3 Toetsing aan de uitwerkingsregelsm
In artikel 15.2 staan de uitwerkingsregels voor de bestemming 'Woongebied - Uit te werken'. Burgemeester en Wethouders werken, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 lid 1 sub b. van de Wet ruimtelijke ordening de in lid 15.1. omschreven bestemming uit met inachtneming van de volgende regels:
- de uitwerking niet eerder plaatsvindt dan nadat boscompensatie heeft plaatsgevonden binnen de gemeentegrenzen ter grootte van de in de ontheffing van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit d.d. 6 maart 2009 genoemd oppervlakte van 5 ha;
- de verkaveling en situering van de gebouwen zal zodanig zijn, dat een goede aansluiting ontstaat op de structuur van de omgeving;
- er dient sprake te zijn van een goede landschappelijke, ruimtelijke en stedenbouwkundige inpassing, zoals aangegeven in het beeldkwaliteitsplan ’t Laar;
- er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Planspecifiek
Ad a) In het voorlopig ontwerp stedenbouwkundig plan is kap en herplant binnen het totale gebied van ‘t Laar als uitgangspunt genomen. Naast dat herplant ter compensatie van reeds gekapt groen binnen het gebied van ’t Laar plaatsvindt, dient compensatie van nog te kappen groen plaats te vinden.
Op 6 maart 2009 is o.a. daartoe de benodigde ontheffing Flora- en faunawet ex artikel 75, lid 5 en lid 6, onderdeel c door het voormalige ministerie van LNV verleend. Aan deze ontheffing is de voorwaarde verbonden dat er ter compensatie van het verlies aan leefgebied voor de buizerd, groene specht, grote bonte specht, ransuil en de sperwer het bosareaal dat verloren gaat door kapwerkzaamheden te compenseren.
In de brief (nr. AU13.06602, d.d. 18 juni 2013) geeft de gemeente Den Helder aan dat het herplanten van de reeds gekapte bomen zowel binnen het terrein van 's Heeren Loo als elders in gang is gezet. Ondertussen is er circa 25.700 m² aan bomen gekapt.
Ter compensatie is in de Schooten inmiddels tussen de Doggersvaart en de Torplaan voorzien in een nieuw bosgebied van 28.000 m². De overige delen van de boscompensatie met een oppervlakte van circa 26.332 m² hebben plaatsgevonden op het terrein van 's Heeren Loo zelf. Er is dus in totaal circa 54.332 m² bos aangeplant/ gecompenseerd. In de eindsituatie wordt er nog eens circa 23.570 m² aan bosgebied gekapt, zodat er uiteindelijk 54.332 - 25.700 - 23.570 = circa 5.062 m² bos meer gecompenseerd wordt dan is opgenomen in de exploitatieovereenkomst.
Het voorgenomen plan voorziet in de realisatie van 97 grondgebonden woningen en 4 cliëntwoningen ten behoeve van 36 clienten. De beoogde ontwikkeling is deels mogelijk middels onderhavig uitwerkingsplan conform het geldende bestemmingsplan 'Julianadorp Zuid-Oost 2010'. De hiervoor benodigde boscompensatie is reeds voorzien in de hierboven genoemde 54.332 m². Echter is een deel van het voorgenomen plan buiten de uit te werken bestemming gelegen, dit gedeelte valt deels binnen de bestemming 'Groen', zie
toelichting paragraaf 1.3. Het bos dat binnen de bestemming 'Groen' val heeft een oppervlakte ca. 2.450 m² en dient aanvullend gecompeseerd te worden. Zoals bovenstaand toegelicht voorziet de gehele ontwikkeling van 't Laar in ca. 5.062 m² meer boscompensatie dan is opgenomen in de exploitatieovereenkomst. Derhalve zal zowel onderhavig uitwerkingsplan, als het aparte bestemmingsplan voorzien in voldoende boscompensatie en dient er niet aanvullend bos gecompenseerd te worden.
Ad b) Er wordt bij de situering van de nieuwe woningen hoofdzakelijk aangesloten op de structuur van de omgeving, waarbij de nieuwe woningen worden ingepast rondom de reeds bestaande cliëntwoningen.
