Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Nieuw-Vennep Margaretha's Hoeve Hoofdweg 1321-1327
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0394.BPGnwvhoofdweg1327-C001

Toelichting

 
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De initiatiefnemer is voornemens om op het perceel behorende bij de rijksmonumentale stolpboerderij Margaretha's Hoeve en de twee bestaande woningen 28 - 30 grondgebonden woningen toe te voegen. Daarbij blijft de stolpboerderij als dominante factor behouden en zal Stadsherstel Amsterdam deze inrichten ten behoeve van kleinschalige zorg voor ouderen (zorgwoningen). De te realiseren woningen worden rondom een tweetal boerenerven geconcentreerd. Daarnaast is er ruimte voor een gemeenschappelijke boomgaard, moestuin en kas. Door deze stedenbouwkundige opzet, architectonische typologie en ruime aanleg van groenvoorzieningen krijgt het geheel een ontspannen karakter.
 
De gemeente Haarlemmermeer heeft d.d. 26 juni 2017 positief geadviseerd over het toenmalige plan. Na dit positieve advies is het stedenbouwkundige schetsontwerp op details gewijzigd en zijn 2 woningen aan het plan toegevoegd. Het geldende bestemmingsplan staat de beoogde woningbouw niet toe. Het geldende bestemmingsplan staat de zorgwoningen en de bestaande woningen wel toe. Om de woningbouw planologisch mogelijk te maken dient een partiële herziening van het bestemmingsplan opgesteld te worden. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet daarin.
1.2 Ligging en begrenzing plangebied
Het plangebied ligt aan de Hoofdweg 1321-1327 (westzijde) in Nieuw-Vennep en is gelegen direct ten zuiden van de kern. De locatie staat kadastraal bekend als gemeente Haarlemmermeer, sectie AF, nr. 3410 (deels), 3622, 3623, 3624, 3625, 3626 en 3627 met een totale oppervlakte van 30.400 m². Het plangebied wordt als volgt begrensd:
  • aan de noordoostzijde: recreatiegebied Venneperhout;
  • aan de zuidoostzijde: Hoofdweg (westzijde);
  • aan de zuidwestzijde: recreatiegebied Venneperhout;
  • aan de noordwestzijde: recreatiegebied Venneperhout.
 
Globale ligging plangebied (rode druppel, Bron: maps.google.nl) 
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, Bron: maps.google.nl)
1.3 Doel en planvorm
Het bestemmingsplan 'Nieuw-Vennep Margaretha's Hoeve' is ontwikkelingsgericht. Op de betreffende locatie zijn drie woningen toegestaan, terwijl de gewenste ontwikkeling bestaat uit het toevoegen van 28 - 30 woningen en het in gebruik nemen van de bestaande rijksmonumentale stolpboerderij voor kleinschalige zorg voor ouderen. Omdat het juridisch-planologische kader wordt verruimd is sprake van een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan. Het doel van het bestemmingsplan is het bieden van een juridisch-planologisch kader waarbinnen de gewenste ontwikkeling mogelijk is.
 
In het vervolg van het voorliggende bestemmingsplan wordt uitgegaan van het scenario waarin 30 woningen worden toegevoegd.
1.4 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Nieuw-Vennep', vastgesteld op 11 juni 2014. In dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemmingen 'Maatschappelijk - Zorginstelling', 'Recreatie - Dagrecreatie', 'Tuin' en 'Wonen'. Verder gelden de dubbelbestemming 'Leiding - Water' en de gebiedsaanduiding 'luchtvaartverkeerzone - lib'. De navolgende afbeelding geeft een uitsnede van het geldende bestemmingsplan weer.
 
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan met globale plangrens (rode omkadering)
    
Omdat het voorgenomen plan om 30 extra woningen te realiseren niet binnen de bestemmingen 'Maatschappelijk - Zorginstelling' en 'Tuin' is toegestaan, zal het bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied moeten worden herzien, ex artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening, teneinde de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Overigens is kleinschalige zorg voor ouderen in de bestaande rijksmonumentale stolpboerderij volgens het geldende bestemmingsplan wel toegestaan.
1.5 Planproces
Een bestemmingsplan doorloopt de procedure zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Het ontwerp bestemmingsplan wordt ex art. 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) voor advies voorgelegd aan rijk, provincie en waterschap. Door de gemeente Haarlemmermeer wordt in dit stadium van planvorming ook de betreffende dorps- of wijkraad in de gelegenheid gesteld op het ontwerp bestemmingsplan te reageren. Binnengekomen reacties uit het wettelijk vooroverleg worden verwerkt in het ontwerp bestemmingsplan.
 
Tijdens de ter visie legging van het ontwerp bestemmingsplan kan een ieder schriftelijk of mondeling een zienswijze kenbaar maken. De ingediende zienswijzen worden verwerkt in het vast te stellen bestemmingsplan.
 
Het vastgestelde bestemmingsplan wordt nogmaals ter inzage gelegd. Gedurende deze terinzagelegging kan beroep worden ingesteld bij de Raad van State. Dit kan uitsluitend door belanghebbenden die ook een zienswijze tegen het ontwerp bestemmingsplan hebben ingediend, of door een ieder voor zover het onderdelen betreft die door de gemeenteraad gewijzigd zijn vastgesteld.
1.6 Leeswijzer
Het tweede hoofdstuk van deze toelichting geeft een beeld van de bestaande situatie in het plangebied. Er wordt een beschrijving gegeven van de ruimtelijke en functionele structuur van het gebied. In het derde hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleid en de regelgeving en de invloed hiervan op het bestemmingsplan. Het vierde hoofdstuk gaat in op de nieuwe situatie met de te verwachten ontwikkelingen en de gewenste ruimtelijk-functionele structuur. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de milieuaspecten, onderzoeksgegevens en beperkingen. In het hoofdstuk zes komt de uitvoerbaarheid aan bod en in het laatste hoofdstuk wordt ingegaan op de juridische aspecten van dit bestemmingsplan
2 Bestaande situatie
 
2.1 Ruimtelijke en functionele structuur
Het plangebied betreft het perceel waarop de rijksmonumentale stolpboerderij de Margaretha's Hoeve, een landbouwschuur en 2 twee-onder-één-kapwoningen zijn gesitueerd. In het verleden is het perceel in gebruik geweest ten behoeve van een agrarisch bedrijf. De afgelopen jaren zijn de stolpboerderij en de bestaande woningen (tijdelijk) bewoond. De landbouwschuur is deels in gebruik voor opslag. 
 
De ruimte rondom de bebouwing is grotendeels verhard, terwijl het overige deel van het perceel een groen karakter kent. De navolgende afbeelding geeft middels aanduidingen op de luchtfoto in combinatie met het bijbehorende overzicht de bestaande inrichting van het perceel weer.
 
