1.1 Aanleiding
In het geldende bestemmingsplan Laren-Noord, vastgesteld op 24 april 2013, zijn uitwerkingsregels opgenomen voor het perceel aan de Lingenskamp 51 te Laren. Deze regels maken het mogelijk om op het perceel maximaal vier woningen te realiseren. Initiatiefnemer is voornemens om aan deze uitwerkingsbevoegdheid invulling te geven en wil, naast de bestaande woning, drie nieuwe woningen op het perceel realiseren. Voor het planologisch mogelijk maken van deze woningen is een uitwerkingsplan noodzakelijk.
1.2 Plangebied
Het plangebied ligt aan de noord-westrand van Laren, tussen de Lingenskamp en de Harmen Vosweg. Ten noorden en westen van het plangebied zijn reeds diverse woonkavels aanwezig. De volgende afbeelding toont de begrenzing van het plangebied.
Begrenzing plangebied (bron: google maps)
1.3 Juridisch kader
De ontwikkeling is, zoals reeds vermeld, als uitwerkingsverplichting opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Laren-Noord'. Alvorens daadwerkelijk gebouwd mag worden is het noodzakelijk een uitwerkingsplan vast te laten stellen door het college van Burgemeester en Wethouders.
Voor de betrokken gronden geldt de bestemming 'Wonen - Uit te werken'. De regels voor 'Wonen - Uit te werken' zijn opgenomen in het artikel 21 van het bestemmingsplan 'Laren-Noord'. Er mag op de gronden uitsluitend gebouwd worden overeenkomstig het gestelde in deze artikelen. Voorliggend uitwerkingsplan wordt opgesteld op basis van artikel 3.6 jº 3.9a van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) en artikel 3.1.4 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro).
In dit uitwerkingsplan wordt het initiatief toegelicht en wordt gemotiveerd dat het plan voldoet aan de uitwerkingsregels opgenomen in het bestemmingsplan 'Laren-Noord'. Voor de onderdelen zoals het van toepassing zijnde nationale, provinciale en gemeentelijke beleid wordt verwezen naar het geldende bestemmingsplan 'Laren-Noord'. Deze verwijzing geldt eveneens voor de reeds uitgevoerde en beschreven milieuonderzoeken. In dit bestemmingsplan komen slechts de aanvullende onderzoeken en de vertaling van de reeds uitgevoerde onderzoeken naar onderhavig project aan de orde.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidend hoofdstuk wordt in hoofdstuk twee de huidige en toekomstige toegelicht. In hoofdstuk drie wordt het initiatief getoetst aan de uitwerkingsregels. Vervolgens komen in hoofdstuk vier de verschillende omgevingsaspecten aan de orde, waaronder de verschillende haalbaarheidsonderzoeken. Hoofdstuk vijf gaat in op de economische- en de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan.
2.1 Huidige situatie
In de huidige situatie is er één woning aanwezig op het perceel. De rest van het perceel wordt gebruikt als grond voor de kwekerij.
Huidige inrichting (bron: Gemeente Laren)
2.2 Toekomstige situatie
In de beoogde situatie worden er drie woningen toegevoegd aan het perceel. Aan de noordzijde wordt een vrijstaande woning gerealiseerd en aan de zuidzijde een twee-onder-één-kapwoning. De bestaande woning wordt behouden.
De woningen worden ontsloten vanaf de Lingenskamp. De vrijstaande woning krijgt een oprit langs de twee-onder-één-kapwoningen.
Bij de inrichting van het perceel is rekening gehouden met de verkaveling van de omliggende kavels. Het gebied wordt gekenmerkt door ruime percelen met voornamelijk vrijstaande of twee-onder-één-kapwoningen. Laren kenmerkt zich door zijn informele, organische verkavelingsstructuur. Bij de verkaveling van het plangebied is hier aansluiting op gezocht.
Toekomstige inrichting (bron: Gemeente Laren)
3 Uitwerkingsregels van het bestemmingsplan Laren-Noord
3.1 Beschrijving bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het geldende bestemmingsplan Laren-Noord, vastgesteld op 24 april 2013 door de gemeente Laren. Hierin heeft het plangebied de bestemming 'Wonen - Uit te werken'. Tevens heeft het plangebied de dubbelstemming 'Waarde - Archeologie hoge verwachting'.
