direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Rijnhaven 2015
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Bedrijventerrein Rijnhaven is één van de eerste planmatig ontwikkelde bedrijfsterreinen van Alphen aan den Rijn. Het is ca 70 hectaren groot, waarvan de markante haven 9 hectaren beslaat. De haven wordt nauwelijks meer gebruikt en voor een aantal bedrijfslocaties geldt dat er verpaupering optreedt. Met de herstructurering van bedrijventerrein Rijnhaven beoogt de gemeente een kwaliteitsimpuls zodat het gebied in de toekomst voor bestaande en nieuwe gebruikers aantrekkelijk blijft. Het oostelijke gedeelte van het bedrijventerrein is relatief kleinschalig en fungeert niet langer meer als industriegebied. Hier wordt gewoond, gewerkt, gerecreëerd en (perifeer) gewinkeld. De recente ontwikkeling van 'de Baronie' speelt hierbij een rol. De specifieke ontwikkeling tot gemengd stedelijk gebied zal in een apart bestemmingsplan Rijnhaven-Oost verder worden uitgewerkt.

1.2 Plangebied

De oostelijke plangrens voor bestemmingsplan Rijnhaven 2015 ligt op de westoever van het Rijnhavenbekken. Aan de zuidoostzijde wordt het bedrijventerrein Rijnhaven begrensd door de Dennenlaan. Hierdoor valt de gehele groenstrook, het buurthuis en het oostelijke stamspoor binnen dit bestemmingsplan. Aan de zuidkant kent Rijnhaven een duidelijke begrenzing door de spoorlijn en de groenstrook. Aan de overzijde hiervan begint bedrijventerrein Molenwetering. De westgrens wordt gevormd door de Vennootsweg, eveneens voorzien van groen en een watergang.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0001.jpg"

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Voor het bedrijventerrein Rijnhaven geldt op dit moment het bestemmingsplan Rijnhaven uit 2000.

1.4 Opzet van het plan

Voor de herontwikkeling van Rijnhaven is de Rijnhavenwijzer vastgesteld. In dit document schetst de gemeente voor het gebied de kaders en de ambities op hoofdlijnen. Verder hebben de Verordening Ruimte van de provincie, de beleidsnotitie Bedrijventerrein Alphen aan den Rijn 2010-2020 en de bedrijventerreinenstrategie Oude Rijnzone-Rijnstreek als basis gediend. Verder is gekeken naar het Conceptrapport Regionale kantorenstrategie Holland Rijnland 2020 van het samenwerkingsorgaan Holland Rijnland.

Het bestemmingsplan bestaat uit drie delen. Dat zijn de toelichting, de regels en de verbeelding (plankaart). Van deze drie delen zijn de regels en de verbeelding juridisch bindend. De toelichting bevat de achtergronden en het ruimtelijk beleid voor het gebied. Het geeft inzicht in de gekozen bestemming. De regels geven per bestemming een omschrijving van de doeleinden, het gebruik en de bouwmogelijkheden. De verbeelding geeft de bestemmingen weer van de betreffende gronden.

De toelichting bevat de volgende onderwerpen. Hoofdstuk twee gaat in op het huidige ruimtelijke beleid. Hoofdstuk drie is een ruimtelijke en functionele analyse van het plangebied. Hoofdstuk vier bevat de stedenbouwkundige visie. De aspecten op het gebied van milieu en planologie staan in hoofdstuk vijf. Een afzonderlijk hoofdstuk zes besteedt aandacht aan water. De juridische- en bestuurlijke aspecten staan in hoofdstuk zeven. Hoofdstuk acht besteed aandacht aan de economische uitvoerbaarheid van het plan. Inspraak en vooroverleg komen in hoofdstuk negen aan de orde.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Europees beleid

2.1.1 EG-Vogelrichtlijnen

De EG-vogelrichtlijnen uit 1979 schrijven voor dat de lidstaten van de Europese Unie enkele beschermende maatregelen nemen. De belangrijkste staan hieronder.

  • Voor alle vogelsoorten is het van belang dat er een gevarieerd leefgebied blijft van voldoende omvang. Als dit leefgebied er niet is moet het worden aangelegd.
  • Voor sommige vogelsoorten moeten de daarvoor geschikte gebieden worden aangewezen als vogelbeschermingszones. De zogenaamde IBA-lijst (Inventory of Bird Areas) geeft aan om welke gebieden het gaat.
  • Een verbod vogels te vangen en eieren te rapen (behoudens enkele uitzonderingen).

2.1.2 EG-habitatrichtlijnen

De EG-habitatrichtlijnen uit 1992 schrijven voor dat afzonderlijke lidstaten van de Europese Unie lijsten opstellen van gebieden die bescherming verdienen. Dit vanwege de aanwezige natuurwaarden. Binnen deze gebieden is alleen bebouwing mogelijk als er geen schade is te verwachten aan de natuur. Verder is het een voorwaarde dat er dringende redenen zijn van groot openbaar belang om een bepaald bouwplan te realiseren. Hiervoor moeten dan wel compenserende maatregelen worden genomen.

2.2 Rijksbeleid

2.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft de Minister de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Met deze structuurvisie zet het Rijk het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. In de structuurvisie worden belangrijke accenten geplaatst op het brede gebied van ruimtelijke ordening en bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het betekent voor de ruimtelijke ordening in brede zin een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden en actualisatie van het Nationaal Ruimtelijk Beleid. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en

uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.

Verder wil het kabinet de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven brengen door hen centraal te stellen. Ook laat het kabinet meer over aan gemeenten en provincies.

Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken.

Versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland

  • Een excellent en internationaal bereikbaar vestigingsklimaat in de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren;
  • Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie;
  • Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen;
  • Efficiënt gebruik van de ondergrond.

Verbeteren bereikbaarheid: Slim Investeren, Innoveren en Instandhouden

  • Een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen;
  • Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem van weg, spoor en vaarwegen;
  • Het instandhouden van de hoofdnetwerken van weg, spoor en vaarwegen om het functioneren van de netwerken te waarborgen;

Waarborgen kwaliteit leefomgeving

  • Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water), bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's;
  • Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke (her) ontwikkeling;
  • Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;
  • Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten;
  • Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten;
  • Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.

2.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de hierbij behorende ministeriële regeling zijn op 30 december 2011 in werking getreden. Het Rijk kiest ervoor om het deel van het ruimtelijk beleid dat bedoeld is bindend te zijn voor andere overheden, ook onder de Wro te borgen. De Wro geeft daarvoor het Rijk de beschikking over het instrument Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). De AMvB is het inhoudelijke beleidskader van de rijksoverheid waaraan bestemmingsplannen van gemeenten moeten voldoen. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich primair richt tot de gemeente. Daarnaast kan de AMvB aan de gemeente opdragen om in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren. Deze algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk kan het daarbij gaan om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies zoals natuur in de ecologische hoofdstructuur (EHS) of met het vrijwaren van functies, bijvoorbeeld kapitaalintensieve functies in gebieden waar rivierverruiming noodzakelijk is. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (afgekort Barro) bevat een beperkt aantal beslissingen van wezenlijk belang (13 nationale belangen) uit de nieuwe Structuurvisie. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

2.2.3 Deltametropool

De Deltametropool (2003) stelt het belang voorop van een sterke Randstad ten opzichte van andere metropolen binnen Europa. Door de komst van de Nota Ruimte wordt niet langer één metropool voor West-Nederland nagestreefd. Nu is er afzonderlijk beleid voor de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad en het Groene Hart.

2.2.4 Flora en Fauna

Flora en Fauna worden beschermd via een afzonderlijke wet. Op basis van de Flora- en faunawet zijn ongeveer 500 van de 36.000 soorten in Nederland aangewezen als beschermde dier- of plantensoort. Daarnaast is een aantal uitheemse dier- en plantensoorten als beschermde soort aangewezen. De doelstelling van de wet is de bescherming en het behoud van de gunstige staat van instandhouding van de planten- en diersoorten die in het wild leven. Het uitgangspunt van de wet is `nee, tenzij`. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten (bijvoorbeeld het verstoren, beschadigen of vernielen van nesten, voortplantings- en vaste rust- en verblijfplaatsen) in principe verboden zijn. Van het verbod op schadelijke handelingen (`nee`) kan onder voorwaarden (`tenzij`) worden afgeweken, met een ontheffing of vrijstelling. Het verlenen hiervan is de bevoegdheid van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) of, in geval van beheer en schadebestrijding, van gedeputeerde staten van de provincies.

2.2.5 Archeologie

De bodem wordt wel de schatkamer van onze geschiedenis genoemd. Resten van eerdere samenlevingen liggen in de grond verborgen. Archeologie bestudeert dat verleden aan de hand van voorwerpen. Die voorwerpen zijn sporen die met elkaar het 'bodemarchief' vormen; de ongeschreven geschiedenis van een dorp, stad, of regio.

De beleidsmatige aandacht voor het bodemarchief is sterk gegroeid en heeft geleid tot de wet op de archeologische monumentenzorg, als onderdeel van de Monumentenwet 1988. De bescherming van het bodemarchief krijgt vooral zijn beslag via het spoor van de ruimtelijke ordening. Zo schrijft artikel 38a van de Monumentenwet 1988 voor dat bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening wordt gehouden met monumenten die in de grond aanwezig zijn dan wel te verwachten zijn. Ook het Besluit ruimtelijke ordening kent een regeling over dit onderwerp (artikel 3.1.6).

2.3 Provinciaal en regionaal beleid

2.3.1 Provinciale Structuurvisie

Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de provinciale Structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, Ontwikkelen met schaarse ruimte' vastgesteld. De eerste herziening van de Structuurvisie is op 23 februari 2011 vastgesteld. De actualisering van de Structuurvisie is op 29 februari 2012 vastgesteld. In de Visie op Zuid-Holland beschrijft de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen. De Structuurvisie geeft een doorkijk naar 2040 en de visie voor 2020 met bijbehorende uitvoeringsstrategie. De Structuurvisie vervangt het interimbeleid voor de provinciale ruimtelijke ordening. Het interimbeleid was gebaseerd op de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie Zuid-Holland 2020, de vier streekplannen en alle herzieningen en uitwerkingen daarvan en de Nota Regels voor Ruimte. Voorts implementeert de Structuurvisie de beleidslijnen uit de Voorloper Groene Hart. Het grootste deel van het interimbeleid komt overeen met het provinciaal belang zoals geformuleerd in deze structuurvisie. Wel zijn nieuwe accenten gelegd of is de koers iets gewijzigd op basis van

trends, ontwikkelingen en de sturingsfilosofie van de provincie.

2.3.2 Transformatievisie Oude Rijnzone 2020

In de Transformatievisie Oude Rijnzone wordt de transformatieopgave verder uitgewerkt. Het gaat daarbij om het versterken van ecologische, landschappelijke en recreatieve kwaliteiten. Dit in combinatie met een goed samenhangend infrastructureel en stedelijk net werk. Dit netwerk strekt zich uit van Woerden in het oosten via Bodegraven en Alphen naar Groenendijk in het westen.

Een belangrijk doel van de transformatie is het herstructureren van de rivieroevers. Dit door het leefklimaat te verbeteren en de bestaande cultuurhistorische waarden in ere te herstellen. Hiervoor zijn maatregelen nodig op het gebied van ontsluiting, verplaatsing van bedrijvigheid en het herstellen van de relaties tussen bebouwing en groen. Hiervoor kunnen kernen zeer beperkt uitbreiden. Een belangrijk deel van de benodigde ruimte wordt echter gevonden in een herschikking van functies. Denk hierbij aan voormalige agrarische bedrijven en het verdwijnen van watergebonden bedrijvigheid.

Om aan de extra vraag naar ruimte in een ander deel van de Rijnstreek te voldoen is ten oosten van Alphen aan den Rijn de contour aangepast. In aansluiting op de overslagterminal en het daar aangrenzende bedrijventerrein kunnen bedrijven worden ondergebracht die ruimte moeten maken voor herstructureringsprojecten elders in de gemeente of de regio. Tussen deze bedrijfsterreinuitbreiding en Bodegraven blijft de bestaande aanduiding 'agrarisch gebied plus' gehandhaafd. Langs de oude Rijn geldt de indicatieve aanduiding revitalisering rivieroevers. Dit houdt een (ook in financieel opzicht) stimulerend beleid in voor de verbetering van landschappelijke, stedenbouwkundige en/of cultuurhistorische waarden, zowel voor het gebied op zichzelf als voor het Groene Hart als geheel.

2.3.3 Bedrijventerreinenstrategie Oude Rijnzone - Rijnstreek 2008-2020

In navolging van de SER-ladder wordt ingezet op de herstructurering van bedrijventerreinen om de noodzaak voor de aanleg van nieuwe terreinen zoveel mogelijk te beperken. Er worden pas nieuwe terreinen ontwikkeld wanneer met herstructurering en regionale samenwerking onvoldoende vestigingsruimte voor bedrijven kan worden gecreëerd. Ten aanzien van herstructurering van bedrijventerreinen wordt ook aangesloten bij de afspraken zoals die zijn opgenomen in de regionale Samenwerkingsovereenkomst Oude Rijnzone.

2.3.4 Kantorenstrategie Holland Rijnland

De regionale economie is gebaat bij een goede mix van wonen, werken en voorzieningen. Oude tegenstellingen tussen enerzijds productie en distributie op een bedrijventerrein en anderzijds verkoop en dienstverlening op een kantorenlocatie zijn aan het verdwijnen. Dit betekent onder andere dat moet worden ingezet op functiemenging. Hoewel bedrijventerreinen primair een functie hebben als vestigingsplaats voor bedrijven in de hogere milieucategorieën, kunnen er in beperkte mate ook andere functies worden toegelaten, zoals kleine zelfstandige kantoren (max. 1.000 m² BVO), perifere detailhandel en leisure. Dit geldt voor zowel bestaande als nieuwe terreinen. Als vuistregel wordt aangehouden dat hiervoor maximaal 15 % van het netto oppervlak van een bedrijventerrein kan worden gebruikt. Eventueel door gemeenten wenselijk geachte afwijkingen worden in het portefeuillehoudersoverleg Economische Zaken afgestemd en besproken. Op bedrijventerreinen waar door marktontwikkelingen reeds sprake is van een hoger aandeel kantoren, perifere detailhandel en/of leisure, wordt uitgegaan van de feitelijke situatie op 1 januari 2009.

2.3.5 Cultuurhistorische hoofdstructuur

In de provincie Zuid-Holland is groot aantal gebieden met cultuurhistorische waarden. Het is een provinciale ambitie om de volgende vier waarden te beschermen: topgebieden, kroonjuwelen, archeologische waarden en molenbiotopen. Topgebieden en kroonjuwelen zijn in het plangebied hier niet aanwezig. Wel zijn er archeologische waarden te beschermen.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Beleidsnotitie Bedrijventerreinen Alphen a/d Rijn 2010-2020

De ruimte voor bedrijventerreinen is schaars. Zorgvuldig ruimtegebruik op bestaande en nieuwe terreinen is essentieel. Duurzame bedrijventerreinen spelen bovendien in op de toekomst en behouden of investeren in hun waarde voor de toekomst.

De behoefte aan bedrijventerreinen voor de komende periode is voor Alphen aan den Rijn onderzocht. De koers voor de verschillende bedrijventerreinen en ook voor Rijnhaven is gebaseerd op dit onderzoek.

Van de 55 hectare gebied op Rijnhaven-Midden is alles uitgegeven. Het gebied kenmerkt zich door een overwegend laagwaardige verschijningsvorm.

Voor Rijnhaven-Oost (ca. 15 ha.) geldt volgens de Transformatievisie Oude Rijnzone dat daar ruimte is voor herstructurering/transformatie naar woon-werk combinaties en andere stedelijke functies.

2.4.2 Nota Detailhandelsbeleid 2005-2018

Alphen aan den Rijn beschikt op hoofdlijnen over een vrij heldere retailstructuur met het Stadshart, drie wijkcentra en een concentratie van grootschalige detailhandel. Daarnaast zijn er verscheidene kleinere centra en buurtstrips. De winkelvoorzieningen hebben een verschillend verzorgingsniveau.

De uitbreidingsruimte in winkelvoorzieningen is in Alphen aan den Rijn gering. Dat betekent dat alle bestaande winkels plus de toekomstige plannen voorzien in de winkelbehoefte van Alphen aan den Rijn. Door middel van de Nota Detailhandelsbeleid kunnen nieuwe winkelplannen worden beoordeeld op hun effecten en de mate waarin zij de bestaande winkelstructuur beïnvloeden. Het doel hierbij is om de bestaande structuur in tact te laten en waar mogelijk aan te vullen of te versterken.

Internet(detailhandel)

De detailhandel verandert snel. Het winkelgedrag wordt complexer en de consument steeds kritischer. De consument wil op elk gewenst moment en via elk gewenst kanaal (of een combinatie van kanalen) toegang hebben tot zijn favoriete merken en producten. Er is sprake van een verschuiving in aankoopkanaal: van traditionele winkel naar internetwinkel. Naast de opkomst van internet zijn vergrijzing en schaalvergroting en bijbehorende brancheverbreding de belangrijkste trends.

De gemeente Alphen aan den Rijn wil inspelen op deze trends en een duurzaam ruimtelijk beleid inzetten waarbij niet louter bestaande centra worden beschermt, maar vooral ruimte bieden aan de veranderende consumentenvraag. De consument staat centraal.

Tegelijkertijd zien we bedrijventerreinen verkleuren: enerzijds minder industrie en nijverheid, anderzijds meer bedrijven met 'kantoorachtige' werkzaamheden. Het onderscheid tussen bedrijventerreinen en het overige stedelijk gebied wordt steeds kleiner. Naast bedrijfsruimte, verkleuren bedrijventerreinen met kantoren en detailhandel. Landelijk en ook in Alphen aan den Rijn is het uitgangpunt dat detailhandel niet op een bedrijventerrein thuis hoort. Aan dit principe wordt niet getornd, maar de groei van het aantal internetwinkels en afhaalpunten is goed te zien.

Internetwinkels kunnen worden uitgesplitst naar publiekgericht en niet-publieksgericht. Dit laatste mag overal op het bedrijventerrein. Dit gold ook altijd al voor de traditionele postorderbedrijven die heden ten dage eigenlijk nog uitsluitend via internet hun goederen aanbieden. Publieksgerichte internetwinkels (met afhaalfunctie) mogen alleen op een bepaalde plek op het bestemmingsplan onder voorwaarden van voldoende parkeerruimte en ruimtelijke inpassing.

Volumineuze detailhandel

De gemeente wil de Alphense detailhandelstructuur behouden en versterken. De detailhandel die nu is gevestigd op Rijnhaven- Oost wil men blijvend de ruimte geven. Er is echter geen plaats voor uitbreiding van overige (volumineuze) detailhandel.

Ruimtelijke argumenten keuze ABC:

  • Uitgangspunt is ABC-goederen op een PDV-locatie, echter ruimtelijk is inpassing op de Euromarkt niet mogelijk. Om die reden is in het verleden een cluster met autobedrijven op Molenwetering ontstaan. Deze situatie wordt gerespecteerd en ruimte voor eventuele uitbreiding is mogelijk, maar andere volumineuze goederen dienen op de Euromarkt geclusterd te blijven.
  • De Euromarkt heeft regionaal als PDV-locatie een geringe omvang. De positie van Alphen is daarmee op PDV-gebied niet fors vanwege het aanbod in de regio (denk aan Rijnekeboulevard en Wooon in Leiderdorp). Vanwege deze geringe omvang kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden detailhandel langs de doorgaande wegen van Rijnhaven toestaan. Echter clustering van PDV op de Euromarkt heeft de voorkeur.
2.4.3 Beleidsvisie externe veiligheid

Op 1 maart 2012 heeft de gemeenteraad de Beleidsvisie externe veiligheid, Ruimte, ook in de toekomst, vastgesteld. Deze visie geeft inzicht in de risico's die er zijn in het omgaan met gevaarlijke stoffen. Verder wordt er helderheid verschaft over de veiligheidsniveau's die worden nagestreefd.