Ad c) De nieuwe opzet van veld 3 is naar aard van het beeldkwaliteitsplan uit 2009. Een centraal gelegen knikkende smalle weg, de ‘hoofdnerf’ verbindt de buurt met de rest van ’t Laar. De weg loopt in noord-oostrichting en sluit in het zuiden aan op de bestaande wegen. Er zijn geen aparte trottoirs. Haaks op deze ‘hoofdnerf’ bevinden zich de zijnerven: dit zijn korte straten waaraan het parkeren is gekoppeld. De parkeerplaatsen zijn met hagen omzoomd zodat de auto’s uit het zicht worden gehaald en groen de boventoon voert. De hoofdnerf is daarmee vrij van parkeren. Langs het water loopt een openbaar wandelpad waar vandaan de cliëntwoningen bereikbaar zijn en er zicht is op het centrumgebied. Het buurtje is aan de zuid- en westzijde en noord- oostzijde ingekapseld in het bos.
De nieuwe cliëntwoningen zijn losjes in het buurtje geplaatst. Ze zijn globaal geformeerd in een viertal clusters, waardoor een begrijpbare schaal ontstaat. De rooilijnen variëren sterk. De ruimte tussen de gebouwen heeft een parkachtig karakter met veel groen, bomen en lage beplanting.
Ad d) Veld 3 is een op zichzelf staande ontwikkeling waardoor de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden intact zullen blijven. Door alleen overdag te bouwen en zoveel mogelijk geluidsarme bouwtechnieken te gebruiken blijft de woonsituatie ook tijdens de bouwperiode acceptabel. Het behouden van de sociale veiligheid ter hoogte van de te handhaven vrijstaande cliëntwoningen en aangrenzende gronden is mogelijk doorrdat het bouwterrein af te sluiten is gedurende de tijd dat de bouw plaatsvindt. Hierbij is de bereikbaarheid van alle cliëntwoningen op veld 3 tijdens deze periode gegarandeerd. Het straat- en bebouwingsbeeld op veld 3 veranderd uiteraard door de bouw van de nieuwe woningen, maar dit is een gewenste ontwikkeling.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
Ingevolge artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening gaat een ruimtelijk plan, alsmede een ontwerp hiervoor, vergezeld van een toelichting, waarin de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek zijn neergelegd.
Omdat in het kader van het moederbestemmingsplan 'Julianadorp Zuid-Oost 2010' al verschillende milieu- en omgevingsaspecten uitputtend zijn onderzocht worden deze onderdelen hier niet opnieuw besproken. Het gaat om de milieu- en omgevingsaspecten geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering en archeologie,
De aspecten ecologie en waterhuishouding zijn opnieuw onderzocht respectievelijk beschouwd omdat de resultaten van de uitgevoerde onderzoeken en/ of resultaten inmiddels (deels) achterhaald zijn. Geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid zijn voor de volledigheid opnieuw opgenomen.
4.4 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
Uitsnede risicokaart met globale begrenzing plangebied (zwarte omkadering)
Buisleiding
Uit raadpleging van de risicokaart blijkt dat op circa 600 meter van het plangebied twee buisleidingen gelegen zijn van Wintershall Noordzee bv en de NAM. Deze leidingen hebben geen 10-6 plaatsgebonden risicocontour en vormen zodoende geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Op ruim 650 m ten oosten van het plangebied lopen eveneens meerdere buisleidingen van de Gasunie, de NAM en Wintershall Noordzee bv. Geen van deze leidingen heeft een plaatsgebonden risicocontour die een belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
Geconcludeerd wordt dat de buisleidingen op voldoende afstand van het plangebied zijngelegen om veiligheidsrisico’s uit te kunnen sluiten.
Inrichtingen
Op basis van de risicokaart kan worden geconcludeerd dat er geen risicovolle bedrijven of activiteiten (stationaire inrichtingen) in of nabij het plangebied aanwezig zijn. Met andere woorden, het plangebied ligt niet in een invloedsgebied van een risicovolle inrichting. Ook worden door het plan geen risicovolle inrichtingen mogelijk gemaakt.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Op circa 870 meter ten oosten van het plangebied is de N9 gelegen. Deze weg wordt gebruik ten behoeve van het vervoeren van gevaarlijke stoffen. De N9 ligt dusdanig ver van het plangebied dat deze geen risico vormt voor de mensen die verblijven in het plangebied.