Uitsnede vigerend bestemmingsplan, plangebied rood omlijnd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
3.2 Uitwerkingsregels artikel 21
In artikel 21 van het geldende bestemmingsplan 'Laren-Noord' is het volgende opgenomen voor de bestemming 'Wonen - Uit te werken'. De voor 'Wonen - Uit te werken' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- wonen, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroep- of bedrijf;
met de daarbij behorende voorzieningen, zoals:
- erven, tuinen, water, nutsvoorzieningen en parkeervoorzieningen.
Voorts zijn de volgende uitwerkingsregels opgenomen in het bestemmingsplan Laren-Noord artikel 21.2:
- het aantal woningen zal ten hoogste 4 bedragen;
- er mogen uitsluitend grondgebonden woningen in de typologie 'twee-aaneen' of 'vrijstaand' worden gebouwd;
- de goot- en bouwhoogte van de woningen bedraagt ten hoogste respectievelijk 6 en 8 meter;
- het parkeren dient plaats te vinden op eigen erf;
- de verkaveling en de situering van de gebouwen zal zodanig zijn, dat een goede aansluiting ontstaat op de structuur van de omgeving;
- er dient sprake te zijn van een goede landschappelijke, ruimtelijke en stedenbouwkundige inpassing;
- middels milieuonderzoeken dient te zijn aangetoond dat de locatie geschikt is voor de genoemde functies;
- er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
3.3 Toetsing uitwerkingsregels artikel 21
- het aantal woningen in de beoogde situatie bedraagt vier. Daarmee wordt het maximaal aantal woningen op het perceel niet overschreden;
- het plan voorziet in de realisatie van een vrijstaande woning en een twee-onder-één-kapwoning. Deze typologieën zijn ook op de verbeelding behorende bij dit uitwerkingsplan weergegeven.
- op de verbeelding behorende bij dit uitwerkingsplan is een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 6 en 8 meter;
- de erven bieden elk voldoende ruimte voor de realisatie van parkeerplaatsen op eigen terrein. In toelichting paragraaf 4.9.2 wordt dit nader toegelicht;
- in toelichting paragraaf 2.2 wordt beschreven hoe er in de toekomstige situatie aansluiting op de bestaande bebouwing is gezocht;
- zoals in punt e reeds onderbouwd wordt er met de toekomstige bebouwing aangesloten op de bestaande bebouwing in de omgeving. Dit is terug te zien in de typologieën (vrijstaand of geschakeld) en de informele verkavelingsstructuur;
- in de volgende paragrafen wordt het initiatief getoetst aan de diverse omgevingsaspecten waaronder de milieuaspecten. Hieruit blijkt dat de beoogde ontwikkeling niet strijdig is met de milieuaspecten;
- in de volgende paragrafen wordt het initiatief getoetst aan de diverse omgevingsaspecten waaronder de verkeerskundige aspecten en de sociaal culturele aspecten. Hieruit blijkt dat de beoogde ontwikkeling hier geen negatief effect op heeft.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Omdat er slechts 3 woningen worden gerealiseerd (minder dan 1% van de drempelwaarde) kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hiernavolgende paragrafen. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten; een nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.
4.2 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven alsook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie van 2009 is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig die invloed hebben op de beoogde ontwikkeling. Derhalve vormt het onderdeel bedrijven en milieuzonering geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.3 Externe veiligheid
Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico voor de omgeving kunnen opleveren, zoals bij de productie, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij de herinrichting van een gebied bepalen deze risico's mede de ruimtelijke mogelijkheden.
Onderzocht dient te worden in hoeverre er sprake is van aanwezigheid van risicovolle activiteiten in de nabijheid van het plangebied. Dat kan zowel inrichtingen als transporten betreffen. Voor zover van toepassing dient van die activiteit het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR) te worden bepaald en eventueel de toename hiervan. Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. De normstelling heeft de status van een grenswaarde die niet mag worden overschreden. Voor bestaande situaties wordt het niveau van 10-5 per jaar als grenswaarde gehanteerd, 10-6 per jaar geldt als richtwaarde. Voor nieuwe situaties geldt een grenswaarde van 10-6 per jaar. Een richtwaarde is daarbij niet van toepassing. Het GR kan worden beschouwd als de maat van maatschappelijke ontwrichting in geval van calamiteit (en drukt dus de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit). De normstelling heeft de status van een oriënterende waarde. Deze waarde is geen vastgestelde wettelijke norm. Desondanks hebben overheden en betrokken private instellingen een inspanningsverplichting om te voldoen aan deze oriënterende waarde en dient een toename van het GR bestuurlijk te zijn verantwoord.