Op basis van de Stadsvisie Alphen aan den Rijn wil Alphen een veilige en prettige woonstad zijn met goede verbindingen naar de omgeving. Toegespitst op externe veiligheid betekent dit dat de volgende uitgangspunten gelden:

  • 1. De gemeente is een middelgrote woonstad met goede verbindingen naar de omgeving die ruimte wil bieden voor kwalitatief hoogwaardig en veilig wonen;
  • 2. De gemeente streeft naar werkgelegenheid die past bij een stad met een accent op de woonfunctie.
  • 3. Om ruimte te geven aan de woonfunctie zal er in toenemende mate behoefte zijn aan ruimte waar het schoon en veilig is. Daarom wil de gemeente het ruimtebeslag van risicobronnen niet verder laten toenemen.
  • 4. Nieuwe bedrijventerreinen dienen veilig te zijn.
  • 5. Bestaande situaties worden niet actief veranderd.

In de beleidsvisie staan samengevat voor externe veiligheid de volgende ambities:

  • 1. De hele gemeente is en blijft veilig voor risico's van gevaarlijke stoffen.
  • 2. Er doen zich geen incidenten voor met gevaarlijke stoffen die tot grote aantallen slachtoffers leiden.
  • 3. Het beginsel van stand still wordt toegepast.
  • 4. Veiligheidsniveaus zijn afgestemd op de kwetsbaarheid van de functies in een deelgebied.
  • 5. Er komt ruimte voor ontwikkeling met behoud van veiligheid.
  • 6. Het streven is er op gericht om het groepsrisico door nieuwe ontwikkelingen niet boven de oriëntatiewaarde uit te laten komen.

De ambities zijn vertaald naar de vlekkenkaart 'na te streven ruimtelijke inrichting 2018'. Deze kaart behoort als bijlage 2 bij de regels van dit bestemmingsplan.

2.4.4 Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan/2003

Algemene structuur

Door het bedrijfsterrein lopen de Eikenlaan en Hoorn als centrale oost-west gerichte verkeersassen. Het gebied kent ook twee minder belangrijke noord-zuid gerichte assen. De Prinses Margrietlaan-van Foreestlaan en de in de toekomst naar verwachting doorgetrokken Magazijnweg-Genielaan met een aftakking via de Maximabrug richting het noorden naar de polder Gnephoek.

Over de gehele lengte van het bedrijfsterrein loopt aan de zuidkant een groene as genaamd Weteringpad. Deze scheidt het bedrijfsterrein Rijnhaven en Molenwetering van elkaar. Aan de noordkant loopt over de gehele lengte van het bedrijfsterrein de Oude Rijn. Deze scheidt het bedrijfsterrein Rijnhaven van de polder Gnephoek.

 

Auto

Het bedrijfsterrein heeft door zijn ligging bij de N11 een goede ontsluiting op het regionale en landelijke wegennet.

De belangrijkste infrastructurele ontwikkelingen in het gebied zullen zich de komende jaren afspelen rondom de Leidse Schouw en Maximabrug. Hier zijn een ongelijkvloerse spoorwegkruising, een ongelijkvloerse kruising met de N11 en een oeververbinding over de Oude Rijn voorzien. Dit om:

  • de huidige spitsproblemen bij de aansluiting met de N11 op te lossen;
  • de functie als onderdeel van de Alphense rondweg goed te kunnen vervullen;
  • de veiligheid en doorstroming bij de toekomstige verhoging van de frequentie op het spoor tussen Leiden, Alphen a/d Rijn en Utrecht te waarborgen;
  • de verkeers- en leefbaarheidsproblematiek in en om het centrum te verbeteren.

Rijnhaven krijgt hierbij via de Genielaan een directe aansluiting op de Maximabrug.

De Eikenlaan is een belangrijke in- en uitgaande route voor het centrum en omliggende woonwijken in Alphen a/d Rijn. Hiernaast is het de ontsluitingsweg voor het gehele bedrijfsterrein. Een goede doorstroming is dan ook erg belangrijk. De laatste jaren is de doorstroming van het autoverkeer op de Eikenlaan echter afgenomen en de verkeersonveiligheid toegenomen. Dit door de vele in- en uitritten van bedrijven direct op de Eikenlaan en de afwezigheid van een middenberm. Het afslaande verkeer naar bedrijven zorgt voor een onrustig verkeersbeeld op de Eikenlaan. Onverwacht en plotseling remmen voor afslaande voertuigen naar de ter weerszijde gelegen bedrijven en zijwegen zorgt voor onoverzichtelijke en onveilige situaties. Dit is ook het geval als een vrachtwagen op de Eikenlaan manoeuvreert om achteruit een inrit in te steken naar een bedrijf. De toenemende intensiteit op de Eikenlaan maakt dat het oprijden van de weg vanaf de bedrijven lastiger wordt. Hierdoor zal de automobilist geneigd zijn om ook de relatief kleine ruimtes tussen (vracht)auto's proberen te gebruiken om de Eikenlaan op te draaien. Dit zorgt voor verkeersonveiligheid. Daarom zal de komende jaren naar een in- en uitritsaneringsprogramma worden gekeken. Waar mogelijk worden in- en uitritten gecombineerd en verplaatst naar een zijstraat. Hierdoor kan de doorstroming en verkeersveiligheid op de Eikenlaan bij een nog steeds groeiende verkeersstroom worden verbeterd.

Op Rijnhaven ligt, in het verlengde van de H.A. Lorentzweg, de Magazijnweg. Naar verwachting wordt deze doorgetrokken naar de Ondernemingsweg. Dit om vervolgens via de Genielaan op de Maximabrug te worden aangetakt. Hierdoor krijgt de Magazijnweg voor het bedrijfsterrein Rijnhaven een functie. De Magazijnweg wordt een ontsluitingsweg richting de N207 in het noorden via de toekomstige noordwestelijke Alphense rondweg.

Op het bedrijfsterrein wordt de openbare weg op meerdere locaties als parkeerplaats gebruikt. Dit zorgt voor een slechte doorstroming, verkeersonveiligheid en een mindere ruimtelijk kwaliteit. Parkeren op eigen terrein is daarom in de huidige situatie en bij nieuwe ontwikkelingen van groot belang.

Verkeer richting het centrum maakt gebruik van twee routes die vrijwel gelijkwaardig zijn: 1) A. van Leeuwenhoekweg, Noorderkeerkring, Europalaan naar Laan der Continenten en 2) A. van Leeuwenhoekweg, H.A. Lorentzweg, Handelsweg, Dr. J.M. den Uylsingel naar Laan der Continenten. Bij deze laatste route wordt op dit moment onderzocht of het mogelijk is om de overgang van Handelsweg naar de Dr. J.M. Uylsingel een meer vloeiend verloop te geven als de doorgaande route.

Openbaar vervoer

Het bedrijfsterrein wordt ontsloten door openbaar vervoer. Er rijden drie lijndiensten over het bedrijfsterrein. Er rijdt een stadsdienst twee keer per uur via de Baronie, van Foreestlaan, Hoorn, Ondernemingsweg, Vennootsweg, Eikenlaan, Distributieweg, Handelsweg en H.A. Lorentzweg. Bij de Baronie en op de van Foreestlaan, Ondernemingsweg, Vennootsweg en Distributieweg zijn haltes aanwezig. Vanwege het beperkte aantal beschikbare dienstregelingsuren volgt deze bus de belangrijkste vervoersrichtingen. In de ochtend is de route station, Rijnhaven, Molenwetering, Kerk en Zanen, station. In de middag wordt deze route omgekeerd gereden. Via de Eikenlaan, de centrale weg van het bedrijfsterrein Rijnhaven rijdt de streekbus Alphen aan den Rijn-Hazerswoude Rijndijk-Hazerswoude-Dorp-Benthuizen-Zoetermeer. Tenslotte rijdt via de Hoorn een zogenaamde Qliner de route Alphen aan den Rijn-Hazerswoude Rijndijk-Hazerswoude-Dorp-Benthuizen-Zoetermeer-Voorburg-Den Haag Centraal.

Aan de zuidkant wordt het bedrijfsterrein over de gehele lengte gescheiden van het bedrijfsterrein Molenwetering door de spoorlijn Leiden-Alphen a/d Rijn-Utrecht. In de toekomst zal de frequentie van deze lijn worden verhoogd. Hiertoe wordt het huidige enkelspoor op een aantal plaatsen verdubbeld.

Fiets- en voetpaden

De Hoorn en Eikenlaan zijn een van de hoofdfietsroutes in Alphen a/d Rijn. Deze paden verbinden het centrum via het bedrijventerrein met het buitengebied.

Buiten het plangebied ligt de wetering langs het Weteringpad. Deze werkt, naast de spoorlijn, als een barrière tussen de woonwijk Kerk en Zanen en de bedrijfsterreinen Molenwetering en Rijnhaven. Om de bereikbaarheid van werkgelegenheidslocaties sterk te verbeteren wordt de komende jaren een fiets- en voetgangersbrug aangelegd tussen het Weteringpad ter hoogte van de Zuiderkeerkring en J. Keplerweg. Om vervolgens via de Lorentzweg naar Rijnhaven te fietsen.

Ontwerp Structuurvisie Verkeer en Vervoer

Op dit moment is een nieuw Gemeentelijk Verkeer- en Vervoersplan (GVVP) in voorbereiding. Het GVVP bestaat uit twee delen. Een visiedeel en een uitwerkingdeel. Op dit moment wordt de visie voorbereid. Doel van de visie is om het autoverkeer eerder en meer naar de randwegen te leiden. In de stad wordt een stads- of binnenring nagestreefd, die alle wijken in de stad met elkaar verbindt en de verkeersdruk in het hart van de stad vermindert. Verwacht wordt dat het fietsgebruik in de stad met ten minste 10% zal toenemen. De Magazijnweg zal, als de visie doorgaat, hier onderdeel van uitmaken.

Hoofdstuk 3 Inventarisatie plangebied

3.1 Situering en planbegrenzing

Rijnhaven ligt aan de oostzijde van de woonkern van Alphen aan den Rijn, en is één van de eerste planmatig ontwikkelde bedrijfsterreinen. Op de schaal van de stad ligt Rijnhaven betrekkelijk dicht bij het Stadscentrum. Rijnhaven-oost, gelegen tussen het havenbekken en Avifauna/de Bomenbuurt, is het oudste deel van Rijnhaven. De opzet en verkaveling van Oost is relatief kleinschalig en fungeert niet langer meer alleen als puur werkgebied, maar is steeds meer onderdeel geworden van het bredere gebruik door de stad. Hier wordt gewoond, gewerkt, gerecreëerd en (perifeer) gewinkeld. De recente ontwikkeling van 'de Baronie' speelt hier op in. De verdere ontwikkeling van Rijnhaven-Oost tot gemengd stedelijk gebied zal verder worden doorgezet en gefaciliteerd. Omdat hierbij een geheel ander planologisch instrumentarium hoort, is ervoor gekozen om dit deel verder buiten de kaders van dit bestemmingsplan te houden. De oostelijke plangrens voor bestemmingsplan rijnhaven 2015 ligt daarmee op de westoever van het Rijnhavenbekken. Aan de zuidoostzijde wordt het bedrijventerrein Rijnhaven begrensd door de Bomenbuurt. Groenstroken scheiden hier de bedrijven van de woningen. Aan de zuidkant kent Rijnhaven een duidelijke begrenzing door de spoorlijn en de groenstrook. Aan de overzijde hiervan begint bedrijventerrein Molenwetering. De westgrens wordt gevormd door de Vennootsweg, eveneens voorzien van groen en een watergang. Ten westen daarvan ligt de penitentiaire inrichting op bedrijventerrein Hoorn West. Hoorn West is deels een nog uit te geven gebied tussen de Leidse Schouw en de Hoorn. Tussen Hoorn West en de Gnephoek wil de gemeente op termijn de rondweg over de Oude Rijn doortrekken en aansluiten op de N207 met een kleine of grote bypass. In een eerste fase wordt daarvoor de Maximabrug plus aansluitende infrastructuur aangelegd, een ontwikkeling die ook Rijnhaven raakt. De Oude Rijn vormt de natuurlijke grens aan de noordzijde.

3.2 Ruimtelijke structuur

Voordat sprake was van Rijnhaven, werd het landschap gedomineerd door eeuwenoude 'slagen', langwerpige percelen haaks op de oude Rijn. Alleen de oude Rijn zelf en het naastgelegen jaagpad (de Hoorn) vormde een oost-west verbinding van belang. Door de scherpe bocht in de Oude Rijn ter plaatse van Oudshoorn maakt ook het slagenlandschap hier een verdraaiing. Deze verdraaiing in het slagenpatroon is nog steeds waarneembaar. Verder landinwaarts vorm(d)en diverse weteringen in feite de echo van de Oude Rijn, die alle kavelslootjes koppelden en de afwatering naar de Oude Rijn verzorg(d)en. Tussen deze weteringen en de Oude Rijn in werd in 1878 min of meer parallel hieraan, de spoorlijn Leiden-Woerden geopend. De aanleg van Rijnhaven is voor een groot deel gebaseerd op dit onderliggend landschap, waarbij slim gebruik is gemaakt van de water- en spoorverbindingen met het achterland. Vanuit de Oude Rijn in het noorden is een havenbekken zuidwaarts gegraven, terwijl vanuit de spoorlijn Leiden-Woerden in het zuiden een aantal stamspoorlijnen noordwaarts zijn aangelegd. Daarbij is de dominante noord-zuid richting van het onderliggende slagenlandschap bewust of onbewust, gevolgd. De lange lijnen haaks op de Oude rijn zijn nog steeds dominant, met als meest in het oog springende structuurdrager uiteraard de haven. Ook de verkaveling volgt deze richting. Nieuwe oost-west lijnen zijn beperkt gebleven tot de Eikenlaan, de ruggengraat van het gebied, en tot de westelijke havenarm. Het gebiedje ten noorden hiervan, rondom de Hoorn en de Ondernemingsweg, zijn als uitzondering op de regel meer oost-west gericht, als resonantie van de Hoorn.

korrelgroottes

Rijnhaven kent een mix aan korrelgroottes (de gemiddelde grootte van een bebouwingseenheid). Het deel tussen de westelijke havenarm en de Eikenlaan, kent een zeer grote korrelgrootte. Grote panden van bijvoorbeeld de Technische Unie en Electrolux domineren het straatbeeld. Door de enorme omvang en diepte van de percelen (tot soms bijna wel 200 meter diep) is het aantal adressen aan de openbare weg beperkt, ondanks het aantal opritten. Hierdoor komt het straatbeeld plaatselijk wat introvert over. In het noordelijk en zuidelijk deel zijn de korrelgroottes over het algemeen middelgroot, waarbij aan de rijnoevers echter ook de zeer fijnkorrelige maat van het individuele woonhuis (arbeiderswoningen, villa's, woonwerkwoningen) terugkomt.

Ruimte in het gebied

Ondanks dat bedrijventerrein Rijnhaven al bijna 50 jaar dienst doet, zijn nog steeds niet alle bebouwingsmogelijkheden benut. In het centrale stuk tussen Westelijke havenarm en Eikenlaan liggen nog flinke aaneengesloten 'open gebieden'. Sommige dienen als reservering voor uitbreiding in de toekomst, terwijl ook stukken worden gebruikt als opslaglocatie, parkeer- en of manoeuvreerruimte. Het zijn dus niet per definitie allemaal 'wastelands', maar vast staat wel dat deze plekken intensiever benut kunnen worden of kunnen dienen als 'schuifruimte' bij (ver)nieuwbouw.

bouwhoogtes

Het overgrote deel van Rijnhaven ten noorden van de Eikenlaan kent momenteel een maximaal toegestane bouwhoogte van 15 meter. Alleen het wat meer fijnkorrelige lint net ten zuiden van de Hoorn kent hier een bouwhoogte van maximaal 9 meter. Ook het gedeelte tussen de Eikenlaan en het spoor kent 'slechts' een maximale hoogte van 9 meter. De praktijk wijst uit dat lang niet alle ruimte, die (in de hoogte) juridisch mogelijk is, ook wordt benut. Het overgrote deel van de panden is niet hoger dan 10 meter. Er zijn plaatselijk echter ook bouwhoogtes die hoger zijn dan voorgeschreven in het bestemmingsplan, mogelijk gemaakt door vrijstellingen. De panden van bijvoorbeeld Grimbergen aan de bedrijfsweg of het 'Champestate Business Centre' aan de Ondernemingsweg steken op onderdelen boven de omgeving uit (beide ca. 20 meter).

Infrastructuur

De Leidse Schouw vormt de belangrijkste externe ontsluiting van bedrijventerrein Rijnhaven met de huidige N11. De Leidse Schouw gaat over in de Hoorn. De Hoorn heeft hiermee een dubbelfunctie, die (gedeeltelijk via een ventweg) zowel individuele kavels aan de Oude Rijn ontsluit, als een doorgaande verkeersfunctie heeft richting Alphen Noord/N207. De Eikenlaan is hoofdontsluitingsroute voor het deel ten zuiden van de westelijke havenarm. Het vormt als het ware de ruggengraat van een aantal zijstraten naar het noorden en zuiden. De Eikenlaan wordt echter ook meer en meer als doorgaande toegangsweg tot het stadscentrum gebruikt, waardoor congestie sneller optreedt. Een aantal van de noordelijke zijstraten van de Eikenlaan lopen dood op de Westelijke Havenarm. (Magazijnweg, Bedrijfsweg en Industrieweg). De bedrijfsweg en industrieweg worden hier slechts gekoppeld door een eigen weg, (die strikt genomen niet openbaar toegankelijk is) terwijl de Magazijnweg letterlijk doodloopt. Doordat er weinig verkeer ' van buiten' komt, hebben doodlopende straten nogal eens de neiging om meer als privé terrein benut te worden, bijvoorbeeld ten behoeve van langdurig vrachtwagenparkeren of als expeditieplaats. Daarnaast zijn ze kwetsbaar bij calamiteiten, er wordt geen alternatieve route geboden.

Parallel aan eerder genoemde doodlopende straten beschikt Rijnhaven over drie stamspoorlijnen, waarvan er nog één (de meest westelijke) in gebruik is door Elektrolux. De overige spoortjes zijn voor een groot deel niet meer aanwezig, alhoewel het tracéverloop nog wel goed afleesbaar is. De Hoorn, de Vennootsweg, de van Forreestlaan en de Eikenlaan kennen eenzijdig vrijliggende fietspaden naast de rijbaan. Verder is er nog een aantal zelfstandig liggende fietspaden in het verlengde van de Vennootsweg (Caninuspad). Deze verbindingen vormen nuttige schakels die bijdragen aan de verfijning van het verder toch vrij grofmazige weefsel.

Het havenbekken, dat Rijnhaven zijn naam geeft, wordt nog maar door een zeer beperkt aantal bedrijven gebruikt. Sporadisch moet hiervoor de Rijnhavenbrug geopend worden , waardoor verkeer op de Hoorn tijdelijk gestremd wordt. Aan de Rijnhavenkade is een openbare loswal gesitueerd.

3.3 Functionele structuur en gebruik

De oevers van de Oude Rijn vormen van oudsher een woon-werklandschap. Al sinds mensenheugenis wordt er gehandeld en gewerkt op de oevers van de Oude Rijn, maar ook geboerd, gewoond en in de buitenplaatsen zelfs geresideerd.

Rijnhaven functioneert relatief goed. Daarmee heeft het terrein een belangrijke lokale werkgelegenheidsfunctie. Op Rijnhaven is relatief veel groothandel en volumineuze detailhandel gevestigd. Andere branches zijn de zakelijke dienstverlening, industrie, bouw en transport. De kleinschalige bedrijvigheid bevindt zich vooral in het zuidelijke deel van Rijnhaven. De loswal van de haven wordt nog gebruikt en er zijn enkele watergebonden bedrijven. Het centrale deel van Rijnhaven beschikt over grotere kavels en panden uit de jaren '60 en '70. Dit deel van het bedrijventerrein voorziet in de vraag van grotere bedrijven naar functionele kavels. Kavels worden hier betrekkelijk extensief gebruikt. Verspreid in het gebied ligt een aantal bedrijfswoningen, en aan de Hoorn ook nog enkele burgerwoningen en woonschepen. Ondanks de ontwikkeling tot bedrijfsterrein, is dit milieu aan de Oude Rijn –vanuit de historie van het gebied- nog altijd erg gemêleerd en heeft het een zeer wisselende verschijningsvorm. De hoofdgebruikers van het gebied zijn echter de bedrijven.

