direct naar inhoud van 3.2 Rijksbeleid
Plan: Achtersluispolder
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0479.STED3741BP-0302

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (ook wel genoemd ‘ontwerp AMvB Ruimte’) omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de ecologische hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met de AMvB Ruimte maakt het rijk pro-actief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Voor het overige hebben provincies en gemeenten de vrijheid om hun eigen belangen te bepalen en daar uitvoering aan te geven. In 2009 is het ontwerp gepubliceerd, maar het besluit is nog niet in werking getreden.

3.2.2 Nota Ruimte

Het motto van het rijk in haar meest recente nota over de ruimtelijke ordening in Nederland is “decentraal wat kan, centraal wat moet” . Het nationaal ruimtelijk beleid richt zich op:

  • versterking van de concurrentiepositie van Nederland;
  • bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
  • borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale waarden;
  • borging van de veiligheid.

Op het gebied van natuur streeft het rijk naar realisatie van een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden, in de vorm van Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Voor een deel valt de EHS samen met Natura 2000-gebieden en/of Vogel- en Habitatrichtlijngebieden. Tussen de verschillende natuurgebieden worden robuuste ecologische verbindingen aangelegd. De uitvoering van de EHS is bij de provincies ondergebracht, die tevens de gebieden hebben aangewezen.

In de nota Ruimte wordt de ontwikkeling van nieuwe uitleglocaties binnen de 20 Ke-contour rond Schiphol uitgesloten.

In de nota Ruimte is tevens het begrip 'Nationale Landschappen' gedefinieerd. De Nationale Landschappen hebben tot doel de specifieke kernkwaliteiten van de landschappen te behouden en te versterken. Een groot gedeelte van het buitengebied van Zaanstad valt binnen het Nationaal Landschap Laag Holland. Binnen dit gebied staan de volgende kernkwaliteiten centraal:

  • Grote openheid van het landschap;
  • Veel weide- en moerasvogels;
  • Oude geometrische inrichtingspatroon in de droogmakerijen;
  • Veenpakketten;
  • Middeleeuwse strokenverkaveling en historische watergangen;
  • Groot aantal archeologische locaties;
  • Karakteristieke dijk- en lintdorpen.

Gedeeltes van Zaanstad hebben ook te maken met Nationaal Landschap de Stelling van Amsterdam. De Stelling van Amsterdam is daarnaast aangewezen als UNESCO-werelderfgoed. De Stelling van Amsterdam fungeert als relatief groene en stille ring rondom de hoofdstad door de beleving van rust, ruimte en groen, recreatiemogelijkheden en cultuurhistorie. De kernkwaliteiten die in dit gebied behouden en versterkt moeten worden zijn:

  • Een samenhangend systeem van forten, dijken, kanalen en inundatiekommen;
  • De hoofdverdedigingslijn van dijken, kades en liniewallen met de accessen (en met bruggen) als de hoofdstructuurdrager
  • De fortterreinen met bijbehorende grachten en bebouwingen (genieloodsen, fortwachterswoningen)
  • Kazematten, voorstellingen, (neven)batterijen kruitmagazijnen, groepsschuilplaatsen, kringenwetboerderijen, grenspalen
  • Inundatiewerken (inlaatkanalen en –werken), (dam)sluizen duikers, hevels, kokers, peilschalen
  • Delen van de karakteristieke, nog open (inundatie)gebieden
  • Een groene en relatief stille ring rond Amsterdam
  • Relatief grote openheid.
3.2.3 Nota Mobiliteit

De Nota Mobiliteit is sinds februari 2006 van kracht als beleidskader van het rijk voor verkeer en vervoer. Deze nota is de verkeerskundige uitwerking van de Nota Ruimte. De nota geeft onder meer de volgende beleidsdoelen aan:

  • het verbeteren van de interne en onderlinge bereikbaarheid van de nationale stedelijke netwerken en economische kerngebieden;
  • een goed functionerend systeem voor het vervoer van personen en goederen als essentiële voorwaarde voor economische ontwikkeling.