Wet- en regelgeving voor het aspect externe veiligheid laat zich opdelen in inrichtingen (Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen en Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen), vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen (Besluit externe veiligheid buisleidingen, Regeling externe veiligheid buisleidingen en Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035) en tot slot het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor (Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen, Nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen en Circulaire Rnvgs). In verband met de ontwikkeling van het Basisnet wordt naar verwachting op 1 juli 2014 het Besluit externe veiligheid transportroutes van kracht.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een uitsnede van de Risicokaart. Na raadpleging van de Risicokaart blijkt dat er geen risicovolle inrichtingen, buisleidingen of transportroutes in de omgeving van het plangebied bevinden. Het onderdeel externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Uitsnede Risicokaart, plangebied oranje omlijnd (bron: risicokaart.nl)
4.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van woningen. Wonen wordt, op basis van de Wet geluidhinder, gezien als een geluidsgevoelige bestemming. Voor het toevoegen van een geluidsgevoelige bestemming binnen een onderzoekszone van een (spoor)weg moet een akoestisch onderzoek uitgevoerd worden.
Het plangebied ligt aan de Lingenskamp, een 30 km/h-weg. Volgens artikel 74 van de Wet geluidhinder is rondom dergelijke wegen geen geluidszone aanwezig en hoeft de geluidbelasting op de woningen derhalve niet getoetst te worden aan de Wet geluidhinder. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is echter wel gekeken of ten gevolge van het wegverkeer sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het plangebied.
Over het algemeen is er bij een wegintensiteit tot circa 1.000 motorvoertuigen per etmaal (mvt/etmaal) op een 30 km-weg sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de omliggende woningen. Omdat in de omgeving van het plangebied geen wegen met een hogere wegintensiteit dan 1.000 mvt/etmaal aanwezig zijn, kan aangenomen worden dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het aspect geluid vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.5 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling voorziet in de realisatie van drie woningen. Uit
toelichting paragraaf 4.9.1 blijkt dat de beoogde ontwikkeling voor een maximale toename van 22,6 verkeersbewegingen per weekdagetmaal zorgt. Daarmee draagt het plan niet bij aan jaargemiddelden voor luchtkwaliteit. Hierdoor kan het project aangemerkt worden als 'niet in betekenende mate'.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient aangetoond te worden dat de huidige luchtkwaliteit voldoet aan de jaarlijkse grenswaarde. Zowel voor stikstofdioxide als voor fijn stof dient de jaarlijkse grenswaarde van 40 microgram/m3 niet overschreden te worden. De volgende afbeeldingen tonen uitsneden uit de Atlas Leefomgeving. Hieruit blijkt dat de grenswaarde niet overschreden wordt. Het aspect luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Uitsnede Atlas Leefomgeving - Stikstofdioxide (bron: atlasleefomgeving.nl)
Uitsnede Atlas Leefomgeving - Fijn stof (bron: atlasleefomgeving.nl)
4.6 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Gezien de bestemmingswijziging naar wonen wordt er in de beoogde situatie een strenger bodemregiem gehandhaafd. Om aan te tonen dat de bodemkwaliteit voldoende is voor de gewenste functie is er een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage
1. Uit dit onderzoek volgt dat de bovengrond licht is verontreinigd met kwik, lood en PAK. De bovengrond ter plaatse van een kleine schuur is licht verontreinigd met minerale olie. Het gehalte minerale olie overschrijdt de achtergrondwaarde in geringe mate waarbij de tussenwaarde geenszins wordt benaderd. Voor het overige zijn in de bovengrond geen verontreinigingen aangetoond. In de ondergrond zijn eveneens geen verontreinigingen aangetoond. Het grondwater is matig verontreinig met koper en licht verontreinigd met barium, molybdeen en lood. Met betrekking tot de overige parameters is het grondwater niet verontreinigd. De aangetoonde matige koperverontreiniging is mogelijk te relateren aan de stijging van de grondwaterstand als gevolg van hevige regenval. Derhalve is op een later tijdstip een herbemonstering uitgevoerd, zie bijlage
2. Uit deze herbemonstering blijkt dat de eerder aangetoonde verhoogde koperconcentratie wordt bevestigd. De vastgestelde koperconcentratie na herbemonstering komt nagenoeg overeen met de eerder vastgestelde concentratie.