Hoofdstuk 4 Stedenbouwkundige visie

Gebruik

Voor Rijnhaven-oost wordt een stedelijk, gemengd woon-werkmilieu voorgestaan, met nieuwe concepten in het werken, wonen, leren en de vrijetijdsbesteding. Voor het deel van Rijnhaven, waarop dit bestemmingsplan van toepassing is, blijft het beoogde gebruik echter een 'puur' en monofunctioneel bedrijventerrein. Met zijn heldere structuur voorziet dit terrein in ruimte voor doelmatig ondernemerschap. De ruimtelijke scheiding van het havenbekken zorgt er voor dat beide delen van Rijnhaven haar eigen koers kunnen blijven varen met elk zijn eigen profiel. De betekenis van de haven voor de beroepsvaart en watergebonden bedrijvigheid is tegenwoordig marginaal, waardoor de potentie van dit water nu kan worden ingezet t.b.v. de voorgestelde ontwikkelingen in Rijnhaven oost. De in het verleden op Rijnhaven gevestigde BEVI bedrijven kunnen daarbij blijven functioneren voor zover ze geen belemmering vormen voor de herstructurering en de ontwikkeling van Rijnhaven-oost. Uitbreiding van activiteiten die leiden tot een grotere risico-contour is niet toegestaan, conform de beleidsvisie externe veiligheid. Langs de zuidwestoever van het havenbekken wordt, in aansluiting op de transformatie van Rijnhaven oost, een verkleuring naar een meer watersport gebonden bedrijvigheid voorzien. Hierbij passen dus kleine scheepswerfjes, winterstalling, zeilmakerijen etc.). Dergelijke activiteiten sluiten goed aan bij de gedachte jachthaven en aanmeergelegenheden aan de oostzijde van de haven, maar eventuele milieuhinder (geur, stof, geluid, externe veiligheid) blijft door de maat van de haven op gepaste afstand tot het woon- en recreatiegebied in Rijnhaven-oost. De bedrijfswoningen aan de Eikenlaan 20 en 34 worden niet langer als bedrijfswoning opgenomen omdat ze als zodanig niet meer gebruikt worden en de noodzaak van bedrijfswoningen heden ten dage steeds minder aan de orde is.

Ruimtelijke hoofdstructuur

Voor Rijnhaven is de noord-zuidrichting, haaks op de oude Rijn dominant. Deze structuur, geënt op het oorspronkelijke slagenlandschap, geeft het gebied zijn eigen karakter en identiteit, en draagt bij aan het oriëntatie vermogen. Uitgangspunt is dan ook om deze structuur te handhaven en waar mogelijk met extra noord-zuid verbindingen te versterken.

Infrastructuur

Met de beoogde Maximabrug en aantakkende ontsluiting wordt een verbinding gemaakt met bedrijventerrein Hoogewaard. Gevolg hiervan is dat de huidige Magazijnweg, als onderdeel van de zgn. binnenring (Structuurvisie verkeer en vervoer) wordt doorgetrokken naar de Genielaan. Ook de ontsluiting van de Rijnhaven wordt hiermee verbeterd. De Vennootsweg zal echter een doodlopend karakter krijgen. De weg kan hiermee een rol gaan vervullen in het faciliteren van vrachtwagenparkeerplekken.

Van de stamspoorlijnen is de meest westelijke nog in gebruik door Electrolux. Deze spoorlijn zal worden gehandhaafd, en indien mogelijk en gewenst, wordt het gebruik ervan geïntensiveerd. Voor de fietsers wordt ernaar gestreefd om de essentiële ontbrekende schakels in het fietspadennetwerk verder in te vullen. Voor de pauzerende werknemer in Rijnhaven is het wenselijk om meer gelegenheid te bieden om veilig een ommetje te kunnen maken. Daar waar er ruimte is kunnen langs de hoofdwegen dan ook trottoirs worden overwogen. Langs de Bedrijfsweg en Industrieweg bieden de opgegeven stamspoorlijnen een mooie aanleiding om te worden omgevormd tot wandelpaden. De Rijnhavenbrug wordt in de nabije toekomst vernieuwd en verhoogd ten behoeve van een betere bereikbaarheid van de haven.

Ruimtelijke invulling/bouwbepalingen

Het bestemmingsplan faciliteert ondernemerschap door de bouwmogelijkheden voor het overgrote deel van het gebied te verruimen en de aanwezige 'lucht' in het gebied te benutten. Zo is de bij recht toegestane maximale bouwhoogte vergroot naar 20 meter, en is het maximale toegestane bouwpercentage binnen het bouwvlak verhoogd naar 100%. Hierbij moet echter wel worden voldaan aan voorwaarden voor de vervulling van de parkeerbehoefte op eigen terrein, de brandveiligheid (overslag, bereikbaarheid) en de wateropgave. Voor de strook bebouwing tussen de woonwijk Bomenbuurt en de Produktieweg wordt echter een maximaal toegestane bouwhoogte van 12 meter van kracht. Dit om de ruimtelijke confrontatie tussen bedrijfsterrein en woonwijk beheersbaar te houden. Ook voor de zone langs de Rijnhavenoever en de Hoorn zijn de bouwregels meer conserverend. Op de langere termijn (buiten het bestek van de planperiode van 10 jaar) beoogd de Rijnhavenwijzer voor deze zone een kavelsgewijze verkleuring naar een woon-werkmilieu, met daarbij een knipoog naar de buitenplaatsencultuur van weleer. Huidige milieubelemmeringen staan dit nu echter in de weg. Om oeverbebouwing nog enigszins transparant (vensters op de Oude Rijn) te houden blijft het maximaal toegestane bebouwingspercentage 50% en de bouwhoogte niet meer dan 15 meter.

Hoofdstuk 5 Milieu- en andere planologische aspecten

5.1 Bedrijven en milieuzonering

5.1.1 Beleid, wet- en regelgeving

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door middel van milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden is de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gebruikt. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten, is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk.

Rustige woonwijk

Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.

Gemengd gebied

Wanneer sprake is van het omgevingstype gemengd gebied kunnen de richtafstanden tussen milieubelastende en milieugevoelige functies met één afstandsstap verlaagd worden, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren ook tot het omgevingstype gemengd gebied.

Gezien de aanwezige functiemenging of de ligging nabij drukke wegen kent het gemengd gebied al een hogere milieubelasting. Dat rechtvaardigt het verlagen van de richtafstanden met één stap. De richtafstand van 30 meter voor een bedrijf in milieucategorie 2 kan dan bijvoorbeeld worden verkleind tot 10 meter en de richtafstand van 100 meter voor een bedrijf in milieucategorie 3.2 kan verlaagd worden tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd. In de meeste gevallen, wanneer het aspect gevaar maatgevend is, geldt specifieke regelgeving (zoals Bevi of vuurwerkbesluit) waarmee het beschermingsniveau gewaarborgd blijft.

In enkele specifieke gevallen is gevaar de maatgevende afstand zonder dat dit samenhangt met het (mogelijk) van toepassing zijn van het Bevi. De reductie van de richtafstanden met een afstandstap ten opzichte van gemengd gebied is in deze gevallen niet zonder meer mogelijk. Het betreft de activiteiten: munitie groothandel (SBI code 5148.7) zendinstallaties LG, MG <100 kW (SBI code 642) en schietinrichtingen met buitenbanen (SBI code 9262). Deze activiteiten zijn op grond van het bestemmingsplan niet toegestaan.

Milieucategorie en richtafstand

Onderstaande tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer. (bron: VNG-brochure 'Bedrijven en Milieuzonering', 2009).

milieucategorie   richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk   richtafstand tot omgevingstype
gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied.

Functiemengingsgebied

Binnen gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies die op korte afstand van elkaar zijn of worden gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor dergelijke gebieden is in de VNG-brochure een specifieke bedrijvenlijst opgenomen.

Aangezien in voorliggend bestemmingsplan, gezien het karakter van het gebied, wordt uitgegaan van het principe van functiescheiding (bedrijven binnen een bedrijvenbestemming, woningen binnen een woonbestemming etc.), wordt niet deze specifieke lijst gebruikt, maar wordt uitgegaan van de een lijst met bedrijfsactiviteiten en de daarbij geldende richtafstanden.

5.1.2 Resultaten onderzoek

Om te komen tot een milieuzonering die recht doet aan de bestaande rechten van de bedrijven, het voorkomen van hinder voor de omliggende woningen en het mogelijk maken van een transformatie van Rijnhaven-Oost zijn de volgende stappen doorlopen:

  • Bepalen omgevingstypen zowel in de bestaande situatie als de toekomstige situatie (transformatie Rijnhaven Oost)
  • Bepalen milieucategorieën bestaande situatie (exclusief transformatie Rijnhaven Oost)
  • Bepalen milieucategorieën bestaande situatie (inclusief transformatie Rijnhaven Oost)
  • Verschil tussen milieucategorie Bestemmingsplan Rijnhaven 2000 en nieuwe Bestemmingsplan Rijnhaven 2015
  • Opstellen aangepaste lijst Staat van bedrijfsactiviteiten
  • Gevolgen milieuzonering voor bestaande bedrijven

Bepaling omgevingstypen

De omgeving van het plangebied Rijnhaven is in verschillende typen in te delen.

Woonwijk Bomenbuurt, Zeeheldenbuurt e.o.

De woonwijk 'Bomenbuurt', 'Zeeheldenbuurt' en omgeving ten zuidoosten van het bedrijventerrein wordt aangemerkt als 'rustige woonwijk'.

Lintbebouwing Oude Rijn

Voor de woningen gelegen in de lintbebouwing langs de Oude Rijn wordt uitgegaan van omgevingstype 'gemengd gebied'. In dit gebied zijn behalve vrijstaande woningen ook bedrijven gelegen.

Rijnhaven Oost

In de Rijnhavenwijzer 2.0 (vastgesteld 27 september 2012) heeft de gemeente Alphen aan den Rijn de ambities vastgelegd voor Rijnhaven. De gemeente wenst het bedrijventerrein Rijnhaven Oost te laten transformeren naar een woon- en werkgebied. In dit gebied moeten ook recreatie- en horeca-activiteiten plaatsvinden.

De transformatie van Rijnhaven Oost zal mogelijk worden gemaakt in een apart bestemmingsplan.

Om te voorkomen dat door toekomstige uitbreiding van bedrijven op Rijnhaven Midden en Oevers (bedrijven langs de Oude Rijn) de ambities voor Rijnhaven Oost niet meer haalbaar zullen zijn of slechts met maatregelen, wordt in dit bestemmingsplan voor de milieuzonering reeds rekening gehouden met de transformatie van Rijnhaven Oost.

Voor de milieuzonering wordt het gebied Rijnhaven-oost getypeerd als 'gemengd gebied'.

Penitentiaire inrichting

Aan de westzijde grenst het plangebied aan de penitentiaire inrichting. Deze inrichting wordt niet beschouwd als gevoelig object en is in de milieuzonering niet meegenomen.

Bedrijfswoningen

Op het bedrijventerrein zelf bevindt zich een aantal bedrijfswoningen. Deze woningen zijn in het kader van de milieuzonering niet nader beschouwd. De bedrijfswoningen zijn gelegen op een geluidsgezoneerd industrieterrein en daarom niet geluidsgevoelig. Voor de overige milieuaspecten worden bedrijfswoningen beschouwd als minder gevoelig dan burgerwoning. Aangezien de bedrijfswoningen verspreid liggen op het terrein zijn ze vanuit milieuzonering niet nader beschouwd. Nieuwe bedrijfswoningen worden niet toegelaten.

Bepalen milieucategorieën bestaande situatie (exclusief transformatie Rijnhaven Oost)

Voor het bedrijventerrein Rijnhaven is inzichtelijk gemaakt welke milieucategorieën (maximaal) kunnen worden toegestaan gelet op de omgeving in de huidige situatie.

Vanuit de aanwezige gevoelige functies (woningen in de bestaande woonwijk en de lintbebouwing langs de Oude Rijn) zijn op basis van de richtafstanden de toegestane milieucategorieën bepaald.

Op onderstaande afbeelding zijn de indicatieve cirkels vanuit de woningen uitgezet. De cirkels zijn vertaald in een zonering van het industrieterrein.


afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0002.jpg"  














 afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0003.jpg"  

Figuur 5.1 Indicatieve milieucontouren vanuit de bestaande woningen en zonering (exclusief Rijnhaven Oost)

Uit bovenstaande figuur blijkt op basis van de omgeving van het plangebied bedrijvigheid tot maximaal categorie 5.1 toelaatbaar. Langs de grenzen van het industrieterrein wordt een lagere milieucategorie toegelaten.

In de huidige situatie komt dergelijke zware bedrijvigheid niet voor in het plangebied met uitzondering van de Scheeps- en reparatiewerf Falcon B.V., Hoorn 298.

Bepalen milieucategorieën bestaande situatie inclusief transformatie Rijnhaven Oost.

Om te beoordelen welke milieucategorieën maximaal mogelijk zijn op het bedrijventerrein Rijnhaven in het geval Rijnhaven Oost wordt getransformeerd naar woon- en werkgebied zijn ook in deze situatie de contouren vanuit de woningen en de bijbehorende milieucategorieën in beeld gebracht.

In onderstaande figuur zijn de contouren vanuit de bestaande gevoelige functies aangegeven en vanuit Rijnhaven Oost.


afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0004.jpg"  














afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0005.jpg"  

Figuur 5.2 Indicatieve milieucontouren vanuit de bestaande woningen en zonering (inclusief transformatie Rijnhaven Oost)

Uit bovenstaande afbeelding kan worden afgeleid dat bedrijven in milieucategorie 1 t/m 5.1, met inachtneming van de richtafstanden, in principe rechtstreeks kunnen worden toegestaan op het bedrijventerrein. De concrete zonering op perceelsniveau, zoals die in de afbeelding is opgenomen, is vertaald op de verbeelding van het bestemmingsplan. De zonering is hier door middel van aanduidingen met maximale milieucategorieën opgenomen.

Verschil tussen milieucategorieën Bestemmingsplan Rijnhaven 2000 en nieuwe Bestemmingsplan Rijnhaven 2015

Bestemmingsplan Rijnhaven 2000

Op grond van het Bestemmingsplan Rijnhaven 2000 zijn bedrijven toegelaten tot maximaal categorie 5.2 (oude milieucategorie 5b). Inrichting die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken (artikel 2.1 lid 3 van het Besluit omgevingsrecht) zijn niet toegelaten met uitzondering van het perceel Hoorn 298. Hier is een scheepswerf toegelaten.


 afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0006.jpg"
 














afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0007.jpg"  

Figuur 5.3 Milieucategorieën Bestemmingsplan Rijnhaven 2000

Bestemmingsplan Rijnhaven 2015

In het bestemmingsplan Rijnhaven 2015 zullen vanuit een goede ruimtelijke ordening de toegelaten milieucategorieën verlaagd worden in verband met de bestaande gevoelige objecten in de omgeving en de toekomstige transformatie van Rijnhaven Oost. Op het middendeel van het bedrijventerrein worden zwaardere milieucategorieën toegelaten.

De bestaande bedrijven die niet passen binnen de maximale toelaatbare milieucategorie krijgen een specifieke aanduiding . Onder 'gevolgen voor bestaande bedrijven' wordt hier nader op ingegaan.

Uit onderstaande figuur blijkt dat op basis van de bestaande rustige woonwijk (Bomenbuurt, Zeeheldenbuurt e.o) en de lintbebouwing langs de Oude Rijn de milieucategorieën verlaagd moeten worden. Op vrijwel het gehele bedrijventerrein geldt dat de milieucategorie ten minste met 1 categorie omlaag gaat om te kunnen voldoen aan de richtafstanden op basis van de VNG Handreiking Bedrijven en milieuzonering.


afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0008.jpg"  














afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0009.jpg"  

Figuur 5.4. Verlaging milieucategorieën ten opzichte van BP Rijnhaven 2000 (huidige situatie) (zonder Rijnhaven Oost)

In het geval de transformatie van Rijnhaven Oost naar woon- en werkgebied wordt meegenomen in de beoordeling dan zorgt dit plaatselijk voor een verdere verlaging van de milieucategorieën. In onderstaand figuur is dit inzichtelijk gemaakt. Met name nabij Rijnhaven-Oost moet de milieucategorie verder worden verlaagd.


 afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0010.jpg"  














afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0011.jpg"  

Figuur 5.5. Verlaging milieucategorieën ten opzichte van BP Rijnhaven 2000 (huidige situatie) (met Rijnhaven Oost)

Uit onderstaande figuur blijkt dat door de transformatie van Rijnhaven Oost de milieucategorie op een aantal percelen met maximaal 2 categorieën verlaagd moet worden. Op dit moment zijn hier bedrijven gevestigd in een lagere milieucategorie. Uitzondering is het bedrijf Helm Chemicals, Hoorn 75. Dit bedrijf zal echter op deze locatie eind 2014 worden beëindigd.

Het verlagen van de milieucategorie vanwege de huidige omgeving en de toekomstige transformatie van Rijnhaven Oost heeft geen gevolgen voor de bestaande bedrijven.


 afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0012.jpg"  














afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0013.jpg"  

Figuur 5.6 Verlaging milieucategorieën ten opzichte van BP Rijnhaven 2000 (huidige situatie) (door Rijnhaven Oost)

Aangepaste Staat van Bedrijfsactiviteiten

Als bijlage bij de regels is een Staat van Bedrijfsactiviteiten opgenomen. Als een bedrijf zich op een bepaalde locatie in het plangebied wil vestigen, wordt getoetst of het bedrijf in de toegestane milieucategorie valt.

De standaard bedrijvenlijst is opgesteld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en gaat uit van activiteiten, gerangschikt naar SBI-codes. Voor elke activiteit zijn milieuaspecten en richtafstanden vermeld, rekening houdend met de normaliter bij deze activiteiten voorkomende opslagen en installaties.

Voor het bestemmingsplan Rijnhaven 2015 heeft de gemeente Alphen aan den Rijn de standaard bedrijvenlijst van de VNG aangepast door de ruimtelijk niet wenselijke bedrijven te verwijderen, bijvoorbeeld de landbouwbedrijven.

Bedrijvigheid die niet voorkomt op de Lijst van toegelaten bedrijfstypen, maar die daarmee gelijk te stellen is, is toelaatbaar door middel van een afwijkingsprocedure.

Gevolgen milieuzonering voor bestaande bedrijven

Rijnhaven is een bestaand bedrijventerrein waarop in de loop der jaren bedrijven in verschillende milieucategorieën zijn gevestigd. De bestaande bedrijven op het bedrijventerrein zijn zeer verschillend van omvang. Daarnaast loopt de mate van hinder die zij veroorzaken ook sterk uiteen. De milieucategorie varieert van 1 tot en met 5.1.

De meeste bedrijven vallen onder categorie 2 tot en met 3.2. In de huidige situatie komt een aantal bedrijven voor die formeel niet passen binnen de nieuwe bestemming, omdat ze niet in de toegestane milieucategorie vallen.

De betreffende bedrijven zijn echter door middel van de milieuvergunning/milieuregelgeving zodanig in hun activiteiten beperkt, dat hinder naar de omliggende woningen beperkt blijft.

Het uitgangspunt is dat alle bestaande bedrijven in de huidige omvang positief worden bestemd. De bedrijven die niet passen binnen de nieuwe milieuzonering, worden voorzien van een specifieke aanduiding, waardoor zij hun activiteiten op de huidige locatie voort kunnen zetten.