De uitgangspunten bij het realiseren van deze beleidsdoelen zijn betrouwbare reistijden, vlotte en veilige verkeersafwikkeling binnen de (inter)nationale wettelijke en beleidsmatige kaders van milieu en leefomgeving.

De overheid wil de groeiende mobiliteit opvangen en tegelijk de leefbaarheid en veiligheid verbeteren. De belangrijkste instrumenten zijn het beter benutten van bestaande infrastructuur en het uitbreiden van infrastructuur waar knelpunten blijven. Het openbaar vervoer blijft een rol spelen bij het bereikbaar en vitaal houden van de stedelijke gebieden.

3.2.4 Basisnet

Het ministerie van Infrastructuur en Milieu werkt aan een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, spoor, water. Doel van het Basisnet Weg is het voorkomen van toekomstige externe veiligheidsknelpunten langs het hoofdwegennet. Binnenvaart is een bijzonder veilige wijze van transport en daarom zeer geschikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Van al het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor vindt 80% over het water plaats. Met het Basisnet Water worden toekomstige externe veiligheidsknelpunten langs waterwegen voorkomen. Van al het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor vindt circa 5% over het spoor plaats. De groei van het vervoer per spoor is vanwege economische belangen en vanwege transportveiligheid een gewenste situatie. Het spoor loopt in veel gevallen dwars door binnenstedelijk gebied. In veel gemeenten is tot dicht op het spoor gebouwd. Omdat er tot dusver geen harde grenzen aan vervoer en bouwen zijn gesteld, kunnen lokaal ongewenste risico's ontstaan, vooral bij stationsgebieden. Hierover moeten afspraken worden gemaakt die worden vastgelegd in het basisnet.

Bij het basisnet wordt een grens gesteld aan de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Gemeenten moeten bij bouwplannen rekening houden met dat toekomstige vervoer. Daarmee wordt een robuust systeem gecreëerd voor de komende decennia. De risico's zullen nergens onacceptabel groot worden. Dat is winst ten opzichte van de huidige situatie. De bedoeling is het basisnet in 2012 vast te stellen.

3.2.5 Beleid externe veiligheid

Het algemene rijksbeleid voor externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag, de productie en transport van gevaarlijke stoffen en het gebruik van de luchthaven Schiphol. De risico’s van de productie, de opslag, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen legt beperkingen op aan de directe omgeving. Zo zijn bijvoorbeeld tussen een opslag voor gevaarlijke stoffen en woningen veiligheidsafstanden nodig. De beslissingsbevoegde overheidsorganen moeten bij het nemen van de besluiten op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) rekening houden met externe veiligheid.

3.2.6 Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)

De externe veiligheidsaspecten voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Het besluit is op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Besluit is van toepassing op de aardgastransportleidingen met een werkdruk vanaf 16 bar of meer en op de buisleidingen met aardolieproducten.

De regels in het besluit buisleidingen zijn gericht op de exploitant van een buisleiding en het bevoegd gezag voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit bevat regels voor de risiconormering en -zonering langs buisleidingen, het opnemen van voorschriften in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen.

Het Besluit sluit qua systematiek geheel aan bij het Bevi en de circulaire voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit houdt in dat ook voor buisleidingen het basis veiligheidsniveau van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico (PR) voor zowel bestaande situaties als bij nieuwe ruimtelijke plannen geldt. Verder wordt verantwoording van het groepsrisico verplicht gesteld wanneer een nieuw besluit wordt genomen. Bijvoorbeeld het bevoegd gezag dat een besluit neemt over de aanleg van een nieuwe leiding of van een nieuw ruimtelijk plan is ook verantwoordelijk voor de verantwoording van het groepsrisico.

