Plan: | Zaanse Schans e.o. |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0479.STED3752BP-0303 |
Er is een nieuwe AMvB Ruimte.deze komt in de plaats van de eerdere ontwerp-AMvB Ruimte die in 2009 aan de Tweede Kamer is aangeboden. Deze AMvB is gericht op doorwerking van de nantionale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen.
De AMvB Ruimte wordt in juridische termen aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).Op 30 juni 2011 zijn alle ontwerpstukken van de AMvB als bijlage bij de nieuwe structuurvisie Infrastructuur en ruimte (SVRI) gepubliceerd. In de AMvB zijn de nationale belangen en de juridische borging vereisten opgenomen. Hij is deels opgebouwd uit hoofdstukken uit de 'oude' AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
Een deel van de AMvB Ruimte heeft in 2009 al ter inzage gelegen. Het betreft hier onder andere de onderdelen grote rivieren (zonder Maas), kustfundament, defensieterreinen en Project Mainportontwikkeling Rotterdam. Hierop is geen inspraak meer mogelijk. Deze onderdelen worden zo snel mogelijk vastgesteld. Voor de overige onderdelen van de AMvB en de SVRI was de inspraaktermijn van 3 augustus tot en met 14 september 2011. Het is momenteel nog even afwachten wat de gevolgen zijn van de inspraak op beide stukken.
In de nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen van het Rijk voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren. En op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van de ruimtelijke ordening.
De nieuwe Structuurvisie vervangt verschillende bestaande nota's zoals;
Tot en met 2020 zijn de keuzes al gemaakt. Voor de jaren 2021-2028 investeert het kabinet in een aantal projecten, zoals;
Het kabinet wil in de Randstad 2x4 rijstroken als standaard. Daarbuiten moeten op termijn alle hoofdverbindingen 2x3 worden. In deze kabinetsperiode wordt 800 kilometer aan extra rijstroken aangelegd. Ook worden vaarwegen versterkt. Uiterlijk 2020 moet op de drukste trajecten 6 intercity's en 6 sprinters per uur rijden. Reizigers kunnen zo de trein nemen zonder vooraf hun reis te plannen. Dit heeft 'spoorboekloos rijden'. Verder wordt veel geld uitgetrokken voor het verbeteren van het wegenonderhoud. Zoals gezegd onder het vorige kopje van het Barro heeft ook de SVIR ter inzage gelegen. De definitieve vaststelling laat nog even op zich wachten.
Op 1 januari 2011 treedt het besluit externe veiligheid buisleidingen in werking en deze ziet op de ruimtelijke gevolgen van het transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen en geeft onder meer aan of rond buisleidingen vrije ruimte (leidingstroken) moet blijven bestaan. Ook geeft zij aan of meer ruimte nodig is om nieuwe buisleidingen te kunnen leggen.
Het bestemmingsplan is voor zover van toepassing met inachtneming hiervan opgesteld.
Op 28 oktober 2004 is het Bevi in werking getreden om risico's waaraan de burger wordt blootgesteld te minimaliseren. Gemeenten zijn in het kader van Bevi verplicht (urgente) saneringssituaties in beeld te brengen en de risicocontouren in het bestemmingsplan op te nemen. Onderdeel van Bevi is de sanering van LPG tankstations. Dit betekent dat sanering in gang gezet wordt van LPG-tankstations die zowel het Plaatsgebonden Risico (PR) en Groepsgebonden Risico (GR) overschrijden. Deze saneringsoperatie moet zijn afgerond in 2010. Er bevinden zich in het plangebied geen inrichtingen waarop het Bevi van toepassing is.
Het bestemmingsplan is voor zover van toepassing met inachtneming hiervan opgesteld.
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, daarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de vroegere afzonderlijke vergunningstelsels zijn gebundeld in één vergunning, de Watervergunning.
Het bestemmingsplan is voor zover van toepassing met inachtneming hiervan opgesteld.
Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen.
Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
In het Nationaal Waterplan geeft het Rijk aan dat wordt vastgehouden aan de ingezette koers voor het reduceren van verontreinigende stoffen in het oppervlaktewater, namelijk een combinatie van de principes: aanpak bij de bron, hergebruik, zuivering en 'de vervuiler betaalt'. Meer dan voorheen wordt aandacht gegeven aan de inrichting van het watersysteem. De sanering van bronnen wordt zoveel als mogelijk landelijk of Europees aangepakt. Het uitvoeringsprogramma diffuse bronnen wordt voortgezet. Het vergunnen van lozingen wordt zo veel als mogelijk vervangen door algemene regels. Om gebiedspecifieke differentiatie mogelijk te maken gaat het nationaal waterplan voort op de reeds ingeslagen weg om aan bevoegde instanties ruimte te laten om met maatwerkvergunningen aanvullende bescherming van het watersysteem te realiseren.
Het bestemmingsplan is voor zover van toepassing met inachtneming hiervan opgesteld.
Het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is een overeenkomst tussen Rijk (Ministerie van Verkeer en Waterstaat), Interprovinciaal Overleg, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen. In juni 2008 zijn de afspraken uit het oude NBW van 2003 geactualiseerd. Kern van het NBW is samenwerken aan het op orde brengen en houden van het watersysteem in 2015, en daarbij anticiperen op klimaatveranderingen. Er zijn kwantitatieve normen geformuleerd, waaraan het watersysteem in 2015 moet voldoen. De waterbeheerder moet aangeven op welke punten het watersysteem niet voldoet aan deze nieuwe normen.
De handreiking watertoetsproces 3 is in de zomer van 2009 vastgesteld in het Nationaal Water Overleg met de ministeries van Verkeer en Waterstaat, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (rijk), Interprovinciaal overleg (IPO), Unie van Waterschappen (UvW) en Vereniging van Nederlandse Gemeente (VNG). Met deze vaststelling is het de formele en algemene leidraad voor de toepassing van het watertoetsproces geworden.
Ruimte maken voor water in plaats van ruimte onttrekken aan water: dat is de kern van het waterbeleid voor de 21ste eeuw. Het watertoetsproces is één van de instrumenten om dit te bereiken. Het proces is er om de afweging van waterbelangen in ruimtelijke plannen en besluiten te waarborgen. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek brengt.
De nieuwe 3de handreiking voor de watertoets is aangepast aan en aangevuld met de nieuwste inzichten en ontwikkelingen die zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan. De belangrijkste wijzigingen zijn de aanpassingen aan de evaluatie watertoets 2006, de nieuwe Wet ruimtelijke ordening en het Nationaal Waterplan. De handreiking watertoetsproces 3 geeft een algemene beschrijving van het gedachtegoed achter het watertoetsproces, de wettelijke verankering, de verschillende rollen en producten in het licht van de vernieuwde wetgeving en nieuwe beleidsafspraken.
Een aantal inhoudelijke aspecten van het watertoetsproces, zoals waterkwaliteit, klimaat en waterveiligheid, is beleidsmatig in ontwikkeling. Handreikingen voor het operationeel omgaan met besluiten over deze aspecten, komen in appendices die integraal onderdeel worden van deze handreiking.
Het bestemmingsplan is voor zover van toepassing met inachtneming hiervan opgesteld.
De ministeries van V&W en VROM werken gezamenlijk aan een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, spoor, water. Doel van het Basisnet Weg is het voorkomen van toekomstige externe veiligheidsknelpunten langs het hoofdwegennet.
Binnenvaart is een bijzonder veilige wijze van transport en daarom zeer geschikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Van al het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor vindt 80% over het water plaats. Met het Basisnet Water worden toekomstige externe veiligheidsknelpunten langs waterwegen voorkomen.
Van al het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor vindt circa 5% over het spoor plaats. De groei van het vervoer per spoor is vanwege economische belangen en vanwege transportveiligheid een gewenste situatie. Het spoor loopt in veel gevallen dwars door binnenstedelijk gebied. In veel gemeenten is tot dicht op het spoor gebouwd. Omdat er tot dusver geen harde grenzen aan vervoer en bouwen zijn gesteld, kunnen lokaal ongewenste risico's ontstaan, vooral bij stationsgebieden. Hierover moeten afspraken worden gemaakt die worden vastgelegd in het basisnet.