De volgende bedrijven zijn nader beschouwd omdat deze niet binnen de maximale toegestane milieucategorie vallen.

  • 1. Handelsweg 4, Veldhoven Distributie International

Dit bedrijf valt onder 'Distributiecentra, pak- en koelhuizen', SBI-code 2008 6312, milieucategorie 3.1. Het bedrijf valt niet onder de algemeen toelaatbare milieucategorie 2. Dit bedrijf krijgt een maatbestemming. Op de verbeelding van het bestemmingsplan is een specifieke aanduiding opgenomen (specifieke vorm van bedrijf - distributiecentrum, SBI-code 2008 6312 in maximaal milieucategorie 3.1'). Hiermee kunnen de huidige bedrijfsactiviteiten worden voortgezet.

  • 2. Handelsweg 6, Mavom BV

Dit bedrijf valt onder 'Anorganische chemische grondstoffenfabrieken: - niet vallend onder “post-Seveso-richtlijn”, SBI-code 2008 2012 onder 1, milieucategorie 4.2. Het betreft een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Het bedrijf valt niet onder de algemeen toelaatbare milieucategorie 3.2. Dit bedrijf krijgt een maatbestemming. Op de verbeelding van het bestemmingsplan is een specifieke aanduiding opgenomen (specifieke vorm van bedrijf - chemische grondstoffenfabrieken, niet vallend onder “post Seveso-richtlijn”, SBI-code 2008 2012 onder 1 in maximaal milieucategorie 4.2). Hiermee kunnen de huidige bedrijfsactiviteiten worden voortgezet.

  • 3. Produktieweg 8, Kluthe Benelux B.V.

Dit bedrijf valt onder 'Verf-, lak – en vernisfabrieken', SBI-code 2008 203, milieucategorie 4.2. Het betreft tevens een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Het bedrijf valt niet onder de algemeen toelaatbare milieucategorie 3.2. Dit bedrijf krijgt een maatbestemming. Op de verbeelding van het bestemmingsplan is een specifieke aanduiding opgenomen (specifieke vorm van bedrijf - verf-, lak- en vernisfabrieken, SBI-code 2008 203 in maximaal milieucategorie 4.2). Hiermee kunnen de huidige bedrijfsactiviteiten worden voortgezet.

  • 4. Eikenlaan 20, Biesterfeld

Dit bedrijf valt onder 'Zeep-, was- en reinigingsmiddelen fabrieken', SBI-code 2008 2041, milieucategorie 4.2. Het betreft een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Het bedrijf valt niet onder de algemeen toelaatbare milieucategorie 3.1 of 3.2. Dit bedrijf krijgt een maatbestemming. Op de verbeelding van het bestemmingsplan zijn twee specifieke aanduidingen opgenomen (specifieke vorm van bedrijf - zeep-, was- en reinigingsmiddelen fabrieken 1 en 2, SBI-code 2008 2041 in maximaal milieucategorie 4.2).

  • 5. Hoorn 75, Helm Chemicals BV

Dit bedrijf valt onder 'Groothandel in chemische produkten', SBI-code 2008 46751, milieucategorie 3.2. Het betreft een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Dit bedrijf zal eind 2014 worden beëindigd. Het perceel krijgt een bedrijfsbestemming met maximaal milieucategorie 3.2. Nieuwe BEVI-bedrijven worden uitgesloten.

  • 6. Hoorn 298, Scheeps- en reparatiewerf Falcon B.V.

Dit bedrijf valt onder 'Scheepsbouw- en reparatiebedrijven: metalen schepen >= 25 meter', SBI-code 2008 301,3315, milieucategorie 5.1. Het bedrijf is een grote lawaaimaker en moet voldoen aan de Wet geluidhinder. Het bedrijf valt niet onder de algemeen toelaatbare milieucategorie 3.2. Dit bedrijf krijgt een maatbestemming. Op de verbeelding van het bestemmingsplan is een specifieke aanduiding opgenomen (specifieke vorm van bedrijf - scheeps- en reparatiewerf, metalen schepen >= 25 meter', SBI-code 2008 301,3315, in maximaal milieucategorie 5.1 zijnde een grote lawaaimaker). Hiermee kunnen de huidige bedrijfsactiviteiten worden voortgezet.

5.1.3 Conclusie

In het bestemmingsplan wordt inwaartse milieuzonering toegepast. Hierbij is uitgegaan van de bestaande woonwijken en lintbebouwing langs de Oude Rijn. Ook is rekening gehouden met de gewenste transformatie van Rijnhaven Oost in woon- en werkgebied. Hoewel ten opzichte van het bestemmingsplan Rijnhaven 2000, op perceelsniveau, sprake is van een verlaging van de milieucategorieën, vormt deze verlaging geen belemmering voor het grootste deel van de aanwezige bedrijvigheid. Voor een specifiek aantal bedrijven wordt geconstateerd dat deze bedrijven niet passen binnen de algemeen toelaatbare milieucategorie. Voor deze bedrijven is gekozen voor een specifieke maatbestemming. Hierdoor kan het bestaande gebruik worden voortgezet

5.2 Bodem

5.2.1 Wettelijk kader

Bij de ontwikkeling van een ruimtelijk plan en/of bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Voor een bestemming zoals wonen gelden ander normen dan voor, bijvoorbeeld, de bestemming bedrijven. Met het oog op de beoordeling van de realiseerbaarheid van een bestemmingsplan(wijziging) dient bodemonderzoek te worden verricht. In de praktijk wordt gestart met een historisch onderzoek naar mogelijk bodembedreigende activiteiten in het verleden en/of bodemonderzoeken die in het verleden zijn uitgevoerd, bijvoorbeeld in het kader van de Wet milieubeheer of een grondtransactie. Op basis hiervan wordt een eerste inschatting gemaakt van de bodemkwaliteit ter plaatse. Als de resultaten van dit onderzoek hiertoe aanleiding geeft wordt er bodemonderzoek uitgevoerd, bijvoorbeeld een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740. Dit laatste onderzoek kan dan ook worden gebruikt ten behoeve van de verplichting in de woningwet of Wet milieubeheer. Op basis van artikel 8 van de Woningwet dient te worden voorkomen dat er wordt gebouwd op verontreinigde grond, zodanig dat er schade en/of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers.

5.2.2 Inventarisatie bodemkwaliteit

Binnen het plangebied zijn van ongeveer 60 locaties bodemgegevens bekend. Bij 25 locaties is bekend dat er nog een actie met betrekking tot bodemverontreiniging open staat. In het beschreven gebied bevinden zich ca. 45 bedrijfslocaties waar op grond van hun (vroegere) bedrijfsactiviteit een kans op een ernstige bodemverontreiniging aanwezig is, maar waar geen bodemonderzoeksgegevens van bekend zijn.

Percelen waar, op basis van de beschikbare informatie, geen bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden zullen naar verwachting voor wat betreft het aspect bodem, voor dit plan geen belemmering gaan vormen.

De oudstedelijke lintbebouwing langs de Hoorn is hierop een uitzondering. In deze lintbebouwing kan het gehalte van met name zware metalen en of PAK variëren van licht tot sterk verontreinigd zonder dat er een verband hoeft te bestaan met de (historische) bedrijfsactiviteiten.

Hierna volgt een overzicht van locaties waar bodeminformatie over bekend is.

Bedrijfsweg 3   Verfspuitinrichting, nader onderzoek nodig  
Bedrijfsweg 12   Benzineservicestation, Overlap met Eikenlaan 20, Aanvullend onderzoek nodig,  
Eikenlaan 20   Chemische industrie, sterk verontreinigd en omvangrijk. Het riooltracé in de openbare weg is ook verontreinigd. Zie aparte beschrijving.  
Eikenlaan 227   Voormalig benzineservicestation, restverontreiniging met benzeen, mogelijk oplosmiddelen.  
Eikenlaan 251   Triplexfabriek, Aanvullend onderzoek nodig  
Handelsweg 6   Chemicaliëngroothandel, Spoedlocatie, omvangrijk, uitvoeren van evaluatie is volgende stap.  
Hoorn 75/Ondernemingsweg 1   Diverse bodemonderzoeken uitgevoerd. Bedrijfsactiviteit o.a. scheepsbouw (1975), grondstoffen en chemicaliën groothandel (1983). Sanering na calamiteit van minerale olie (2005). Monitoring van minerale olie vindt nog plaats. Wordt als afgerond beschouwd.  
Hoorn 81   Benzineservicestation 1965, verontreiniging tot in de openbare weg. Sanering van minerale olie uitgevoerd (2008). Momenteel vindt nog monitoring van de restverontreiniging plaats.  
Hoorn 87d   Benzineservicestation, verontreiniging tot in de openbare weg. sanering vond plaats in 2004, wordt sinds 2005 als afgerond beschouwd.  
Hoorn 298   In 1995 is vastgesteld dat een groot deel van het terrein sterk was verontreinigd met o.a. PAK. (scheepsbouw, opslag van olie en chemicaliën). Sinds 2007 wordt het beschouwd als voldoende gesaneerd.  
Hoorn 314   Nader onderzoek noodzakelijk. Onderzoek in 1995. Plaatselijk sterk verhoogd PAK in de bodem.  
Hoorn 316   Wordt als afgerond beschouwd door Provincie Zuid-Holland. Voor woningontwikkeling is nader onderzoek noodzakelijk (advies Omgevingsdienst kenmerk 2010005155)  
Industrieweg 6   Overlap met Eikenlaan 20, Aanvullend onderzoek nodig.  
Industrieweg 14-20   Aanvullend onderzoek nodig.  
Ondernemingsweg 1   Zie Hoorn 75  
Ondernemingsweg 1a   Historisch: Scheepsbouw /chemische grondstoffen/ autohandel, saneringsplan dient te worden opgesteld.  
Ondernemingsweg 17   Historisch: ophooglaag met slakken.  
Produktieweg 3   Kunststofproducten industrie, Aanvullend onderzoek  
Produktieweg 5   Compressorenfabriek Restverontreiniging aanwezig.  
Produktieweg 8   Afdoende gesaneerd, evaluatierapport nog op te stellen  
Produktieweg 9   Metaalwarenfabriek, nader onderzoek nodig  
Produktieweg 11 – 17   Constructiebouw, verontreiniging met oplosmiddelen sanering nodig.  

Eikenlaan20

De firma Biesterfeld aan de Eikenlaan20 is een bedrijf waar de afgelopen tientallen jaren opslag en distributie van chemicaliën heeft plaats gevonden. Op het terrein is de bodem sterk verontreinigd tot ver voorbij de perceelgrenzen.

De huidige saneringsaanpak is er op gericht om de gehalten van de verontreinigingen in het grondwater te monitoren om vast te kunnen stellen of er nog verspreiding plaatsvindt. Als de verontreiniging zich niet verder verspreidt dan is er sprake van een “stabiele eindsituatie” en dat is een vorm van saneren. De bodem blijft hierbij verontreinigd.

Bij ontwikkeling op het terrein zal (afhankelijk van de soort ontwikkeling) een saneringsplan noodzakelijk zijn.

Grondwateronttrekking buiten de locatie, voor bijvoorbeeld een bouwkuip, warmteopslag of koeling, mag de aanwezige grondwaterverontreiniging niet negatief beïnvloeden.

Genielaan 1

Op dit perceel is een bodemverontreiniging aangetroffen waarvan de grondwater-verontreiniging tot in het bestemmingsplan Rijnhaven 2015 ligt. Grondwateronttrekking voor bijvoorbeeld een bouwkuip, warmteopslag of koeling, mag deze grondwaterverontreiniging niet negatief beïnvloeden

5.2.3 Conclusie

Het bestemmingsplan maakt geen wijzigingen van gebruik mogelijk. Uit historische informatie en/of uitgevoerde bodemonderzoeken blijkt dat er op een aantal locaties nog een nader bodemonderzoek of sanering moet plaatsvinden. Voor een aantal locaties is bekend dat er mogelijk bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. In deze gevallen kan er dus sprake zijn van een bodemverontreiniging.

Bij herontwikkeling van de locatie of uitbreidings- en bouwactiviteiten zal een (nader) bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd naar eventuele bodemverontreinigingen en of saneringsnoodzaak.

Het aspect bodemkwaliteit staat de vaststelling van dit bestemmingsplan niet in de weg.

5.3 Geluid

5.3.1 Wettelijk kader

In de Wet geluidhinder (Wgh) is bepaald dat voor locaties in het bestemmingsplan waar woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen kunnen worden gerealiseerd, de geluidbelasting wordt onderzocht binnen de zones (aandachtsgebieden) behorende bij verkeerswegen, spoorwegen en industrieterreinen.

Het bestemmingsplan Rijnhaven 2015 (midden en oevers) is in hoofdzaak consoliderend van aard. Dit betekent dat het plan thans niet voorziet in de realisatie van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen. Om deze reden is geen onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting op het plangebied, die veroorzaakt wordt door ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerde verkeerswegen, spoorwegen en industrieterreinen.

Het plangebied is gelegen op het ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein Rijnhaven. De geluidzone rond industrieterrein Rijnhaven is bij Koninklijk Besluit van 1 oktober 1991, nummer 91.008626, ingevolge de wet vastgesteld

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0014.jpg"

Figuur 5.7: Gezoneerde industrieterrein

5.3.2 Bedrijven

Voor de in het plangebied gelegen inrichtingen in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gelden de geluidvoorschriften, verbonden aan de Wabo vergunning voor de activiteit milieu of de algemene maatregel van bestuur ingevolge artikel 8.40 wet milieubeheer.

In deze voorschriften worden maxima gesteld aan de geluidniveaus die een inrichting mag veroorzaken, gemeten ter plaatse van de gevel van geluidgevoelige bestemmingen van derden, dan wel ter plaatse van vastgestelde referentiepunten. Naast het feit dat voor de solitaire inrichtingen binnen het plangebied geluidgrenswaarden gelden, mag de geluidbelasting vanwege het gehele gezoneerde industrieterrein niet meer dan 50 dB(A) etmaalwaarde bedragen ter plaatse van de zonegrens en niet meer dan de vastgestelde Maximaal Toegestane Geluidbelasting (MTG-waarde) ter plaatse van de geluidgevoelige bestemmingen die binnen de zone zijn gelegen.

Uitbreiding van bestaande bedrijven of vestiging van nieuwe bedrijven dient beoordeeld te worden volgens de systematiek zoals beschreven in het op 16 januari 2013 vastgestelde Geluidreductieplan.

5.3.3 Stiltegebieden

Op onderstaande kaart, een uitsnede van de provinciale atlas stiltegebied, is de ligging van het meest nabije stiltegebied (in groen weergegeven) weer gegeven. Uit deze kaart blijkt dat het plangebied buiten het stiltegebied ligt. De afstand tot het dichtstbijzijnde stiltegebied is ca. 1 km.

De geluiduitstraling van de voorgenomen activiteiten in Rijnhaven zal niet in het stiltegebied merkbaar zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0015.jpg"

Figuur 5.8 Ligging stiltegebieden (www.pzh.nl)

5.3.4 Conclusie

In het bestemmingsplan Rijnhaven 2015 worden geen geluidgevoelige bestemmingen mogelijk gemaakt, wordt de bestaande geluidzone niet gewijzigd en worden bestaande rechten van bedrijven gerespecteerd.

5.4 Externe veiligheid

Voor externe veiligheid is een aantal bronnen van belang, nl. het vervoer van gevaarlijke stoffen via de weg, het spoor of het water, het transport door ondergrondse buisleidingen en de opslag van gevaarlijke stoffen.

5.4.1 Wettelijk kader

Het externe veiligheidsbeleid heeft betrekking op het gebruik, de productie, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen. De overheid stelt grenzen aan de risico's van deze activiteiten met gevaarlijke stoffen. De grenzen zijn vertaald in een norm voor het plaatsgebonden risico (PR) en een oriëntatiewaarde en verantwoordingsplicht voor het groepsrisico (GR). Voor het plaatsgebonden risico zijn wettelijke grenswaarden vastgesteld. Hier mag niet van worden afgeweken.

Plaatsgebonden risico

Het PR kent een grenswaarde van 10-6. Binnen de PR 10-6 contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginsel ook aan deze waarde worden voldaan.

Verantwoordingsplicht groepsrisico

Het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen in het plangebied.

Het groepsrisico wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde: de kans op een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers van 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 dodelijke slachtoffers van 10-7 per jaar, en met de kans op 1000 of meer dodelijke slachtoffers van 10-9 per jaar. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt voor het transport van gevaarlijke stoffen over de weg en via buisleidingen echter een factor 10 lager dan voor inrichtingen.

In de verantwoording van het groepsrisico worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het groepsrisico wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding (zie ook Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico voor inrichtingen).

Inrichtingen

Het beleid voor inrichtingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi).

Buisleidingen

Voor buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Behalve met het PR en het GR moet voor buisleidingen rekening worden gehouden met de belemmeringenstrook, dit is de strook van 5 meter aan weerszijden van de leidingen die moet worden vrijgehouden ten behoeve van onderhoud en werkzaamheden aan de buisleiding.

Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg

Voor het transport over de weg is de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs) van toepassing. Eind 2013 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) vastgesteld. De verwachting is dat het Bevt in 2014 in werking treedt.

Provinciaal Beleid

De provincie Zuid Holland ambieert een veilig Zuid-Holland. In de provinciale structuurvisie (PSV) staat als provinciaal belang genoemd het 'beschermen van grote groepen mensen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen'. De provincie wil voorkomen dat risicovolle activiteiten gevestigd worden in de omgeving van grote groepen mensen of dat een nieuwe ontwikkeling gepland wordt binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Het is niet altijd te voorkomen dat dit soort functies gecombineerd worden en het groepsrisico toeneemt. In dat geval vraagt de provincie van de verantwoordelijke bestuurders dat zij een verantwoording groepsrisico schrijven: een heldere en transparante toelichting waarin zij uitleggen waarom deze ontwikkeling op deze locatie noodzakelijk is. Op basis van een verantwoording groepsrisico moet aannemelijk worden gemaakt dat op termijn in de eindsituatie wordt voldaan aan de oriëntatiewaarde.

Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Alphen aan den Rijn

De gemeenteraad heeft in haar vergadering van 1 maart 2012 beleidsvisie externe veiligheid van de (voormalige) gemeente Alphen aan den Rijn vastgesteld.

In deze beleidsvisie heeft de gemeente vastgelegd wat haar beleid is ten aanzien van risicovolle activiteiten in de gemeente en de relatie van deze risicovolle activiteiten met kwetsbare en beperkt kwetsbare bestemmingen zoals woningen, winkels, recreatie-inrichtingen etc.

In de beleidsvisie is in paragraaf 3.8 een afwegingskader voor het groepsrisico opgenomen op basis van zonering van het groepsrisicodiagram (het fN-diagram).

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0016.jpg"

Figuur 5.9: Beslismodel Beleidsvisie externe veiligheid Alphen aan den Rijn

Het model gaat uit van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Aan de zones in het diagram zijn verschillende handelswijzen gekoppeld. Als de groepsrisicocurve voor een bepaalde activiteit of ruimtelijke ontwikkeling in een bepaalde zone uitkomt, volgt uit het beslismodel onder welke voorwaarden de activiteit of ruimtelijke ontwikkeling is toegestaan.

Daarnaast is in hoofdstuk 4 een gebiedstypering opgenomen. Het plangebied Rijnhaven 2015 is in de beleidsvisie gekarakteriseerd als bedrijventerrein type-A en gedeeltelijk als gemengd gebied. Voor deze gebiedstypen zijn in paragraaf 4.2 van de beleidsvisie streefbeelden opgenomen.

De streefbeelden voor deze gebiedstypen zijn hieronder opgenomen.

Bedrijventerrein type A:

  • Op bedrijventerreinen type A wordt geen toename van risico's toegelaten. Dit betekent dat nieuwe EV-bronnen worden geweerd, evenals uitbreiding van risico's bij bestaande bronnen. Bij bestaande bronnen wordt bezien of via brongericht beleid een beperking van risico's mogelijk is.
  • De vestiging van nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten, waar zich gedurende een gedeelte van de dag grote aantallen mensen kunnen bevinden, is toegelaten. Dit geldt bijvoorbeeld voor winkels of kantoorgebouwen, maar niet voor hotels.
  • Objecten bestemd voor verminderd zelfredzame personen worden hier geweerd.