3.2.7 Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

De regelgeving voor de opslag of de handelingen met gevaarlijke stoffen bij bedrijven is opgenomen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen wet milieubeheer (Bevi). Het besluit is op 28 oktober 2004 in werking getreden. Het doel van het besluit is de risico’s waaraan individuele- en groepen burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door bedrijven met gevaarlijke stoffen, tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Het Besluit is van toepassing op de bedrijven die overlijdensrisico’s veroorzaken voor personen buiten het bedrijventerrein als gevolg van gevaarlijke stoffen. In artikel 2 van het Bevi is aangegeven welke bedrijven onder de reikwijdte van het besluit vallen. Het besluit is erop gericht, dat de geldende normen voor het plaatsgebonden risico en de regels voor de verantwoording van het groepsrisico worden nageleefd.

De regels voor de uitvoering van het Bevi zijn opgenomen in de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi). De Revi bevat de regels voor de aan te houden risico fstanden en de wijze van risico berekeningen. Toepassing van deze regels vindt plaats bij de beslissingen over de risicobronnen, zoals in milieuvergunningen en bij de beslissingen over ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van die risicobronnen zoals bij vaststelling van een structuurplan, bestemmingplan of vrijstelling van het bestemmingsplan.

3.2.8 Structuurvisie buisleidingen

Het rijksbeleid voor buisleidingen staat in het structuurschema buisleidingen uit 1985. Het structuurschema buisleidingen uit 1985 geeft op de lange termijn inzicht in het rijksbeleid en een procedureel kader voor de tracering en de aanleg van buisleidingen. Verder geeft het structuurschema een toetsingskader voor de beoordeling van de ruimtelijke consequenties bij tracering, aanleg, gebruik en beheer van buisleidingen.

Momenteel wordt door ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) gewerkt aan een opvolger van het structuurschema uit 1985, namelijk de Structuurvisie Buisleidingen. Deze zal een lange termijnvisie ( komende 20 tot 30 jaar) voor het transport van gevaarlijke stoffen (gas, olie, chemicaliën en CO2) door buisleidingen bevatten, zoals de reservering van ruimte voor toekomstige buisleidingen. Met de structuurvisie buisleidingen zal op hoofdlijnen aangegeven worden waar provincies en gemeenten ruimte moeten reserveren. Provincies en gemeenten kunnen zelf meebepalen waar de leidingen precies komen te liggen. Zij moeten deze buisleidingen zoveel mogelijk met al bestaande buisleidingen laten samengaan om de ruimte verspilling te voorkomen.

De nieuwe structuurvisie buisleidingen is nog niet klaar. Daarom heeft het rijk besloten om het beleid van het oude structuurschema buisleidingen uit 1985 vanaf 30 december te laten doorgaan in afwachting van de nieuwe structuurvisie. Overigens zal volgens het concept visiekaart ‘landelijke transportleidingen’, geen toekomstig buisleidingentracé binnen de gemeentegrenzen van Zaanstad worden gerealiseerd. Dit houdt in dat Zaanstad geen ruimte voor toekomstige buisleidingen hoeft te reserveren.

3.2.9 Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)

De externe veiligheidsaspecten voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Het besluit is op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Besluit is van toepassing op de aardgastransportleidingen met een werkdruk vanaf 16 bar of meer en op de buisleidingen met aardolieproducten.

De regels in het besluit buisleidingen zijn gericht op de exploitant van een buisleiding en het bevoegd gezag voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit bevat regels voor de risiconormering en -zonering langs buisleidingen, het opnemen van voorschriften in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen. Het Besluit sluit qua systematiek geheel aan bij het Bevi en de circulaire voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit houdt in dat ook voor buisleidingen het basis veiligheidsniveau van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico (PR) voor zowel bestaande situaties als bij nieuwe ruimtelijke plannen geldt. Verder wordt verantwoording van het groepsrisico verplicht gesteld wanneer een nieuw besluit wordt genomen. Bijvoorbeeld het bevoegd gezag dat een besluit neemt over de aanleg van een nieuwe leiding of van een nieuw ruimtelijk plan is ook verantwoordelijk voor de verantwoording van het groepsrisico.