Gezien de vastgestelde koperconcentratie is een nader onderzoek uitgevoerd naar de verontreiniging met koper in het grondwater, zie bijlage
3. Uit dit onderzoek volgt dat het ondiepe grondwater in de vermoedelijke kern van de grondwaterverontreiniging matig tot sterk verontreinigd met koper is. Het omliggende en het diepe grondwater is maximaal licht verontreinigd met koper. In de boven- en ondergrond zijn tijdens de uitgevoerde bodemonderzoeken geen verontreinigingen met koper geconstateerd. De sterke koperverontreiniging in het grondwater wordt als afgeperkt beschouwd tot beneden de tussenwaarde. De omvang van de sterke koperverontreiniging wordt op basis van de huidige gegevens geschat op circa 80 m³ (40 m² x 2 m). De omvang van de matige koperverontreiniging in het grondwater wordt geschat op circa 3.200 m³ (800 m² x 4 m). Gelet op de aangetoonde lichte verontreinigingen stroomopwaarts op de onderzoekslocatie en het ontbreken van koperverontreinigingen stroomafwaarts op de onderzoekslocatie, wordt verwacht dat de aangetoonde koperverontreiniging in het grondwater, mede gelet op het ontbreken van een koperverontreiniging in boven- en ondergrond, alsmede het ontbreken van een verontreinigingsbron op de onderzoekslocatie, vermoedelijk afkomstig is van buiten de onderzoekslocatie. Echter, de verontreinigingsbron buiten de onderzoekslocatie is op basis van de beschikbare gegevens niet achterhaald.
Gelet op het voorgaande is in het kader van de Wet bodembescherming geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging (meer dan 100 m³ bodemvolume sterk verontreinigd grondwater). Sanerende maatregelen worden in dit kader derhalve niet noodzakelijk geacht. De aangetoonde koperverontreiniging in het grondwater vormt dan ook geen belemmeringen voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging, alsmede de realisatie van de nieuwbouw.
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- Beschermde Natuurmonumenten;
- Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage
4. Conclusie van deze quickscan is:
- gebiedsbescherming in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en de EHS is niet van toepassing op dit plan;
- de meeste (mogelijk) voorkomende beschermde soorten vallen onder de lichte beschermingscategorie van de Flora- en faunawet. Vaste rust- en verblijfplaatsen van deze soorten mogen op basis van een algemene, landelijk geldende vrijstelling worden aangetast, zonder dat sprake is van procedurele consequenties;
- van de meer strikt beschermde soorten uit de Flora- en faunawet kunnen vleermuizen (Tabel 3 Flora- en faunawet en bijlage IV Habitatrichtlijn) voorkomen in en direct nabij het plangebied. Zo zijn er holtes in een aantal bomen in de zuidwest hoek van het plangebied aangetroffen. Ook kunnen de bomenrijen aan de rand van het gebied onderdeel zijn van vliegroutes van vleermuizen. Indien de bomen blijven gehandhaafd en een toename van verlichting wordt voorkomen, worden er geen effecten op vleermuizen verwacht. Een toename van verlichting (buiten of vanuit gebouwen) kan worden voorkomen door maatregelen te nemen zoals het alleen aanbrengen van amberkleurige buitenverlichting met gesloten bovenkap. Verder dient de verlichting naar beneden gericht te worden gerealiseerd om een toename van lichtuitstraling te voorkomen.
- tijdens het veldonderzoek zijn jaarrond beschermde gierzwaluwen foeragerend boven het plangebied aangetroffen. Ook jaarrond beschermde huismussen kunnen hier voorkomen. Aangezien de huidige woning blijft gehandhaafd en er voldoende groen in de tuin om de woning aanwezig blijft, worden er geen effecten verwacht.