Luchtfoto bestaande situatie
 
A: grasland rondom bebouwing;
B: landbouwschuur;
C: stolpboerderij Margaretha's Hoeve (rijksmonument);
D: halfvrijstaande woningen;
E: tuin bij halfvrijstaande woningen.
 
De navolgende afbeeldingen geven enkele impressies van de bestaande situatie weer.
 
Impressie stolpboerderij (bestaande situatie) 
Impressie overige plangebied en omgeving (bestaande situatie)
 
Rondom het plangebied is het deels nog te ontwikkelen recreatiegebied Venneperhout gelegen. Dit betreft een parkachtig en deels bosrijk gebied waarbinnen een kinderboerderij aanwezig is. 
3 Beleid en regelgeving
3.1 Rijk
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
Het Barro is niet specifiek van toepassing voor het plangebied. Met uitzondering van het rijksmonument is er geen sprake van een rijksbelang. De cultuurhistorische waarden van het rijksmonument in relatie tot het voorgenomen plan worden in toelichting paragraaf 5.4 toegelicht.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' die op 1 juli 2017 in werking is getreden.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Stedelijke ontwikkeling
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden opgevat, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen, afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt.
 
In het geldende bestemmingplan zijn binnen de bestemming 'Maatschappelijk - Zorginstelling' onder andere 'voorzieningen ten behoeve van verblijf en verzorging van ouderen, daaronder begrepen een dienstwoning' toegestaan. Zorgappartementen en een woning voor de zorgondernemer passen binnen deze omschrijving. Verder wordt gebruik gemaakt van de bestaande bebouwing. Het realiseren van zorgappartementen in de bestaande stolpboerderij is daarmee geen stedelijke ontwikkeling.
 
Het toevoegen van 30 woningen ten opzichte van de bestaande situatie is een stedelijke ontwikkeling.
 
Behoefte
Bij een stedelijke ontwikkeling dient aangetoond te worden dat er behoefte is aan de ontwikkeling binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied. De aard en de omvang van de stedelijke ontwikkeling bepaalt op welk niveau de afweging moet worden gemaakt. De omvang van de stedelijke ontwikkeling betreft 30 grondgebonden woningen, waar in het geldende bestemmingsplan deels maatschappelijke functies zijn toegestaan. Het ruimtelijk verzorgingsgebied beperkt zich gezien de omvang en aard van deze ontwikkeling tot de gemeente Haarlemmermeer. Uit toelichting paragraaf 3.3.2 blijkt dat er behoefte is aan 30 grondgebonden woningen. Overigens is er ook op regionale schaal behoefte aan de beoogde woningbouw (zie toelichting paragraaf 3.2.3).
 
Bestaand stedelijk gebied
De ontwikkeling vindt volledig plaats binnen het bestaand stedelijk gebied als bedoeld in artikel 1.1.1 ,eerste lid onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening. De definitie van het bestaand stedelijk gebied is het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Na de realisatie van de woonwijk Getsewoud, de Noordelijke Randweg, de Spoorlaan en bedrijventerrein Nieuw-Vennep-Zuid vormt de infrastructurele ring rondom Nieuw-Vennep  (Noordelijke Randweg, Spoorlaan, Leimuiderweg en IJweg) de grens van het bestaand stedelijk gebied. Het plangebied en recreatiegebied Venneperhout zijn daarbinnen gelegen.
 
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provincie en regio
3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040
In de Structuurvisie Noord-Holland 2040 beschrijft de provincie hoe en op welke manier ze met ontwikkelingen omgaat die een grote ruimtelijke impact hebben zoals globalisering, klimaatverandering en trends als vergrijzing en krimp. Daarnaast geeft de provincie aan welke keuzes gemaakt worden en schetst ze hoe de provincie er in 2040 er uit moet komen uit te zien. Door de ruimtelijke ordening aan te passen waar nodig, kan met de veranderingen worden omgegaan. Tegelijkertijd is het van belang bestaande kwaliteiten van het provinciale landschap te behouden of verder te ontwikkelen. Op basis hiervan richt de structuurvisie zich op drie hoofdbelangen:
  • klimaatbestendigheid: de provincie zorgt voor een gezonde en veilige leefomgeving in harmonie met water en gebruik van duurzame energie;
  • ruimtelijke kwaliteit: de provincie zorgt voor behoud van het Noord-Hollandse landschap door verdere ontwikkeling van de kwaliteit en diversiteit.
  • duurzaam ruimtegebruik: de provincie zorgt voor een regionale ruimtelijke hoofdstructuur waarin functies slim gecombineerd worden en goed bereikbaar zijn nu, en in de toekomst.   
 
Planspecifiek
Volgens de structuurvisie is het plangebied gelegen binnen de metropolitane landschappen. Dit betreft het recreatieve uitloopgebied van het stedelijk gebied. Bij metropolitane landschappen gaat de provincie uit van een intensieve inrichting van de gebieden dichtbij de steden en een extensievere inrichting op grotere afstand van de stad. De ontwikkeling van deze metropolitane landschappen moet worden afgestemd met de ontwikkeling van de nabijgelegen metropool, waarbij verschillende ontwikkelingen mogelijk zijn. Gezien de ligging nabij de kern Nieuw-Vennep en het recreatiegebied Venneperhout wordt de voorgenomen woningbouw als passend beoordeeld. De ontwikkeling gaat niet ten koste van de recreatiemogelijkheden, omdat het plangebied geen onderdeel uitmaakt van het recreatiegebied en er sprake is van landschappelijke inpassing.
 
Haarlemmermeer-West, waarin het plangebied is gelegen, is aangeduid als transformatiegebied. Voor de toekomstige vraag naar ruimte, woningen en woonmilieus verwacht de provincie dat binnen bestaand bebouwd gebied en de transformatiegebieden voldoende capaciteit beschikbaar is. Voor transformatiegebieden is het nut en de noodzaak van verstedelijking reeds aangetoond. Verder is de ladder voor duurzame verstedelijking onverminderd van toepassing. Daaraan voldoet het voorgenomen plan (zie toelichting paragraaf 3.1.3).
 
In zowel de PRV (zie toelichting paragraaf 3.2.2) als de ladder voor duurzame verstedelijking (zie toelichting paragraaf 3.1.3) wordt een ander begrip gehanteerd voor de definiëring van het stedelijk gebied, namelijk bestaand stedelijk gebied. Dit begrip en de daarmee samenhangende bepalingen zijn juridisch bindend, terwijl de structuurvisie enkel richtinggevend is.
 
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
De Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) geeft een beschrijving waaraan bestemmingsplannen en beheersverordeningen moeten voldoen. Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid naar gemeenten toe heeft de provincie de beschikking over de zogenaamde provinciale verordening.
 
Deze verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen. Wel zal hierin duidelijk het provinciaal belang naar voren moeten komen. Het uitgangspunt daarbij is dat de bevoegdheden ter doorwerking van het ruimtelijk beleid zoveel mogelijk proactief worden ingezet en het provinciale beleid daarbij zoveel mogelijk eenduidig wordt geregeld.
 
