direct naar inhoud van 3.2 Rijksbeleid
Plan: Oud Koog & Rooswijk
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0479.STED3753BP-0309

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Nota Ruimte

Het motto van het rijk in haar meest recente nota over de ruimtelijke ordening in Nederland is "decentraal wat kan, centraal wat moet" en is gericht op:

  • versterking van de concurrentiepositie van Nederland;
  • bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
  • borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale waarden;
  • borging van de veiligheid.

In de nota is tevens het begrip 'Nationale Landschappen' gedefinieerd. De Nationale Landschappen hebben tot doel de specifieke kernkwaliteiten van de landschappen te behouden en te versterken. Het Zaanse buitengebied maakt onderdeel uit van Nationaal Landschap Laag Holland, waarvan openheid van het veenweidelandschap één van de kernkwaliteiten is.

Het bestemmingsplan is voor zover van toepassing met inachtneming hiervan opgesteld.

3.2.2 Nota Mobiliteit

De Nota Mobiliteit is sinds februari 2006 van kracht als beleidskader van het rijk voor verkeer en vervoer. Deze nota is de verkeerskundige uitwerking van de Nota Ruimte. De nota geeft onder meer de volgende beleidsdoelen aan:

  • het verbeteren van de interne en onderlinge bereikbaarheid van de nationale stedelijke netwerken en economische kerngebieden;
  • een goed functionerend systeem voor het vervoer van personen en goederen als essentiële voorwaarde voor economische ontwikkeling.

De uitgangspunten bij het realiseren van deze beleidsdoelen zijn betrouwbare reistijden, vlotte en veilige verkeersafwikkeling binnen de (inter)nationale wettelijke en beleidsmatige kaders van milieu en leefomgeving.

De overheid wil de groeiende mobiliteit opvangen en tegelijk de leefbaarheid en veiligheid verbeteren. De belangrijkste instrumenten zijn het beter benutten van bestaande infrastructuur en het uitbreiden van infrastructuur waar knelpunten blijven. Het openbaar vervoer blijft een rol spelen bij het bereikbaar en vitaal houden van de stedelijke gebieden.

3.2.3 Basisnet

De ministeries van V&W en VROM werken gezamenlijk aan een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, spoor, water. Doel van het Basisnet Weg is het voorkomen van toekomstige externe veiligheidsknelpunten langs het hoofdwegennet.

Binnenvaart is een bijzonder veilige wijze van transport en daarom zeer geschikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Van al het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor vindt 80% over het water plaats. Met het Basisnet Water worden toekomstige externe veiligheidsknelpunten langs waterwegen voorkomen.

Van al het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor vindt circa 5% over het spoor plaats. De groei van het vervoer per spoor is vanwege economische belangen en vanwege transportveiligheid een gewenste situatie. Het spoor loopt in veel gevallen dwars door binnenstedelijk gebied. In veel gemeenten is tot dicht op het spoor gebouwd. Omdat er tot dusver geen harde grenzen aan vervoer en bouwen zijn gesteld, kunnen lokaal ongewenste risico's ontstaan, vooral bij stationsgebieden. Hierover moeten afspraken worden gemaakt die worden vastgelegd in het basisnet.

Bij het basisnet wordt een grens gesteld aan de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Gemeenten moeten bij bouwplannen rekening houden met dat toekomstige vervoer. Daarmee wordt een robuust systeem gecreëerd voor de komende decennia. De risico's zullen nergens onacceptabel groot worden. Dat is winst ten opzichte van de huidige situatie.

3.2.4 Nationaal Antennebeleid 2000

Het overheidsbeleid met betrekking tot basisstations voor UMTS is neergelegd in de nota Nationaal Antennebeleid 2000. De essentie van dit beleid is dat alleen voor antennemasten die hoger zijn dan 5 meter een bouwvergunning is vereist. Afspraken met betrekking tot het plaatsen van de bouwvergunningvrije masten zijn, in het kader van het Nationaal Antennebeleid, uitgewerkt in een convenant tussen de overheid, de VNG en de operators van mobiele technologie.