- alle vogelnesten zijn in het broedseizoen strikt beschermd in de Flora- en faunawet. Er dient daarom buiten het broedseizoen van vogels (globaal half maart tot half juli) te worden gestart met werkzaamheden. Bij start in het broedseizoen moet door gericht onderzoek worden aangetoond dat er geen vogels broeden in en om het plangebied.
- verder geldt altijd de zorgplicht, op basis waarvan door iedereen voldoende zorg in acht moet worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit kan bijvoorbeeld door buiten kwetsbare periodes (het voortplantings- en winterslaap seizoen) te starten met werkzaamheden, het plangebied eerst kort te maaien en het gefaseerd werken om dieren te kans te geven om te vluchten.
4.8 Water
Waterbeheer en watertoets
Het is wettelijk verplicht een watertoets uit te voeren. Dit is een procedure waarbij de initiatiefnemer in een vroeg stadium overleg voert met de waterbeheerder over het ruimtelijke planvoornemen. De watertoets heeft als doel te voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer binnen het plangebied wordt gevoerd door waterschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). De rioleringstaak binnen het plangebied valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente Laren. In het kader van de watertoets en het wettelijk vooroverleg is deze waterparagraaf overlegd met het waterschap waarna de opmerkingen zijn verwerkt in dit bestemmingsplan.
Nationaal beleid
Nationaal Waterplan 2009-2015
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken, moet water bepalender dan voorheen zijn bij de besluitvorming over grote opgaven op het terrein van verstedelijking, bedrijvigheid en industrie, landbouw, natuur, landschap en recreatie. De mate waarin water bepalend is bij ruimtelijke ontwikkelingen hangt af van de aard, omvang en urgentie van de wateropgave in relatie tot andere opgaven, aanwezige functies en bodemgesteldheid, en andere kenmerken in dat gebied. Speerpunten zijn de duurzame zoetwatervoorziening, schoner water met een natuurlijke inrichting en de waterveiligheid.
Belangrijk hierbij is het anticiperen op klimaatveranderingen in plaats van reageren en het voorkomen van afwenteling van knelpunten door toepassing van de drietrapsstrategie eerst vasthouden, dan bergen en dan pas aan- en/of afvoeren van water. Bij het creëren van meer ruimte voor water is combineren met andere functies gewenst en moet zoveel mogelijk worden aangesloten bij ruimtelijke ontwikkelingen.
Kabinetsstandpunt Anders omgaan met water, waterbeleid in de 21e eeuw (2000)
Dit kabinetsstandpunt, grotendeels gebaseerd op het Advies van de Commissie Waterbeheer 21e eeuw (WB21), beschrijft de nieuwe aanpak van het waterbeheer, met name in thema's als veiligheid en wateroverlast. Belangrijk is het anticiperen op klimaatveranderingen in plaats van reageren en het voorkomen van afwenteling van knelpunten door toepassing van de drietrapsstrategie eerst vasthouden, dan bergen en dan pas aan- en/of afvoeren van water. Bij het creëren van meer ruimte voor water is combineren met andere functies gewenst en moet zoveel mogelijk worden aangesloten bij ruimtelijke ontwikkelingen.
Nationaal Bestuursakkoord Water
Het Nationaal Bestuursakkoord Water 2003 (NBW) is een overeenkomst tussen het Rijk, de provincies, het InterProvinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen. Het beleid van WB21 en Kaderrichtlijn Water (KRW) is een belangrijk deel van het akkoord. Het akkoord benadrukt de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het op orde krijgen en houden van het totale watersysteem. Het NBW heeft tot doel om in 2015 het watersysteem op orde te hebben en daarna op orde te houden anticiperend op veranderende omstandigheden zoals onder andere de verwachte klimaatverandering, zeespiegelstijging, bodemdaling en toename van het verhard oppervlak. De aanpak en uitvoering van maatregelen vindt gefaseerd plaats. Uitwerking van veiligheid en het voorkomen van wateroverlast vindt waar nodig en mogelijk, ook gelet op financiële middelen, plaats in een integrale werkwijze waarbij de aanpak van watertekorten, tegengaan van verdroging en verdere verbetering van de waterkwaliteit worden betrokken. Eén en ander is een logisch vervolg en nadere uitwerking van het vigerende beleid uit de Vierde Nota Waterhuishouding (1998).