Planspecifiek
Het voorliggende plan is een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (zie toelichting paragraaf 3.1.3). Bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling is artikel 5a van de PRV van toepassing. Dit artikel regelt dat een bestemmingsplan uitsluitend kan voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als deze ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken. De regionale afspraken over woningbouw zijn vastgelegd in het Regionaal Actieprogramma Wonen Stadsregio Amsterdam. Zoals in toelichting paragraaf 3.2.3 is toegelicht past de beoogde woningbouw in zowel kwantitatieve als kwalitatieve zin binnen de regionale afspraken voor de regio Amstel-Meerlanden.
 
Het plangebied is niet gelegen binnen de 20 Ke-contouren van Schiphol en binnen het bestaand stedelijk gebied. Daarom zijn er geen beperkingen ten aanzien van nieuwe woningen.
 
Er dient geconcludeerd te worden dat het initiatief in overeenstemming is met het provinciale beleid.
 
3.2.3 Provinciale woonvisie 2010 - 2020
Op 25 mei 2010 hebben Provinciale Staten van Noord-Holland de Provinciale woonvisie 2010-2020 'Goed Wonen in Noord-Holland' vastgesteld. De woonvisie is een verdere uitwerking van de structuurvisie, waarin de kwaliteit van wonen centraal staat.
 
De doelstelling voor 2020 is dat de inwoners van Noord-Holland beschikken over voldoende woningen met een passende kwaliteit en in een aantrekkelijk woonmilieu. Om hiertoe te komen zijn de volgende drie speerpunten benoemd:
  1. betere afstemming tussen vraag en aanbod voor alle consumenten en vooral voor doelgroepen die minder kansen hebben op het vinden van een geschikte woning;
  2. betere afstemming van voorzieningen in de woonomgeving op de vraag van bewoners;
  3. verbetering van de duurzaamheid van het woningaanbod en de woonomgeving.
De provincie zet zich hierbij vooral in op de rol van procesleider, aanjager en expert. Vanuit deze rol stuurt de provincie aan op het maken van bestuurlijke afspraken in de Regionale Actieprogramma's. In deze actieprogramma's worden de speerpunten en opgaven uit de woonvisie nader uitgewerkt.   
 
Planspecifiek 
Het plangebied is gelegen binnen de Stadsregio Amsterdam. In deze regio is een enorme en urgente vraag naar extra woningen. De woningbouwopgave voor de periode 2016 - 2020 is vastgelegd in Regionaal Actieprogramma Wonen 2016 t/m 2020. Hierin is de Stadsregio Amsterdam onderverdeeld in deelregio's. De gemeente Haarlemmermeer valt binnen de deelregio Amstel-Meerlanden. Tussen 2015 en 2020 is er in deze regio behoefte aan 9.700 extra woningen. Dit betreft een toename van 7 % ten opzichte van de bestaande voorraad. Voor de periode 2015 - 2025 is er behoefte aan 19.550 extra woningen (toename van 13 % ten opzichte van bestaande vraag). In de marktregio Amstel-Meerlanden is in de periode tot 2025 een tekort aan harde plancapaciteit van 30.600 woningen.
Er is vraag naar woningen in alle prijsklassen in de Stadsregio Amsterdam. De grootste vraag doet zich voor in het lage segment huur, lage middensegment huur en het dure koopsegment (> 285.000 euro). Jonge huishoudens en alleenstaande ouderen zijn doelgroepen woningzoekenden die relatief in omvang toenemen.
In Monitor woningbouw 2016 van de provincie Noord-Holland wordt teruggeblikt op de ontwikkelingen in de woningvoorraad van de afgelopen periode en er wordt vooruit gekeken op de te verwachte ontwikkelingen. In de monitor wordt geconcludeerd dat in de Stadsregio Amsterdam de afspraken uit het Regionale Actieprogramma 2011-2015 zijn gehaald. Door de geprognosticeerde huishoudensgroei blijft de groei van de woningvoorraad in deze regio achter. Op lange termijn zal er in de regio een behoorlijk tekort aan woningbouwcapaciteit zijn.
 
Het voorgenomen plan voorziet, met name bij de twee-onder-één-kapwoningen, in woningen in het dure koopsegment. Het plan voorziet daarnaast, met name bij de rij- en hoekwoningen, in de woonbehoefte van jonge huishoudens. De reeds volgens het bestemmingsplan toegestane zorgwoningen in de bestaande stolpboerderij hebben betrekking op alleenstaande ouderen. Geconcludeerd dient te worden dat het voorgenomen plan zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin voorziet in de regionale behoefte naar woningen. 
3.3 Gemeente
3.3.1 Structuurvisie Haarlemmermeer 2030
Door middel van deze visie wil de gemeente 'de samenhang laten zien van plannen en gewenste toekomstige ontwikkelingen'. Het is een belangrijk ruimtelijk instrument waarin de inrichting van de ruimte beschreven wordt, wat de basis vormt voor alle bestemmingsplannen. Er staat bijvoorbeeld in hoofdlijnen in waar gewoond, gewerkt en gerecreëerd mag worden.
 
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat iedere gemeente in een of meer structuurvisies haar ruimtelijk beleid moet vastleggen. Los van deze verplichting ziet het college de structuurvisie ook als een noodzakelijk en bruikbaar instrument. De al eerder door de gemeenteraad vastgestelde Toekomstvisie Haarlemmermeer is het vertrekpunt voor de strategie achter de structuurvisie. Hierbij is aandacht voor zowel de ruimtelijk-fysieke inrichting als voor de sociaal-maatschappelijke, economische en bestuurlijke inrichting. De ambities, de langetermijnvisie op Haarlemmermeer en grote maatschappelijke opgaven vormen tezamen de contouren van de structuurvisie. De structuurvisie wordt daarna (ruimtelijk) verder geconcretiseerd in deelstructuurvisies en/of bestemmingsplannen.
 
Naast het borgen van vastliggende grote planontwikkelingen, lopende planontwikkelingen en nog gewenste toekomstige ontwikkelingen wil het college ook de volgende doelen realiseren:
  • het (ruimtelijk) vertalen van ruimtelijk-fysieke, sociaal-maatschappelijke, economische en bestuurlijke ambities; richting geven aan de ruimtelijke ontwikkeling van Haarlemmermeer in de periode tot 2030;
  • het bieden van een kader bieden voor het toetsen van het ruimtelijk beleid en plannen voor de periode 2010-2020;
  • het situeren, initiëren en stimuleren van nieuwe ontwikkelingen die een positief effect hebben op het wonen, werken en welbevinden in Haarlemmermeer;
  • het geven van zekerheid aan bewoners en belanghebbenden over de ontwikkelingen die de gemeente nastreeft;
  • het bieden van inzicht in de lange termijn investeringen en geven van de mogelijkheid voor het verhalen van kosten voor bovenwijkse voorzieningen bij ruimtelijke ontwikkelingen.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in het bestaand stedelijk gebied van Haarlemmermeer. De ambitie van de gemeente is om het bestaand stedelijk gebied te verdichten. Het recreatiegebied Venneperhout ontwikkelt zich volgens de structuurvisie in de toekomst tot een bos. Het groene karakter en de erfstructuur van het plan conflicteren niet met de ontwikkeling van het Venneperhout.
 