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.6 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- Beschermde Natuurmonumenten;
- Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt, een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
In 2007 en 2008 zijn ten behoeve van het (moeder)bestemmingsplan 'Julianadorp Zuidoost 2010' een toetsing Flora- en faunawet en diverse soortspecifieke onderzoeken uitgevoerd. Uit deze onderzoeken is gebleken dat bij ontwikkelingen schade optreedt voor vleermuizen, broedvogels en vaatplanten. In het kader van de ‘Herinrichting van het terrein Noorderhaven te Julianadorp’, waarvoor diverse bebouwing gesloopt en bomen gekapt dienen te worden, is in 2008 ontheffing aangevraagd (FF/75C/2008/0466). De ontheffing was geldig van 6 maart 2009 t/m 1 januari 2014. In dit kader heeft er opnieuw oriënterend onderzoek naar de beschermde flora en fauna plaatsgevonden (Blom Ecologie, 11 mei 2018,
bijlagen bij toelichting bijlage 2). Uit het onderzoek blijkt dat:
Soortenbescherming
In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voor. De planlocatie heeft echter aannemelijk geen essentiële functie voor beschermde soorten, behoudens vleermuizen, waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. Naar de aan- dan wel afwezigheid van vleermuizen is een aanvullend onderzoek uitgevoerd te worden, zie onderstaand. Verder dienen maatregelen te worden getroffen om vestiging van rugstreeppad te voorkomen. De planlocatie en het omliggende terrein heeft (mogelijk) een functie voor algemeen voorkomende planten, zoogdieren, amfibieën, insecten en vogels. De bomen en struiken op de planlocatie zijn geschikt als broedlocatie voor algemene broedvogels.
Aanvullend vleermuisonderzoek
Er is een nader onderzoek naar vleermuizen (Blom Ecologie, 21 december 2018,
bijlagen bij toelichting, bijlage 3) uitgevoerd.
In de periode mei – september 2018 is onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van vleermuizen binnen het plangebied ’s Heerenloo te Julianadorp. Het onderzoek is uitgevoerd conform de bepalingen in het Vleermuisprotocol (NGB, 2017) toegespitst op verblijfplaatsen van gebouw bewonende vleermuissoorten en vliegroutes en foerageergebieden van alle soorten die in het verleden rondom Julianadorp waargenomen zijn. Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat een drietal verschillende vleermuissoorten gebruik maken van het plangebied. Van twee van deze soorten, namelijk de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger zijn respectievelijk verblijfplaatsen aanwezig binnen het plangebied. Van de gewone dwergvleermuis zijn 1 zomer- en 4 paarverblijfplaatsen aangetroffen. Twee van deze paarverblijfplaatsen bevinden zich in de te saneren panden van Veld 3. De vermoedelijke kraamverblijfplaats van de laatvlieger is mogelijk aanwezig in een recent gebouwd pand. De bomenrijen, padenstructuren, oppervlaktewater en in mindere mate de gebouwen vormen voor de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger oriëntatiepunten voor de vliegroutes. De foerageergebieden waar deze soorten gebruik van maken bevinden zich op beschutte plaatsen verspreid binnen het plangebied. Het gebruik van deze gebieden is afhankelijk van de weersomstandigheden. Van de ruige dwergvleermuis is, gezien de sporadische aanwezigheid en de afwezigheid van verblijfplaatsen en functioneel leefgebied, geen essentieel leefgebied aanwezig binnen het plangebied.