De KRW richt zich op een goede waterkwaliteit in 2015 met als uitgangspunten:
- de waterkwaliteit mag niet verslechteren (stand-stillbeginsel);
- de veroorzaker moet in principe maatregelen treffen om de waterkwaliteit te verbeteren.
Provinciaal beleid
Waterplan 2010-2015 Provincie Noord-Holland: beschermen, benutten, beleven en beheren
Met betrekking tot de waterhuishouding in de provincie kijkt de provincie bij nieuwe ruimtelijke plannen of de veranderingen effect hebben op de duurzaamheid van het watersysteem. Om dit te structureren heeft de provincie Noord-Holland een nieuw waterplan opgesteld. De Provinciale Staten hebben op 16 november 2009 het provinciaal Waterplan 2010-2015 vastgesteld. In het waterplan is opgenomen op welke wijze de provincie het waterbeheer in Noord-Holland uitvoert op provinciaal niveau. Het beleid sluit aan bij de Europese Kaderrichtlijn Water en Het Nationaal Bestuurakkoord Water. Het speerpunt van het waterplan is het creëren van een integraal beleid ten aanzien van de ontwikkeling van de Noordzee kustzone en de optimale benutting van de economische kanten van water. De in de titel van het ontwerp waterplan opgenomen factoren, te weten Beschermen, Benutten, Beleven en Beheren, staan centraal in het toekomstbeeld op het gebied van water in de provincie Noord-Holland.
Waterschapsbeleid
Waterbeheerplan AGV 2010-2015
Op 26 november 2009 is het Waterbeheerplan AGV 2010-2015 vastgesteld. Het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht omschrijft hierin hun hoofdtaken, te weten:
- zorg voor veilige dijken;
- zorg voor voldoende water;
- de zorg voor schoonwater.
Naast de drie hoofdtaken draagt het waterschap ook zorg voor vaarweg- en nautisch beheer, faciliteren van het recreatief medegebruik van wateren en dijken, zorg voor natuurwaarden en bevordering van cultuurhistorische en landschappelijke waarden.
Het Waterbeheerplan beschrijft het beleid voor de periode van 6 jaar. Hierin zijn bovenstaande taken uiteraard opgenomen. Het beleid vormt het uitgangspunt voor de watergebiedsplannen en voor de stedelijke waterplannen die gemeenten in afstemming met het waterschap maken.
Nota inrichting gebruik en onderhoud van wateren en oevers (2006)
De nota inrichting gebruik en onderhoud van wateren en oevers is op 9 maart 2006 door het Algemeen Bestuur van AGV vastgesteld. De nota vervangt daarmee de beleidsnota's 'Richtlijnen Inrichting en Gebruik (2003) en 'Dempingen en Verhard Oppervlak (2001). In de nota zijn de richtlijnen en beleidsregels opgenomen voor:
- de uitvoering van de Watertoets op infrastructuur- en ruimtelijke plannen van derden;
- het opstellen van watergebieds-, waterinrichtings-, stedelijke en andere 'water'-plannen;
- de toetsing van ingrepen, activiteiten en onderhoud, al dan niet gekoppeld aan de uitvoering van plannen, die gevolgen hebben voor de waterhuishouding inclusief de ecologische toestand van wateren, oevers, boezemland en buitendijks gebied.
De nota gaat vooral in op de aspecten die van belang zijn voor de (her)inrichting van landelijk en stedelijk gebied, en het onderhoud van en directe ingrepen in wateren, oevers, boezemland en buitendijks gebied.
Nota Vaarwater op orde
De nota 'Vaarwater op orde' is aanvullend op de beleidsnota Inrichting gebruik en onderhoud. De nota is op 9 maart 2006 door het Algemeen Bestuur van AGV vastgesteld. De nota geeft regels voor het gebruik en de inrichting van water en oevers van vaarwegen in het beheergebied van AGV. Het doel van de nota is om te komen tot een zorgvuldige inrichting en gebruik van vaarwegen en oevers van vaarwegen. Zo wordt er in de nota een set aan voorwaarden gesteld waaronder het is toegestaan om langs bepaalde oeverzones af te meren en afmeervoorzieningen aan te leggen. Daarnaast zijn er regels opgenomen voor 'ontheffingen' in oeverzones waar afmeren en het aanbrengen van voorzieningen normaal gesproken verboden is en een aantal milieuvoorwaarden gegeven voor het gebruik van bouw - en andere materialen op schepen, woonboten en in werken boven, op en in het water en langs de oevers.