Gemengd gebied:

  • De vestiging van nieuwe EV-risicobronnen wordt in gemengde gebieden niet toegelaten. Een uitzondering is gemaakt voor LPG-tankstations. Indien toegelaten, worden LPG tankstations alleen dichtbij transportassen gerealiseerd. Dit is belangrijk voor korte aan- en afvoerroutes voor de bevoorrading vanaf het provinciale wegennet. De randvoorwaarden voor de nieuwe vestiging van de LPG-tankstations zijn.
    • 1. De 10-6 contour voor het plaatsgebonden risico of – indien van toepassing – de afstand zoals bedoeld in artikel 5 lid 3 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen jo. Artikel 2 lid 1 van de Regeling externe veiligheid inrichtingen, dient te zijn gelegen:
      • a. Binnen het perceel van de risicovolle inrichting, of
      • b. Op gronden met de bestemming verkeer, groen en/of water.
    • 2. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico wordt niet overschreden.
  • Uitbreiding van externe veiligheidsrisico's van bestaande bronnen wordt in gemengde gebieden niet toegelaten. De gemeente streeft er naar om het externe veiligheidsrisico in gemengde gebieden op termijn terug te dringen wanneer de maatschappelijke dynamiek daartoe mogelijkheden biedt (bijvoorbeeld door vertrek van bestaande bronnen).
  • Kwetsbare objecten met verminderd zelfredzame personen worden in gemengde gebieden niet toegelaten tenzij er geen invloedsgebieden van risicovolle activiteiten zijn en er op grond van het bestemmingsplan geen LPG tankstations mogelijk zijn.
  • Transport van gevaarlijke stoffen vindt plaats over vastgelegde transportassen en buisleidingen. Aan weerszijden van deze assen wordt een zone van 50 meter als gemengd gebied beschouwd.
  • Vestiging van vuurwerkbedrijven is niet toegestaan.

5.4.2 Inventarisatie risicobronnen

Hieronder is een uitsnede van de risicokaart opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0017.jpg"

Figuur 5.10: Uitsnede risicokaart

Uit deze uitsnede blijkt dat de volgende bestaande risicobronnen relevant zijn voor het plangebied:

Bedrijven binnen het plangebied:

  • Helm Coatings, Hoorn 75 (opslag gevaarlijke stoffen).
  • Nedac Sorbo, Industrieweg 14-20 (opslag gevaarlijke stoffen).
  • Biesterfeld, Eikenlaan 20 (opslag gevaarlijke stoffen).
  • Mavom, Handelsweg 4 (opslag gevaarlijke stoffen).
  • Kluthe, Produktieweg 8 (opslag gevaarlijke stoffen).

Bedrijven buiten het plangebied die van invloed zijn op het plangebied:

  • Avery Dennison, H.A. Lorentzweg 2 (opslag gevaarlijke stoffen).
  • Hoogvliet, Eikenlaan 265 (opslag gevaarlijke stoffen).

Transport van gevaarlijke stoffen:

  • N11, een hoofdtransportroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Voor de locaties van de bedrijven Helm Coatings en Nedac Sorbo wordt er in dit bestemmingsplan vanuit gegaan dat de risicovolle activiteiten binnen afzienbare termijn worden beëindigd.

  • Helm Coatings verhuist op korte termijn naar een andere locatie buiten het plangebied.
  • Nedac Sorbo heeft verzocht om intrekking van de vergunning voor de opslag van meer dan 10 ton gevaarlijke stoffen. De vergunning is op verzoek van het bedrijf in mei 2014 ingetrokken. Er is geen sprake meer van een risicovolle inrichting op deze locatie.

De bestemming Bevi-inrichting wordt voor deze locaties niet meer opgenomen het bestemmingsplan. Deze locaties zijn daarom in deze paragraaf niet als risicobron beoordeeld.

Andere voor het plangebied relevante risicobronnen zijn niet in of in de omgeving van het plangebied aanwezig.

5.4.3 Beoordeling externe veiligheid

Algemeen

Het plangebied is hoofdzakelijk een bestaand bedrijventerrein. In het plangebied liggen geen nieuwe ontwikkelingsgebieden. Wel zijn de bouwmogelijkheden vergroot ten opzichte van het thans geldende bestemmingsplan.

Bedrijven

Biesterfeld, Eikenlaan 20

Bij Biesterfeld worden gevaarlijke stoffen opgeslagen en voor een deel gebruikt in het productieproces.

Uit een uitgevoerde kwantitatieve risicoanalyse (QRA) blijkt dat de plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 reikt tot buiten de inrichtingsgrens.

De plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 is relevant voor dit bestemmingsplan. In de regels is een artikel opgenomen dat beperkingen stelt aan het gebruik van de gronden binnen deze contour.

Uit de QRA blijkt verder dat de inrichting een invloedsgebied voor het groepsrisico heeft van ruim 5 km. Het plangebied valt geheel binnen dit invloedsgebied.

Het berekende groepsrisico bedraagt 0,08 * oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het maximaal berekende aantal dodelijke slachtoffers als gevolg van een calamiteit bij de inrichting is 60.

Volgens het afwegingskader groepsrisico van de beleidsvisie valt het groepsrisico vanwege Biesterfeld in niveau 2.

Mavom, Handelsweg 6

Bij Mavom worden gevaarlijke stoffen opgeslagen en in het productieproces gebruikt. Uit de geldende voor milieu uit 2011 blijkt dat de plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 maximaal 85 meter bedraagt. De PR=10-6 contour reikt tot buiten de inrichtingsgrenzen en ligt over enkele omliggende percelen.

De plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 is relevant voor dit bestemmingsplan. In de regels is een artikel opgenomen dat beperkingen stelt aan het gebruik van de gronden binnen deze contour.

Voor de omgevingsvergunning voor milieu is een groepsrisicoberekening uitgevoerd. Uit deze berekening blijkt dat de inrichting een invloedsgebied voor het groepsrisico heeft van 675 meter. Een deel van het plangebied valt binnen dit invloedsgebied.

Het berekende groepsrisico bedraagt 0,02 * oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het maximaal berekende aantal dodelijke slachtoffers als gevolg van een calamiteit bij de inrichting is 15.

Volgens het afwegingskader groepsrisico van de beleidsvisie valt het groepsrisico vanwege Mavom in niveau 2.

Kluthe, Produktieweg 8

Bij Kluthe worden gevaarlijke stoffen opgeslagen en in het productieproces gebruikt. Uit een uitgevoerde risicoberekening blijkt dat de plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 na het treffen van maatregelen aan een van de opslagplaatsen niet reikt tot buiten de inrichtingsgrenzen. Deze maatregelen zijn door Kluthe aangegeven in een uitgangspuntendocument (UPD) voor de brandbeveiligingsinstallaties van het bedrijf. Dit UPD is goedgekeurd door het bevoegd gezag. De maatregelen zullen dan ook binnen afzienbare tijd gerealiseerd worden. om deze reden is bij de beoordeling van de risico's uitgegaan van de nieuwe situatie, zoals beschreven in het UPD.

De plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 leidt niet tot beperkingen voor dit bestemmingsplan.

Uit de risicoberekening blijkt verder dat het invloedsgebied voor het groepsrisico ruim 2 km bedraagt. Het plangebied valt binnen dit invloedsgebied.

Voor de situatie na het treffen van maatregelen aan een van de opslagplaatsen is het berekende groepsrisico 0,008 * oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het maximaal berekende aantal dodelijke slachtoffers als gevolg van een calamiteit bij de inrichting is 40.

Volgens het afwegingskader groepsrisico van de beleidsvisie valt het groepsrisico vanwege Kluthe in niveau 3.

Avery Dennison, H.A. Lorentzweg 2

Bij Avery worden gevaarlijke stoffen opgeslagen en in het productieproces gebruikt. Uit een uitgevoerde kwantitatieve risicoanalyse (QRA) blijkt dat de plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 tot net buiten de inrichtingsgrens reikt. De PR=10-6 contour reikt niet tot over het plangebied.

Uit de QRA blijkt verder dat de inrichting een invloedsgebied voor het groepsrisico heeft van ca. 1.700 meter. Het plangebied valt binnen dit invloedsgebied.

Het berekende groepsrisico bedraagt 0,006 * oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het maximaal berekende aantal dodelijke slachtoffers als gevolg van een calamiteit bij de inrichting is 40.

Volgens het afwegingskader groepsrisico van de beleidsvisie valt het groepsrisico vanwege Avery in niveau 3.

Hoogvliet, Eikenlaan 265

Bij Hoogvliet vindt opslag van gevaarlijke stoffen plaats. Uit een uitgevoerde kwantitatieve risicoanalyse (QRA) blijkt dat er geen plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 is. Het plaatsgebonden risico van deze inrichting is niet relevant voor het plangebied.

Uit de QRA blijkt verder dat de inrichting een invloedsgebied voor het groepsrisico heeft van 1670 meter. Het plangebied bevindt zich binnen het invloedsgebied.

Het berekende groepsrisico is kleiner dan 0,01 * oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het maximaal berekende aantal dodelijke slachtoffers als gevolg van een calamiteit bij de inrichting is 20.

Volgens het afwegingskader groepsrisico van de nota externe veiligheid valt het groepsrisico vanwege Hoogvliet in niveau 3.

Transport van gevaarlijke stoffen over de weg

Uit de inventarisatie is gebleken dat voor dit plangebied het transport van gevaarlijke stoffen over de N11 relevant is. Het plangebied ligt op ruim 1.000 meter van de N11 en bevindt zich binnen het invloedsgebied van deze weg.

Bij een toxische wolk kan het effectgebied zich uitstrekken over een afstand van enkele kilometers.

De N11 maakt onderdeel uit van het toekomstige basisnet voor vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg. Over de N11 vindt transport van gevaarlijke stoffen plaats. Het gaat om o.a. brandbare en toxische vloeistoffen en brandbare gassen.

Het voor het plangebied relevante ongevalscenario dat kan voorkomen is het vrijkomen van giftige dampen bij een ongeval met toxische stoffen. Uit telgegevens van het aantal transporten van gevaarlijke stoffen over de N11 blijkt dat de categorie toxische vloeistoffen GT2 bepalend is voor het invloedsgebied van de N11. Het invloedsgebied van deze categorie stoffen is 900 meter.

Het transport van gevaarlijke stoffen over de N11 is niet relevant voor het plangebied.

5.4.4 Uitwerking groepsrisicoverantwoording

Algemeen

In de hiernavolgende paragrafen worden maatregelen besproken die de risico's van de risicobronnen kunnen beperken.

Uit de vorige paragraaf blijkt dat het groepsrisico van Biesterfeld en Mavom in niveau 2 ligt. Het groepsrisico van de andere relevante risicobronnen ligt in niveau 3.

Volgens het afwegingskader van de beleidsvisie geldt voor een groepsrisico in niveau 2 dat de activiteit verantwoord is onder de volgende voorwaarden:

  • alle redelijkerwijs te treffen maatregelen zijn getroffen om het risico te reduceren;
  • de hulpdiensten kunnen adequaat ingrijpen als een calamiteit zich voordoet;
  • de bevolking is goed geïnformeerd over hoe te handelen bij een calamiteit.

Indien een groepsrisico in niveau 3 valt, stelt de beleidsvisie dat het groepsrisico verwaarloosbaar is en geen extra maatregelen nodig zijn.

Uitgaande van deze voorwaarden uit de beleidsvisie is in deze paragraaf het groepsrisico verantwoord. Voor alle risicobronnen worden wel de aspecten hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid van een calamiteit beoordeeld.

Maatgevend scenario

Het maatgevend scenario is het ongevalscenario dat bepalend is voor het aantal slachtoffers van een calamiteit.

Het maatgevend scenario van een opslag van gevaarlijke stoffen is het, als gevolg van een calamiteit, vrijkomen van toxische stoffen in de lucht. De omvang, verplaatsingsrichting en verstrooiing van deze toxische wolk is mede afhankelijk van de weersgesteldheid op dat moment. Personen dienen zoveel mogelijk te binnen te schuilen en ramen en deuren te sluiten. Als dit gebeurt, dan kan enkele uren veilig in een gebouw verbleven worden. In veel gevallen zal een toxische wolk zodanig verdund zijn dat de risico's van de wolk beperkt zijn.

Bronmaatregelen

Bronmaatregelen bij de bedrijven zijn mogelijk in de vorm van het toepassen van een hoger beschermingsniveau dan op dit moment toegepast wordt. Het bij de opslagen van gevaarlijke stoffen toegepaste beschermingsniveau ligt al op een hoog niveau. De in de geldende omgevingsvergunningen voor milieu opgenomen eisen voor deze opslagen voldoen aan de huidige eisen die voor dergelijke opslagen gelden.

Dit, in combinatie met het lage berekende groepsrisico vanwege de bedrijven maakt het niet noodzakelijk om, vanwege dit bestemmingsplan, het huidige beschermingsniveau van de opslagen van gevaarlijke stoffen bij de verschillende bedrijven te verhogen.

Ruimtelijke en bouwkundige maatregelen

Ruimtelijke maatregelen

Een ruimtelijke maatregel om de risico's te beperken is het vergroten van de afstand tussen de risicobron en de (beperkt) kwetsbare bestemmingen. Voor al bestaande situaties is dit slechts tegen hoge kosten mogelijk. Deze kosten wegen niet op tegen de berekende risico's.

Bouwkundige maatregelen

Met bouwkundige maatregelen (bij de ontvanger) kan de veiligheidssituatie geoptimaliseerd worden. Bouwkundige maatregelen zijn vooral mogelijk om de gevolgen van een toxische wolk voor de aanwezigen in woningen en andere gebouwen te beperken.

Gelet op de aard van de omgeving, een industrieterrein, en op het feit dat het hoofdzakelijk om een feitelijk bestaande situatie is het treffen van (aanvullende) bouwkundige maatregelen geen reële optie.

Rampenbestrijding

Volgens de voorwaarden van de beleidsvisie bij een groepsrisico in niveau 2 en niveau 3 moeten hulpdiensten adequaat kunnen ingrijpen als een calamiteit zich voordoet. Hiervoor zijn zowel de bereikbaarheid als de bestrijdbaarheid belangrijke elementen.

Voor de bereikbaarheid gelden de volgende relevante aandachtspunten:

  • het plangebied moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn voor hulpdiensten. Dit geldt ook voor de risicobronnen;
  • de wegen waarover de hulpdiensten aan moeten rijden, moeten minimaal 4,5 meter breed zijn, met een minimale breedte van de verharding van 3,25 meter.

Voor de bestrijdbaarheid gelden de volgende relevante aandachtspunten:

  • de aanrijtijd van de hulpdiensten;
  • de maximale afstand tussen de dichtstbijzijnde secundaire bluswatervoorziening en de inzetlocatie bedraagt 160 meter;
  • brandkranen moeten op 15 meter benaderbaar zijn;
  • binnen 40 meter van een brandweeringang moet een primaire bluswatervoorziening aanwezig zijn;
  • eventueel open water, dat benut kan worden als secundaire bluswatervoorziening.

Een uitgebreide beschrijving van aandachtspunten staat in de praktijkrichtlijnen Bereikbaarheid en Bluswatervoorziening van de Regionale Brandweer Hollands Midden.

Om een calamiteit goed en snel te kunnen bestrijden is van belang dat de hulpdiensten snel ter plaatse zijn met de juiste hulpmiddelen en blusmiddelen. De wijze en de snelheid van alarmering en de bereikbaarheid van de locatie van een calamiteit spelen hierbij een essentiële rol.

De Veiligheidsregio heeft in het advies aangegeven dat het plangebied en de daarbinnen aanwezige risicobronnen goed bereikbaar zijn. Ook de aanrijtijd voor de hulpdiensten valt ruim binen de daarvoor vastgestelde norm.

Om een calamiteit vervolgens daadwerkelijk te bestrijden en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te voorkomen is het van belang dat de brandweer over voldoende en geschikte blusmiddelen beschikt.

De Veiligheidsregio stelt dat voldoende primair en tertiair bluswater aanwezig is.

Zelfredzaamheid

Algemeen

Onder zelfredzaamheid wordt verstaan: de mogelijkheid van personen om zichzelf, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten, in veiligheid te brengen. Het zelfredzame vermogen van personen in de omgeving van een risicobron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen.

Hieronder is de zelfredzaamheid bij het vrijkomen van een giftige gaswolk beschreven.

Giftige gaswolk

Bij een incident waarbij giftige stoffen of giftige verbrandingsproducten vrijkomen, zit enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het ontstaan van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. In geval van een toxische wolk dienen personen in een gebouw te blijven en ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten en de eventueel aanwezige luchtbehandelingsinstallatie(s) uit te schakelen. Mensen zijn in gebouwen enkele uren beschermd tegen de effecten van toxische dampen. Normaal gesproken is het gevaar van de toxische dampen na die tijd verdwenen.

Overige aspecten van invloed op zelfredzaamheid

De fysieke eigenschappen van personen, gebouwen en omgeving van invloed op de zelfredzaamheid. Van personen die verminderd zelfredzaam zijn wordt verondersteld dat zij het gebied niet zelfstandig kunnen verlaten.

Binnen de invloedsgebieden van de risicobronnen bevinden zich geen specifieke bestemmingen voor verminderd zelfredzamen. Dit maakt dat er van uitgegaan kan worden dat aanwezigen binnen deze gebieden bij een eventuele calamiteit zichzelf in veiligheid kunnen brengen.

Communicatie

Bij een eventuele calamiteit is van belang dat aanwezige personen weten wat hen te doen staat. Hierbij speelt een goede risicocommunicatie een belangrijke rol.

De gemeente zal periodiek aandacht besteden aan de risico's en wat te doen in geval van een calamiteit.

Conclusie

Met de in de vorige paragrafen beschreven maatregelen wordt voldaan aan de voorwaarden van de Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Alphen aan den Rijn.

5.4.5 Conclusie

In het kader van het bestemmingsplan Rijnhaven 2015 is het aspect externe veiligheid beschouwd.

In en in de omgeving van het plangebied ligt een aantal relevante risicobronnen. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van meerdere van deze risicobronnen.

Hieronder zijn in het kort de belangrijkste constateringen en te nemen maatregelen samengevat, op basis waarvan het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad van Alphen aan den Rijn de risico's verantwoord achten.

Plaatsgebonden risico

Een klein deel van het plangebied in de directe omgeving van de binnen het plangebied aanwezige risicobronnen ligt binnen een plaatsgebonden risicocontour PR=10-6. Binnen deze contour liggen geen kwetsbare bestemmingen. In de regels is opgenomen dat binnen deze contour geen kwetsbare bestemming aanwezig mag zijn.

Dit leidt volgens de geldende regelgeving niet tot beperkingen voor het plangebied.

Hoogte groepsrisico

Het groepsrisico als gevolg van de voor het plangebied relevante risicobronnen ligt onder de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico.

Het hoogste groepsrisico is berekend voor Biesterfeld en bedraagt 0,08 * de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het maximaal berekende aantal dodelijke slachtoffers bedraagt 60.

Volgens het afwegingskader groepsrisico van de Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Alphen aan den Rijn ligt het groepsrisico voor de verschillende risicobronnen in niveaus 2 en 3.

Toetsing Beleidsvisie externe veiligheid

Om te voldoen aan de voorwaarden van de Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Alphen aan den Rijn zijn de volgende maatregelen noodzakelijk:

  • 1. de hulpdiensten kunnen adequaat ingrijpen als een calamiteit zich voordoet;
  • 2. alle redelijkerwijs te treffen maatregelen zijn getroffen om het risico te reduceren;
  • 3. de bevolking is goed geïnformeerd over hoe te handelen bij een calamiteit.

