullende bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen kunnen gelden.

Artikel 10 Algemene gebruiksregels

In het artikel 'Algemene gebruiksregels' is een algemeen verbod opgenomen voor gebruik in strijd met de bestemmingen.

Artikel 11 Vrijwaringszone - molenbiotoop

Het plangebied valt binnen de vrijwaringszone van de molen De Morgenster. Om die reden is een gebiedsaanduiding vrijwaringszone-molenbiotoop op de verbeelding opgenomen en zijn hierover regels opgenomen. Hiermee wordt in de regels vastgelegd dat, conform de Provinciale Verordening, geen bebouwing (zonder omgevingsvergunning) mag worden opgericht of beplanting aanwezig mag zijn die door hun hoogte een inbreuk plegen op het vrije zicht en de windvang van de molen.

Artikel 12 Algemene afwijkingsregels

Het artikel 'Algemene afwijkingsregels' is gebaseerd op artikel 3.6, lid 1 onder c van de Wro en heeft onder meer tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Aan toepassing van de afwijkingsbevoegdheid dient een belangenafweging ten grondslag te liggen. Dit artikel is een aanvulling op de afwijkingsregels uit de bestemmingen.

Artikel 13 Overige regels

Om een onevenredige aantasting van de bouw- en gebruiksmogelijkheden te voorkomen, is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid geboden om nadere eisen te stellen aan de plaatsing van gebouwen en de plaatsing en afmetingen van andere bouwwerken. Dit kan enkel geschieden in concrete, individuele gevallen. Tevens is een bepaling opgenomen over de werking van wettelijke regelingen.

8.3.4 Overgangs- en slotregels

Het laatste hoofdstuk van de planregels bevat twee artikelen.

Artikel 14 Overgangsrecht bouwwerken

Het artikel 'Overgangsrecht' heeft ten doel de rechtstoestand te begeleiden van situaties die afwijken van de regels van het bestemmingsplan. Dit artikel geeft regels voor bouwwerken die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden, en die afwijken van de bebouwingsregels van het plan.

Artikel 15 Overgangsrecht gebruik

Dit artikel regelt het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken in het plan, voor zover dit gebruik op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, afwijkt van de in het plan gegeven bestemming.

Artikel 16 Hardheidsclausule

In deze bepaling wordt vorm en inhoud gegeven aan het persoonsgebonden overgangsrecht.

Artikel 17 Slotregel

Het artikel 'Slotregel' bevat de titel waaronder het bestemmingsplan kan worden geciteerd. Dit artikel wordt dan ook wel het citeerartikel genoemd.

Hoofdstuk 9 Inspraak en vooroverleg

Het voorontwerp bestemmingsplan heeft in de periode van 6 februari tot en met 19 maart 2014 ter inzage gelegen. Op 3 maart is een informatieavond gehouden. De overleg- en inspraakprocedure geeft inhoud aan de bepalingen van de inspraakverordening en artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Het voorontwerp bestemmingsplan is op basis van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening tevens voorgelegd aan diverse (overheids)instanties, te weten:

  • Hoogheemraadschap van Rijnland;
  • Rijkswaterstaat;
  • Ministerie EL&I;
  • Tennet;
  • Gasunie;
  • Nuon;
  • Gemeente Nieuwkoop.

Gedurende de periode dat het voorontwerp voor het publiek ter inzage heeft gelegen zijn geen inspraakreacties en 1 (inhoudelijke) vooroverlegreactie ontvangen.

De vooroverlegreactie is afkomstig van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 6.7 Watertoets. De waterparagraaf is aangepast naar aanleiding van deze opmerkingen. Deze aanpassingen zijn opgenomen in het ontwerpplan. Er is nu, op basis van het voorontwerp bestemmingsplan, een ontwerpbestemmingsplan opgesteld. Gedurende een nader te bepalen periode kunnen tegen dit ontwerp schriftelijke zienswijzen bij de gemeenteraad worden ingediend.