Beleidsnota Keurontheffingen waterkeringen (2006)
Op 13 april 2006 heeft het Algemeen Bestuur van AGV de beleidsnota Keurontheffingen waterkeringen vastgesteld. Het doel van de nota is het creëren van een helder kader met een set regels voor het (mede)gebruik van waterkeringen. Bij het opstellen van de set regels is AGV verplicht zich te houden aan de eisen die in de toelichting op de Verordening Waterkering West-Nederland en de Wet op de Waterkering aan een Beheerplan Waterkering zijn gesteld. De beleidsnota Keurontheffingen waterkeringen vervangt het verplichte onderdeel van de Beheerplan Waterkeringen.
De inrichting van polders is onderhevig aan een aantal grote ontwikkelingen. Door de uitbreiding van stedelijk gebied is de gevolgschade van een mogelijke dijkdoorbraak veel groter dan voorheen. Hiermee worden de eisen die de wet- en regelgeving aan de waterkeringen stelt ook steeds hoger. Vanwege de schaarste aan ruimte is er een toenemende vraag om allerlei vormen van 'medegebruik' van waterkeringen toe te staan.
Gemeentelijk beleid
Gemeentelijk Rioleringsplan Laren
Op basis van de Wet milieubeheer zijn gemeenten verplicht een gemeentelijk rioleringsplan (GRP) op te stellen, waarin de drie zorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater zijn vastgelegd. De raad van de gemeente Laren heeft derhalve op 27 februari 2013 het GRP Laren vastgesteld in dit GRP wordt beschreven welke voorzieningen beschikbaar zijn, wat moet worden bereikt (de doelen) en wat in de planperiode moet worden gedaan om de doelen te bereiken.
In het GRP zijn onder andere richtlijnen opgenomen hoe omgegaan moet worden met hemelwater bij nieuwbouw. Bij nieuwbouw is namelijk de perceelseigenaar verplicht om huishoudelijk afvalwater en hemelwater gescheiden aan te bieden.
Beleids- en actieplan Wateroverlast
Op 27 mei 2015 heeft de raad van de gemeente Laren het beleids- en actieplan Wateroverlast vastgesteld. Het plan geeft een oplossing om wateroverlast in de toekomst te voorkomen. Hierbij moeten zowel de gemeente als de perceeleigenaren hun deel leveren. De gemeente investeert in maatregelen in de openbare ruimte die ervoor zorgen dat de wateroverlast bij hevige regenval tot een minimum wordt beperkt. Omdat deze maatregelen onvoldoende effect hebben wanneer het regenwater van perceeleigenaren ook in het riool terecht komt, wordt tevens ingezet op verplicht afkoppelen en bergen op eigen terrein van hemelwater.
Verordening op afvoer van hemelwater Laren
De gemeenteraad van Laren heeft op 24 februari 2016 de verordening op afvoer van hemelwater vastgesteld. Met de hemelwaterverordening worden huiseigenaren verplicht hun dakvlakken af te koppelen van het gemengde rioolstelsel.
Planspecifiek
Watercompensatie
Volgens de beleidsregels van het waterschap Amstel, Gooi en Vecht dient bij een toename aan verharding vanaf 1000 m2, 10 % van de verharding gecompenseerd te worden met open water.
De ontwikkeling vindt grotendeels plaats op reeds verharde gronden. Er is slechts een geringe toename aan verharding in de toekomstige situatie. De grens van 1000 m2 wordt niet overschreden. Derhalve is er geen extra watercompensatie verplicht.
Waterafvoer
De nieuwe woningen worden aangesloten op het riool grenzend aan het plangebied. Het hemelwater vanaf de nieuwbouw zal, overeenkomstig de hemelwaterverordening van de gemeente Laren, afgekoppeld worden van het gemengde rioolstelsel.