3.3.2 Woonvisie Haarlemmermeer 2012 - 2015
De Woonvisie is het kader voor het woonbeleid van Haarlemmermeer. De Woonvisie heeft een looptijd van 2012 tot en met 2015. De Woonvisie is geen gedetailleerd voorschrift: er wordt een heldere beleidskoers uitgezet die worden vertaald naar concrete activiteiten in een haalbaar en realistisch Uitvoeringsprogramma Wonen. Uiteraard is bij het opstellen van de Woonvisie rekening gehouden met een blik op de woningmarkt met een termijn die verder reikt dan 2015.
 
De Woonvisie heeft als centrale doelstelling: ‘Haarlemmermeer zet zich in voor duurzame en betaalbare woningen in leefbare dorpen en wijken en aangenaam wonen in diverse woonmilieus: stedelijk, suburbaan, dorps en landelijk’
 
In de Woonvisie wordt de bovenstaande doelstelling opgesplitst, verdiept en geoperationaliseerd in het kader van drie pijlers. Deze drie pijlers vormen het fundament van de visie – aangevuld met de facetten inbraakpreventie, duurzaamheid en toegankelijkheid.
  1. Woongenot in dorpen en wijken: Maatwerk in regelgeving op lokaal niveau, aandacht voor woonwijken met stadse en suburbane woonmilieus (Hoofddorp, Nieuw‐Vennep) en versterken van uniek karakter in de kernen en het buitengebied.
  2. Inspelen op de woningmarkt: De woningmarkt, vraag en aanbod, is het uitgangspunt. Dit heeft zijn weerslag in het woningbouwprogramma en de toewijzing aan woningzoekenden. Nieuwbouwaanbod is minder dan voorheen een ‘draaiknop’ omdat de vraagzijde de markt regeert.
  3. Wonen en zorg / bijzondere doelgroepen: De vergrijzing zorgt voor een veranderende woonvraag en het huisvesten van bijzondere doelgroepen heeft onze extra aandacht. Mede door het scheiden van wonen en zorg en de decentralisatie van taken naar de gemeente, spelen partners die gespecialiseerd zijn in wonen, zorg en welzijn hierbij een sleutelrol.
Daarnaast is er facetbeleid: duurzaamheid, inbraakpreventie en toegankelijkheid.
 
Bijzondere doelgroepen
Onder bijzondere doelgroepen wordt verstaan personen die tijdelijk of structureel begeleiding nodig hebben bij het wonen of in een bijzondere en/of kwetsbare situatie verkeren. Daarin zijn vier categorieën te onderscheiden:
  • Mensen met een verstandelijke, lichamelijke of meervoudige beperking;
  • Mensen aangewezen op de GGZ;
  • Mensen aangewezen op maatschappelijke opvang (SMO);
  • Overige woningzoekenden (voorbeeld: ex‐gedetineerden) die door middel van toewijzingsafspraken bij woonruimtebemiddeling worden gehuisvest in reguliere woningen.
 
De bijzondere woningzoekenden (met uitzondering van de arbeidsmigranten) vinden elk een plek op een trede van de woonladder. Dat is een verzameling van een aantal bijzondere woonvormen:
  • Begeleid wonen;
  • Beschermde woonvormen;
  • Opname;
  • Maatschappelijke opvang;
  • Geclusterd groepswonen.
 
De ambitie is om voldoende aanbod beschikbaar te hebben voor de bijzondere woningzoekenden. De vraag naar kleinschalig beschermd wonen neemt vooral in de periode 2010 ‐ 2020 sterk toe. De vraag naar grootschalig beschermd wonen neemt daarentegen licht af in diezelfde periode door het proces van extramuralisering. Samen met zorginstellingen en woningcorporaties speelt de gemeente in op de veranderende vraag naar beschermd wonen door te streven naar het voldoende aanbieden van passende huisvesting en zorg.
 
Planspecifiek
Het woningbouwprogramma van de voorgenomen ontwikkeling bestaat uit 30 woningen en bevindt zich in het middeldure en dure segment. De richtlijn voor het gemeentelijk nieuwbouwprogramma omvat 3 categorieën, te weten het sociale segment (30 %), het derde segment voor middeninkomens (10 %) en het marktsegment (60 %). Het woningbouwprogramma in het plangebied heeft betrekking op woningen in het marktsegment. Het aandeel van 30 % voor sociale huur wordt vanuit het oogpunt van een gedifferentieerde bevolkingsopbouw gemeentebreed gerealiseerd. Voornamelijk plannen van enige omvang dienen te voldoen aan de gemeentelijke richtlijn. Het voorgenomen plan heeft wel betrekking op een andere kwetsbare en bijzondere doelgroep. Dit betreft de zorgwoningen voor ouderen in de stolpboerderij. Dit is een bijzondere woonvorm (begeleid wonen, beschermde woonvormen en geclusterd groepswonen).
 
Het voorgenomen plan is daarmee in overeenstemming met de pijlers van de gemeentelijke woonvisie.
4 Nieuwe situatie
 
4.1 Visie op het plangebied
Het perceel aan de Hoofdweg te Nieuw-Vennep leent zich door zijn ligging aan de rand van de kern Nieuw-Vennep en nabij een recreatiegebied uitstekend voor woningbouw in combinatie met het voorzetten van een woonzorgfunctie in de bestaande stolpboerderij. Bepalend voor ontwikkelingen in het plangebied is de aanwezigheid van het rijksmonument. De toekomstige bebouwing dient dan ook passend in maat, schaal en uitstraling te zijn in relatie tot het rijksmonument.
4.2 Ruimtelijke structuur
De beschrijving van de nieuwe situatie in het vervolg van dit hoofdstuk is gebaseerd op stedenbouwkundig plan van Mulleners + Mulleners architecten d.d. 10 juli 2017.
 
4.2.1 Schetsontwerp
De navolgende afbeelding toont het schetsontwerp voor de inrichting van het perceel.
 
Schetsontwerp (bron: Mulleners + Mulleners architecten, 10 juli 2017) 
 
Margaretha’s Hoeve
Het belangrijkste uitgangspunt voor het stedenbouwkundig ontwerp is het behoud en het versterken van de rijksmonumentale stolpboerderij Margaretha’s Hoeve. Daaruit volgt dat de nieuwbouw ‘te gast' is op het boerenerf en ondergeschikt is aan de hoeve.
Specifieke kernwaarden die horen bij het boerenerf van de hoeve zullen worden gehandhaafd (hiërarchie in bebouwingsmassa’s, ringsloot, doorzicht vanuit hoeve naar achterland, windsingels, inrit naar erf). Daarnaast zullen andere, streekeigen kernwaarden worden toegevoegd (bomenrijen, windsingels, boomgaarden, moestuinen, formele siertuinen).
Margaretha’s Hoeve zal duidelijk herkenbaar zijn als monumentale boerderij aan de Hoofdweg van de Haarlemmermeerpolder tussen de nieuwe bebouwing en erfelementen. Daarvoor wordt er een duidelijk verschil aangebracht in ‘eerstelijns bebouwing’ (direct aan de Hoofdweg) en ‘tweedelijns bebouwing’ (achterop het perceel).
   
