Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Laren-West
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0417.L017BPLarenWest-2101

Artikel 26 Algemene bouwregels

26.1 Bestaande maatvoering

  
Voor een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan vergund en aanwezig of legaal in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen en dat in het plan ingevolge de bestemming is toegelaten, maar waarvan de bestaande maten afwijken van de maatvoeringsbepalingen in de bouwregels van de betreffende bestemming, gelden ter plaatse van de afwijking die afwijkende maten als bepalingen voor de maatvoering, met dien verstande dat:
  1. bestaande maten die meer bedragen dan in Hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen ter plaatse van de afwijking als ten hoogste toelaatbaar worden aangehouden;
  2. bestaande maten die minder bedragen dan in Hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen ter plaatse van de afwijking als ten minste toelaatbaar worden aangehouden;
  3. de (onderdelen van) bouwwerken waarvan de maten afwijken van hetgeen in Hoofdstuk 2 is bepaald mogen niet worden vergroot of verhoogd;
  4. ingeval van herbouw het bepaalde onder a. en b. uitsluitend van toepassing is, indien de herbouw op dezelfde locatie plaatsvindt;
  5. op een bouwwerk als hiervoor bedoeld, het bepaalde in artikel 33 lid 1 niet van toepassing is.

26.2 Overschrijding bouwgrenzen

 
Bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, mogen in afwijking van aanduidingsgrenzen, aanduidingen en bestemmingsregels worden overschreden door: 
  1. tot gebouwen behorende stoepen, stoeptreden, trappenhuizen, hellingbanen, entreeportalen, veranda's en afdaken en andere bouwdelen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 1,5 meter;
  2. dakoverstekken, mist de overschrijding niet meer bedraagt dan 0,6 meter.
 

26.3 Ondergronds bouwen

26.3.1 Onder bestaande bebouwing

 
Tenzij in Hoofdstuk 2 anders is bepaald, zijn ondergrondse ruimten uitsluitend toegestaan geheel of gedeeltelijk onder bovengrondse bebouwing, voor zover: 
  1. bijbehorende voorzieningen voor licht- en luchttoetredingen toegangen zijn gesitueerd aan de van de weg afgekeerde zijde van het (hoofd)gebouw;
  2. de hoogte, gemeten ten opzichte van de beganegrondvloer, van de onder a. bedoelde toegangen niet meer dan 3 meter bedraagt;
  3. de gezamenlijke breedte van de onder a. genoemde voorzieningen en toegangen niet meer draagt dan 50% van de breedte van de achtergevel tot een maximum van 9 meter (gemeten vanaf het oorspronkelijke maaiveld);
  4. in afwijking van het bepaalde onder a. zijn voorzieningen voor licht- en luchttoetreding toegestaan aan de niet van de weg afgekeerde zijden van het (hoofd)gebouw binnen een strook van 1 meter vanuit de gevel van het (hoofd)gebouw, voor zover de gezamenlijke breedte van de voorzieningen niet meer bedraagt dan 25% van de breedte van de desbetreffende gevel (gemeten vanaf het maaiveld);
  5. de gedeelten van de ondergrondse ruimten die niet gelegen zijn onder een bovengronds gebouw, dien meegerekend te worden in de ingevolge Hoofdstuk 2 toegestane oppervlakte aan gebouwen;
  6. ondergrondse ruimten moeten voldoen aan de elders in deze regels voorgeschreven afstanden tot perceelsgrenzen.

26.3.2 Niet onder bestaande bebouwing

 
Het bouwen van ondergrondse ruimten, voor zover dit niet plaatsvindt geheel of gedeeltelijk onder een gebouw dat geheel boven het maaiveld is gelegen, is uitsluitend toegestaan indien: 
  1. de afstand tot de gebouwen die boven het maaiveld zijn gelegen maximaal 10 meter bedraagt;
  2. te hoogste één gevel zichtbaar is vanaf de weg;
  3. de oppervlakten van de ondergrondse bebouwing wordt meegerekend in de ingevolge Hoofdstuk 2 toegestane oppervlakte aan gebouwen.

26.3.3 Afwijken voor toegang ondergrondse ruimten

 
Burgemeester en Wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 26 lid 3.1 onder a. om ondergrondse ruimten met de toegang aan de niet van de weg afgekeerde zijden van het (hoofd)gebouw toe te laten, met dien verstande dat:
  1. de breedte van de toegang niet meer mag bedragen dan 50% van de breedte van de gevel met een maximum van 5 meter (gemeten vanaf het oorspronkelijke maaiveld);
  2. de toegang tot de ondergrondse ruimte niet (direct) zichtbaar mag zijn vanaf de openbare weg;
  3. de afstand van de toegangsdeur tot de weg minimaal 25 meter bedraagt;
  4. geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van het groene karakter;
  5. een omgevingsvergunning slechts kan worden verleend voor één ondergrondse toegang.

26.3.4 Afwijken voor zichtbare gevels

 
Burgemeester en Wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 26 lid 3.2 onder b. teneinde meer dan één vanaf de weg zichtbare gevels toe te staan, met dien verstande dat geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van het groene karakter.

26.3.5 Voorwaarde voor de omgevingsvergunning

 
Alvorens omtrent verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in  te beslissen, kunnen Burgemeester en Wethouders advies inwinnen bij een landschapsdeskundige en de welstandscommissie omtrent de vraag of voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 26 lid 3.3

26.4 Buiten toepassing verklaring Bouwverordening

 
De voorschriften van de Bouwverordening ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard blijven overeenkomstig het gestelde in artikel 9 lid 2 van de Woningwet buiten toepassing, behoudens ten aanzien van de volgende bepalingen:
  1. de richtlijnen voor het verlenen van de stedenbouwkundige bepalingen;
  2. de bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer;
  3. de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten;
  4. het bouwen bij hoogspanningsleidingen en ondergrondse hoofdtransportleidingen;
  5. de parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden;
  6. de ruimte tussen bouwwerken.