3.2.10 Regels omtrent schiphol

De luchthaven Schiphol geeft met het vele vliegverkeer veel milieubelasting in de vorm van vooral geluidhinder aan de omgeving. Enerzijds de sterke groei van de luchtvaart en anderzijds de groei van de bevolking met de vraag naar woningbouw heeft geleid tot regelgeving voor de luchtvaart en in de ruimtelijke ordening rondom Schiphol. De planologische regels met betrekking tot ontwikkelingen in ruimtelijke plannen in de omgeving van de luchthaven zijn opgenomen in het Luchthavenindelingbesluit (LIB), de Nota Ruimte en de Pronkbrief van 23 november 2001. De gebruiksregels van de luchthaven Schiphol met daarin de grenswaarden voor de geluidsbelasting in de handhavingspunten zijn opgenomen in het Luchthavenverkeerbesluit (LVB).

In de Nota ruimte is rondom de luchthaven Schiphol een vrijwaringszone opgenomen, die is vernoemd naar een oude 20 Ke-geluidscontour. Binnen de vrijwaringszone is geen grootschalige nieuwbouw van woningen in nieuwe uitleggebieden toegestaan. Uitgezonderd hiervan zijn de in verstedelijkingsafspraken vastgelegde VINEX-en VINAC-locaties. Herstructurering en intensivering in bestaand bebouwd gebied zijn binnen de 20 Ke-contour nu en in de toekomst wel mogelijk. In de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Pronkbrief) van 23 november 2001 informeert de minister de kabinetsvoornemens met betrekking tot het beperken van het groepsrisico in de omgeving van Schiphol door middel van ruimtelijke maatregelen. Binnen de vrijwaringszone zijn gebieden aangewezen, die om redenen van het beperkingen van het groepsrisico, ruimtelijke beperkingen gelden.

In het LIB is rondom de luchthaven Schiphol een beperkingengebied vastgesteld. Binnen het beperkingengebied zijn regels opgenomen over het al dan niet toestaan van nieuwe bebouwing en het gebruik van gebouwen. In beginsel zijn binnen het beperkingengebied geen nieuwe geluidgevoelige bestemmingen toegestaan. Bestaande geluidgevoelige objecten zijn, voor zover die objecten rechtmatig aanwezig zijn, wel toegestaan. Ook worden er in bepaalde gebieden om veiligheidsredenen beperkingen gesteld aan de typen functies in bedrijfsgebouwen. In bepaalde situaties kan met een verklaring van geen bezwaar van de minister binnen het beperkingengebied alsnog een gewenste ontwikkeling worden toegestaan.

De laatste wijziging van het LIB is van 23 augustus 2004 en is op 2 september 2004 in werking getreden. De laatste wijziging van het LVB is van 9 augustus 2004 en is op 3 september 2004 in werking getreden.

Momenteel werkt het ministerie van Infrastructuur en Milieu aan een herziening van het Luchthavenindelingbesluit, waarin dan ook de regels van de Nota Ruimte en de Pronkbrief in één nieuw besluit moeten worden opgenomen. De huidige planning is dat eind 2013 of begin 2014 die nieuwe regeling er moet zijn. Vanaf dan is er één regeling voor de ruimtelijke ontwikkelingen rondom de luchthaven Schiphol.

3.2.11 Ministeriële brief geur

Het geurbeleid van het ministerie van VROM is vastgelegd in de Ministeriële brief geur van 30 juni 1995. Het algemene beleid is dat de geurbelasting niet mag toenemen en er in 2010 niet meer dan 12% ernstig geurgehinderden mogen zijn. Het rijk geeft de gemeenten de vrijheid om eigen beleid op te stellen.