Eerstelijns bebouwing
Margaretha’s Hoeve ligt aan de Hoofdweg, de ‘eerste lijn’. Ook de bestaande twee-onder-één-kapwoningen vallen onder deze eerstelijns bebouwing. De bestaande bebouwing aan de Hoofdweg krijgt een ruim eigen plot. Naast de bestaande woningen komen aan de Hoofdweg vier nieuwe twee-onder-één-kapwoningen, in rooilijn met de boerderij en naastgelegen woningen. Alle woningen aan de Hoofdweg, nieuw en bestaand, krijgen een open voortuin met herkenbare siertuinen.
 
Tweedelijns bebouwing
De bebouwing die gepland is achter de hoeve, in de tweede lijn achter de Hoofdweg, is verdeeld over twee ensembles. Beide ensembles vormen elk een boerenerf bebouwing met eigen hiërarchie. Elk van deze erfensembles heeft een eigen toegangsweg begeleid door bomenrijen. Deze toegangswegen zullen het karakter van de bestaande erfoprit benaderen, ondanks dat ze voldoen aan de normering van erftoegangswegen. Hierbij wordt er veel aandacht besteed aan de materialisering.
De twee tweedelijns boerderijerven zijn twee verschillende alzijdige hoven, elk met hun eigen identiteit. Het erf ten westen van de hoeve kent een stenig karakter met diepe voortuinen. Het erf aan de oostkant heeft juist een grasveld, een zogenaamd bleekveld als kern van het erf.
Bij de erven horen de tussen de erven gelegen karakteristieke collectieve groene ruimtes. Deze ruimtes zijn mandelig en worden gemeenschappelijk gebruikt en beheerd. Deze collectiviteit is belangrijk voor de vormgeving van de erven. Het gemeenschappelijke karakter zal de sfeer van de buitenruimtes vormen, de gezamenlijkheid ervan tot uiting brengen in de fysieke verschijningsvorm. De gemeenschappelijke groene ruimtes zijn:
  • boomgaard;
  • kleine kas;
  • moestuinen.
 
Hiërarchie in bouwvolumes
Zoals op elk boerderijerf kennen de erven hiërarchie tussen de gebouwen. Er is een duidelijk te herkennen hoofdgebouw en er zijn verschillende ‘schuurvolumes’.
 
Inritten langs Hoofdweg
Belangrijk aspect voor dit stedenbouwkundig plan is dat er een duidelijke hiërarchie is tussen de bebouwing direct aan de Hoofdweg en de bebouwing in de tweede lijn: de erven. De toegangen naar de erven toe moeten er hier uitzien als inritten, en niet direct als straat herkenbaar zijn.
 
4.2.2 Bebouwing
Bebouwing langs de Hoofdweg
In de rijksmonumentale stolpboerderij Margaretha’s Hoeve zal Stadsherstel Amsterdam zorgwoningen voor licht dementerende ouderen realiseren. Om het zorgconcept in te passen zullen in de stolpboerderij gestapelde woningen en ruimten worden gerealiseerd, waarbij de houtconstructie gehandhaafd zal blijven. In de kap worden lichtstraten aangebracht. De uitdaging zal zijn om daarbij het oorspronkelijke karakter van de boerderij te handhaven. Eén en ander zal onder toezicht van de Rijksdienst voor het cultureel erfgoed worden ontworpen.
 
Langs de Hoofdweg komen naast de bestaande bebouwing twee kleinere volumes in de vorm van tweekappers. De maximale bouwhoogte van deze nieuwe bouwvolumes is 12,0 m. De goothoogte is maximaal 4,5 m. De woningen hebben een zadeldak. Een topgevel geeft de woning een ‘gezicht’ aan de Hoofdweg. De navolgende afbeelding geeft een impressie van de bebouwing langs de Hoofdweg weer.
 
Impressie bebouwing langs Hoofdweg (nieuwe situatie) (bron: Mulleners + Mulleners architecten, 12 mei 2017)  
 
Hoofdwoningen erf
De hoofdwoning van elk erf staat aan de kop van het erf, in de zichtlijn van de inrit. Deze hoofdwoning heeft een samengestelde kap, waardoor de woning één duidelijke kop krijgt. De bouwhoogte van deze woningen is maximaal 12,0 m. De goothoogte varieert tussen 2,5 m en 6,0 m.
De garages worden meegenomen in het hoofdvolume van de woningen en maken onderdeel uit van het kappenplan.
 
Schuurwoningen erf
De andere woningen aan het erf betreffen ‘schuurvolumes’. De lagere goothoogte en het grote kapvolume vormen bij deze bouwmassa’s het belangrijkste vormgevende element. Er is wel verschil tussen de twee-onder-één-kapwoningen en de rijwoningen. De bouwhoogte van de rijwoningen is maximaal 12,0 m. De goothoogte is maximaal 4,5 m. De kapvorm kan een tentdak of een zadeldak zijn.
De twee-onder-één-kapwoningen hebben een zadeldak met een bouwhoogte van maximaal 12,0 m en een maximale goothoogte van 4,5 m.
De garages worden meegenomen in het hoofdvolume van de woningen of worden los op het perceel gebouwd. In beide gevallen maken de garages onderdeel uit van het kappenplan.
 
De navolgende afbeelding geeft een impressie van de bebouwing aan de erven weer.
   
Impressie bebouwing erven (nieuwe situatie) (bron: Mulleners + Mulleners architecten, 12 mei 2017) 
 
Dakkapellen, PV panelen en kopersopties
Met name bij de schuurwoningen, maar ook bij andere woningen op het erf waarbij het dakvlak belangrijk is voor de beoogde sfeer van de bebouwing, zullen dakkapellen en dakramen zo worden toegepast dat ze bijdragen aan het rurale karakter van de erfwoningen. Wanneer er PV-panelen worden toegepast zullen deze bij voorkeur in het dakvlak geintegreerd worden. De panelen krijgen een duidelijk ontworpen vlakverdeling die het dakvlak niet verstoort.
Extra aanbouwen en/of bergingen en garages worden meegenomen in het totaalontwerp van de woning en maken er zichtbaar deel van uit.
4.3 Functionele structuur
Woningen
Het voorgenomen plan gaat, naast de 2 bestaande twee-onder-één-kapwoningen, uit van het realiseren van 30 grondgebonden woningen in de vorm van twee-onder-één-kapwoningen en rij- en hoekwoningen en het realiseren van kleinschalige zorg voor ouderen in de rijksmonumentale stolpboerderij. Het woonprogramma bestaat uit de volgende typologieën:
  • 14 twee-onder-één-kapwoningen;
  • 16 rij- en hoekwoningen.
 