3.2.5 Nationaal Waterplan 2009-2015

Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Het beleid in dit plan is gericht op:

  • 1. een goede bescherming tegen overstroming;
  • 2. het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte;
  • 3. het bereiken van een goede waterkwaliteit;
  • 4. het veiligstellen van strategische watervoorraden.

Het plan bevat geen uitvoeringsprogramma. De uitvoering van het Nationaal Waterplan verloopt via de beheersplannen van de waterbeheerders. Het Nationaal Waterplan formuleert in hoofdstuk 5 beleid voor een aantal gebieden, maar dit beleid is geen samenvatting van de stroomgebiedsbeheersplannen, maar vormt de beleidsmatige basis voor het opstellen van deze plannen.

3.2.6 Vierde Nota Waterhuishouding

In de Vierde nota waterhuishouding worden aan het stedelijk watersysteem als belangrijke drager voor stadslandschappen ecologische, landschappelijke en recreatieve waarden toegekend die de basis moeten vormen voor een hoogwaardig woon-, werk-, en leefklimaat in de bebouwde kom en de directe leefomgeving. Op het gebied van stedelijk waterbeheer wordt onder andere het beleid met betrekking tot riolering en milieu aangegeven.

Met betrekking tot de stedelijke watersystemen worden de volgende doelstellingen gegeven:

  • een netwerk van watersystemen vormt samen met een groen netwerk van natuurterreinen, de ecologische verbindingszone tussen stad en omliggend gebied;
  • bronnen van verontreinigingen zoals overstorten en diffuse verontreinigingen, moeten geminimaliseerd worden om een goede kwaliteit van water en waterbodem te verkrijgen;
  • neerslag wordt niet direct meer afgevoerd maar vastgehouden in oppervlaktewater, geïnfiltreerd in de bodem en gebruikt voor specifieke doeleinden;
  • waterkringlopen moeten zo veel mogelijk gesloten zijn. Voor stedelijke watersystemen kan dit worden vormgegeven door gebieden meer zelfvoorzienend te maken door waterconservering te stimuleren en waterbuffering te bevorderen.
  • grotere stadswateren (zoals de Zaan) vervullen een transportfunctie.


In nieuwbouw gebieden wordt het ambitieniveau van 60% afkoppelen genoemd. Benadrukt wordt dat maatwerk op lokaal niveau belangrijk is in verband met specifieke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de ondergrond. Hierbij kan maatwerk van het water- en rioleringsysteem een positieve bijdrage leveren aan een maximaal milieurendement.

Een belangrijk ander punt dat genoemd wordt met betrekking tot water in stedelijk gebied is het duurzaam bouwen. Hierbij zijn een aantal aspecten van belang die problemen in nieuw stedelijk gebied kunnen voorkomen. Ten eerste wordt het toepassen van andere, minder milieubezwaarlijke bouwmaterialen genoemd, waardoor diffuse verontreinigingen tegen worden gegaan. Verder kan om grondwateroverlast te voorkomen in stedelijk gebied bij hoge of wisselende grondwaterstanden kruipruimteloos worden gebouwd. Een laatste aspect dat is het benutten van regenwater en hergebruik.

3.2.7 Watertoets: ruimte voor water

De handreiking watertoetsproces 3 is in de zomer van 2009 vastgesteld in het Nationaal Water Overleg met de ministeries van Verkeer en Waterstaat, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (rijk), Interprovinciaal overleg (IPO), Unie van Waterschappen (UvW) en Vereniging van Nederlandse Gemeente (VNG). Met deze vaststelling is het de formele en algemene leidraad voor de toepassing van het watertoetsproces geworden.

Ruimte maken voor water in plaats van ruimte onttrekken aan water: dat is de kern van het waterbeleid voor de 21ste eeuw. Het watertoetsproces is één van de instrumenten om dit te bereiken. Het proces is er om de afweging van waterbelangen in ruimtelijke plannen en besluiten te waarborgen. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek brengt.

De nieuwe 3de handreiking voor de watertoets is aangepast aan en aangevuld met de nieuwste inzichten en ontwikkelingen die zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan. De belangrijkste wijzigingen zijn de aanpassingen aan de evaluatie watertoets 2006, de nieuwe Wet ruimtelijke ordening en het Nationaal Waterplan. De handreiking watertoetsproces 3 geeft een algemene beschrijving van het gedachtegoed achter het watertoetsproces, de wettelijke verankering, de verschillende rollen en producten in het licht van de vernieuwde wetgeving en nieuwe beleidsafspraken.