Bij het basisnet wordt een grens gesteld aan de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Gemeenten moeten bij bouwplannen rekening houden met dat toekomstige vervoer. Daarmee wordt een robuust systeem gecreëerd voor de komende decennia. De risico's zullen nergens onacceptabel groot worden. Dat is winst ten opzichte van de huidige situatie. De bedoeling is het basisnet in 2010 vast te stellen.
Het bestemmingsplan is voor zover van toepassing met inachtneming hiervan opgesteld.
De Flora- en faunawet heeft tot doel in het wild levende planten en dieren te beschermen met het oog op de instandhouding van soorten. Deze bescherming houdt onder meer in dat handelingen waarmee beschermde dieren worden verontrust, verjaagd, gevangen of gedood, zijn verboden. Ook het verontrusten en beschadigen van rust- en voortplantingsplaatsen van beschermde dieren is verboden. Een van de uitgangspunten van de wet is dat iedereen de plicht heeft om voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende planten en dieren en hun directe leefomgeving. Deze zogenaamde zorgplicht geldt voor alle wilde planten en dieren, ongeacht de beschermingsstatus.
De beschermde soorten worden voor een deel in de wet genoemd en voor een deel in diverse besluiten en regelingen ter uitwerking daarvan. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) kan soorten bij algemene maatregel van bestuur aanwijzen als beschermde soort. Bij ruimtelijke ingrepen, waarbij als neveneffect beschermde soorten negatief worden beïnvloed, is de minister van LNV het bevoegde gezag. In de Flora- en faunawet wordt niet aangegeven welke concrete activiteiten wel en niet zijn toegestaan. Het uitgangspunt van de wet is dat geen schade mag worden toegebracht aan beschermde planten of dieren, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan. Vaak kunnen ruimtelijke ingrepen zodanig worden uitgevoerd dat geen schade wordt toegebracht aan beschermde soorten en behoeft vooraf niets te worden geregeld. Als schade aan beschermde soorten onvermijdelijk is en er geen vrijstelling geldt, dient een ontheffing te worden aangevraagd bij het ministerie LNV. Voor regulier voorkomende werkzaamheden en ruimtelijke ontwikkelingen geldt een vrijstellingsregeling. Er zijn twee soorten vrijstellingen: een algemene vrijstelling (voor algemene soorten) en een vrijstelling op voorwaarde dat wordt gehandeld conform een goedgekeurde gedragscode (voor zeldzamere soorten).
Het bestemmingsplan is voor zover van toepassing met inachtneming hiervan opgesteld.
De Natuurbeschermingswet 1998 moest de bescherming van natuurgebieden, zoals vastgelegd in de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn, in nationale wetgeving vastleggen. Omdat bleek dat de omzetting van Europese regels in deze wet onvoldoende was, is de wet gewijzigd. De gewijzigde Natuurbeschermingswet is op 1 oktober 2005 in werking getreden. De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn behoeft daarom niet meer rechtstreeks te worden toegepast. Er is immers nationale wetgeving die voldoende garanties biedt voor de bescherming van Europese natuur in Nederland.
Het bestemmingsplan is voor zover van toepassing met inachtneming hiervan opgesteld.
In februari 2003 heeft het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit (LNV) een ontwerplijst gepubliceerd van gebieden die bij de Europese commissie worden aangemeld als Speciale Beschermingszone. Ook in Zaanstad zijn gebieden geselecteerd. Dit is gebeurd op grond van de aanwezigheid van de noordse woelmuis en de aanwezigheid van typische veenvegetaties en verlandingen. Het betreft onder meer het grootste deel van de (in het onderhavige plangebied gelegen) Kalverpolder. De Europese Commissie heeft het gebied geplaatst op de communautaire lijst. In november 2006 is de aanwijzingsprocedure voor de Nederlandse gebieden gestart.