3.2.12 Wet Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is een wijziging van hoofdstuk 5, titel 2, van de Wet milieubeheer in werking getreden. Omdat titel 2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe titel 2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Kern van deze Wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden. Vanaf dat moment kan door de onderbouwing van In Betekenende Mate-projecten (IBM-projecten) worden verwezen naar het NSL wanneer het gaat om de effecten op luchtkwaliteit. Bij de vaststelling van het NSL heeft de Europese Unie Nederland tevens derogatie verleend voor fijn stof (tot 1 januari 2011) en stikstofdioxide (1 januari 2015). Zaanstad heeft in het NSL 5 projecten, namelijk HoogTij, Achtersluispolder, Hembrugterrein, Inverdan en Zaandam Zuid-oost. Deze projecten hoeven niet te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

3.2.13 Circulaire Risiconormering Vervoer gevaarlijke stoffen (cRnvgs)

De regels voor het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn vastgesteld in de Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (cRnvgs). Met de circulaire Rnvgs wordt het beleid rond risiconormering voor het vervoer van gevaarlijke stoffen in uitvoering gebracht. In de circulaire is qua beleid zoveel mogelijk aangesloten bij het Bevi. Hierin staan analoog aan het Bevi grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

De circulaire is in december 2009 gewijzigd. Met de wijziging zijn de landelijke basisnetten weg en water in de circulaire opgenomen. Het landelijke basisnet spoor is nog niet opgenomen. In de basisnetten staan welke gevaarlijke stoffen er over welke (vaar) wegen mogen worden vervoerd en hoe de ruimte ernaast gebruikt kan worden. In de basisnetten wordt voor alle rijkswegen, hoofdvaarwegen en spoor een risicoplafond (hoe hoog het risico maximaal mag zijn), vastgesteld voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Daarnaast wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in het gebied tot 200 meter vanaf de weg, water of spoor. De gemeente moet op basis van de circulaire bij het vaststellen van een bestemmingplan rekening houden met de risico’s van het vervoer van gevaarlijke stoffen.

De werkingsduur van deze circulaire loopt tot uiterlijk 31 juli 2012. Wanneer de wettelijke verankering van de risiconormering voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is gerealiseerd, zal de circulaire worden ingetrokken. De wettelijke verankering zal met de wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) en met de inwerking treden van het Besluit transportroutes externe veiligheid (Betv) worden geregeld.

3.2.14 De Nieuwe Waterwet

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet, de Waterwet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfucties. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de Watervergunning.

3.2.15 Nationaal Waterplan 2009-2015

Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Het beleid in dit plan is gericht op:

  • 1. een goede bescherming tegen overstroming;
  • 2. het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte;
  • 3. het bereiken van een goede waterkwaliteit;
  • 4. het veiligstellen van strategische watervoorraden.
3.2.16 Nationaal Bestuursakkoord Water

Het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is een overeenkomst tussen Rijk (Ministerie van Verkeer en Waterstaat), Interprovinciaal Overleg, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen. In juni 2008 zijn de afspraken uit het oude NBW van 2003 geactualiseerd. Kern van het NBW is samenwerken aan het op orde brengen en houden van het watersysteem in 2015, en daarbij anticiperen op klimaatveranderingen. Er zijn kwantitatieve normen geformuleerd, waaraan het watersysteem in 2015 moet voldoen. De waterbeheerder moet aangeven op welke punten het watersysteem niet voldoet aan deze nieuwe normen.

3.2.17 Watertoets: ruimte voor water

De handreiking watertoetsproces 3 is in de zomer van 2009 vastgesteld in het Nationaal Water Overleg met de ministeries van Verkeer en Waterstaat, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (rijk), Interprovinciaal overleg (IPO), Unie van Waterschappen (UvW) en Vereniging van Nederlandse Gemeente (VNG). Met deze vaststelling is het de formele en algemene leidraad voor de toepassing van het watertoetsproces geworden.

Ruimte maken voor water in plaats van ruimte onttrekken aan water: dat is de kern van het waterbeleid voor de 21ste eeuw. Het watertoetsproces is één van de instrumenten om dit te bereiken. Het proces is er om de afweging van waterbelangen in ruimtelijke plannen en besluiten te waarborgen. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek brengt.

De nieuwe 3de handreiking voor de watertoets is aangepast aan en aangevuld met de nieuwste inzichten en ontwikkelingen die zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan. De belangrijkste wijzigingen zijn de aanpassingen aan de evaluatie watertoets 2006, de nieuwe Wet ruimtelijke ordening en het Nationaal Waterplan. De handreiking watertoetsproces 3 geeft een algemene beschrijving van het gedachtegoed achter het watertoetsproces, de wettelijke verankering, de verschillende rollen en producten in het licht van de vernieuwde wetgeving en nieuwe beleidsafspraken.