Ten opzichte van het schetsontwerp (zie toelichting paragraaf 4.2.1) worden 2 rijwoningen extra mogelijk gemaakt. In verband met het aansluiten op huidige woonbehoefte en differentiatie in het aanbod is besloten 2 rijwoningen extra te realiseren binnen globaal hetzelfde volume. Daarmee zullen de rij- en hoekwoningen grenzend aan de boomgaard uit 4 of 5 wooneenheden bestaan.
 
Margaretha's Hoeve
Voor de rijksmonumentale stolpboerderij is een functie voorzien die het karakter van de hoeve zal ondersteunen. Deze functie betreft een kleinschalig zorgconcept voor ouderen: de Herbergier. De Herbergier is een zorgformule voor mensen met geheugenproblemen die niet meer zelfstandig kunnen wonen. In elke Herbergier wonen ongeveer 16 mensen, die de ruimte wordt geboden een leven te leiden zoals men dat altijd gedaan heeft. Iedere bewoner van een Herbergier heeft een eigen kamer met toilet en wasgelegenheid. Daarnaast is er een grote gemeenschappelijke leefruimte, met daarbij een keuken. Verder zijn er voorzieningen als een waskamer, medicijnkamer, opslag, logeerruimte en een woning voor de zorgondernemer.
 
De inrichting, het dagelijks leven en de manier van omgang met elkaar in een Herbergier is huiselijk en ongedwongen. Zo zijn de gasten niet gebonden aan het dagritme of de roosters van zorgverleners; er is ruimte voor het kiezen van een eigen invulling van de dag.      
5 Milieu- en omgevingsaspecten
 
5.1 Water
 
5.1.1 Beleid en regelgeving
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning, waarin zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) zijn opgegaan.
 
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2016 - 2020 is het Waterbeheerplan (WBP) van Hoogheemraadschap van Rijnland van toepassing. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering.
 
De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing.
 
Keur 2015
De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels voor waterkeringen, watergangen en andere waterstaatwerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen) en voor kwelgevoelige gebieden. Maar ook voor onttrekken en lozen van grondwater en het aanbrengen van verhard oppervlak.
Het uitgangspunt van deze Keur is ‘ja, tenzij’: in beginsel zijn handelingen en/of werken in het watersysteem toegestaan, tenzij expliciet in deze Keur anders is bepaald. De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente).
In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen, is dit nader uitgewerkt.
 
5.1.2 Onderzoek
Het plangebied is de bestaande situatie al deels verhard. De verharding bestaat uit de bestaande bebouwing en terreinverharding. De bestaande terreinverharding is feitelijk halfverharding. In overleg met het hoogheemraadschap van Rijnland wordt deze halfverharding als 100 % verharding gerekend. Navolgende afbeelding geeft de verharding die in de bestaande situatie aanwezig is weer.
 
Verharding bestaande situatie
 
In de toekomstige situatie wordt de voormalige landbouwschuur gesloopt en een deel van de terreinverharding verwijderd. Er wordt verharding in de vorm van bebouwing en (half)verharding toegevoegd. Ook in de toekomstige situatie wordt halfverharding, in overleg met het hoogheemraadschap van Rijnland, als 100 % verharding gerekend. Navolgende afbeelding geeft de verharding die in de nieuwe situatie aanwezig zal zijn weer.
 
  
Verharding nieuwe situatie
  
In navolgende tabel is de verhardingsbalans weergeven.
 
 
Bestaande situatie (m²)
Nieuwe situatie (m²)
Bebouwing
952
3.889
Verharding
4.628
5.738
Subtotaal
5.580
9.627
Onverhard
24.202
20.155
Totaal
29.782
29.782
 
De verhardingstoename bedraagt 9.627 - 5.580 = 4.047 m². Bij een verhardingstoename van meer dan 500 m² dient 15 % van de verhardingstoename gecompenseerd te worden. De benodigde watercompensatie bedraagt 0,15 x 4.047 = 607 m².
 
De watercompensatie wordt toegepast door de watergang aan de zuidwest- en noordoostzijde van het plangebied te verbreden. De verbreding betreft het donkerblauwe vlak op de navolgende afbeelding, terwijl het lichtblauwe vlak de bestaande watergang is. De gronden waar de watergang verbreed zal worden zijn voorzien van de bestemming 'Water'. De oppervlakte van het bestemmingsvlak 'Water' (binnen het plangebied) bedraagt 669 m². Op deze manier is de benodigde watercompensatie geborgd in de planregels.  
Om de verbreding van de watergang in het zuidwesten van het plangebied aan te laten sluiten op de bestaande watergang zal ook buiten het plangebied wateroppervlak aangelegd moeten worden. Dit betreft het roze vlak op de navolgende afbeelding. Hierover zal de initiatiefnemer in overleg treden met de eigenaar van deze gronden en het hoogheemraadschap.
  
Watercompensatie
 
Daarnaast worden het afvalwater en het hemelwater gescheiden aangeboden en zal geen gebruik gemaakt worden van uitlogende bouwmaterialen. Het hemelwater wordt afgevoerd via het oppervlaktewater of door infiltratie in de bodem. Voor de afvoer van afvalwater zal riolering in het plangebied aangelegd worden.
 
5.1.3 Conclusies
Aangezien de verhardingstoename in voldoende mate wordt gecompenseerd en afval- en hemelwater op een juiste wijze wordt afgevoerd, zijn er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid en is het plan uitvoerbaar.
5.2 Bodem
 
5.2.1 Beleid en regelgeving
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
5.2.2 Onderzoek
In het verleden is een oriënterend bodemonderzoek (De Vries & Van de Wiel, nr. 06-8520-5102, d.d. 1 juli 2008) uitgevoerd. Daaruit komt naar voren dat het een verdachte locatie betreft. Er is verontreiniging met brandstofcomponenten in het grond en het grondwater aangetroffen. Deze verontreiniging is mogelijk te relateren aan de destijds aanwezige bovengrondse tank. Verder zijn er lichte verontreinigingen met zware metalen, PAK en arseen aangetroffen.
 