De uitvoerbaarheid van is afhankelijk van het behoud van de verblijfplaatsen, vliegroutes en het foerageergebied van vleermuizen. De sanering van de complexen van Veld 3 leidt tot het wegnemen van twee paarverblijfplaatsen. Deze ontwikkeling leidt tot overtreding van Wet natuurbescherming, art. 3.5, lid 4. Voorafgaand aan de sanering dient ontheffing van deze verbodsbepaling voorhanden te zijn. Ontheffingsplicht van Wet natuurbescherming ten aanzien van vliegroutes geldt enkel als vleermuizen niet meer in staat zijn hun foerageergebieden te bereiken. Hiervan is enkel sprake als er op grote schaal bomen gekapt worden, oppervlaktewater gedempt wordt of als het aantal lichtpunten langs de huidige vliegroutes drastisch vermeerderd wordt. Grootschalige aantasting van de structuren binnen het plangebied leiden tevens tot negatieve effecten op de functionaliteit van de foerageergebieden. Zowel voor de vliegroute als voor het functioneel leefgebied is enkel sprake van aantasting van functionaliteit bij grootschalige ingrepen en lichtverstoring. Als dergelijke ingrepen voorzien zijn dient, afhankelijk van de daadwerkelijke vormgeving van de ingreep, een ontheffing van Wet natuurbescherming aangevraagd te worden.
Ontheffing
Voor de ontwikkeling van Veld 3 is op 19 april 2019 door Blom Ecologie BV een aanvraag ontheffing als bedoeld in de artikel 3.9 van de Wet natuurbescherming ingediend. Op grond van artikel 3.8, lid 1 van de Wnb is aan Stichting 's Heeren Loo Zorggroep te Amersfoort ontheffing verleend (zie
bijlagen bij toelichting, bijlage 5) van:
- Artikel 3.5, lid 2 van de Wnb, voor zover het betreft het opzettelijk verstoren van exemplaren van de gewone dwergvleermuis.
- Artikel 3.5, lid 4 van de Wnb, voor zover het betreft het beschadigen of vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van exemplaren van de gewone dwergvleermuis.
De ontheffing is geldig voor de periode van 1 augustus 2019 t/m 31 december 2024. De concrete maatregelen zijn vastgelegd in een ecologisch werkprotocol, zie
bijlagen bij toelichting, bijlage 6.
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura2000-gebied en het Natuurnetwerk Nederland. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura2000-gebieden geen sprake. Separaat wordt een AERIUS-berekening uitgevoerd om de effecten van stikstof inzichtelijk te maken.
StikstofdepositieIn de Wet natuurbescherming is voorgeschreven dat voor alle activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op Natura2000-gebieden een vergunning vereist is. Verzuring en vermesting is één van die mogelijk negatieve effecten. Voor ieder habitattype binnen een Natura 2000-gebied dat gevoelig is voor verzuring en/of vermesting is een kritische depositiewaarde (KDW) vastgesteld. De KDW geeft de grens aan waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van het habitat significant wordt aangetast door de verzurende en/of vermestende invloed van atmosferische stikstofdepositie. Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State uitspraak gedaan omtrent de PAS. Het PAS mag niet meer gebruikt worden als basis voor toestemming voor ‘activiteiten’. Hiermee is het PAS buiten werking gesteld. In de nieuwe Aerius Calculator van september 2019 zijn de bezwaren van de Afdeling bestuursrechtspraak zoals verwoord in de uitspraak van 29 mei 2019 weggenomen.
Het initiatief gaat in de bouw- en de gebruiksfase gepaard met enige uitstoot van stikstof. Om die reden zijn AERIUS-berekeingen uitgevoerd, gebruik makend van de nieuwe Aerius Calculator: zie
bijlagen bij toelichting bijlage 4. Uit de berekeningen blijkt dat de stikstofdepositie vanwege de beoogde ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor Natura2000-gebieden. Daarmee is er geen vergunning nodig in het kader van de Wet natuurbescherming. Met het oog op de Wet natuurbescherming is het plan uitvoerbaar.
Boscompensatie
In het kader van de gehele herontwikkeling van het terrein zijn er met de gemeente Den Helder afspraken gemaakt over de kap van bomen en de herplant van bomen. Voor de herontwikkeling is vastgelegd dat 100% van alle gekapte bomen ook weer teruggepland moeten worden. Een deel van de herplant vindt buiten het ontwikkelgebied plaats. In de Schooten is inmiddels 2,8 ha aan bomen ingepland.
In Veld 3 zijn 21 solitaire bomen gekapt. Daarnaast is nog circa 12.589 m2 aan gebied vrijgemaakt van bosplantsoen. De compensatie hiervan heeft plaatsgevonden in 'De Schooten'. Onderstaande afbeelding laat in paars zien waar bomen zijn verwijderd.