Een aantal inhoudelijke aspecten van het watertoetsproces, zoals waterkwaliteit, klimaat en waterveiligheid, zijn beleidsmatig in ontwikkeling. Handreikingen voor het operationeel omgaan met besluiten over deze aspecten, komen in appendices die integraal onderdeel worden van deze handreiking.

3.2.8 Nota Belvedere

In juli 1999 is door het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, het ministerie van Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en het ministerie van Verkeer en Waterstaat de Nota Belvedère uitgegeven. In deze nota over de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke ordening wordt gesignaleerd dat wanneer geen bewust cultuurhistorisch beleid binnen de ruimtelijke ordening wordt gevoerd, het gevaar bestaat dat alle delen van het land op elkaar gaan lijken. Deze vervlakking en verschraling kan worden tegengegaan door bij het opstellen van inrichtingsplannen gebruik te maken van aanwezige cultuurhistorische (en dus ook archeologische) kenmerken, zoals die bijvoorbeeld staan aangegeven op een cultuurhistorische waardenkaart. Gebouwde monumenten, historisch geografische elementen (b.v. dijken, wegen, verkavelingspatronen) en archeologische monumenten moeten dan ook niet alleen worden beschermd, maar ook worden gebruikt als inspiratiebron voor de inrichting van het landschap. Cultuurhistorie moet een volwaardig onderdeel worden in de planologische procedures en processen.

3.2.9 Een lust, geen last: Visie op de modernisering van de monumentenzorg

In november 2009 stemde de Tweede kamer in met de moderniseringsplannen van de minister van OCW. Het belangrijkste doel is om het behoud en de ontwikkeling van erfgoed te verbinden met vernieuwing waar de samenleving om vraagt. Economie, duurzaamheid en sociale samenhang spelen hierbij een rol.

De visie is gebaseerd op drie pijlers:

  • 1. Cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening;
  • 2. Krachtigere en eenvoudigere regelgeving;
  • 3. Bevorderen van herbestemmingen;

Pijler 1 stelt de cultuurhistorie centraal. Cultuurhistorie is veel breder dan alleen de van overheidswege beschermde monumenten en gezichten. Ook andere gebieden en gebouwen kunnen cultuurhistorische waarden bezitten. Het is daarom van belang dat er in de ruimtelijke ordening een integrale afweging wordt gemaakt van alle belangen die effect hebben op onze ruimte en de kwaliteit daarvan. Dat wil dus zeggen inclusief de cultuurhistorische waarden. Gemeenten moeten daarom bij het opstellen van ruimtelijke visies en bestemmingsplannen een analyse verrichten van de cultuurhistorische waarden in het plangebied. Bij beheer en planvorming moet rekening worden gehouden met deze waarden.

In pijler 2 staat de vermindering van regeldruk, door vereenvoudiging van de regelgeving, verdergaande decentralisatie, waarbij de rol van de gemeente versterkt wordt. Binnen de ruimtelijke ordening en monumentenzorg moet er meer ruimte komen voor burgers en eigenaren van monumentale panden. Monumentenzorg wordt steeds meer het domein van burgers, zeker op plekken waar er veel lokale verenigingen zijn. De kennis van deze burgers moet beter worden gebruikt. Daarnaast komt er meer verantwoordelijkheid te liggen bij de eigenaren voor de zorg van hun eigen monument.

Pijler 3 tenslotte richt zich erop dat veel gebouwen en complexen in de komende tijd hun functie verliezen, zoals fabrieken, kerken en boerderijen. Indien er cultuurhistorische waarden in het geding zijn en behoud wenselijk is, dan moeten nieuwe functies worden gezocht. Dit is vaak een moeilijk en langdurig proces, waarbij veel partijen betrokken zijn. In deze pijler worden financiële en procedurele maatregelen voorgesteld die dienstbaar zijn aan dit proces. Daarbij is het wel van belang dat de cultuurhistorische waarden in belangrijke mate worden meegewogen.