Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Stekeldijk 2017
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0439.BPSTDIJK2017-va01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om op een locatie aan de Stekeldijk te Purmerend woningbouw te realiseren. De beoogde ontwikkeling voorziet in de realisatie van drie appartementencomplexen met in totaal 102 woningen. Op basis van het geldende bestemmingsplan is woningbouw op deze locatie echter niet toegestaan. Om het plan toch tot uitvoering te kunnen brengen is daarom voorliggend bestemmingsplan opgesteld. Dit bestemmingsplan dient als ruimtelijk toetsingskader voor de nog af te geven omgevingsvergunning(en).
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan ligt in het noordoosten van de kern Purmerend, tussen de spoorlijn Purmerend - Hoorn en de langzaamverkeersroute Stekeldijk. Ten oosten van het plangebied liggen volkstuinen en ten westen van het plangebied ligt een langzaamverkeersroute naar het gebied ten noorden van de spoorlijn. De volgende afbeelding toont de begrenzing van het plangebied.
 
Globale begrenzing plangebied (bron: Bing Kaarten)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het geldende bestemmingsplan 'Wheermolen 2012'. Dit bestemmingsplan is op 31 januari 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente Purmerend. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
 
Fragment verbeelding bestemmingsplan 'Wheermolen 2012' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Groen'. Daarnaast heeft een gedeelte van het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Op basis van de geldende bestemming is de realisatie van woningen in het plangebied niet toegestaan.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Hoofdstuk 5 bevat vervolgens een economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de juridische planbeschrijving.
2 Projectbeschrijving
Het plangebied is in de huidige situatie grotendeels verhard met (slakken)beton. De randen bestaan uit opgaande begroeiing van bomen en struiken. Het terrein is officieus in gebruik als hondenuitlaatlocatie en wandelroute.     
Initiatiefnemer is voornemens om in het plangebied drie appartementengebouwen, met in totaal 102 appartementen, te realiseren. Op het terrein rondom de appartementengebouwen zal het parkeren opgelost worden. De volgende afbeeldingen bevatten een situatietekening van de toekomstige situatie en een impressie van de toekomstige bebouwing.
 
Situatietekening toekomstige situatie met indicatieve entree's (bron: FKG architecten aan de zaan)
 
     
Impressie toekomstige bebouwing (bron: FKG architecten aan de zaan)
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. In deze structuurvisie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorgenomen ontwikkeling maakt dat er, los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met het Rijksbeleid. In toelichting paragraaf 3.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden, na de aanvulling van 1 oktober 2012, vijftien onderwerpen beschreven: mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, waddenzee en waddengebied, defensie, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, rijksvaarwegen, hoofdwegen en landelijke spoorwegen, elektriciteitsvoorziening, ecologische hoofdstructuur, primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), veiligheid rond rijksvaarwegen, verstedelijking in het IJsselmeer, toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is de ontwikkeling dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
  1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van 102 woningen binnen het bestaand stedelijk gebied. In het kader van het Regionaal Actie Programma (verder: RAP) voor de Stadsregio Amsterdam (zie toelichting paragraaf 3.3) is de locatie opgenomen in de monitor plancapaciteit woningbouw van de regio. Het programma voor de locatie is daarmee regionaal afgestemd en door de regio akkoord bevonden.
 
Daarnaast vind de ontwikkeling, in overeenstemming met de tweede trede van de ladder, plaats binnen bestaand stedelijk gebied. Gezien de ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied hoeft er niet getoetst te worden aan de derde trede van de ladder.
 
Geconcludeerd kan worden dat de beoogde ontwikkeling in overeenstemming is met de Ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040
Op 21 juni 2010 is de structuurvisie Noord-Holland 2040 'Kwaliteit door veelzijdigheid' vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Holland. Na vaststelling is de structuurvisie nog verschillende keren herzien/gewijzigd.
 
In de structuurvisie legt de provincie vast welke provinciale belangen een rol spelen bij de ruimtelijke ordening. De visie dient daarmee als leidraad voor de manier waarop de ruimte zich de komende dertig jaar zou moeten ontwikkelen. In het uitvoeringsprogramma behorende bij de structuurvisie is dit uitgewerkt in concrete activiteiten om de visie te realiseren. Via de Provinciale Ruimtelijke Verordening (zie toelichting paragraaf 3.2.2) is de doorwerking naar gemeentelijke bestemmingsplannen geregeld.
 
Het toekomstbeeld voor de provincie Noord-Holland is dat Noord-Holland een mooie, veelzijdige en internationaal concurrerende provincie blijft. Om dit toekomstbeeld te realiseren heeft de provincie in de structuurvisie provinciale belangen benoemd. De volgende drie hoofdbelangen vormen gezamenlijk de ruimtelijke hoofddoelstelling van de provincie:
  • Ruimtelijke kwaliteit: hiervoor wordt vooral gefocust op behoud en ontwikkeling van Noord-Hollandse cultuurlandschappen, natuurgebieden en groen om de stad.
  • Duurzaam ruimtegebruik: waarbij milieukwaliteiten, behoud en ontwikkeling van verkeers- en vervoersnetwerken, voldoende en op de behoefte aansluitende huisvesting en voldoende en gedifferentieerde ruimte voor landbouw, visserij en andere economische activiteiten een belangrijke rol spelen.
  • Klimaatbestendigheid: voor voldoende bescherming tegen overstroming en wateroverlast, schoon drink-, grond- en oppervlaktewater en ruimte voor het opwekken van duurzame energie. De provincie vindt het belangrijk om de beperkte en onder druk staande ruimte goed en duurzaam te gebruiken. Onder duurzaam verstaat men het plaatsen van de juiste functies op de juiste plekken. De juiste plek wordt bepaald door een aantal factoren waaronder de behoefte aan voorzieningen ter plaatse en de bereikbaarheid van de locatie. Binnenstedelijke mogelijkheden worden hierbij geprefereerd. De provincie wil ervoor zorgen dat gemeenten en andere partijen zoveel mogelijk gebruikmaken van de mogelijkheden voor binnenstedelijk bouwen en verdichting.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de visiekaart van de structuurvisie.  
 
Fragment visiekaart Structuurvisie Noord-Holland 2040
 
Het plangebied ligt in het bestaand stedelijk gebied binnen de zone van verdichting rond OV-knooppunten. De structuurvisie stelt dat binnenstedelijke ontwikkeling boven ontwikkelingen buiten de bebouwde kom gaat, waarbij in de zones rondom OV-knooppunten kansen liggen om te verdichten en te ontwikkelen. Met voorliggende ontwikkeling wordt een dergelijke kans benut. Dit draagt bij aan de besparen van landelijke gebieden, het verbeteren van de kwaliteit van de omgeving en het stimuleren van het openbaar vervoer.
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Tegelijk met de Structuurvisie is op 21 juni 2010 de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Holland. Op 3 februari 2014 is deze verordening opnieuw vastgesteld naar aanleiding van een beleidsarme wijziging ten opzichte van de eerder vastgestelde verordening.
 