Een aantal inhoudelijke aspecten van het watertoetsproces, zoals waterkwaliteit, klimaat en waterveiligheid, zijn beleidsmatig in ontwikkeling. Handreikingen voor het operationeel omgaan met besluiten over deze aspecten, komen in appendices die integraal onderdeel worden van deze handreiking.

3.2.18 Flora en faunawet

De Flora- en faunawet heeft tot doel in het wild levende planten en dieren te beschermen met het oog op de instandhouding van soorten. Deze bescherming houdt onder meer in dat handelingen waarmee beschermde dieren worden verontrust, verjaagd, gevangen of gedood, zijn verboden. Ook het verontrusten en beschadigen van rust- en voortplantingsplaatsen van beschermde dieren is verboden. Een van de uitgangspunten van de wet is dat iedereen de plicht heeft om voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende planten en dieren en hun directe leefomgeving. Deze zogenaamde zorgplicht geldt voor alle wilde planten en dieren, ongeacht de beschermingsstatus.

De beschermde soorten worden voor een deel in de wet genoemd en voor een deel in diverse besluiten en regelingen ter uitwerking daarvan. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) kan soorten bij algemene maatregel van bestuur aanwijzen als beschermde soort. Bij ruimtelijke ingrepen, waarbij als neveneffect beschermde soorten negatief worden beïnvloed, is de minister van LNV het bevoegde gezag. In de Flora- en Faunawet wordt niet aangegeven welke concrete activiteiten wel en niet zijn toegestaan. Het uitgangspunt van de wet is dat geen schade mag worden toegebracht aan beschermde planten of dieren, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan. Vaak kunnen ruimtelijke ingrepen zodanig worden uitgevoerd dat geen schade wordt toegebracht aan beschermde soorten en behoeft vooraf niets te worden geregeld. Als schade aan beschermde soorten onvermijdelijk is en er geen vrijstelling geldt, dient een ontheffing te worden aangevraagd bij het ministerie LNV. Voor regulier voorkomende werkzaamheden en ruimtelijke ontwikkelingen geldt een vrijstellingsregeling. Er zijn twee soorten vrijstellingen: een algemene vrijstelling (voor algemene soorten) en een vrijstelling op voorwaarde dat wordt gehandeld conform een goedgekeurde gedragscode (voor zeldzamere soorten).

3.2.19 Natuurbeschermingswet

In de gewijzigde Natuurbeschermingswet, die op 1 oktober 2005 in werking is getreden, zijn de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn en de hieruit voortvloeiende gebiedsbescherming Natura 2000 geïmplementeerd. Het uiteindelijke doel is een samenhangend netwerk van leefgebieden en soorten die van belang zijn vanuit het perspectief van de Europese Unie als geheel. Dit netwerk heet Natura 2000. De bescherming van Natura 2000 gebieden is in deze wet geregeld middels een vergunningenstelsel. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Daarnaast zullen de provincies in de komende jaren voor alle gebieden die samen Natura 2000 vormen, beheersplannen opstellen die duidelijk maken welke activiteiten wel en niet mogelijk zijn in en om die gebieden.

3.2.20 Aanwijzing Natura 2000-gebieden

In februari 2003 heeft het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit (LNV) een ontwerplijst gepubliceerd van gebieden die bij de Europese commissie worden aangemeld als Speciale Beschermingszone. Ook in Zaanstad zijn gebieden geselecteerd. Dit is gebeurd op grond van de aanwezigheid van de noordse woelmuis en de aanwezigheid van typische veenvegetaties en verlandingen. Het betreft onder meer het grootste deel van de Kalverpolder en Polder Westzaan.