De bescherming van Natura 2000-gebieden (voorheen Vogel- en Habitatrichtlijngebieden) volgens de gewijzigde Natuurbeschermingswet is vergelijkbaar met de bescherming volgens de Habitatrichtlijn die voorheen is toegepast. Nederland past een vergunningenstelsel toe. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Daarnaast zullen de provincies in de komende jaren voor alle gebieden die samen Natura 2000 vormen, beheersplannen opstellen die duidelijk maken welke activiteiten wel en niet mogelijk zijn in en om die gebieden.
De inspraaktermijn van de derde tranche ontwerpbesluiten Natura 2000-gebieden was vanaf 11 september tot en met 22 oktober 2008. Dit betrof onder meer het grootste deel van de Kalverpolder. Het gedeelte van de Kalverpolder ten noorden van de Leeghwaterweg (met uitzondering van de percelen langs de Zaan en met uitzondering van de Zaanse Schans) maakt deel uit van de 3e tranche aanwijzing Natura 2000-gebieden. Het aanwijzingsbesluit regelt de begrenzing en de desbetreffende natuurdoelen. De provincies kregen na sluiting van de inspraak de gelegenheid om binnen vier maanden hun beschouwing op de inspraakreacties te geven.
Op basis van de inspraakreacties en de beschouwingen van de provincies stelt de Minister LNV de aanwijzingsbesluiten voor de verschillende Natura 2000-gebieden vast; dit zal naar verwachting in 2012 gebeuren.
De provincie Noord-Holland stelt een beheersplan op. Bij het opstellen van het beheersplan wordt dan nog duidelijker welke activiteiten wel of niet mogelijk zijn en aan welke activiteiten stringente voorwaarden worden gesteld. De instandhoudingsdoelstellingen vormen de kern van het aanwijzingsbesluit en de uitgangspunten voor de beheersplannen. Na bekendmaking van de aanwijzingsbesluiten gelden de rechtsgevolgen, zoals deze zijn opgenomen in de Natuurbeschermingswet. Als uitgangspunt geldt dat vanaf het moment dat het gebied is aangemeld, de kwaliteit niet mag verslechteren. Plannen in of in de nabijheid van Natura 2000-gebieden moeten worden getoetst op de instandhoudingsdoelstellingen.
Het ontwerpbesluit tot aanwijzing van het grootste deel van de Kalverpolder vermeldt de volgende bijzondere habitattypen die aanleiding zijn geweest voor het voornemen tot aanwijzing:
Voorts wordt melding gemaakt van de volgende bijzondere soorten:
De instandhoudingsdoelstelling is verwoord in de bij de (ontwerp)aanwijzing behorende Nota van toelichting. Dit betreft een aantal algemene doelen, alsmede doelstellingen per habitattype en per soort. Het ontwerp van het besluit tot aanwijzing van het Wormer- en Jisperveld en de Kalverpolder tot Natura 2000-gebied is als bijlage 13 Ontwerpbesluit aanwijzing Wormer- en Jisperveld en Kalverpolder bij deze toelichting gevoegd.
Het bestemmingsplan is voor zover van toepassing met inachtneming hiervan opgesteld.
begrenzing ontwerp aanwijzing Natura 2000-gebied
In de Monumentenwet 1988 is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft niet alleen betrekking op gebouwen en objecten, maar ook op stads- en dorpsgezichten, op archeologische monumenten boven en onder water en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek. Ook geeft de Monumentenwet 1988 voorschriften met betrekking tot het 'wijzigen, verstoren, afbreken of verplaatsen' van een beschermd monument. Wie van plan is veranderingen aan zijn beschermde rijksmonument aan te brengen doet er goed aan zich zorgvuldig te laten informeren. Voor veel ingrepen is namelijk een monumentenvergunning nodig.