De Provinciale Ruimtelijke Verordening stelt regels en voorwaarden waaraan de inhoud van onder ander (gemeentelijke) bestemmingsplannen moet voldoen. Er zijn regels voor het zowel het bestaand bebouwd gebied als het landelijk gebied, regels voor uitsluitend het bestaand bebouwd gebied en regels voor uitsluitend het landelijk gebied.
 
Planspecifiek
Zoals reeds aangegeven in toelichting paragraaf 3.2.1 ligt het plangebied binnen het bestaand bebouwd gebied. In de Provinciale Ruimtelijke Verordening worden geen regels gegeven voor de nieuwbouw van woningen in bestaand bebouwd gebied. Vanuit de verordening zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden met betrekking tot voorliggend plan.
3.2.3 Woonvisie 2010-2020
Op 25 mei 2010 is de Provinciale woonvisie 2010-2020 'Goed Wonen in Noord-Holland' vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Holland. De woonvisie is een verdere uitwerking van de structuurvisie, waarin de kwaliteit van wonen centraal staat.
 
De doelstelling voor 2020 is dat de inwoners van Noord-Holland beschikken over voldoende woningen met een passende kwaliteit en in een aantrekkelijk woonmilieu. Om hiertoe te komen zijn de volgende drie speerpunten benoemd:
  1. betere afstemming tussen vraag en aanbod voor alle consumenten en vooral voor doelgroepen die minder kansen hebben op het vinden van een geschikte woning;
  2. betere afstemming van voorzieningen in de woonomgeving op de vraag van bewoners;
  3. verbetering van de duurzaamheid van het woningaanbod en de woonomgeving.
De provincie zet zich hierbij vooral in op de rol van procesleider, aanjager en expert. Vanuit deze rol stuurt de provincie aan op het maken van bestuurlijke afspraken in de Regionale Actie Programma's. In deze actieprogramma's worden de speerpunten en opgaven uit de woonvisie nader uitgewerkt.
 
Planspecifiek
De gemeente Purmerend maakt onderdeel uit van de Stadsregio Amsterdam. Voor deze regio is in 2012 een Regionaal Actie Programma opgesteld. In toelichting paragraaf 3.3.1 wordt ingegaan op dit Regionaal Actie Programma.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionaal Actie Programma
De gemeente Purmerend maakt onderdeel uit van de Stadsregio Amsterdam. In de Stadsregio Amsterdam zijn in 2012 in het Regionaal Actie Programma (verder: RAP) afspraken vastgelegd over de woningbouwprogrammering.
 
De ambitie van de Metropoolregio Amsterdam is een hoogwaardig en duurzaam leef- en woonmilieu te bieden, waar bedrijven, bewoners en bezoekers zicht graag willen vestigen. Deze ambitie staat niet ter discussie, vraag is wel hoe deze ambitie waar gemaakt kan worden.
 
Voor de stadsregio Amsterdam is in het RAP uiteengezet dat de vraag naar woningen het aanbod overstijgt en dat er dus meer woningen nodig zijn. Bij de realisatie is het belangrijk dat vraag en aanbod goed op elkaar worden afgestemd.
 
Planspecifiek
Voor de gemeente Purmerend is in het RAP een woningbouwcapaciteit opgenomen van 1.027 woningen voor de periode 2011-2014 en 1.275 woningen voor de periode 2015-2019. Om te bezien of er voldoende plancapaciteit in ontwikkeling is om op termijn aan de woningbouwopgaven te kunnen voldoen wordt jaarlijks de monitor plancapaciteit woningbouw uitgevoerd. In het kader van deze monitor heeft de gemeente Purmerend de locatie aan de Stekeldijk aangedragen met 102 woningen voor starters en doorstromers. De locatie is vervolgens ook als dusdanig opgenomen in de monitor. Met het opnemen in de monitor gaat de regio er vanuit dat de woningen daadwerkelijk gerealiseerd gaan worden. De voorgenomen ontwikkeling geeft hiermee invulling aan de gemaakte regionale afspraken.
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Structuurvisie Purmerend 2005-2020
Op 6 maart 2006 is de Structuurvisie Purmerend vastgesteld door de raad van de gemeente Purmerend. De strategische plankaart, behorend bij de structuurvisie is in 2013 aangepast aan de actuele stand van zaken.
     
In de structuurvisie worden de volgende vier ambities weergegeven:
  1. Purmerend is het centrum van Waterland;
  2. Purmerend werkt aan een evenwichtigere woon-werkbalans;
  3. Purmerend versterkt haar verbindingen in groen, blauw en grijs
  4. Purmerend kiest voor bloei in plaats van groei.
Voorgaande ambities dienen leidend te zijn bij de ontwikkeling van de stad Purmerend tot 2020.
 
Als eerste stap in het proces om te komen tot en vooruitlopend op een integrale herziening is in 2013 de strategische plankaart behorende bij de structuurvisie aangepast aan de actuele stand van zaken. Het betreft een beleidsneutrale actualisering, waarbij op de plankaart de wijzigingen zijn verwerkt, die in de achterliggende periode (sinds 2006) doorgevoerd zijn in of op grond van het gemeentelijk beleid.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de geactualiseerde plankaart van de structuurvisie.
 