Om de mate en omvang van de aangetroffen sterke verontreiniging te kunnen bepalen is een nader bodemonderzoek (De Vries & Van de Wiel, nr. 06-8200-2018, d.d. 5 januari 2009) uitgevoerd. In de bovengrond is geen noemenswaardige brandstofverontreiniging aangetroffen. Op basis van olie-chromatogrammen kan worden geconcludeerd dat de aangetroffen bodemverontreiniging wordt veroorzaakt door een dieselachtige component. De bodemverontreiniging is in verticale richting afgeperkt.
Het is niet bekend of het gaat om historische bodemverontreiniging (voor 1987) of om een nieuw geval van bodemverontreiniging (na 1987). Indien er vanuit gegaan wordt dat er sprake is van historische bodemverontreiniging, kan worden geconcludeerd dat het ernstige bodemverontreiniging betreft. Bij historische bodemverontreiniging hoeft de locatie niet direct gesaneerd te worden. Bij een nieuw geval van bodemverontreiniging dient er wel gesaneerd te worden.
 
Recenter is een actualiserend bodemonderzoek (IDDS, nr. 1503H095/RKO/rap1, 30 april 2015) uitgevoerd. Het doel is om vast te stellen of het voormalige dan wel het huidige gebruik van de onderzoekslocatie heeft geleid tot een verontreiniging van de bodem. Het bodemonderzoek beoogt het verkrijgen van inzicht in aard, plaats van voorkomen en concentraties van eventueel aanwezige verontreinigende stoffen in de bodem.
De bovengrond is niet verontreinigd met zware metalen, PCB's, PAK en minerale olie. De ondergrond is licht verontreinigd met PAK, matig verontreinigd met minerale olie en niet verontreinigd met de overige onderzochte zware metalen, PCB’s en vluchtige aromaten. Middels steekbussen is aangetoond dat de ondergrond plaatselijk licht verontreinigd is met minerale olie en niet verontreinigd is met vluchtige aromaten. Het grondwater is licht verontreinigd met barium, xylenen, naftaleen, sterk verontreinigd met minerale olie en is niet verontreinigd met de overige onderzochte zware metalen, vluchtige aromaten en VOCl. Het puinmateriaal afkomstig van de toplaag is geanalyseerd op asbest. In het puinmateriaal is analytisch geen asbest aangetoond.
 
Naar aanleiding van een sterke verontreiniging met minerale olie in het grondwater is een aanvullend bodemonderzoek (IDDS, nr. 1707K622/DBI/rap1, 10 oktober 2017) uitgevoerd, met als doel in kaart brengen van de verontreiniging met minerale olie en bepalen of er sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Op basis van eerder uitgevoerd onderzoek en onderhavig onderzoek wordt geconcludeerd in de grond zintuiglijk een olieproductie is waargenomen. Op locatie is een grondverontreiniging met minerale olie aanwezig met een omvang van circa 1.500 m³ groter dan de achtergrondwaarde, waarvan circa 600 m³ groter dan de interventiewaarde. Op locatie is een grondwaterverontreiniging met minerale olie aanwezig met een omvang van circa 1.250 m³ groter dan de streefwaarde, waarvan circa 450 m³ groter dan de interventiewaarde.
 
5.2.3 Conclusies
Op basis van de onderzoeksresultaten wordt geconcludeerd dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging in de bodem en in het grondwater conform de Wet bodembescherming. Het aanvullend bodemonderzoek zal voorgelegd worden aan het bevoegd gezag (gemeente Haarlemmermeer), teneinde een beschikking te verkrijgen omtrent de ernst van de bodemverontreiniging en spoedeisendheid van de saneringsoperatie. Het bevoegd gezag kan bij de herinrichting van het terrein eisen stellen aan de kwaliteit van de bodem. In dat geval dient een saneringsplan opgesteld te worden en de procedure van de Wet bodembescherming doorlopen te worden. Handelingen op of in de bodem waarbij de verontreinigde grond of grondwater wordt verminderd dan wel wordt verplaatst zijn alleen toegestaan nadat het bevoegd gezag heeft ingestemd met een saneringsplan.
5.3 Flora en fauna
 
5.3.1 Beleid en regelgeving
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming was tot en met 31 december 2016 de Flora- en faunawet van toepassing. Per 1 januari 2017 is de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming zijn de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn vervallen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten.
 
Gebiedsbescherming
Op grond van artikel 2.1 van de Wet natuurbescherming kunnen natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna, door de Minister worden aangewezen ter uitvoering van de Vogelrichtlijn- en/of Habitatrichtlijn, de zogeheten Natura 2000-gebieden. Ook kan de Minister op grond van deze wet in enkele specifieke gevallen bijzondere nationale natuurgebieden aanwijzen. De Wet natuurbescherming draagt Gedeputeerde Staten daarnaast op, om in hun provincie te zorgen voor een landelijk ecologisch netwerk, genaamd natuurnetwerk Nederland. De bescherming van dit natuurnetwerk wordt geregeld bij provinciale verordening. Daarnaast kunnen provincies bij provinciale verordening andere gebieden met bijzondere natuurwaarden beschermen, zoals belangrijke weidevogelgebieden of ganzenfoerageergebied.
 
Ter bescherming van vogelsoorten, van soorten van de Habitatrichtlijn en van rode lijstsoorten dienen provincies, op basis van artikel 1.12 van de Wet natuurbescherming, zorg te dragen voor de totstandkoming en instandhouding van een samenhangend ecologisch netwerk, genaamd Natuurnetwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur, EHS). De bescherming van dit netwerk gebeurt bij provinciale verordening. Daarnaast kunnen provincies bij provinciale verordening andere gebieden met bijzondere natuurwaarden beschermen, zoals weidevogelgebieden of ganzenfoerageergebied.
 
Soortenbescherming
Op basis van artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming geldt voor al de in het wild levende soorten altijd de zorgplicht. Iedereen dient voldoende zorg in acht te nemen voor deze soorten en hun directe leefomgeving. Dit houdt onder meer in dat men negatieve gevolgen voor aanwezige soorten zoveel mogelijk beperkt door het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden verwacht. Naast de zorgplicht is voor een aantal soorten door middel van verboden een aanvullend beschermings-regime opgenomen. Er is een apart beschermingsregime voor vogelrichtlijnsoorten (artikelen 3.1-3.4), voor habitatrichtlijnsoorten (artikelen 3.5-3.9) en voor andere soorten (artikelen 3.10 en 3.11).
 
Provinciale staten kunnen in een verordening een vrijstelling verlenen van de bovenstaande verboden. De provincie Noord-Holland heeft voor een aantal algemeen voorkomende zoogdiersoorten en amfibieën een vrijstelling verleend, voor handelingen die men verricht in het kader van ruimtelijke inrichting en ontwikkeling en voor handelingen in het kader van bestendig beheer en onderhoud. Het betreft de soorten aardmuis, bosmuis, dwergmuis, dwergspitsmuis, egel, gewone bosspitsmuis, haas, huisspitsmuis, konijn, ondergrondse woelmuis, ree, rosse woelmuis, tweekleurige bosspitsmuis, veldmuis, vos, woelrat, bruine kikker, gewone pad, kleine watersalamander, meerkikker, middelste groene kikker. Daarnaast geldt voor bunzing, hermelijn en wezel een vrijstelling gedurende de eerste zes maanden na vaststelling van de provinciale verordening.
 