Het gaat om een bestaand bedrijventerrein waar de bereikbaarheid voor hulpdiensten voldoende is. Verder voldoen de relevante risicobronnen aan de huidige eisen en inzichten.

De gemeente zal periodiek aandacht schenken aan hoe te handelen bij een calamiteit.

Het streefbeeld als bedoeld in paragraaf 4.2 van de beleidsvisie is verwerkt in de Regels.

Toetsing provinciaal beleid

Het groepsrisico vanwege de relevante risicobronnen ligt ruim onder de oriëntatiewaarde.

Volgens het provinciaal beleid moet in principe voldaan worden aan de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico.

Nieuwe risicobronnen in het plangebied zijn niet toegestaan. Verder is ook geen grote toename van het aantal personen binnen het invloedsgebied te verwachten dan nu al mogelijk is volgens het geldende bestemmingsplan. Er is geen reden om een toename van het groepsrisico te verwachten.

Advies Veiligheidsregio Hollands-Midden

De Veiligheidsregio Hollands Midden heeft advies uitgebracht op het voorontwerp bestemmingsplan. De Veiligheidsregio adviseert om:

  • Bij uitbreiding van de bebouwing binnen het bestemmingsplan de eerderegnoemde maatregelen ten aanzien van bereikbaarheid, bluswatervoorziening mee te nemen.
  • Objecten voor niet of verminderd zelfredzame personen binnen de invloedsgebieden uit te sluiten.
  • Bij nieuw te bouwen objecten binnen het plangebied de aanwezige luchtbehandelingsinstallatie uitschakelbaar en afsluitbaar uit te voeren.
  • Bij het realiseren van nieuwe objecten met grote groepen personen het groepsrisico opnieuw te berekenen en te verantwoorden.

De punten zijn verwerkt in de Regels.

Verantwoording

Het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad van Alphen aan den Rijn hebben kennis genomen van de inhoud van deze rapportage en achten het groepsrisico aanvaardbaar.

5.5 Luchtkwaliteit en Geur

5.5.1 Wettelijk kader

De luchtkwaliteit wordt getoetst aan de Wet luchtkwaliteit (titel 5.2 Wet milieubeheer). Deze wet stelt grenswaarden aan de concentraties van een aantal stoffen waarvan voor dit plan stikstofdioxide (NO2), fijn stof PM10 en vanaf 1 januari 2015 fijn stof PM2,5 van toepassing zijn. Daarbij is het toepasbaarheidsbeginsel van belang. Dit houdt in dat op plaatsen die niet voor publiek toegankelijk zijn, niet hoeft te worden getoetst. Voorbeelden zijn in dit geval wegen (wegdek) en bedrijfsterreinen inclusief bedrijfswoningen. Getoetst moet worden bij woningen en langs wegen. Hierbij moet rekening worden gehouden met het zogenaamde blootstellingscriterium. Dit houdt in dat bij het toepassen van grenswaarden rekening wordt gehouden met de verblijfstijd van publiek op de betreffende locatie. Voor woningen is een jaargemiddelde grenswaarde van toepassing. Voor wandelpaden, sportterreinen en dergelijke worden uur- of etmaalgemiddelde grenswaarden gehanteerd.

5.5.2 Resultaat onderzoek

In het bestemmingsplan wordt het maximale bouwoppervlak en de bouwhoogte vergroot en de toegestane milieu categorieën worden verlaag. Ook zullen er twee BEVI-inrichtingen worden verplaats en zijn geen nieuwe bevi-bedrijven meer toegelaten.

Wat de concrete invulling van het plangebied wordt is niet bekend. Een luchtkwaliteitsberekening is daarom niet mogelijk. Er is daarom uitgegaan van een globale benadering.

Een afname van vervuilende bedrijven zal een gunstig effect hebben op de luchtkwaliteit. Anderzijds is het mogelijk dat deze bedrijven worden vervangen door bijvoorbeeld distributiebedrijven die op zich minder vervuilend zijn maar meer verkeer aantrekken.

De verwachting is dat het 'lichter' maken van de milieucategorieën geen invloed heeft op de luchtkwaliteit. De toename van bebouwd oppervlak en bouwhoogte betekent een verhoging van personen- en goederenverkeer en stookemissies. De invloed van gasgestookte verwarming is verwaarloosbaar. De verkeerstoename heeft wel een effect waar rekening mee moet worden gehouden.

Van het plangebied zijn geen gegevens over de verkeersaantrekking. Daarom is gebruik gemaakt van “CROW Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie 2012”. Voor hoogwaardige bedrijvenparken hanteert deze 174 personen- en 34 vrachtautobewegingen per netto hectare per dag. De 60 ha van het gebied genereert hiermee 12480 voertuigbewegingen per dag.

Op Rijnhaven Oevers verandert het bouwvolume niet. Op Midden is de toename afhankelijk van het bouwblok (BIV, BV en BVII) en de nabijheid van de haven en woningen. Dit resulteert voor bouwblok BIV en BV in een theoretisch mogelijke toename met een factor 3,1 en voor bouwblok VII in een volumetoename met een factor 1,8. Bouwblok BIV beslaat ongeveer 20% van het totale oppervlak, bouwblok VII 80%. Er is vanuit gegaan dat de toename van het gebouwde volume resulteert in een evenredige toename van de voertuigbewegingen. Een rekensom op basis van het voorgaande levert een totaal op van 25709 voertuigbewegingen per dag. Deze toename met 13229 bewegingen betekent ruim een verdubbeling van het huidige aantal. Benadrukt wordt dat hierbij is uitgegaan van het ongunstigste geval waarbij alle bouwmogelijkheden volledig worden benut. Concreet houdt dit in dat er geen m2 onbebouwd zal zijn en dat alle gebouwen 20 meter hoog worden. In de praktijk zal dit niet optreden maar het geeft de meest ongunstig situatie weer. Als deze voldoet aan de grenswaarden, zal elke andere situatie binnen de kaders van het plan ook voldoen.

Op basis van het verkeersmodel RVMK is het aantal voertuigen bepaald dat het beschouwde gebied in- en uitrijdt. Dit is niet alleen bestemmingsverkeer want met name de langs de Oude Rijn lopende Hoorn is een belangrijke doorgaande route. Totaal telt het gebied dagelijks 57095 in- en uitgaande voertuigbewegingen. De toename met 13229 bewegingen betekent een stijging van 23%.

Voor het bepalen van de plaatselijke concentraties NO2 en PM10 langs wegen is gebruik gemaakt van de landelijke online NSL Rekentool. Deze geeft voor dit gebied alleen een aantal toetspunten langs de Hoorn. Via de site van de RIVM zijn de GCN-concentraties opgehaald. Dit zijn de grootschalige gemiddelde concentratiewaarden voor gebieden van 1 x 1 km. Van het verschil hiertussen kan de bijdrage van het verkeer op de Hoorn worden afgeleid. De Hoorn is de ongunstigste weg in het beschouwde gebied omdat deze veruit het meeste verkeer verwerkt. Tabel 1 geeft het hoogst belaste toetspunt langs de Hoorn vergeleken met de achtergrondwaarde en de grenswaarde voor 2015. Voor de op 1 januari 2015 van kracht wordende grenswaarde voor fijn stof PM2,5 zijn nog onvoldoende gegevens bekend. Er wordt algemeen vanuit gegaan dat wanneer voldaan wordt aan de grenswaarde voor PM10 ook wordt voldaan aan PM2,5.

  toetspunt (µg/m3)   GCN achtergrond (µg/m3)   verschil (µg/m3)   grenswaarde (µg/m3)  
NO2   25,1   19,34   5,76   40  
PM10   23,5   22,24   1,26   40  

Tabel 1 vergelijking jaargemiddelde concentraties voor 2015

Tabel 1 laat zien dat het huidige verkeer op de Hoorn zorgt voor een toename van 5,76 NO2 en 1,26 PM10 ten opzichte van het achtergrondniveau. Een verkeerstoename van 23% zal hooguit 1 tot 2 µg/m3 NO2 toevoegen en voor PM10 minder dan 1 µg/m3. De concentraties zullen ver onder de grenswaarden blijven. Er wordt voldaan aan de Wet luchtkwaliteit.

5.5.3 Conclusie

Vanuit luchtkwaliteit is er geen belemmering voor het plan.

5.6 Duurzaamheid

De gemeente Alphen aan den Rijn heeft in december 2012 de Duurzaamheidsagenda 2011 t/m 2014 "Samenwerken, faciliteren en verbinden" vastgesteld.

De Duurzaamheidsagenda formuleert het gemeentelijke duurzaamheidsbeleid tot en met 2014. Tegelijkertijd met de vaststelling van de Duurzaamheidsagenda zijn ook enkele regionale beleidskaders en uitvoeringsinstrumenten vastgesteld, te weten voor:

  • duurzame gebiedsontwikkeling: het Duurzaamheid Profiel van een Locatie (DPL), Alphen geeft hier lokale invulling aan door het Alphens Duurzaamheids Profiel (ADP);
  • duurzaam bouwen: de Regionale DuBoPlus-Richtlijn 2008-2012, en het gebruik van het GPR instrument (Gemeentelijke Praktijk Richtlijn, 'GPR-Gebouw');

De gemeente benadert en stimuleert woningbouwcorporaties, projectontwikkelaars, architecten en aannemers daarom om aan de richtlijnen van Duurzaam Bouwen te voldoen.

Het software instrument 'GPR-Gebouw' wordt gratis ter beschikking gesteld door de gemeente. Dit instrument ondersteunt de realisatie van duurzaam bouwen.

Het programma dat al veel wordt gebruikt in Nederland berekent hoe gebouwen (woningen, kantoren en scholen) presteren op energieverbruik, milieubelasting, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde en maakt keuzemogelijkheden inzichtelijk. Het resultaat wordt in cijfers van 1 tot 10 uitgedrukt. Bij nieuwbouw is energie efficiënte (en koolstofarme) energievoorziening het uitgangspunt. De gemeentelijke ambitie is een GPR-score van 7.0.

Het gebruik van warmte- koudeopslag (WKO), geothermie of vergelijkbare toepassingen wordt gestimuleerd.

5.7 Archeologie

5.7.1 Wettelijk kader

Rijksbeleid

Wet op de Archeologische Monumentenzorg

In 1992 werd in Valetta door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het 'Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed', beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend.

De wet tot goedkeuring van het verdrag is aangenomen door het Nederlands parlement en op 9 april 1998 in het Staatsblad gepubliceerd. Na enkele malen uitstel is het wetsvoorstel in april 2006 door de Tweede Kamer aangenomen en in december van dat jaar door de Eerste Kamer bekrachtigd. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is op 1 september 2007 in werking getreden. De nieuwe wet heeft zijn beslag gekregen via een wijziging van de Monumentenwet 1988, aanpassingen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en enkele andere wetten.

Met de nieuwe Wet op de Archeologische Monumentenzorg is het accent komen te liggen op het streven naar het behoud en beheer van archeologische waarden in de bodem (in situ) en het beperken van (de noodzaak van) archeologische opgravingen. Uitgangspunt van het nieuwe beleid is tevens het principe 'de verstoorder betaalt'. Bij het voorbereiden van werkzaamheden die het bodemarchief kunnen verstoren (zoals de aanleg van een weg, een nieuwe woonwijk, een bedrijventerrein), dient onderzocht te worden of daardoor archeologische resten verstoord kunnen worden (dat kan bijvoorbeeld door booronderzoek of sleuvenonderzoek - beide na een gedegen bureauonderzoek).

Als uit het onderzoek blijkt dat er archeologische waarden aanwezig zijn en deze niet ter plaatse behouden kunnen blijven, dan dient de initiatiefnemer van het werk de kosten die gepaard gaan met het opgraven en conserveren van de plaats te dragen.

Met de introductie van de nieuwe wet zijn de kerntaken en bestuurlijke verantwoordelijkheden

van gemeenten veranderd. Eén van de belangrijkste consequenties is, dat gemeenten een centrale rol is toegekend in de bescherming van archeologisch erfgoed. In de wet is bepaald, dat gemeenten door inzet van een planologisch instrumentarium het archeologisch belang dienen te waarborgen. Bescherming van het archeologisch erfgoed kan onder meer vorm krijgen door in bestemmingsplannen regels ter bescherming van bekende en te verwachten archeologische waarden op te nemen.

Provinciaal beleid

Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de WAMZ op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen.

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het plangebied. Het provinciale beleid aangaande archeologie staat vermeld in het Streekplan Zuid-Holland West.

Gemeentelijk beleid

Het archeologisch beleid van de gemeente Alphen aan den Rijn is vastgesteld in verschillende bestemmingsplannen en in de archeologische waarden- en verwachtingenkaart. In 2014 is de archeologische waarden- en verwachtingenkaart van de gemeente afgerond (Sueur et al, 2014). De kaarten en het daarmee samenhangende beleid zijn nog niet vastgesteld.

Zowel het oude als het nieuwe beleid is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden. Wanneer dat niet mogelijk blijkt moet de aanwezige archeologie veilig worden gesteld door middel van opgravingen.

De Alphense bodem is rijk aan archeologische waarden. Veel daarvan zijn echter nog niet of maar ten dele bekend. Bij gebieden waar de waarden niet bekend zijn, maar waar de bodemopbouw de aanwezigheid van archeologische waarden mogelijk maakt, wordt gesproken van een archeologische verwachting. Indien in een in voorbereiding zijnde bestemmingsplan gebieden met archeologische waarden en/of verwachtingen aanwezig zijn dan staan deze gebieden aangegeven op de plankaart binnen de aanduiding “Waarde – Archeologie”. Voor werkzaamheden die in deze gebieden de grond verstoren, is de activiteit 'uitvoering van een werk' (voorheen aanlegvergunning) in de omgevingsvergunning noodzakelijk, zoals aangegeven in de regels van het bestemmingsplan.

Initiatiefnemers dienen bij de aanvraag van bovengenoemde vergunningen een rapport te overleggen. Daarin moet de daadwerkelijke archeologische waarde van het terrein dat zal worden verstoord zijn vastgesteld.

Het vaststellen van de archeologische waarde vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen. Voor zover deze stappen gevolgd moeten worden, dienen deze in dat rapport opgenomen te worden met vermelding van de resultaten. Teneinde onnodige procedures te vermijden wordt initiatiefnemer verzocht vooraf contact op te nemen met de afdeling archeologie van Omgevingsdienst West-Holland.

Uitvoering van archeologisch (voor)onderzoek is in Nederland voorbehouden aan daarvoor vergunninghoudende bedrijven of instanties.

5.7.2 Resultaten onderzoek

Het plangebied ligt in het mondingsgebied van de Oude Rijn. Deze rivier is, met sterk afwisselende periodes van overstromingen en periodes van meer rust, van grote invloed geweest op het landschap en daarmee de bewoningsgeschiedenis. Langs de oevers van de Rijn ontstonden zandige oeverafzettingen die door hun hoogte een gunstige vestigingsplaats waren. De stroomgordel van de Rijn bevindt zich direct ten noorden van het plangebied. Aan weerszijden van de rivieroevers is tussen 4500 en 1200 v. Chr. veen gevormd. In dit achterland ontstond een fijn stelsel van geulen die afwaterden in de Rijn en waarvan de oevers hoger en droger waren dan het omliggende land. Het plangebied ligt op de oevers van de Rijn en was daardoor een gunstige vestigingsplaats. Ook zijn er aanwijzingen dat de Romeinse limesweg door het gebied heen liep. Voor het plangebied geldt daarom een hoge archeologische verwachting.

Uit historische kaartmateriaal blijkt dat het plangebied lange tijd in gebruik is geweest als weiland/ agrarisch gebied. Langs de Hoorn worden boerderijplaatsen uit de Late Middeleeuwen verwacht en zijn verdwenen en nog aanwezige buitenplaatsen bekend. Vanaf de jaren 1960 is het gebied ontwikkeld als bedrijventerrein. Bij het bouwrijp maken van de voormalige weilanden is het terrein 0,5 tot 1,5 meter opgehoogd. Dit blijkt ook uit de boorstaten van diverse milieukundige bodemonderzoeken die zijn uitgevoerd in het plangebied.

In het plangebied is tot op heden geen archeologisch onderzoek uitgevoerd. Er is ter hoogte van de Ondernemingsweg een waarneming van de Romeinse limesweg gedaan.

Kok heeft in 2001 een archeologische inventarisatie van gemeente Alphen aan den Rijn gemaakt als aanzet voor het gemeentelijke archeologische beleid. Op basis van deze en nieuwe inzichten is de archeologische waarden- en verwachtingenkaart opgesteld. De bepalingen in dit bestemmingsplan zijn gebaseerd op deze archeologische waarden- en verwachtingenkaart.

Bij het uitgraven van het water van de Rijnhaven is de bodem verstoord geraakt. Niet uitgesloten kan worden dat ook bij de ontwikkeling van het overige deel van het bedrijventerrein rond de Rijnhaven de bodem (in enige mate) is verstoord.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0018.jpeg"

Figuur 5.11 Uitsnede uit Sueur, 2014: Donker en licht roze: hoge verwachting. Geel: gematigde verwachting.

5.7.3 Conclusie

Omdat het grotendeels gaat om een conserverend bestemmingsplan is het uitvoeren van een archeologisch onderzoek voor dit bestemmingsplan niet noodzakelijk.

In het plangebied ligt een gedeelte van het water Rijnhaven. Dit gebied heeft vanwege de grootschalige verstoring in de jaren 1960 geen archeologische verwachting meer. Ter plaatse van de zone direct langs de Oude Rijn geldt een hoge archeologische verwachting (Waarde archeologie 3). In het gebied rondom de Rijnhaven geldt ook een hoge verwachting, maar vanwege de ophoging van het terrein in de jaren 1960 gelden hier andere regels (Waarde Archeologie 3a). In het zuidelijk deel van het plangebied geldt een middelhoge verwachting (Waarde archeologie 4a). Ook hier heeft ophoging plaatsgevonden bij de inrichting van het terrein.

Voor de gedeeltes met de hoge en middelhoge archeologische verwachting zijn in dit bestemmingsplan dubbelbestemmingen Waarde Archeologie 3, 3a en 4a opgenomen. De dubbelbestemmingen houden in dat archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd, wanneer bouwwerkzaamheden plaatsvinden indien over een oppervlakte groter dan 100m2 en dieper dan 0,3 meter (Waarde Archeologie 3), 100m² en dieper dan 0,5 meter (Waarde Archeologie 3a) en 1000m² en dieper dan 0,5 meter (Waarde-Archeologie 4a). Er is bij de Waarden-Archeologie 3a en 4a gekozen voor een dieptecriterium van 0,5 meter omdat het bedrijventerrein bij aanleg is opgehoogd, maar de hoogte niet overal gelijk is. Indien vastgesteld kan worden dat het terrein met meer dan 0,5 meter grond is opgehoogd kan worden afgeweken van het criterium.

In alle gevallen geldt verder het volgende:

Melding toevalsvondst

In geval bij de werkzaamheden archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van artikel 53 van de Monumentenwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W. De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek. Voor het melden van vondsten kan gebruik worden gemaakt van het E-formulier Vondstmelding dat de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed heeft ontwikkeld of kan contact opgenomen worden met het Archismeldpunt.

5.8 Flora en fauna

5.8.1 Wettelijk kader

Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan de natuurbeschermingswetgeving. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming (o.a. Natuurbeschermingswet 1998) en soortenbescherming (Flora- en faunawet). Met deze wetten zijn de Europese Vogelrichtlijn en de Europese Habitatrichtlijn verankerd in de nationale wetgeving. Onder gebiedsbescherming valt ook de toetsing aan het provinciaal ecologisch beleid, waarmee bepaalde gebieden en landschapselementen worden beschermd, zoals de Ecologische Hoofdstructuur en het belangrijke weidevogelgebied.


Gebiedsbescherming

Natuurbeschermingswet

Gebiedsbescherming wordt gewaarborgd door de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw). Deze wet beschermt Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten en wetlands. Voor activiteiten met een mogelijk effect op deze gebieden is toetsing aan de Nbw noodzakelijk.