Fragment geactualiseerde plankaart
 
Op de geactualiseerde plankaart ligt het plangebied in een gebied aangeduid als 'nieuw cluster' voor stedelijke voorzieningen. De voorgenomen ontwikkeling is niet direct aan te merken als een stedelijke voorziening. Echter, in een gebied met stedelijke voorzieningen passen ook stedelijke woonmilieus. Daarnaast sluit de herontwikkeling van het gebied aan bij de opgave om een aantrekkelijke openbare ruimte te creëren. Ten opzichte van de huidige situatie zal in dit kader sprake zijn van een forse verbetering. Daarnaast sluit de ontwikkeling aan bij de opgave voor wonen uit de structuurvisie om onder andere meer starterswoningen te realiseren.
3.4.2 Woonvisie Purmerend 2012-2016
Op 29 maart 2012 heeft de raad van de gemeente Purmerend de Woonvisie 2012-2016 'Samen Leven en Wonen' vastgesteld. In de woonvisie formuleert de gemeente haar visie en activiteiten op het gebied van wonen. Vanuit de huidige situatie wordt beschreven wat de ambities zijn en welke strategie wordt gevoerd. Hierbij staan de volgende vijf maatschappelijke opgaven centraal:
  1. Een aansprekende woningvoorraad - iedereen die in Purmerend woont moet perspectief hebben op een aantrekkelijke, passende woning. Purmerend heeft jarenlang een grote bouwactiviteit gehad, maar er is nu niet veel ruimte meer. Daarnaast zijn er minder middelen in de markt. De opgave is daarom meer diversiteit, stimulering van het (middel)dure segment in huur en duurdere koop, aandacht voor levensloopbestendigheid en zoeken naar kansen voor jongeren. Ook betekent het voorzichtigheid met de bouw van koopwoningen rond € 200.000 omdat dit concureert met inwoners die hun woning willen verkopen.
  2. Iedereen op de juiste plek - waar men gaat wonen is een vrije keuze, maar niet iedereen in Purmerend woont in een woning die past bij de gezinssamenstelling of het inkomen. Verhuiswenzen blijven vaak onbeantwoord als gevolg van gebrekkige doorstroming. De opgave is dan ook om die doorstroming te bevorderen.
  3. Een prettige woonomgeving - naast een goede woningen wil men ook een woonomgeving waar men zich prettig en veilig voelt en die goed onderhouden is. In dit kader streeft de gemeente naar betrokkenheid op de woonomgeving van de bewoners.
  4. Ruimte voor bijzondere doelgroepen - sommige doelgroepen hebben op de woningmarkt een steuntje in de rug nodig. In eerste instantie wordt ingezet op de zelfredzaamheid van de inwoners. Wanneer dit niet lukt onderneemt de gemeente, samen met de corporaties en zorgpartijen, actie.
  5. Duurzaam wonen en leven - duurzaam wonen en leven dient een maatschappelijk doel en drukt de woonlasten van een huishouden. De opgaven op dit gebied betreffen energiebesparing, duurzame energie en duurzaam omgaan met materialen. Er wordt hierbij ingezet op de bewustmaking van de bewoners, op hun eigen gedrag en keuzes.  
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van 102 appartementen voor starters en doorstromers. Deze ontwikkeling sluit aan bij de vraag uit de woonvisie naar meer starterswoningen en goedkopere woningen voor doorstromers. Met de herontwikkeling van het plangebied ontstaat er daarnaast ook een aantrekkelijke woonomgeving, ook voor de reeds aanwezige woningen.
3.4.3 Milieubeleidsprogramma Purmerend 2012-2016
Op 28 april 2012 is het milieubeleidsprogramma gemeente Purmerend 2012-2016 vasgesteld. In dit beleidsprogramma is het gemeentelijk milieubeleid vastgesteld, dat wordt vertaald naar doelstellingen en acties (waar mogelijk). Jaarlijks wordt een actieprogramma opgesteld en van dit actieprogramma maken sinds 2013 ook de acties ten aanzien van duurzaamheid onderdeel uit.
 
Duurzaamheid en milieukwaliteit zijn voor Purmerend kenmerken van ruimtelijke kwaliteit; het is prettiger wonen in een leefomgeving waar sprake is van minder geluidhinder, een betere luchtkwaliteit en waar een schone bodem aanwezig is, groen een kans krijgt en de bewoners een energiezuinige en gezonde woning kunnen realiseren. De doelstellingen uit het milieubeleidsprogramma richten zich vooral op het in stand houden van de bestaande kwaliteit dan wel op het beperken van de milieubelasting waarbij de wettelijke normen als minimum gehanteerd worden.
 
Planspecifiek
Ten aanzien van duurzaamheid wordt op basis van het milieubeleidsplan 2012-2016 verlangt dat bij nieuwbouwprojecten van 30 woningen of meer een energievisie wordt opgesteld door de ontwikkelende partij. Daarnaast wordt in het milieubeleidsplan 2012-2016 gesteld, dat nieuwe gebouwen aangesloten dienen te worden op het warmtenet van de Stadsverwarming Purmerend BV (indien dit rendabel is). Bij de verdere uitwerking van de plannen voor de woningen zal, waar mogelijk, aan voorgaande uitwerking worden gegeven.  
3.4.4 Nota planoverschrijdende ruimtelijke openbare faciliteiten
Op 17 mei 2011 is de Nota planoverschrijdende ruimtelijke openbare faciliteiten vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend. De nota vormt een aanvulling op de Structuurvisie Purmerend 2005-2020. Samen met de grondexploitatiewet geeft de nota invulling aan het kostenverhaalbeleid in Purmerend. Uit dit gemeentelijke beleid vloeit voort dat onder de te verhalen kosten ook een bijdrage wordt meegenomen voor de kosten van bouwplanoverschrijdende openbare faciliteiten (bovenwijkse voorzieningen, bovenplanse verevening/kosten en bijdragen aan ruimtelijke ontwikkelingen).
 
Opname van nieuwe ontwikkelingen in dit bestemmingsplan is pas mogelijk als het blijkt dat de kosten van de grondexploitatie verzekerd zijn. Kosten kunnen worden verzekerd wanneer de gemeente deze kosten in haar begroting opneemt, wanneer de gemeente een exploitatieplan vaststelt, of wanneer de gemeente en de particuliere grondexploitant die het bouwplan gaat realiseren een anterieure overeenkomst sluiten.
 
Planspecifiek
In toelichting paragraaf 5.1 wordt nader ingegaan op de economische uitvoorbaarheid van voorliggend bestemmingsplan. In deze paragraaf wordt aangegeven hoe de kosten van de grondexploitatie gerelateerd aan het in dit bestemmingsplan opgenomen bouwplan verzekerd zijn.
4 Randvoorwaarden / omgevingsaspecten
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vijf mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht;
  5. aan de hand van een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 kan geconcludeerd worden dat het plan mogelijk m.e.r.-plichtig is.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend plan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Omdat er slechts 102 woningen worden gerealiseerd kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. De vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hiernavolgende paragrafen. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten; een nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.
4.2 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige functie. Derhalve is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van het plangebied. Uit raadpleging van de verbeelding van de geldende bestemmingsplannen blijkt dat in de omgeving van het plangebied geen bedrijven aanwezig zijn. Wel ligt ten noorden van het plangebied, aan de andere zijde van het spoor, het sportcomplex 'De Dop'. Een veldsportcomplex valt volgens de publicatie bedrijven en milieuzonering in milieucategorie 3.1. Dit betekent dat een afstand van 50 meter moet worden aangehouden tussen de nieuwbouw en het sportcomplex. 
 
In werkelijkheid bedraagt de kortste afstand tussen woonblokken en het sportcomplex circa 60 meter. Er wordt daarmee voldaan aan de gestelde richtafstand. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van geluidsgevoelige objecten (woningen). Gezien de ligging van het plangebied binnen de wettelijke onderzoekszone van het spoor, is akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 1. Op basis van het akoestisch onderzoek kan het volgende geconcludeerd worden:
  • de geluidbelasting ten gevolge van het spoortraject Zaandam - Hoorn bedraagt ten hoogste 63 dB. De geluidbelasting is hoger dan de voorkeursgrenswaarde maar voldoet aan de maximale grenswaarde. Een hogere grenswaarde is nodig om het plan te kunnen realiseren;
  • het treffen van bron- en overdrachtsmaatregelen zijn onvoldoende doeltreffend en stuiten op bezwaren van verkeerskundige, stedenbouwkundige en financiële aard;
  • de geluidwering van de gevels moet getoetst worden aan het Bouwbesluit daar waar de geluidbelasting hoger is dan de voorkeursgrenswaarde. Mogelijk zijn geluidwerende voorzieningen noodzakelijk.
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (Wm) gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % (= 1,2 µg/m³) bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2)een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen of een kantoor van minder dan 100.000 m² bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling kan, gelet op de omvang van de ontwikkeling (<1.500 woningen), gezien worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant wordt 'wonen' in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een gevoelige bestemming. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is echter, met behulp van de Atlas Leefomgeving (van o.a. ministerie I&M en RIVM), wel gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Op de volgende afbeeldingen zijn de concentraties over 2013 van fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) weergegeven. Uit de afbeeldingen blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. In de praktijk blijkt dat als aan de grenswaarde voor PM10 wordt voldaan, ook de grenswaarde van PM2,5 wordt nageleefd.
 