4.9.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling voorziet in de realisatie van één vrijstaande woningen en een twee-onder-één-kapwoning (drie woningen in totaal). In de volgende tabel wordt, op basis van de kencijfers verkeersgeneratie uit de CROW-publicatie 317, de verkeersgeneratie als gevolg van de ontwikkeling weergegeven.
| kencijfer verkeersgeneratie (per woning) | aantal woningen | verkeersgeneratie |
vrijstaande woning | 7,8 | 1 | 7,8 |
twee-onder-één-kapwoning | 7,4 | 2 | 14,8 |
Uit de tabel blijkt dat de ontwikkeling zorgt voor een toename van 7,8 + 14,8 = 22,6 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. Gezien de capaciteit van de Lingenskamp en deze zeer geringe toename aan verkeersbewegingen zal de ontwikkeling niet voor verkeershinder zorgen.
4.9.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
Planspecifiek
Het parkeren ten behoeve van de beoogde ontwikkeling zal geheel op eigen terrein opgelost worden. Volgens de kengetallen van het CROW dient een vrijstaande woning minimaal 1,8 parkeerplaatsen te hebben en een twee-onder-een-kapwoning 1,7 per woning.
In de beoogde situatie wordt de parkeervraag op het eigen terrein opgelost. De kavels bieden voldoende ruimte voor de realisatie van twee parkeerplaatsen per woning.
4.10 Cultuurhistorie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg (Wamz). Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
In de beschrijving van de welstandnota ligt het plangebied binnen het deelgebied 'Gesloten bebouwing'. Kenmerkend voor dit gebied is de strakke, historisch beladen gemeente- en provinciegrens. Door zijn lage ligging is dit gebied een lange tijd nat en daardoor niet ontgonnen geweest. De bebouwing is pas rond en na de eeuwwisseling tot stand gekomen en bestaat hoofdzakelijk uit arbeiders- en middenstandswoningen.
Het plangebied is niet aangewezen als monument of beschermd standsgezicht. Er gelden geen bijzondere weldstandsregels voor het plangebied.
4.11 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg (Wamz). Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is archeologisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage
5. Op basis van het karterend booronderzoek in relatie tot het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel, kan de volgende conclusie worden getrokken:
Voor zover er al sprake was van een hoge archeologische verwachting voor de periode Mesolithicum–Romeinse Tijd, kan deze verwachting naar beneden worden bijgesteld, omdat het oorspronkelijke podzolprofiel bijna volledig is afgetopt. Hierdoor is de kans op archeologische resten uit de prehistorie laag. Deze stelling wordt ondersteund door het niet aantreffen van archeologische indicatoren tijdens het karterend booronderzoek. In het licht van de onderzoeksresultaten wordt dan ook geadviseerd om het plangebied vrij te geven. Wel blijft de archeologische meldingsplicht conform art. 53 en 54 van de Wamz bestaan. Als er tijdens graafwerkzaamheden toch archeologische resten worden aangetroffen, dan dient dit onverwijld aan de bevoegde overheid te worden gemeld. De bevoegde overheid neemt vervolgens een besluit hoe om te gaan met de archeologische resten.
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst getekend, als bedoeld in artikel 6.24 Wet ruimtelijke ordening. De kosten zijn dankzij de anterieure overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
5.2.1 Algemeen
Bij het toepassen van de verplichting/bevoegdheid tot uitwerken gelden de volgende bepalingen:
- Op de voorbereiding van het besluit is de procedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing;
- Het ontwerp besluit ligt gedurende zes weken voor een ieder ter inzage;
In dit hoofdstuk worden de resultaten van de ter inzage legging beschreven. De zienswijzen en de beantwoording hiervan komen aan de orde
5.2.2 Verslag zienswijzen
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbesluit en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.
- 1. Verkennend bodemonderzoek Lingenskamp 51 te Laren in de gemeente Laren, Econsultancy, Rapportnummer: 14063575, 8 augustus 2014
- 2. Rapportage herbemonstering peilbuis 01 (koper), Econsultancy, 14063575 LAR.SRO.NEN, 31 oktober 2014
- 3. Nader grondwateronderzoek Lingenskamp 51 te Laren, Econsultancy, rapportnummer: 1116.001,29 april 2016
- 4. Quick scan flora en fauna Lingenskamp 51 te Laren, Laneco, 5 september 2014
- 5. Een archeologisch bureau-onderzoek en karterend booronderzoek aan de Lingenskamp in Laren (NH), ArcheoSupport bv, Projectcode: 2014/034, 16 augustus 2014