Het aanwijzingsbesluit tot Natura 2000-gebied van de Zaanse gebieden is momenteel in bestuurlijke behandeling. Het aanwijzingsbesluit regelt de begrenzing en de desbetreffende natuurdoelen (instandhoudingdoelstellingen). Op basis van de inspraakreacties en de beschouwingen van de provincies stelt de Minister LNV naar verwachting in 2010 de aanwijzingsbesluiten voor de verschillende Natura 2000-gebieden vast. De provincie Noord-Holland stelt voor de Natura 2000-gebieden in Laag Holland, waartoe de Zaanse gebieden behoren, een beheersplan op. Bij het opstellen van het beheersplan wordt duidelijk welke activiteiten wel of niet mogelijk zijn en aan welke activiteiten strikte voorwaarden worden gesteld. De instandhoudingdoelstellingen vormen de kern van het aanwijzingsbesluit en de uitgangspunten voor de beheersplannen. Na bekendmaking van de aanwijzingsbesluiten gelden de rechtsgevolgen, zoals deze zijn opgenomen in deNatuurbeschermingswet. Als uitgangspunt geldt dat vanaf het moment dat het gebied is aangemeld, de kwaliteit niet mag verslechteren. Plannen in of in de nabijheid van Natura 2000-gebieden moeten worden getoetst op de instandhoudingdoelstellingen. De instandhoudingdoelstellingen zijn verwoord in de bij de (ontwerp)aanwijzing behorende Nota van toelichting. Dit betreft een aantal algemene doelen, alsmede doelstellingen per habitattype en per soort.

3.2.21 Monumentenwet (1988)

De Monumentenwet 1988 heeft niet alleen betrekking op gebouwen en objecten, maar ook op stads en dorpsgezichten en archeologische monumenten boven en onder water. In de Monumentenwet 1988 is geregeld hoe gebouwde of archeologische monumenten aangewezen kunnen worden als wettelijk beschermd monument. Daarnaast geeft de Monumentenwet 1988 voorschriften met betrekking tot het “wijzigen, verstoren, afbreken of verplaatsen” van een beschermd monument. Die voorschriften houden in dat er niets aan het monument mag worden veranderd zonder voorafgaande vergunning. Deze vergunning moet vooraf worden aangevraagd. De gemeente is bevoegd om hierop te beslissen. Het is strafbaar als er zonder vergunning werkzaamheden worden uitgevoerd. De Monumentenwet 1988 vormt ook de basis voor de subsidieregelingen voor instandhouding, onderhoud en restauratie van gebouwde monumenten en historische buitenplaatsen.

3.2.22 Wet op de Archeologische Monumentenzorg

De uitgangspunten van het Verdrag van Malta zijn per 1 september 2007 verwerkt in de Monumentenwet 1988. Deze wet is herzien door middel van een wijzigingswet, die voluit wordt aangeduid als Wet van 21 december 2006 tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta. Vanwege deze lange naam wordt deze wijzigingswet over het algemeen de Wet op de Archeologische Monumentenzorg genoemd. Met de herziening van de Monumentenwet 1988 zijn ook de Ontgrondingenwet, de Wet Milieubeheer en de Woningwet gewijzigd.

Het belangrijkste uitgangspunt van Vernieuwde Monumentenwet 1988 is de bescherming van archeologische vindplaatsen. Bescherming kan op twee manieren gebeuren: in de bodem (behoud in situ) en door opgraven waarbij de gegevens uit de bodem in een verslag komen te staan en de vondsten in een depot (behoud ex situ). Deze bescherming van de archeologische vindplaatsen wordt in de vernieuwde wet via het bestemmingsplan geregeld (art. 38a, Monumentenwet 1988). Het komt er op neer dat de komende jaren de gemeenten in alle bestemmingsplannen moeten aangegeven waar de gebieden van archeologische waarde (de archeologiegebieden) liggen. Aan alle vergunningplichtige bodemverstorende activiteiten binnen deze gebieden moet de gemeente in de benodigde vergunning eisen stellen ter bescherming van de archeologische vindplaatsen.