Concentratie fijnstof (PM10) 2013
 
Concentratie stikstofdioxide (NO2) 2013
4.5 Bodemkwaliteit
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Ter plaatse van het plangebied is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 2. Uit dit onderzoek is gebleken dat de humeuze bovengrond niet tot plaatselijk licht verontreinigd is. De puinhoudende humeuze bovengrond is licht verontreinigd met kwik, zink, PAK en minerale olie. De zandige ondergrond, maximaal zwak puinhoudend, is licht verontreinigd met zware metalen, PAK, PCB en minerale olie. De matig puinhoudende ondergrond ter plaatse van één boring (1,45-2,0 m -mv) is sterk verontreinigd met zink, matig verontreinigd met barium en lood en licht verontreinigd met de overige zware metalen. De puinhoudende grond is analytisch indicatief op asbest onderzocht. In deze analyse is geen asbest aangetroffen. Het grondwater is licht verontreinigd met koper, nikkel en zink en licht tot matig verontreinigd met barium.
 
De aangetroffen verontreinigingen worden gerelateerd aan de bijmengingen in de grond en de aanwezigheid van de slakken- en puinlaag. Gezien de aangetroffen verontreinigingen is een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 3. Uit het onderzoek blijkt dat plaatselijk tot grotere diepte grof puin in de bodem aanwezig is. Vermoedelijk is hier sprake van gedempte waterpartijen. Uit de uitgevoerde analyses blijkt dat hier plaatselijk sterke verontreinigingen met zink in aanwezig zijn. De sterke verontreinigingen bevinden zich in het onderste dempingsmateriaal (circa 1,4-1,9 m -mv). De laag is heterogeen licht tot sterkt verontreinigd met zink. Derhalve kan worden aangenomen dat sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging. Uit de risicobeoordeling blijkt dat het een geval van ernstige bodemverontreiniging betreft, waarvan de sanering niet spoedeisend is. Aangezien de sterke verontreinigingen in de diepere ondergrond (1,4-1,9 m -mv) aanwezig zijn, vormen deze geen risico's of belemmeringen voor de functie wonen. Bij het bouwrijp maken kan de ernstige verontreiniging een belemmering vormen bij de werkzaamheden. Afhankelijk van de herinrichtingsplannen dient ten behoeve van het bouwrijp maken mogelijk een BUS-melding opgesteld te worden, zodat inzichtelijk is hoe met de verontreiniging wordt omgegaan.
4.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die:
a) in dat gebied reeds aanwezig zijn,
b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en
c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart externe veiligheid.
 
Fragment risicokaart externe veiligheid (bron: nederland.risicokaart.nl)
 
Uit de risicokaart blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Wel ligt ten noorden van het plangebied een buisleiding van de Gasunie. Gezien de ligging van het plangebied nabij deze buisleiding is een kwantitatieve risicoanalyse uitgevoerd, zie bijlage 4. Op basis van de risicoanalyses kan het volgende geconcludeerd worden:
  • Het plaatsgebonden risico van de buisleidingen vormt geen belemmering voor de geplande ontwikkeling.
  • Door de geplande ontwikkeling neemt het groepsrisico toe van de aanwezige hogedruk aardgastransportleiding W-570-23, voor de aardgastransportleiding W-570-01 kan geen aantoonbaar groepsrisico berekend worden.
  • Het groepsrisico dient beperkt verantwoord te worden door het bevoegd gezag op basis van de uitgevoerde risicoanalyses voor de aardgastransportleidingen (W-570-23 en W-570-01). Hierbij dient inzicht gegeven te worden in de hoogte van het groepsrisico, de personendichtheid en in de mogelijkheden van de rampenbestrijding en zelfredzaamheid.
Navolgend wordt de beperkte verantwoording van het groepsrisico gegeven.  
 
Beperkte verantwoording groepsrisico
In deze verantwoording van het groepsrisico wordt ingegaan op de hoogte van het groepsrisico en de mogelijkheden van de rampenbestrijding en zelfredzaamheid.
 
Hoogte van het groepsrisico
Het plangebied ligt buiten de 100% letaliteitscontour van de leiding W-570-01 en raakt gedeeltelijk aan de 100% letaliteitscontour van de leiding W-570-23. Daarmee kan volstaan worden met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. In de volgende tabel is het groepsrisico gegeven ten opzichte van de oriëntatiewaarde.
 
 Hoogte groepsrisico als factor van de oriëntatiewaarde (OW = 100%) 
SituatieW-570-01W-570-23
Huidige situatienvt2,49 %
Toekomstige situatienvt2,51 %
  
Als gevolg van de ontwikkeling zal er voor de leiding W-570-23 een lichte toename van het groepsrisico zijn wanneer het bouwplan gerealiseerd wordt. Zowel in de huidige als toekomstige situatie blijft het groepsrisico echter kleiner dan 0,1 keer de oriëntatiewaarde.   
 
Rampenbestrijding
Voor een goede rampenbestrijding zijn zowel de bereikbaarheid als de bestrijdbaarheid belangrijke elementen. Voor de bereikbaarheid gelden de volgende relevante aandachtspunten:
  • het plangebied moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn voor hulpdiensten. Dit geldt ook voor de risicobronnen (deze is gelegen aan de overzijde van het spoor);
  • de wegen waarover de hulpdiensten aan moeten rijden, moeten minimaal 4,5 meter breed zijn (verharding van ten minste 3,25 meter), met een vrije hoogte van 4,2 meter en moeten een gewicht kunnen dragen van 10.000 kg asdruk.
Voor de bestrijdbaarheid gelden de volgende relevante aandachtspunten:
  • de aanrijtijd van de hulpdiensten;
  • de maximale afstand tussen een bluswatervoorziening en de inzetlocatie mag niet te groot zijn;
  • brandkranen moeten op 15 meter benaderbaar zijn;
  • om de 80 meter moeten brandkranen beschikbaar zijn (primaire bluswatervoorziening);
  • eventueel open water, dat benut kan worden als secundaire bluswatervoorziening.
Om een calamiteit goed en snel te kunnen bestrijden is van belang dat de hulpdiensten snel ter plaatse zijn met de juiste hulpmiddelen en blusmiddelen. De wijze en de snelheid van alarmering en de bereikbaarheid van de locatie van een calamiteit spelen hierbij een essentiële rol.
 