Verwijderde bomen en bosplantsoen bron: Van der Wiel infra en milieu
Conclusie
De aanwezigheid van beschermde soorten (Wnb, overige soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde bestemmingsplanwijziging (vrijstellingsbesluit). Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor het voorgenomen plan.
4.7 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Met de voorgenomen herontwikkeling worden 12 woningen gerealiseerd. De ontwikkeling kan derhalve, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
Er is in juni 2008 een luchtkwaliteitsonderzoek (Arcadis, nr. 110402/CE8/002/0001364, d.d. 27 juni 2008) uitgevoerd in het kader van het geldende bestemmingsplan. Het doel van het onderzoek naar de luchtkwaliteit is het vaststellen van de invloed van het plan op de luchtkwaliteit ten gevolge van het wegverkeer in en rondom het plangebied. De berekeningen zijn uitgevoerd voor de jaren 2010 en 2015. De berekende concentraties van de onderzochte componenten zijn getoetst aan de grenswaarden van de Wet milieubeheer luchtkwaliteitseisen.
Voor de voorgenomen ontwikkeling in dit bestemmingsplan is er gekeken naar de resultaten voor het jaar 2015. De jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) bedraagt op de rand van de beschouwde wegen in 2015 maximaal 14,8 µg/m³. Er treden geen overschrijdingen van de uurgemiddelde concentratie NO2. De jaargemiddelde concentratie fijn stof bedraagt maximaal 15,2 µg/m³. Het aantal overschrijdingsdagen van de 24-uurgemiddelde concentratie fijn stof (PM10) bedraagt maximaal 3 dagen. In 2015 wordt ruimschoots voldaan aan de grenswaarde van 40 µg/m³ NO2, jaargemiddelde concentratie. Ook de concentratie PM10 voldoet ruimschoots aan de grenswaarde van 40 µg/m³ jaargemiddelde concentratie en aan de grenswaarde van 35 overschrijdingsdagen van de 24-uurgemiddelde concentratie.
Aangezien de berekende waarden voor 2015 zover onder de luchtkwaliteitsnormen liggen kan gesteld worden dat, ondanks dat het aangehaalde onderzoek circa 10 jaar oud is, het niet in de lijn der verwachting ligt dat in 2020 de waarden overschreden worden. Desondanks is met behulp van de kaarten Atlas Leefomgeving nagegaan of de situatie anno 2017 gewijzigd is.
Actualisatie 2017: Atlas Leefomgeving
Uit de kaarten over de actuele fijnstofconcentratie (PM10) en stikstofdioxideconcentratie (NO2) in de Atlas Leefomgeving blijkt wat betreft de gronden in het plangebied het volgende: De concentratiewaarden liggen met circa 16 µg/m³ (PM10) respectievelijk 10,39 µg/m³ (NO2) anno 2017 ruimschoots onder de grenswaarden.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.8 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de omgeving van het plangebied zijn enkele bedrijfspanden met bijbehorende loodsen en bedrijfswoningen gelegen, namelijk de panden Callantsogervaart 17 tot en met 21, 21A en 23 (oneven). Daarnaast liggen er in het noordelijk deel van het plangebied nog landbouwgronden voor agrarisch gebruik met bijbehorende agrarische bedrijven, namelijk de Langevliet 21 en de Rijksweg 105, 107 t/m 109. Echter is het plangebied op voldoende afstand gelegen. Daariom levert de omgeving geen beperkingen op voor de beoogde functies. In de omgeving zijn voorts geen bedrijven of andere functies gelegen die door de voorgenomen ontwikkeling in hun huidige noch hun toekomstige functioneren worden gehinderd.
Verder moet worden nagegaan of de beoogde ontwikkeling milieubelastende activiteiten omvat. In onderhavig plan gaat het om de ontwikkeling van uitsluitend een woonfunctie en worden geen milieubelastende activiteiten mogelijk gemaakt.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.1 Algemeen
Voor het uitwerkingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit ruimtelijke plan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van dit plan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit ruimtelijke plan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het plan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het ruimtelijke plan.
Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het ruimtelijke plan.