3.2.23 Nota Belvedere

In november 2009 stemde de Tweede kamer in met de moderniseringsplannen van de minister van OCW. Het belangrijkste doel is om het behoud en de ontwikkeling van erfgoed te verbinden met vernieuwing waar de samenleving om vraagt. Economie, duurzaamheid en sociale samenhang spelen hierbij een rol.

De visie is gebaseerd op op drie pijlers:

  • 1. Cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening;
  • 2. Krachtigere en eenvoudigere regelgeving;
  • 3. Bevorderen van herbestemmingen;

Pijler 1 stelt de cultuurhistorie centraal. Cultuurhistorie is veel breder dan alleen de van overheidswege beschermde monumenten en gezichten. Ook andere gebieden en gebouwen kunnen cultuurhistorische waarden bezitten. Het is daarom van belang dat er in de ruimtelijke ordening een integrale afweging wordt gemaakt van alle belangen die effect hebben op onze ruimte en de kwaliteit daarvan. Dat wil dus zeggen inclusief de cultuurhistorische waarden. Gemeenten moeten daarom bij het opstellen van ruimtelijke visies en bestemmingsplannen een analyse verrichten van de cultuurhistorische waarden in het plangebied. Bij beheer en planvorming moet rekening worden gehouden met deze waarden.

In pijler 2 staat de vermindering van regeldruk, door vereenvoudiging van de regelgeving, verdergaande decentralisatie, waarbij de rol van de gemeente versterkt wordt. Binnen de ruimtelijke ordening en monumentenzorg moet er meer ruimte komen voor burgers en eigenaren van monumentale panden. Monumentenzorg wordt steeds meer het domein van burgers, zeker op plekken waar er veel lokale verenigingen zijn. De kennis van deze burgers moet beter worden gebruikt. Daarnaast komt er meer verantwoordelijkheid te liggen bij de eigenaren voor de zorg van hun eigen monument.

Pijler 3 tenslotte richt zich erop dat veel gebouwen en complexen in de komende tijd hun functie verliezen, zoals fabrieken, kerken en boerderijen. Indien er cultuurhistorische waarden in het geding zijn en behoud wenselijk is, dan moeten nieuwe functies worden gezocht. Dit is vaak een moelijk en langdurig proces, waarbij veel partijen betrokken zijn. In deze pijler worden financiële en procedurele maatregelen voorgesteld die dienstbaar zijn aan dit proces. Daarbij is het wel van belang dat de cultuurhistorische waarden in belangrijke mate worden meegewogen.

Dit document is inmiddels een definitief beleidsplan. Het beleid gaat in op 1 januari 2011.

3.2.24 Een lust, geen last: Visie op de modernisering van de monumentenzorg (2008)

In november 2009 stemde de Tweede kamer in met de moderniseringsplannen van de minister van OCW. Het belangrijkste doel is om het behoud en de ontwikkeling van erfgoed te verbinden met vernieuwing waar de samenleving om vraagt. Economie, duurzaamheid en sociale samenhang spelen hierbij een rol.

De visie is gebaseerd op op vier pijlers:

  • 1. Gebiedsgerichte monumentenzorg: cultuurhistorie als onderdeel ruimtelijke procedures;
  • 2. Minder regeldruk in sectorale wetgeving;
  • 3. Kwalitatieve borging van het bestaande monumentenbestand;
  • 4. Stimuleren van herbestemming en herontwikkeling

Dit document is nog geen definitief beleidsplan, maar een voorstel waarover discussie mogelijk is. De meningsvorming wordt verder gestimuleerd door bestuurlijk overleg, werkbezoeken en discussies over het nieuwe stelsel met en in het veld. Na vaststelling in de Eerste Kamer is sprake van vastgesteld beleid.

3.2.25 Vuurwerkbesluit

Het vuurwerkbesluit uit 2002 is vervangen door het gewijzigde vuurwerkbesluit, met nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk. Dit houdt in dat vuurwerkinrichtingen geïnventariseerd moeten worden waarna bepaald kan worden of deze inrichtingen volgens het Vuurwerkbesluit mogelijk zijn.