Het plangebied is voor hulpdiensten bereikbaar via verschillende routes. Daarnaast zullen in het plangebied voldoende brandkranen aangelegd worden. Tevens is aan verschillende zijden van het plangebied open water aanwezig dat als bluswater gebruikt kan worden.
 
Zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijk hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchting. Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote calamiteiten bij een incident te voorkomen. 
 
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de realisatie van appartementen voor starters en doorstromers. Een dergelijke doelgroep wordt gezien als zelfredzaam. Voor het plangebied kan er derhalve vanuit worden gegaan dat de personen binnen het plangebied zichzelf in veiligheid kunnen brengen, mits tijdig gewaarschuwd, zonder hulp van hulpverleningsdiensten.
 
Om de zelfredzaamheid te vergroten is het raadzaam om bij nieuwe ontwikkelingen rekening te houden met het verhogen van de brandwerendheid van de gevels aan de zijde van de aardgasleiding en het realiseren van veilige vluchtroutes van de bron af. Hierdoor worden de gevolgen van hittebestraling beperkt. Daarnaast is een snelle alarmering van aanwezige personen binnen het effectgebied essentieel voor een goede zelfredzaamheid.
 
Advies veiligheidsregio Zaanstreek en Waterland
De verantwoording van het groepsrisico en het onderzoek externe veiligheid is voorgelegd aan veiligheidsregio Zaanstreek en Waterland. Op 8 maart 2016 heeft de veiligheidsregio haar advies uitgebracht, zie bijlage 5. In verband met de nabij gelegen hogedrukaardgasleiding adviseert de veiligheidsregio de volgende maatregelen te overwegen:  
  1. bij de constructie van de appartementencomplexen en het toepassen van materialen rekening houden met de gevaren van een mogelijk ongeval met een ondergrondse buisleiding;
  2. de gebouwen te voorzien van (nood)uitgangen die van de risicobron af zijn gericht;
  3. gerichte risicocommunicatie en het bieden van handelingsperspectieven;
  4. zorgdragen voor bluswatervoorzieningen ter voorkoming/bestrijdingen van effecten. 
Het advies is opgevolgd voor wat betreft de ligging van de nooduitgangen. Zo zijn op basis van het advies de plattegronden van de appartementengebouwen nog aangepast, met name om er voor te zorgen dat de (nood)uitgangen zoveel als mogelijk van de risicobron af zijn gericht. Daarnaast zal in de gebouwen goede blusvoorzieningen aanwezig zijn.
 
Als gevolg van de gewijzigde ontsluiting zijn de woonblokken iets geschoven op de kavel. Deze beperkte verschuiving is niet van invloed op de PR en GR berekening.
4.7 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.7.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
4.7.2 Beleid Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Waterprogramma 2016-2021
Op 16 december 2015 is het Waterprogramma 2016-2021 vastgesteld door het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. In het Waterprogramma 2016–2021 wordt antwoord gegeven op de vragen:
  • Hoe wordt in de toekomst gezorgd voor veilige dijken, droge voeten en voldoende schoon en gezond water in Hollands Noorderkwartier?
  • Welke benadering wordt daarvoor gekozen?
  • Welke kosten en inzet gaan daarmee gepaard?
Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) presenteert in het Waterprogramma het beleid, de maatregelen, de programma's en de projecten die ze in de periode 2016–2021 gaan uitvoeren. Het Hoogheemraadschap bouwt voort op de regionale Deltavisie en verankert de landelijke Deltabeslissingen. Met het Waterprogramma wordt richting gegeven aan het waterbeheer tussen 2016 en 2021. Dat is nodig, want de klimaatverandering en de veranderende maatschappij dwingen tot aanscherping en heroverweging van onze keuzes. Door het veranderende klimaat wordt het waterbeheer steeds complexer. Veranderende patronen in communicatie en participatie in de maatschappij vragen grotere betrokkenheid en intensievere dialoog met de partners en belanghebbenden. Bovendien zijn er steeds meer partijen betrokken bij het waterbeheer. Alleen door slim samen te werken is integraal en doelmatig waterbeheer mogelijk.
 
Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Eind 2009 is de 'Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier' vastgesteld door het hoogheemraadschap. De regels in de keur zijn onder te verdelen in twee categorieën: gebodsbepalingen en verbodsbepalingen. Met de geboden worden derden verplicht het aan hen toegewezen onderhoud aan waterstaatswerken uit te voeren. De verboden zijn er om te voorkomen dat wijzigingen worden aangebracht in waterstaatswerken, waardoor ze niet (goed) meer functioneren. Zo is het bijvoorbeeld verboden om zonder toestemming van het hoogheemraadschap een steiger in het water aan te leggen of een sloot te dempen.
 
De regels uit de keur zijn vastgelegd in het keurdocument. De legger uit dit keurdocument bepaalt waar de geboden en verboden uit de keur van toepassing zijn.
4.7.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In dit kader is op 28 oktober 2015 de digitale watertoets ingevuld. Hieruit is gebleken dat de normale procedure moet worden gevolgd. In aanvulling hierop heeft er telefonisch overleg plaatsgevonden (november 2015) met het Hoogheemraadschap. Hierbij is aangegeven dat de ondergrond niet danwel beperkt waterdoorlatend is, dit als gevolg van het aanwezige slakkenbeton. Het terrein kent desondanks toch een vertraagde afvoer als gevolg van de aanwezige planten en plantresten op het beton. De nieuwe bebouwing en aan te brengen verharding leidt daarmee, in vergelijking tot de huidige situatie, tot een versnelde afvoer van water. Door Fugro is nader onderzocht hoeveel water van het aanwezige slakkenbeton afstroomt (memo: 5 juli 2016). Uit dit onderzoek blijkt dan 80% afstroomt. Daarmee dient het aanwezige slakkenbeton voor 80% meegenomen te worden in de compensatie
 
Planspecifiek
Watercompensatie
Een ruimtelijke ontwikkeling moet voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: het 'standstill beginsel'. Dit beginsel houdt in dat, als gevolg van een ontwikkeling, geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. Volgens artikel 4.2 van de Keur van het Hoogheemraadschap dient een toename van verharding van meer dan 800 m² in de vorm van nieuw open water te worden gecompenseerd. Het minimaal benodigd oppervlak extra open water bedraagt 10% van het aan te leggen extra verhard oppervlak.
    