Natura 2000

Voor het uitvoeren van projecten en handelingen die negatieve effecten kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied en die niet nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied, is een vergunning nodig. Het bevoegd gezag hiervoor zijn Gedeputeerde Staten, tenzij de Nbw-procedure aanhaakt bij de omgevingsvergunning. In dat geval zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag, maar is er een verklaring van geen bedenkingen van GS nodig.


Instandhoudingsdoelstellingen beschrijven de doelen voor natuurlijke habitats of populaties van de in het wild levende dier- en plantensoorten om een gunstige staat van instandhouding te waarborgen. Bij besluiten om een plan (bijvoorbeeld een bestemmingsplan) vast te stellen moet op grond van artikel 19j van de Nbw rekening worden gehouden met de effecten op de instandhoudings-doelstellingen van het Natura 2000-gebieden en het beheerplan. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen negatieve effecten op het Natura 2000-gebied hebben. Dit wordt 'externe werking' genoemd. Van negatieve effecten is sprake als, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, een habitattype verslechtert of soorten significant worden verstoord. Deze bescherming geldt alleen voor de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied aantasten zijn in ieder geval vergunningplichtig op grond van artikel 19d Nbw.


Beschermde natuurmonumenten

Bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden is het mogelijk dat (delen van) beschermde natuurmonumenten binnen de grenzen van het Natura 2000-gebied vallen. In een dergelijk geval komt het betreffende aanwijzingsbesluit tot natuurmonument te vervallen. Het voormalig beschermd natuurmonument is echter nog wel beschermd op grond van de doelstellingen ten aanzien van het behoud, herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied zoals bepaald in het van rechtswege vervallen besluit (artikel 15a, lid 3 Nbw). De status van beschermd natuurmonument is daarmee vervallen, maar de doelstellingen voor bescherming van het gebied zijn niet vervallen.


Over het algemeen worden de waarden, uit het aanwijzingsbesluit van het beschermd natuurmonument, verwerkt in de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied. Als niet alle waarden van een beschermd natuurmonument zijn opgenomen in de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied, dient er, voor wat betreft toetsing aan de goede ruimtelijke ordening en het zorgplichtartikel 19l Nbw, ook toetsing plaats te vinden aan de waarden uit het aanwijzingsbesluit van het beschermd natuurmonument. Indien het plan effecten kan hebben op het voormalig beschermd natuurmonument, moet worden beoordeeld of hiervoor een vergunning ex artikel 16 Nbw noodzakelijk is en of deze kan worden verleend. In dit artikel is bepaald dat het verboden is zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.


Ecologische Hoofdstructuur

Het voormalige ministerie van LNV heeft in 1990 de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) geïntroduceerd. De EHS bestaat uit een netwerk van natuurgebieden. Het doel van de EHS is de instandhouding en ontwikkeling van deze natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. De EHS wordt beschermd via regelgeving onder de Wet ruimtelijke ordening. Het in de Nota Ruimte vastgelegde rijksbeleid ten aanzien van de begrenzing en de bescherming van de EHS, is vertaald in regelgeving in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, dat per provincie is uitgewerkt in een provinciale ruimtelijke verordening. Gemeenten dienen het in deze verordeningen vastgelegde beschermingsregime voor EHS te verankeren in bestemmingsplannen en ook de naleving daarvan te borgen bij het verlenen van omgevings-vergunningen voor het afwijken van ruimtelijke regels. De bescherming van EHS-gebieden is alleen van toepassing op projecten, plannen en handelingen binnen de EHS.


De specifieke waarden en kwaliteiten van een EHS bepalen of ruimtelijke initiatieven doorgang kunnen vinden. De provincie Zuid-Holland heeft deze voorwaarden vastgelegd de Beleidsregel Compensatie Natuur, Recreatie en Landschap Zuid-Holland 2013. Over het algemeen geldt dat er geen bestemmingswijzigingen mogelijk zijn als daardoor de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied significant worden aangetast, moet het bevoegd gezag (de gemeente) erop toezien dat hiernaar in het geval van een bestemmingsplanwijziging door de initiatiefnemer onderzoek wordt verricht.


Overigens kan een gebied tegelijk een Natura 2000-gebied zijn en onderdeel uitmaken van de EHS. Als er sprake zou zijn van tegenstrijdige vereisten, dan is het Natura 2000-beschermingsregime leidend.


Weidevogelgebied 

In de Provinciale Structuurvisie van de provincie Zuid-Holland is ook de bescherming van belangrijke provinciale weidevogelgebieden vastgelegd. Voor ruimtelijke ontwikkelingen in de weidevogel-gebieden geldt (net zoals bij de EHS-gebieden) het 'nee, tenzij-principe': er zijn geen bestemmings-wijzigingen mogelijk als daardoor de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Als dat het geval is en de ruimtelijke ontwikkeling mag plaatsvinden, dan geldt dat er compensatie toegepast moet worden. Voor weidevogelgebieden in Zuid-Holland geldt hiervoor het provinciale beleidsregel compensatie uit 2013.


Soortenbescherming

Soortenbescherming wordt gewaarborgd door de Flora- en faunawet. De Flora- en faunawet (hierna: Ffw) beschermt alle in het wild levende soorten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in verschillende beschermingscategorieën. De beschermde diersoorten (vogels, vissen, zoogdieren, amfibieën, reptielen, insecten, ongewervelden, et cetera) en ongeveer 100 plantensoorten zijn te vinden in tabellen, die deel uitmaken van de Ffw. Daarnaast zijn alle broedende vogels, hun broedplaatsen én de functionele omgeving van de broedplaatsen beschermd tijdens de broedperiode en zijn van een aantal soorten de vaste rust- en verblijfplaatsen en functionele omgeving jaarrond beschermd.

Het uitgangspunt van de Ffw is dat alles wat schadelijk is voor beschermde soorten verboden is, zoals bijvoorbeeld het verstoren, verontrusten, doden, vangen, plukken, vernielen, verwonden van soorten of het wegnemen, vernielen of verstoren van hun verblijfplaats. Van het verbod kan alleen onder bepaalde voorwaarden worden afgeweken. Voor álle activiteiten met een mogelijk effect op beschermde dier- en plantensoorten is toetsing aan de Ffw noodzakelijk. Activiteiten waarbij de verbodsbepalingen overtreden worden, dienen voorkomen te worden, bijvoorbeeld door het treffen van mitigerende maatregelen. Indien dit niet mogelijk is, dan is het uitvoeren van een dergelijke activiteit alléén toegestaan met een ontheffing van het Ministerie van EZ. Een mitigatieplan of ontheffing dient in het bezit te zijn voorafgaand aan de start van de uitvoeringsfase.

Naast de verbodsbepalingen staat in de Ffw dat voor alle in het wild levende planten- en diersoorten de zogenaamde zorgplicht geldt. Deze zorgplicht houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. De zorgplicht geldt voor iedereen en voor alle planten en dieren, beschermd of niet. Bij beschermde planten of dieren geldt de zorgplicht ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.

5.8.2 Onderzoek

Resultaten Gebiedsbescherming

Op basis van literatuuronderzoek is bepaald of het plangebied zich in (de nabijheid van) een Natura 2000-gebied bevindt, dan wel in een Beschermd Natuurmonument. Tevens is bepaald of het plangebied binnen de groene gebieden van de Provinciale Verordening Ruimte (EHS) en Provinciale Structuurvisie (belangrijk weidevogelgebied) is gelegen en of beschermde landschapselementen zich in het plangebied bevinden. Dit is weergegeven in onderstaand figuur.



afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0019.jpg"

Figuur 5.12 ligging plangebied (rood vlak) ten opzichte van omliggende beschermde gebieden, www.pzh.nl, geraadpleegd 2 mei 2014.


Het plan betreft een consoliderend plan, waarbij de bestaande bedrijven een beperkte mogelijkheid krijgen om uit te breiden qua bebouwingsmogelijkheden. Voor nieuw te vestigen bedrijven geldt een lagere milieucategorie dan thans is toegestaan. Zelfstandige kantoren zijn binnen het plangebied niet toegestaan. Wel is het toegestaan om als onderdeel van een bedrijf maximaal 3.000m2 aan kantoorruimte te hebben.


In de directe omgeving van het plangebied zijn geen Natura 2000-gebieden of beschermde natuurmonumenten aanwezig. Het Natura 2000-gebied De Wilck ligt op een afstand van circa 5,3 kilometer. Het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck ligt op circa 7,1 kilometer afstand van het plangebied. Op circa 4,8 kilometer afstand ligt het dichtstbijzijnde beschermd natuurmonument, Oeverlanden Braassemermeer.


Het gebied De Wilck is op 24 maart 2000 aangewezen als vogelrichtlijngebied. De Wilck is aangewezen voor kleine zwaan en smient. De leefgebieden van deze soorten zijn niet gevoelig voor stikstofdepositie. De planontwikkeling zal dus geen negatieve effecten hebben voor dit Natura 2000-gebied.


In tegenstelling tot stikstof afkomstig van bijvoorbeeld veehouderijen reikt het effect van stikstof afkomstig van toename van verkeersbewegingen minder ver. De effecten treden meer in de directe nabijheid van het plangebied op. Op meer dan 5 km afstand zullen geen significante negatieve effecten meer optreden als gevolg van (een toename van) verkeersbewegingen. Omdat het stikstofgevoelige Natura 2000-gebied 'Nieuwkoopse Plassen & De Haeck' op ruim 7,1 km afstand van het plangebied liggen, zullen de ontwikkelingen in het plangebied geen significante negatieve effecten hebben op het Natura 2000-gebied.


Het gebied Oeverlanden Braassemermeer is bij besluit van 26 juni 1973 aangewezen als beschermd natuurmonument. Voor beschermde natuurmonumenten is het verboden zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren. De uitbreidingsmogelijkheden van Rijnhaven op ruim 4,8 km afstand zullen geen significante negatieve effecten hebben voor dit beschermd natuurmonument.

Ten zuiden van het plangebied, op circa 1,4 kilometer afstand, ligt langs de provinciale weg N11 een ecologische verbindingszone. Ten noorden van het plangebied, op circa 350 meter afstand ligt Polder Gnephoek. Deze polder is aangewezen als belangrijk weidevogelgebied. Er bevinden zich geen beschermde landschapselementen in het plangebied.

De bescherming van EHS-gebieden, belangrijke weidevogelgebieden en beschermde landschapselementen is alleen van toepassing op projecten, plannen en handelingen die plaatsvinden binnen deze gebieden.

In het plangebied liggen geen EHS-gebieden, ecologische verbindingszones, belangrijke weidevogelgebieden en beschermde landschapselementen. Planologische belemmeringen zijn dan ook niet te verwachten.


Resultaten Soortenbescherming

Het onderzoek naar flora en fauna in het plangebied is uitgevoerd door middel van een bureaustudie waarbij gebruik is gemaakt van websites met actuele verspreidingsgegevens zoals www.zeger.waarneming.nl en www.telmee.nl, luchtfoto's, googlemaps/streetview, diverse literatuurbronnen en de digitale natuurkaart van het adviesbureau Tauw BV (http://www.tauw.nl/natuurkaart/). Er is geen veldbezoek afgelegd. Op basis van deze studie, de terreinkenmerken en expert judgement is beoordeeld of het plangebied geschikt is voor de in de regio voorkomende beschermde soorten.

In het algemeen geldt dat het bebouwde gedeelte van het bedrijventerrein nauwelijks betekenis heeft voor beschermde soorten.

De ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt vinden hoofdzakelijk plaats binnen het bouwvlak. Plaatselijk kan dit leiden tot negatieve effecten op beschermde soorten, zoals aantasting van vaste nestplaatsen van broedvogels.

Het plan maakt ook de verhoging van de Rijnhavenbrug mogelijk. Hierdoor kunnen negatieve effecten ontstaan voor beschermde vissen, muurplanten en vleermuizen. Voorafgaand aan de werkzaamheden zal een quickscan flora en fauna plaatsvinden.

De groene zone tussen het spoor en de Distributieweg aan de zuidkant van het plangebied, de groene zone langs het Caninuspad/Vennootweg aan de westkant en de groene zone aan de zuidoostkant van het plangebied (tussen het plangebied en de Dennenlaan) heeft de meeste potentie als leefgebied voor beschermde soorten. De groene delen van het plangebied kunnen functies hebben als foerageergebied en vliegroute voor diverse soorten vleermuizen zoals de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en laatvlieger. Tevens is het mogelijk dat in deze groene delen diverse soorten broedvogels aanwezig waarvan nestplaatsen al dan niet jaarrond zijn beschermd. Echter, er zijn geen veranderingen en fysieke ingrepen voorzien in de groene delen van het plangebied. Hierdoor zijn negatieve effecten op eventueel voorkomende beschermde soorten uitgesloten.

Wel geldt dat bij eventuele bouwkundige uitbreidingen, werkzaamheden in het plangebied altijd rekening moet worden gehouden met de zorgplicht zoals in de Ffw is opgenomen. Deze zorgplicht houdt in dat nadelige gevolgen voor alle in het wild levende planten- en diersoorten zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. De zorgplicht geldt voor iedereen en voor alle planten en dieren, beschermd of niet. Bij beschermde planten of dieren geldt de zorgplicht ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend. De aantasting van individuen is gezien bovenstaande niet geheel uit te sluiten, maar effecten op populatieniveau worden uitgesloten, omdat over het algemeen mitigerende en zorgplichtmaatregelen zijn te treffen. De kans dat de Flora- en faunawet een belemmering vormt voor de uitvoering van het bestemmingsplan is zeer gering.

5.8.3 Conclusie

Vanwege de aard van het plan en de afstand tot de natuurgebieden is het plan niet van invloed op de dichtstbij gelegen Natura2000-gebieden 'De Wilck' en 'Nieuwkoopse Plassen & De Haeck' en het Beschermde Natuurmonument 'Oeverlanden Braassemermeer'.

Vanwege de ligging van het plangebied buiten de ecologische verbindingszones langs de N11 en het belangrijke weidevogelgebied Polder Gnephoek, is het plan niet van invloed op deze gebieden.

De aantasting van individuen is niet uit te sluiten, maar effecten op populatieniveau worden uitgesloten, omdat over het algemeen mitigerende en zorgplichtmaatregelen zijn te treffen. De kans dat de Flora- en faunawet een belemmering vormt voor de uitvoering van het bestemmingsplan is zeer gering.

5.9 Milieueffectrapportage (m.e.r.)

5.9.1 Wettelijk kader

De milieueffectrapportage is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de 'moederprocedure'. Dit is de procedure op grond waarvan de besluitvorming plaatsvindt, bijvoorbeeld de bestemmingsplanprocedure of een omgevingsvergunningsprocedure.

Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Er zijn drie onafhankelijke aanvliegroutes die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht en die dus alle drie moeten worden getoetst. Bepalend hierbij is de activiteit (of zijn de activiteiten) waarop het plan of besluit betrekking heeft.

I) Toetsing aan het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.):

Hiermee toetst men of het plan of besluit voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.

Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:

  • a. Het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig.
  • b. Het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 'gevallen', van onderdeel D.

Als sprake is van een besluit dan is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig als sprake is van een kaderstellend plan dan geldt een plan-m.e.r.-plicht.

  • c. Het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 'gevallen', van onderdeel D: er is een 'vormvrije' m.e.r.-beoordeling noodzakelijk. Indien hieruit blijkt dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu niet zijn uit te sluiten is een formele m.e.r.- beoordeling of planMER nodig;
  • d. De activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit wordt niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- beoordelings- of m.e.r.-plicht.

Plan of besluit

Het bestemmingsplan (artikel 3.1 Wro) neemt een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

II) Passende beoordeling:

Voor plannen geldt dat indien een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is vanwege de hierin opgenomen activiteit(en), dan is het plan m.e.r.-plichtig.

III) Toetsing aan de provinciale milieuverordening.

Door Provinciale Staten kunnen hierin aanvullend op het Besluit m.e.r. activiteiten worden aangewezen die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht.

5.9.2 Resultaten onderzoek

Toetsing aan het Besluit m.e.r.

Het industrieterrein Rijnhaven is ca. 70 ha groot. Het bestemmingsplan biedt op delen van het terrein mogelijkheden om binnen het bouwvlak 100 % te bebouwen. Tevens wordt de bouwhoogte plaatselijk verruimd. De bouwvlakken wijzigen niet ten opzichte van het Bestemmingsplan Rijnhaven 2000. De toegestane milieucategorieën gaan omlaag om de toekomstige transformatie van Rijnhaven Oost mogelijk te maken én te voldoen aan de VNG richtafstanden ten opzichte van bestaande woningen. Nieuwe BEVI-bedrijven worden niet toegelaten. Twee bestaande BEVI-bedrijven zullen worden verplaatst.

Ten behoeve van een flexibeler ruimtegebruik is de bouwhoogte vergroot en kan het bebouwingspercentage middels een afwijking worden vergroot, mits op eigen terrein voldoende ruimte kan worden gerealiseerd ten behoeve van parkeren en laden en lossen. Deze vergroting van de bouwmogelijkheden kan leiden tot een andere verhouding tussen bebouwd en onbebouwd gebied binnen het bedrijventerrein. Echter, de omvang van de bedrijfsbestemming wijzigt hiermee niet en neemt dus niet toe ten opzichte van de voorheen geldende planologische situatie. Immers, ook buiten bedrijfsgebouwen was het op basis van de voorheen geldende bestemmingsplannen reeds mogelijk om bedrijfsactiviteiten uit te oefenen.

Op het industrieterrein zijn momenteel geen bedrijven met activiteiten die (afzonderlijk) onder het Besluit m.e.r. vallen.

Op basis van voorgaande is geen sprake van het wijzigen van het industrieterrein, zoals genoemd in de bijlage onderdeel D onder D.11.3 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein'. Ook worden er geen andere activiteiten mogelijk gemaakt waar een m.e.r.-beoordeling of MER-procedure voor nodig is.


Beoordeling noodzaak passende beoordeling

Op grond van artikel 19j lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998 is een passende beoordeling verplicht in het geval de plannen afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000 gebieden. In het geval een passende beoordeling nodig is, dan is het plan m.e.r.-plichtig.

In paragraaf 4.8 Ecologie wordt nader ingegaan op de mogelijke effecten op de Natura 2000 gebieden.

Op grond van de genoemde uitgangspunten worden er geen significante effecten op de Natura 2000- gebieden De Wilck en Nieuwkoopse Plassen en De Haeck verwacht. Voor het plan is geen passende beoordeling nodig.

Toetsing aan de provinciale milieuverordening

Door Provinciale Staten kunnen aanvullend op het Besluit m.e.r. activiteiten worden aangewezen die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht. In Zuid-Holland zijn geen activiteiten aangewezen.

5.9.3 Conclusie

Het bestemmingsplan maakt geen activiteiten mogelijk die vallen onder het Besluit m.e.r. Het plan heeft geen significante effecten voor Natura 2000-gebieden. Er is geen passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet nodig.

Voor het plan is geen formele m.e.r.-beoordeling of m.e.r.- procedure noodzakelijk.

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

6.1 Beleidskader

6.1.1 Europees beleid

Europese Kaderrichtlijn Water

De Europese Kaderrichtlijn Water is in oktober 2000 vastgesteld door het Europese Parlement en de Europese raad. Artikel 1a geeft de betekenis van de richtlijn aan:

"Doel van deze richtlijn is de vaststelling van een kader voor de bescherming van land oppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater in de Gemeenschap, waarmee aquatische ecosystemen en, en wat de waterbehoeften ervan betreft, terristische ecosystemen en wetlands die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed, en beschermd en verbeterd worden."

De richtlijn biedt dus een kader voor het beschermen van de waterkwaliteit. Daarbij wordt van de lidstaten vereist dat zij het waterkwaliteitsniveau organiseren per stroomgebied. Voor Nederland houdt dit een indeling in naar de stroomgebieden van de Rijn, de Maas, de Schelde en de Eems. Voor de Alphense situatie betekent dit een indeling bij het stroomgebied van de Rijn.