Het Rijk wil de monumentenzorg moderniseren. Het behoud en de bescherming van monumenten blijft een belangrijk doel, maar het monumentenstelsel kan op een aantal belangrijke punten worden verbeterd. Monumentenzorg wordt onderdeel van ruimtelijke plannen. Er wordt niet meer alleen naar het monument gekeken, maar ook naar de omgeving van het monument. Daarbij gaat het om de zichtbare omgeving van een monument.
In 2008 is daarom de beleidsbrief modernisering monumentenzorg opgesteld door mnister Plassterk. Deze gaat uit van drie pijlers:
Deze pijler staat de cultuurhistorie centraal. Cultuurhistorie is veel breder dan alleen de van overheidswege beschermde monumenten en gezichten. Ook andere gebieden en gebouwen kunnen cultuurhistorische waarden bezitten. Het is daarom van belang dat er in de ruimtelijke ordening een integrale afweging wordt gemaakt van alle belangen die effect hebben op onze ruimte en de kwaliteit daarvan. Dat wil zeggen inclusief de cultuurhistorische waarden. Gemeenten moeten daarom bij het opstellen van ruimtelijke visies en bestemmingsplannen een analyse verrichten van de cultuurhistorische waarden in het plangebied. Bij beheer en planvorming moet rekening worden gehouden met deze waarden.
Centraal in deze pijler staat de vermindering van regeldruk, door vereenvoudiging van de regelgeving, verdergaande decentralisatie, waarbij de rol van de gemeente versterkt wordt.
Binnen de ruimtelijk ordening en monumentenzorg moet er meer ruimte komen voor burgers en eigenaren van monumentale panden. Monumentenzorg wordt steeds meer het domein ook van burgers, zeker op plekken waar er veel lokale verenigingen zijn. De kennis van deze burgers moet beter gebruikt worden. Daarnaast zal er meer verantwoordelijkheid komen te liggen bij de eigenaren voor de zorg van hun eigen monument.
Veel gebouwen en complexen verliezen in de komende tijd hun functie, zoals fabrieken, kerken en boerderijen. Indien er cultuurhistorische waarden in het geding zijn en behoud wenselijk is, dan moeten nieuwe functies worden gezocht. Dat is vaak een moeilijk en langdurig proces, waarbij veel partijen betrokken zijn. In deze pijler worden financiële en procedurele maatregelen voorgesteld, die dienstbaar zijn aan dit proces. Daarbij is het wel van belang dat de cultuurhistorische waarden in belangrijke mate worden meegewogen.
Het bestemmingsplan is voor zover van toepassing met inachtneming hiervan opgesteld.
De uitgangspunten van het Verdrag van Malta zijn per 1 september 2007 verwerkt in de Monumentenwet 1988. Deze wet is herzien door middel van een wijzigingswet, die voluit wordt aangeduid als 'Wet van 21 december 2006 tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta'. Vanwege deze lange naam wordt deze wijzigingswet over het algemeen de 'Wet op de Archeologische Monumentenzorg' genoemd. Met de herziening van de Monumentenwet 1988 zijn ook de Ontgrondingenwet, de Wet Milieubeheer en de Woningwet gewijzigd.
Het belangrijkste uitgangspunt van de vernieuwde Monumentenwet 1988 is de bescherming van archeologische vindplaatsen. Bescherming kan op twee manieren gebeuren: in de bodem (behoud in situ) en door opgraven waarbij de gegevens uit de bodem in een verslag komen te staan en de vondsten in een depot worden opgeslagen (behoud ex situ). Deze bescherming van de archeologische vindplaatsen wordt in de vernieuwde wet via het bestemmingsplan geregeld (art. 38a Monumentenwet 1988). Het komt erop neer dat de komende jaren de gemeenten in alle bestemmingsplannen moeten aangegeven waar de gebieden van archeologische waarde (de archeologiegebieden) liggen. Aan alle vergunningplichtige bodemverstorende activiteiten binnen deze gebieden moet de gemeente in de benodigde vergunning eisen stellen ter bescherming van de archeologische vindplaatsen.
Het bestemmingsplan is voor zover van toepassing met inachtneming hiervan opgesteld.