In de huidige situatie is het plangebied voor een groot deel verhard met (niet waterdoorlatend) slakkenbeton.  Het 'verhard oppervlak' in de huidige situatie bedraagt circa 5.220 m². Het verhard oppervlak in de toekomstige situatie bedraagt circa 6.235 m². Met de voorgenomen ontwikkeling neem het verhard oppervlak van het plangebied toe met 1.015 m².  Dit resulteert in een te compenseren oppervlak aan oppervlakte water van 100 m2. Daarnaast wordt er een nieuwe dam aangelegd. Daarmee neemt het te compenseren oppervlak toe met 50 m2. In totaal dient 150 m2 gecompenseerd te worden. In het kader van de watertoets heeft er op 24 maart 2016 en 15 maart 2017 nader overleg plaatsgevonden het het Hoogheemraadschap Hollandsnoorderkwartier. In dit overleg is besproken dat, hoewel de locatie in de huidige situatie verhard is, er wel sprake is van een vertraagde afvoer. Een versnelde afvoer van hemelwater dient in de nieuwe situatie voorkomen te worden. Hiertoe zijn door het Hoogheemraadschap voorstellen gedaan voor technische maatregelen, bijvoorbeeld door doorlatende verharding toe te passen, zoals bijvoorbeeld aquaflow of infiltratieklinkers met berging in het wegcunet, eventueel voorzien in afwatering via infiltratiekolken indien de grondwaterstand laag genoeg is. Deze technische mogelijkheden zijn door de initiatiefnemer nader beschouwd en uitgewerkt in een voorstel welke op 15 maart 2017 is toegelicht. Watercompensatie binnen het plangebied zal plaatsvinden middels het deels uitvoeren van de parkeervoorzieningen aan de spoorzijde in halfverharding. Dit betreft circa 130 m * 1,2 m (= circa 160 m2 aan halfverharding. Met het aanbrengen van deze verharding ontstaat een vertraagde afvoer richting de spoorsloot. De uitwerking zoals hiervoor beschreven past binnen de kaders van '14.38137 Beleidsregels 'Compensatie verhardingstoename' en 'Alternatieve vormen van waterberging'' van het hoogheemraadschap. Het hoogheemraadschap heeft dan ook aangegeven in te kunnen stemmen met deze maatregel.
 
Waterafvoer
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het Hoogheemraadschap over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
  • de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
  • de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
  • schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt, zodat er in droge tijden geen gebiedsvreemd water ingelaten hoeft te worden.
De nieuwe bebouwing wordt aangesloten op het riool grenzend aan het plangebied. Het hemelwater vanaf de nieuwbouw (daken) zal zoveel als mogelijk afgekoppeld worden van het riool. Omdat de Stekeldijk zelf een (water)peilscheiding vormt tussen twee waterpeilen vormt de spoorsloot aan de noordzijde van het plangebied de enige afwateringsrichting voor hemelwater uit het plangebied. Het waterpeil ten zuiden van de Stekeldijk heeft namelijk een vast peil van NAP -1,81 (onderdeel polder Overwheere), terwijl in het plangebied het uitgangspunt NAP -2,04 (onderdeel polder De Koog) is.
 
Waterlopen
De volgende afbeelding toont de waterlopen in de omgeving van het plangebied.
 
Waterlopen (bron: Legger wateren 2015 Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier)
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat in het plangebied zelf geen waterlopen aanwezig zijn. Wel zijn rondom het plangebied primaire en secundaire waterlopen aanwezig. Het kan zijn dat voor de afvoer naar, aanvoer uit, lozing op en onttrekking aan deze watergangen een vergunning nodig is.
4.8 Natuurwaarden
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Wet natuurbescherming  richt zich op de bescherming van gebieden. In de Wet natuurbescherming zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • Beschermde Natuurmonumenten;
  • Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming regelt ook de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage 6. In het onderzoeksrapport worden de volgende conclusies gegeven:
  1. In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten van de Flora- en faunawet voor. Het plangebied heeft aannemelijk geen essentiële betekenis voor zwaarder en strikt beschermde soorten (tabel 2 & 3). Jaarrond beschermde nestlocaties zijn niet aangetroffen. Gedurende de sloop en ontwikkeling kan verstoring van vleermuizen plaatsvinden als gevolg van (onjuist toegepaste) verlichting. Op de gehele planlocatie kunnen broedgevallen van algemene vogels voorkomen.
  2. De ruimtelijke ingrepen leidden, behoudens vleermuizen en broedvogels, mogelijk tot een tijdelijke verstoring van algemene voorkomende en licht beschermde soorten. Beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen en conform de Flora- en faunawet worden niet verwacht. Mits gewerkt wordt zoals aanbevolen wordt nader onderzoek naar het voorkomen van soorten niet nodig geacht. Mits gewerkt wordt zoals aanbevolen leiden de werkzaamheden aannemelijk niet tot overtreding van de Flora- en faunawet. Er behoeft geen ontheffing van de Flora- en faunawet (art. 75) aangevraagd te worden.
  3. De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Ecologische Hoofdstructuur. Gezien de aard van de werkzaamheden is van externe werking op beschermde gebieden geen sprake.
In aanvulling op puntje twee van voorgaande conclusie worden de volgende aanbevelingen gegeven:
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora  en fauna (Zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal rondom de te slopen opstallen (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodembewonende dieren de kans te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • De planlocatie tijdens de werkzaamheden bij voorkeur minimaal verlichten en hierbij een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (rood/groen licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde lichtbundel) en de werkzaamheden in de periode april - oktober tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes).
  • De werkzaamheden opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen (15 maart t/m 15 juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige.
4.9 Cultuurhistorische waarden
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in de diverse ruimtelijke plannen. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
 
De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat 'een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden' in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
 
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten of cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig. Daarnaast zijn er in de directe omgeving van het plangebied eveneens geen monumenten aanwezig. Ook ligt het plangebied niet in een cultuurhistorisch waardevol gebied. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling eventuele monumentale/cultuurhistorische waarden aantast.
4.10 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn, zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is ter plaatse van het plangebied een archeologisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 7. Uit dit onderzoek volgt dat in het plangebied sprake is van een recent (ophogings)pakket bestaande uit zand en puin met een afdekking van beton. Plaatselijk is op grote diepte vanaf 125-160 cm beneden maaiveld de natuurlijke ondergrond aanwezig. In het westelijke deel van het plangebied bestaat dit uit een restant van de overstromingsklei uit de Middeleeuwen met daaronder het veen. Het bovenste deel van de oorspronkelijke bodem is verdwenen.
 
In de overstromingsklei zijn geen indicatoren aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. Als op de locatie een archeologische vindplaats aanwezig is geweest, is de kans groot dat deze is verstoord/verdwenen bij het opbrengen van het (puinhoudende) zandpakket. De middelhoge verwachting uit het bureauonderzoek voor vindplaatsen uit de Late-Middeleeuwen en de Nieuwe tijd voor het westelijke deel van het plangebied wordt op basis hiervan naar laag bijgesteld. De resultaten van het onderzoek geven geen aanleiding om de lage verwachting voor het oostelijke deel van het plangebied bij te stellen.
 