6.1.2 Rijksbeleid

Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan (NWP) is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

Het NWP 2009-2015 formuleert antwoorden op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie en economie en investeren in een duurzaam waterbeheer. Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkómen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Nederland als aantrekkelijk waterrijk land met een hoge mate van veiligheid levert een positieve bijdrage aan het vestigingsklimaat. En water levert een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van biodiversiteit. Water is mooi en Nederlanders genieten graag van water. Het doel is klip en klaar: Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst.

Waterwet

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Een achttal wetten is samengevoegd tot één wet, de Waterwet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten.

6.1.3 Provinciaal beleid

Provinciaal Waterplan Zuid-Holland

Het waterbeleid van de provincie is vastgelegd in het Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015.

De basis van het provinciaal beleid is een duurzame en klimaatbestendige Delta, waarbij de volgende vier kernopgaven leidend zijn:

Waarborgen waterveiligheid
De provincie heeft bestuurlijke afspraken gemaakt over versterking van de zwakke schakels in de kust en uitvoering van het (pilot)project Zandmotor. Hetzelfde geldt voor de versterking van rivierdijken, de organisatie van de informatievoorziening in het kader van rampenbestrijding en de implementatie van het beleidskader voor buitendijks gebied. Voorts behoren afronding van het Deltaplan Grote rivieren, toetsing en versterking van de boezemkaden, normering compartimentering- en voorlandkeringen, toetsing van de categorie c-keringen en verbetering van de internationale samenwerking rond overstromingen tot de taken van de provincie.

Realiseren mooi en schoon water
Een goede chemische en ecologische toestand van grond- en oppervlaktewaterlichamen is een doelstelling van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). De provincie legt de ecologische doelen vast, waarover al consensus is bereikt in de Regionale Bestuurlijke Overlegstructuren (RBO's). Ook het behoud van een goede waterkwaliteit op zwemwaterlocaties volgt uit Europese regelgeving (Zwemwaterrichtlijn); de taakverdeling is uitgewerkt in een landelijk protocol. Bestuurlijke afspraken heeft de provincie verder gemaakt over het bestrijden van verdroging in TOP-gebieden en de realisatie van een aantal 'waterparels'.

Ontwikkelen duurzame (zoet)watervoorziening
Behoud van voldoende zoet water is een essentiële voorwaarde voor gebruiksfuncties zoals de drinkwatervoorziening, land- en tuinbouw en de boomteelt. Uit de Kaderrichtlijn Water (kortweg: KRW) volgen specifieke eisen op het gebied van drinkwaterwinning. De provincie heeft bestuurlijke afspraken gemaakt over handhaving van het beschermingsniveau van bestaande drinkwaterbronnen. Voor de Greenports is een streefbeeld ontwikkeld voor bestaande en nieuw te ontwikkelen glastuinbouwlocaties. Stimulering van innovatieve pilots is nodig om grootschalige toepassing van gesloten waterkringlopen in de praktijk dichterbij te brengen.

Realiseren robuust & veerkrachtig watersysteem

De provincie ziet toe op goed operationeel waterbeheer door waterschappen. Deze taak is vastgelegd in de wet. Bestuurlijke afspraken zijn gemaakt over:

  • a. op orde brengen van het watersysteem (NBW-actueel);
  • b. afremmen van de bodemdaling in veenweidegebied (onder meer: Voorloper Groene Hart);
  • c. behouden van de strategische voorraad zoet grondwater (Grondwaterplan);
  • d. op orde brengen van de riolering (Bestuursakkoord Waterketen).

6.1.4 Beleid waterbeheerder

Waterbeheerplan Rijnland

Voor de planperiode 2010-2015 is het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.

Keur en beleidsregels

Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, evenals nieuwe Beleidsregels. Deze Beleidsregels worden periodiek geactualiseerd. De geldende versie van de Beleidsregels is versie 3.0, die is vastgesteld op 10 mei en 2 augustus 2011.

De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebods- en verbodsbepalingen) voor:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen. sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel uit te mogen voeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een keurvergunning. De keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.

Voorkeursbehandeling hemelwater en afvalwater

Overeenkomstig het rijksbeleid geeft het Hoogheemraadschap van Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:

  • a. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • b. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • c. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  • d. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
  • e. ander afvalwater dan bedoeld onder d:
    • 1. zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
    • 2. lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.

De voorkeursvolgorde kan gebruikt worden bij de invulling van het gemeentelijk rioleringsbeleid, maar het is geen dogma. De uiteindelijke afweging wordt lokaal gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.

Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Daar waar mogelijk aandacht besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken. Emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater moet waar mogelijk worden voorkomen door bijvoorbeeld:

  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht, controle en handhaving ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • kolken in hemelwaterriool te voorzien van extra zand- slibvang op tactische plekken in het stelsel;
  • uitvoeren adequaat beheer van straatoppervlak, kolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer en geen chemische onkruidbestrijding;
  • voorlichting te geven over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat, zoals auto's wassen en repareren.

Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of, als laatste keus, aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe' aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het gemeentelijk rioleringsplan (GRP).

6.1.5 Beleid gemeente

Het gemeentelijk beleid betreffende de gemeentelijke zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater staat in het “verbeterd Gemeentelijk Rioleringsplan 2011-2015” (vGRP), dat in november 2010 door de raad is vastgesteld. Dit vGRP bevat de uitgangspunten voor aanleg en instandhouding van gemeentelijke riolering in brede zin, dus ook voorzieningen voor hemelwater en grondwater.

Het Stedelijk Waterplan Alphen aan den Rijn is in 2008 opgesteld in samenwerking met het hoogheemraadschap van Rijnland. Het plan heeft betrekking op het stedelijke gebied van Alphen aan den Rijn en is daarmee van toepassing op het gebied van dit bestemmingsplan. In het plan staan doelen en maatregelen ten aanzien van de veiligheid en ecologische kwaliteit van het stedelijk oppervlaktewater.

6.2 Oppervlaktewater

6.2.1 Bestaand watersysteem

Het gemeentelijk beleid betreffende de gemeentelijke zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater staat in het “verbeterd Gemeentelijk Rioleringsplan 2011-2015” (vGRP), dat in november 2010 door de raad is vastgesteld. Dit vGRP bevat de uitgangspunten voor aanleg en instandhouding van gemeentelijke riolering in brede zin, dus ook voorzieningen voor hemelwater en grondwater.

Het Stedelijk Waterplan Alphen aan den Rijn is in 2008 opgesteld in samenwerking met het hoogheemraadschap van Rijnland. Het plan heeft betrekking op het stedelijke gebied van Alphen aan den Rijn en is daarmee van toepassing op het gebied van dit bestemmingsplan. In het plan staan doelen en maatregelen ten aanzien van de veiligheid en ecologische kwaliteit van het stedelijk oppervlaktewater.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.B108rijnhaven-VA01_0020.jpg"

6.2.2 Beschrijving bestaand watersysteem

Het planbied binnen Rijnlands boezem betreft een deel van de Oude Rijn en het oppervlaktewater in de Rijnhaven. Het vastgesteld peil voor Rijnlands boezemwater is N.A.P. -0,62 m. Volgens de legger van het hoogheemraadschap is de Oude Rijn geclassificeerd als primair water en de Rals overig water.

Het plangebied binnen de Polder Alpherhoorn ligt voor het westelijk deel binnen het peilvak WW-21B met een vastgesteld peil van N.A.P. -2,12 m. Het oostelijk deel ligt in het peilgebied WW-21G met een vastgesteld peil van N.A.P. -1,77 m. De watergangen binnen dit deel van het plangebied zijn geclassificeerd als overig water.

In het plangebied is er volgens kaart 5 van het Waterbeheerplan 2010-2015 van het hoogheemraadschap voor de peilvakken binnen Polder Alpherhoorn waarschijnlijk een wateropgave vanuit het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW). Dit is nog niet nader onderzocht en uitgewerkt in maatregelen.

In het Stedelijk Waterplan Alphen aan den Rijn 2008 staan een aantal maatregelen binnen het plangebied, die de waterafvoer uit het hoger gelegen peilgebied WW-21G verbeteren. Deze maatregelen, waaronder het vervangen van stuwen, en aanleggen van duikers en watergangen, zijn in de omgeving van de spoorlijn reeds uitgevoerd. De aanleg van watergangen en duikers aan de westzijde van “De Baronie” is in uitvoering.

Hoofdstuk 7 Juridische en bestuurlijke aspecten

7.1 Algemeen

Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012). Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

7.2 Verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidigen, bouwvlakken enzovoorts. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaarten en/of kadastrale kaart).

7.3 Opbouw van de regels

De regels zijn opgedeeld in vier hoofdstukken met een of meer artikelen:

Hoofdstuk 1: 'Inleidende regels' bevat de begripsbepalingen (artikel 1) en een bepaling over de wijze van meten (artikel 2). De begripsbepalingen zijn in alfabetische volgorde opgesomd en dienen als referentiekader voor de overige regels.

Hoofdstuk 2: 'Bestemmingsregels' bevat de bestemmingen. Elk artikel heeft een vaste opbouw. Eerst wordt een bestemmingsomschrijving gegeven, vervolgens de bouwregels, eventuele nadere eisen en eventuele mogelijkheden voor ontheffing van de bouwregels danwel gebruiksregels.

Hoofdstuk 3: 'Algemene regels' bevat regels die algemeen gelden en die vanwege de algemeenheid gegroepeerd zijn.

Hoofdstuk 4: 'Overgangs- en slotregels' omvat de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan. Deze zijn opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening 2008 met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan.

Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' en de 'Overgangs- en slotregels'.

In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen in alfabetische volgorde. Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd (afhankelijk van het bestemmingsplan):

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikelsgewijze behandeling

Artikel 1 Begrippen

In artikel 1 is een aantal begrippen nader gedefinieerd teneinde onduidelijkheid te voorkomen. Aangesloten is bij de landelijke standaard begripsbepalingen, die zijn voorgeschreven danwel die voortvloeien uit de jurisprudentie. Voor het overige is aangesloten bij de in de gemeente gebruikelijke definities danwel zijn toegesneden op de specifieke situatie.

Artikel 2 Wijze van meten

In artikel 2 wordt aangegeven op welke wijze gemeten moet worden bij het beoordelen of de maatvoering in overeenstemming is met de regels.

Artikel 3 Bedrijf

De bestaande situatie (aanwezige waarden en gebruik van gronden en bebouwing)vormt het uitgangspunt voor de bestemmingen. Toegestane milieucategorieën zijn toegekend op basis van de milieuzonering uit de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG. Rondom woningen zijn buffers getrokken met de verschillende VNG-richtafstanden. Nieuwe bedrijfswoningen zijn uitgesloten. Hieruit volgt waar welke milieucategorie maximaal toelaatbaar is. Wanneer een hogere milieucategorie aanwezig is dan in de toekomstige situatie gewenst is, is de feitelijke situatie bestemd via een maatbestemming: naast de gewenste milieucategorie wordt het bestaande bedrijf met een afwijkende milieucategorie toegestaan via een aanduiding.


Voortzetting van de bedrijfsfuncties wordt hier nagestreefd. Het betrokken gebied is voornamelijk voor bedrijfsfuncties bestemd. De bestemming "Bedrijf" beslaat bijna helemaal het volledige plangebied en is gericht op een duurzame bedrijfsontwikkeling. Binnen ruime marges worden regels gesteld voor bebouwing en open terreinen, alsmede voor het gebruik daarvan voor bedrijfsdoeleinden. De ontsluitingswegen, voor zover zij niet de hoofdontsluiting vormen, vallen niet binnen de bedrijfsbestemming, maar binnen de bestemming "Verkeer".

Artikel 4 Groen

Het groen met een structureel karakter (structuurgroen) is vastgelegd in de bestemming “Groen”. Daarin zijn opgenomen grasvelden, opgaande beplanting, taluds langs het water en de diverse in het groen aanwezige voet- en fietspaden.


Artikel 5 Maatschappelijk

De bestemming maatschappelijk is opgenomen ten behoeve van het buurthuis gelegen aan de Dennenlaan naast de bomenbuurt.

Artikel 6 Verkeer

De wegen met een overwegende stroomfunctie zijn bestemd tot “Verkeer”. Dit betreft onder andere de Eikenlaan. Behalve de weg vallen binnen deze bestemming ook groenvoorzieningen, trottoirs, fiets- en voetpaden en eventuele geluidwerende voorzieningen. Alleen ter plaatse van de aanduiding 'verkooppunten voor motorbrandstoffen met LPG' zijn eventueel verkooppunten voor motorbrandstoffen inclusief LPG en ondergeschikte detailhandel toegestaan.

Artikel 7 Verkeer - Railverkeer

Het verkeer en vervoer per rail met inbegrip van kruisingen, zowel gelijkvloers als ongelijkvloers heeft de specifieke bestemming "Verkeer - Railverkeer" gekregen. Behalve het spoor zijn ook nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, geluidwerende voorzieningen, voet- en fietspaden en watergangen toegestaan.


Artikel 8 Verkeer - Verblijfsgebied

Alle overige wegen die niet gelegen zijn binnen de gronden met de bestemmingen Verkeer en Verkeer - Railverkeer zijn bestemd tot Verkeer - verblijfsgebied. Deze wegen hebben over het algemeen slechts een functie voor het bestemmingsverkeer in de wijk. In deze bestemming is een groot deel van de openbare ruimte vastgelegd. Behalve de wegen zijn veelal ook de aansluitende trottoirs, eventuele centrale parkeervoorzieningen en stroken (blok)groen in deze bestemming opgenomen.

Artikel 9 Water - Haven

In dit artikel wordt geregeld hoe het deel van de Rijnhaven dat is gelegen binnen het plangebied van dit bestemmingsplan gebruikt en eventueel bebouwd kan worden.

Artikel 10 Water - Waterweg

Gelet op de belangen van de Oude Rijn voor de scheepvaart heeft deze rivier een afzonderlijke bestemming gekregen.

Artikel 12 Leiding - Water (dubbelbestemming)

De waterleiding heeft een beschermingszone. Het artikel met de bestemming "Leiding - Water" geeft hiervoor de in acht te houden regels.

Artikel 13 Waarde - Archeologie 3 (dubbelbestemming), Artikel 14 Waarde - Archeologie 3a (dubbelbestemming) en Artikel 15 Waarde - Archeologie 4a (dubbelbestemming)0

Het gebied dat als archeologisch waardevol is aangemerkt is middels twee dubbelbestemmingen op de verbeelding weergegeven. De bestemmingen hebben eigen regels, gebaseerd op de resultaten uit het archeologisch onderzoek dat in het kader van het bestemmingsplan is uitgevoerd.

Artikel 16 Waterstaat - Waterkering (dubbelbestemming)

Enkele delen van het plangebied hebben tevens een waterkerende functie. Hieraan is de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering gegeven. Voor deze gebieden gelden aanvullende bepalingen op de bepalingen in dit bestemmingsplan, ook de regels van de Keur. Bij activiteiten die van invloed kunnen zijn op de waterkering of waterpeil (bijvoorbeeld bouwwerken, kabels en leidingen, verhardingen en beplanting), dient bij het Hoogheemraadschap van Rijnland een keurvergunning aangevraagd te worden.

Artikel 17 Anti-dubbeltelregel

Dit voorschrift zorgt ervoor dat grond die reeds eerder bij een verleende omgevingsvergunning is meegenomen, niet nog eens bij de verlening van een nieuwe omgevingsvergunning mag worden meegenomen. Deze anti-dubbeltelbepaling heeft uitsluitend betrekking op situaties die plaatsvinden onder het geldende bestemmingsplan. Het is dus niet zo dat gronden die zijn meegeteld bij het verlenen van een omgevingsvergunning onder een vorig bestemmingsplan, bij het verlenen van een omgevingsvergunning onder het nieuwe bestemmingsplan ook buiten beschouwing moeten worden gelaten.

Artikel 18 Algemene bouwregels

In dit artikel is onder meer bepaald dat bouwen langs water uitsluitend is toegestaan 5 meter vanuit de waterkant. Daarnaast is een regeling opgenomen die ervoor zorg draagt dat bij het oprichten van bebouwing rekening moet worden gehouden met de belangen van de waterbeheerder: bebouwing nabij de bestemming 'Water' is uitsluitend mogelijk na verlening van een afwijking.

Artikel 19 Algemene gebruiksregels

In dit artikel is bepaald wat in ieder geval onder strijdig gebruik binnen het bestemmingsplan dient te worden verstaan.


Artikel 20 veiligheidszone - bevi

Deze gebiedsaanduiding bepaalt dat er binnen de Bevi contouren geen nieuwe ontwikkelingen gerealiseerd kunnen worden en wordt de vestiging van risicovolle bedrijven uitgesloten.

Artikel 21 vrijwaringszone - straalpad

In dit artikel zijn regels opgenomen ter bescherming van de straalpaden binnen het plangebied.


Artikel 22 Algemene afwijkingsregels

Op basis van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders voor de gronden binnen het plangebied bij een omgevingsvergunning afwijken van de in de bestemmingen opgenomen bouwregels. Het gaat hier om veranderingen van beperkte aard, zoals het bouwen van gebouwtjes van openbaar nut en het vergroten van de maatvoering van bouwwerken met 15%.

Artikel 23 Overige regels

In dit artikel wordt geregeld dat burgemeester en wethouders nader regels kunnen stellen onder andere ten aanzien van de plaatsing van gebouwen en andere bouwwerken.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

In dit artikel is bepaald hoe de regels van dit bestemmingsplan dienen te worden aangehaald.

7.4 Wijze van toetsen

De regels en verbeelding zijn bedoeld als instrument om te bepalen of gebruik in ruime zin van de gronden en opstallen in overeenstemming is met het ruimtelijk beleid dat voor een gebied geldt. Wanneer bijvoorbeeld een aanvraag voor functiewijziging of het uitbreiden van de bestaande bebouwing wordt ingediend, moet deze getoetst worden aan het bestemmingsplan.

Indien een aanvraag binnenkomt dient:

  • 1. In eerste instantie op de verbeelding te worden gekeken waar de betreffende locatie ligt. Hierbij zijn dus van belang de toegekende bestemmingen en de eventuele nadere aanduidingen die op deze gronden van toepassing zijn;
  • 2. Vervolgens in de regels onder de doeleindenomschrijving van de geldende bestemming te worden nagegaan of de situatie in overeenstemming is met deze doeleindenomschrijving;
  • 3. Indien dit het geval is vervolgens met betrekking tot:
    • a. bebouwing te kijken naar de bebouwingsregels;
    • b. werken en werkzaamheden te kijken naar de aanlegregels;
    • c. gebruik te kijken naar de gebruiksbepalingen.
  • 4. Indien strijdigheid aanwezig is, vervolgens in de respectievelijke afwijkingsbevoegdheden danwel in de wijzigingsbevoegdheden te worden nagegaan of in een uitzondering is voorzien. Bij het toepassen van deze bevoegdheden dient aan de daar opgenomen specifieke voorwaarden te worden voldaan.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Op grond van artikel 6.12 Wro dient de gemeenteraad bij een bestemmingsplan een exploitatieplan vast te stellen. Het doel van een exploitatieplan is om bijkomende kosten te verhalen op ontwikkelaars in het plangebied. Op grond van artikel 16, tweede lid Wro kan de gemeenteraad bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.

Dit bestemmingsplan is voornamelijk conserverend van aard behalve voor wat betreft de mogelijkheid van intensivering van het ruimtegebruik door vergroting van bebouwingspercentage en bebouwingshoogte, alsmede het doortrekken van de Magazijnweg ten behoeve van het algemeen belang van het bedrijventerrein, passend in het projectbudget herstructuering Rijnhaven.

Ook voor het vernieuwen van de rijnhavenbrug zijn de benodigde middelen volledig door de gemeente gereserveerd.

Hoofdstuk 9 Inspraak en vooroverleg

Over het voorontwerp van dit plantype wordt, overeenkomst de gemeentelijke Inspraakverordening, gelegenheid tot inspraak geboden.

De resultaten van zowel het overleg als de inspraak zullen in het plantype worden verwerkt.