Vanwege de aangetroffen bodemverstoringen wordt de kans klein geacht dat binnen het plangebied een archeologische vindplaats aanwezig is. De geplande graafwerkzaamheden ten behoeve van de appartementencomplexen vormen dan ook geen bedreiging voor het archeologisch bodemarchief. De bevoegde overheid, de gemeente, heeft dan ook het selectiebesluit genomen (d.d. 18 januari 2016) dat geen archeologisch vervolgonderzoek nodig is en dat het plangebied is vrijgegeven voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.11 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. Voor het maken van een inschatting van het benodigde aantal parkeerplaatsen en de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn parkeerkencijfers en kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen en kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen en wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Verkeer
Voor de bepaling van de verkeersgeneratie gaat de gemeente Purmerend uit van het gemiddelde kengetal van CROW-publicatie 317. De bijbehorende verkeersgeneratie voor appartementen is 5,6 autoritten per etmaal (weekdag) en 6,2 autoritten per etmaal (werkdag). De totale verkeersgeneratie is 571 autoritten (weekdag, etmaal) en 632 autoritten (werkdag, etmaal). 
 
Het plangebied kan op verschillende wijzen voor het gemotoriseerde en langzaam verkeer ontsloten worden. Om een definieve keus te kunnen maken voor de ontsluiting van het plangebied zijn de verschillende mogelijkheden verkeerskundig getoetst, zie bijlage 8. De verschillende varianten voor de ontsluiting zijn op de volgende afbeelding weergegeven.
 
Ontsluitingsvarianten plangebied
 
Uit toetsing van de verschillende varianten bleekt dat variant 2 de voorkeursvariant van de initiatiefnemer was. De raad heeft haar voorkeur voor variant 4 uitgesproken. Deze variant 4 krijgt vanuit de omgeving ook het meeste draagvlak. Deze variant zal uiteindelijk ook gerealiseerd worden. Variant 4 wordt uitgevoerd met een langzaamverkeersroute richting de Botterstraat. 
  
Ontsluiting variant 4
 
Parkeren
Voor het parkeren in het plangebied worden de parkeernormen uit de 'Nota parkeernormen gemeente Purmerend 2016' van de gemeente Purmerend aangehouden. Op basis van deze normen is door de gemeente Purmerend een parkeerberekening gemaakt 9. Uit deze berekening blijkt dat, als gevolg van de nieuwe ontwikkeling, voorzien moet worden in 134 parkeerplaatsen. Uit de inrichtingstekening voor het gebied blijkt dat deze 134 parkeerplaatsen in het gebied gerealiseerd kunnen worden. Daarmee wordt voldaan aan de vereiste uit de gemeentelijke parkeernota. 
4.12 Bezonning
Er bestaan geen landelijk wettelijk vastgelegde normen en eisen waaraan het plan ten aanzien van bezonning voor de bebouwing moet voldoen. In het Bouwbesluit is wel regelgeving voor daglichttoetreding opgenomen. Dit betreft niet het direct opvallend zonlicht. Er wordt bij deze eisen geen rekening gehouden met de invloed van schaduwwerking van obstakels op andere kavels.
 
Wel bestaan er richtlijnen van TNO. In een stedelijke omgeving wordt de 'lichte' richtlijn van TNO gehanteerd. Deze richtlijn schrijft minimaal twee uur zon per dag voor (niet aansluitend vereist) in de periode 19 februari tot en met 21 oktober. De richtlijn wordt alleen toegepast op gevels die zon kunnen ontvangen; noordgevels ontvangen immers nooit direct zonlicht.
 
Planspecifiek
Om inzicht te geven in de toekomstige bezonningssituatie zijn voor verschillende data en tijdstippen bezonningsdiagrammen opgesteld. Deze diagrammen zijn weergegeven op de volgende afbeelding.
 
Bezonningsdiagrammen
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat de omliggende bebouwing enkel in de ochtend een schaduwwerking kan hebben op de nieuwe bebouwing. Vanaf in ieder geval 12.00 is op alle tijdstippen in het diagram geen sprake van schaduwwerking op de nieuwe bebouwing. Er wordt daarmee voldaan aan de richtlijn van het TNO dat er sprake moet zijn van ten minste twee uur zon per dag.
 
Voor de volkstuinen geldt dat gezien de situering van de blokken ten opzichte van volkstuinen de invloed van blokken op de tuinen minimaal is. Uitsluitend in de avonduren kan in zeer beperkte mate een vermindering van bezonning ondervonden worden. Dit is niet van invloed op de groei van gewassen.
         
4.13 Trillingen
Voor trillingen bestaan geen wettelijke normen. Wel is door de Stichting Bouwresearch (SBR richtlijn) een richtlijn opgesteld die een handvat biedt voor de vaststelling en beoordeling van trillingen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat trillingen en mogelijke trillingshinder meegewogen dient te worden.
 
Planspecifiek
In het kader van het wettelijk vooroverleg heeft ook ProRail hier aandacht voorgevraagd. Het bevoegd gezag heeft vervolgens aan initiatiefnemer verzocht nader onderzoek te doen naar trillingen. In opdracht van Van Wijnen Noord b.v. heeft Peutz B,V. een trillingshinderonderzoek opgesteld 10.
 
Op locatie bedraagt het optredende trillingsniveau, blijkens metingen, Vmax ten hoogste 0,03. Hiermee wordt voldaan aan de streefwaarde A1 uit tabel 2 van de SBR Richtlijn B. De op het maaiveld gemeten trillingniveaus kunnen, indicatief, vertaald worden in te verwachten trillingniveaus op vloeren van de geplande woningbouw. Er is daarbij sprake van overdracht van trillingen op het maaiveld naar de fundatie van de gebouwen en van overdracht van de fundatie naar de vloeren van de gebouwen. De overdracht van het maaiveld naar de fundatie betreft in het algemeen een demping en de overdracht van fundatie naar vloeren veelal een opslingering. In bestaande literatuur (CUR-publicatie 166) is een inschatting gemaakt van overdrachtsfactoren bij heien en het intrillen van damwanden.
 
Voor een gangbare constructie gelden de volgende overdrachtsfactoren: 
  • overdracht van trillingen van maaiveld naar fundatie: C ≈ 0,7 in verticale richting. Extra demping vindt in het algemeen plaats vanwege het samenwerkend geheel van funderingselementen en muurvelden. Over de precieze gebouwconstructies is thans echter te weinig bekend om hier een kwantitatieve uitspraak over te doen.
  • overdracht van trillingen naar vloeren: C ≈ 1,4.
Het totaal van beide overdrachtsfactoren leidt ertoe dat in de te realiseren gebouwen optredende trillingniveaus op begane grondniveau ordegrootte dezelfde zijn als op maaiveld. Opslingering van trillingniveaus op hogere verdiepingen of extra demping van trillingniveaus vanwege het samenwerkend geheel van fundering en vloervelden is daarbij buiten beschouwing gelaten. Demping en/of opslingering1 tot een factor 2 kan niet worden uitgesloten. Op basis hiervan is op hoger gelegen vloeren van de uiteindelijk bebouwing op kortste afstand van het spoor (30 m) een trillingniveau Vmax van ten hoogste 0,06 te verwachten. Hiermee wordt voldaan aan de streefwaarde A1 uit tabel 2 van de SBR Richtlijn B.
 
Geconcludeerd wordt dat trillingen in de woningen veroorzaakt door het railverkeer onder de voelbaarheidsgrens van 0,1 blijven en er geen hinder voor personen wordt verwacht. Vanuit het aspect trillingen bezien, is geen sprake van aantasting van een goed woon- en leefklimaat.
     
5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de ontwikkeling van de locatie zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening en de anterieure exploitatieovereenkomst aan de initiatiefnemer worden doorberekend. De meerkosten van de uiteindelijk gekozen voorkeursvariant 4 ten opzichte van de voorkeursvariant 2 worden gefinancieerd door de gemeente.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
5.2.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.2.2 Verslag vooroverleg met omgeving
In het kader van de maatschappelijke uitvoerbaarheid hebben er verschillende bijeenkomsten plaatsgevonden met omwonenden. Allereerst zijn de plannen op 12 januari 2016 gepresenteerd aan de buurt. Hierbij is de open vraag gesteld 'wat vindt u?'. Tijdens deze avond zijn door omwonenden verschillende vragen gesteld. In bijlage 11 zijn deze vragen van een antwoord voorzien. Naar aanleiding van de vragen zijn de woonblokken verwisseld zodat het lagere gebouw tegenover de bestaande Botterflat komt te staan. Daarnaast is de bebouwing richting het spoor opgeschoven waarmee de bestaande bomen aan de Stekeldijk behouden kunnen blijven. Vervolgens waren er op 19 mei en 13 juni 2016 12 aanvullende overleggen over de ontsluiting van het gebied. De gemeenteraad heeft in de ontsluitingsvariant uiteindelijk zelf een keuze gemaakt na weging van alle voor- en nadelen en input vanuit de omgeving. De verkorte variant 4 met gescheiden wegverkeer is uitgangspunt voor de verdere planinvulling.
 
5.2.3 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In het kader van het vooroverleg is het voorontwerpbestemmingsplan toegestuurd aan de verschillende overlegpartners.
 
De Gasunie heeft aangegeven geen opmerkingen te hebben.
 
Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 13 heeft aangegeven in te kunnen stemmen met het plan, mits een aantal opmerkingen op het bestemmingsplan worden verwerkt. Naar aanleiding van deze reactie is de waterparagraaf van het bestemmingsplan (toelichting paragraaf 4.7) dan ook aangepast. De opmerkingen van het hoogheemraadschap zijn in de aangepaste waterparagraaf verwerkt. Ook heeft het Hoogheemradschap verzocht de waterbering middels een aanduiding op de verbeelding nader te regelen. Op de verbeelding is hiervoor de  dubbelbestemming Waterstaat - Waterberging opgenomen. In de planregels is aanvullend bepaald dat binnen deze dubbelbestemming voorzieningen getroffen worden voor de berging van water.
 
ProRail 14 heeft geadviseerd gezien de ligging van het locatie langs het spoor aanvullend nog een onderzoek naar trillingen uit te laten voeren. Hierbij wordt aangegeven dat voor trillingen geen wettelijke normen gelden maar er wel richtlijnen zijn. Een nader onderzoek is uitgevoerd. In de paragraaf trillingen toelichting paragraaf 4.13, welke is toegevoegd op verzoek van ProRail, zijn de uitkomsten van het nader onderzoek terug te lezen.
5.2.4 Verslag zienswijzen
Er zijn geen zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan ontvangen. Het is dan ook niet nodig om een gemeentelijke reactie te geven.
6 Juridische planbeschrijving
6.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
6.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
6.3 Planregels
Voor het opstellen van de planregels is uitgegaan van de gemeentelijke standaard. Op deze wijze beschikt de gemeente over zoveel als mogelijk uniforme plannen.
 
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
6.4 Wijze van bestemmen
De gronden met de bestemming 'Wonen' zijn bestemd voor bewoning door personen en de daarbij behorende voorzieningen zoals parkeerplaatsen, tuinen en erven en de daarin geplaatste erfbebouwing, erf- en terreinafscheidingen, tuinmeubilair, speeltoestellen, water en nutsvoorzieningen.
 
Aan-huis-verbonden beroepen, (kleinschalige) bedrijvigheid en bed& breakfast zijn toegestaan, zolang de woonfunctie in overwegende mate behouden blijft en er geen hinder voor de omgeving optreedt.
 
Bij het bouwen of aanleggen van een nieuwe functie of voorziening moet in principe op eigen terrein voor voldoende parkeerplaatsen worden gezorgd. Alleen in het geval dit redelijkerwijs niet kan of wenselijk is, dan wel indien er andere omstandigheden zijn die dit onmogelijk dan wel onwenselijk maken, kunnen burgemeester en wethouders van deze regel afwijken. Voor het bepalen van het aantal parkeerplaatsen is uitgegaan van de Nota parkeernormen gemeente Purmerend 2016.
    
Gebieden die op de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart (bijlagen van de Beleidsnota Archeologie in Purmerend (2009) zijn aangewezen als gebieden met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde worden beschermd via de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'.
 
Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat grond die al in aanmerking is genomen of betrokken is bij het verlenen van een vergunning niet nog een keer wordt betrokken bij een aanvraag om omgevingsvergunning. Hierdoor wordt voorkomen dat met gebruikmaking van privaatrechtelijke overeenkomsten, de publiekrechtelijke regels worden ondergraven.
  • 1. Akoestisch onderzoek spoorweglawaai - 102 woningen Stekeldijk te Purmerend, Landstra bureau voor bouwfysica, 15183n04, 10 februari 2017
  • 2. Verkennend bodemonderzoek t.h.v. de Stekeldijk (Trimpad 1) te Purmerend, Kwinfra Milieu BV, 11209-brf rapp1, 16 augustus 2011
  • 3. Aanvullend (bodem)onderzoek Stekelijk te Purmerend, Kwinfra BV, 14031rap2, 25 juli 2014
  • 4. Kwantitatieve Risicoanalyse Aardgastransportleiding, Royal HaskoningDHV, IEMBE3274R001D01, 2 februari 2016
  • 5. Advies veiligheidsregio, 8 maart 2016
  • 6. Oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna aan de Stekeldijk ong. te Purmerend, Blom Ecologie, BE/2015/165/r, 19 oktober 2015
  • 7. Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek - verkennende fase - Stekeldijk te Purmerend, Archeodienst, Rapport 772, 9 november 2015
  • 8. Ontsluiting Stekeldijk Purmerend, Goudappel Coffeng, SR0030/Bkd, 26 november 2015
  • 9. Parkeerberekening 2 maart 2017
  • 10. Peutz, 12 juni 2017, rapportnummer O 15873-1
  • 11. Vragen/opmerkingen omwonenden voorzien van reactie, 18 april 2016
  • 12. Verslag overleg omwonenden, 13 juni 2016
  • 13. digitale reactie van 18 april 2017
  • 14. schriftelijke reactie, 8 mei 2017