5.3.2 Onderzoek
Er is een quickscan natuur (SAB, nr. 170404, d.d. 30 november 2017) uitgevoerd in het plangebied. In deze quickscan is onderzocht of er beschermde natuurwaarden, volgens de nu geldende natuurwet- en regelgeving, aan- of afwezig zijn in het plangebied. Ook is nagegaan of de ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt, mogelijk negatieve effecten kan hebben op beschermde natuur buiten het plangebied.
 
Gebiedsbescherming
Uit de quickscan blijkt dat Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid in de buurt van het plangebied ligt. Met de geplande ruimtelijke ontwikkeling is een toename in stikstofuitstoot in het plangebied te verwachten. Door de ruime afstand tussen het plangebied en dit Natura 2000-gebied zijn door de beoogde ontwikkeling veroorzaakte negatieve effecten echter niet te verwachten. Een voortoets Natura 2000 wordt niet noodzakelijk geacht.
 
Uit voorliggend onderzoek blijkt dat het plangebied niet in het Natuurnetwerk Nederland ligt. Ook zijn er geen negatieve effecten op omliggende gebieden te verwachten. De bescherming van het Natuurnetwerk Nederland staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
 
Soortenbescherming
Bij deze ruimtelijke ontwikkeling wordt geen houtopstand geveld waarop de regels van de Wet natuurbescherming van toepassing zijn. De bescherming van houtopstanden vormt dan ook geen beperking voor de beoogde ruimtelijke ontwikkeling.
 
Volgens de verspreidingsgegevens van de Nationale Databank Flora en Fauna komen de beschermde soorten damhert en muurhagedis, verschillende soorten vleermuizen en enkele vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten in de omgeving van het plangebied voor. Daarnaast zijn kleine marterachtigen in de omgeving van het plangebied te verwachten. Door het uitgevoerde veldbezoek in het plangebied is duidelijk geworden dat enkele essentiële elementen van beschermde diersoorten niet op voorhand kunnen worden uitgesloten in het plangebied. Het betreft verblijfplaatsen van boom- en gebouwbewonende vleermuizen en hun foerageergebied, nestplaatsen en leefgebied van huismussen, ringmussen en de kerkuil en verblijfplaatsen van kleine marterachtigen. Om uitsluitsel te krijgen over de aan- of afwezigheid van deze soorten dient nader soortgericht onderzoek uitgevoerd te worden.
 
De nadere soortgerichte onderzoeken worden momenteel uitgevoerd. Een voorlopige conclusie hiervan is dat er geen paarverblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn. Het kraamverblijfonderzoek moet nog uitgevoerd worden.
Van de kerkuil zijn behoudens enkele oude braakballen geen sporen of tekenen van een nestplaats aangetroffen. Onderzoek in 2018 moet uitsluitsel geven wat betreft de aan- of aanwezigheid van de kerkuil.
Voor de kleine marterachtigen is de eerste onderzoeksronde uitgevoerd. Hierin zijn geen marters waargenomen. De tweede onderzoeksronde wordt in 2018 gestart.
Het nader onderzoek naar huismussen en ringmussen wordt in april 2018 gestart.
 
Er is een nestkast aanwezig waar door een torenvalk wordt gebroed. Deze nestkast moet worden verplaatst wanneer vernietiging of verstoring van de kast niet kan worden uitgesloten. Dit moet gebeuren onder begeleiding van een deskundige op het gebied van vogels. Er moet worden gewerkt buiten de broedperiode van de torenvalk (april-juli) en de kast moet zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke locatie worden geplaatst. Wanneer er echter in het broedseizoen werkzaamheden zullen plaatsvinden moet een afstand van minimaal 75 tot de werkzaamheden worden aangehouden om verstoring tijdens het broeden te voorkomen.
 
Het advies is om de werkzaamheden uit te voeren buiten de broedperiode te starten. Op deze manier worden geen in gebruik zijnde nesten beschadigd of vernield. Ook zullen vogels in en direct rond het plangebied geen nest bouwen, omdat te veel verstoring aanwezig is. Indien de werkzaamheden echter in de broedperiode gestart moeten worden, is nader onderzoek naar broedende vogels noodzakelijk. Verder geldt de algemene zorgplicht.
 
5.3.3 Conclusies
Met betrekking tot beschermde natuurgebieden worden geen bezwaren voorzien in de uitvoering van de voorgenomen ontwikkeling op de onderzoeklocatie. Om uitsluitsel over de aan- of aanwezigheid van beschermde diersoorten te krijgen wordt aanvullend onderzoek uitgevoerd. Verder dient rekening gehouden te worden met broedende vogels en dient de algemene zorgplicht nagestreefd te worden.
5.4 Cultuurhistorie en archeologie
 
5.4.1 Beleid en regelgeving
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
5.4.2 Onderzoek en conclusies
Archeologie
De Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) geeft voor het plangebied geen besluitgebied aan met een trefkans op archeologische vondsten. De gemeentelijke archeologische waarden- en verwachtingenkaart van Haarlemmermeer geeft aan dat de locatie is gelegen in een gebied waar archeologisch onderzoek is vereist bij plannen van 10.000 m² (categorie 3). Omdat de te realiseren woningen een gezamenlijke oppervlakte van 2.280 m² en de bodem ter plaatse van de bestaande landbouwschuur al is verstoord, is uitgesloten dat de bodemverstoring een groter oppervlak dan 10.000 m² betreft.
 
Cultuurhistorie
Margaretha's Hoeve is een rijksmonumentale stolpboerderij. In het kader van een inmiddels achterhaald plan voor de bouw van 28-30 grondgebonden woningen heeft de Erfgoedcommissie van de gemeente Haarlemmermeer d.d. 11 november 2015 een advies uitgebracht. De commissie heeft zich destijds positief uitgelaten over de clustering van de bebouwing. Aandachtspunten waren de maatvoering en grootte van de bouwvolumes en vergunningsvrije activiteiten als dakkappelen en bijgebouwen. Het advies was om het plan verder uit te werken.
 
De Erfgoedcommissie heeft d.d. 22 september 2016 een recentere versie van het plan besproken. De commissie is positief over de sterke verbeteringen in het plan. Zij heeft wel een vraag over het op de tekening aangegeven zwarte gebouw dat vlak naast de stolpboerderij staat. De commissie stelt voor deze te situeren in de boomgaard en niet nabij het monument. Verder stelt zij voor om woningen nabij de stolpboerderij weg te laten, zodat het monument meer solistisch blijft. Tevens vraagt zij aandacht voor de regelingen met betrekking tot het vergunningsvrij bouwen Ook ziet zij graag dat de garage meer naar achteren wordt geplaatst.
 
In het inmiddels aangepaste plan is de kleine kas in de boomgaard geplaatst en houden de woningen nabij de stolpboerderij meer afstand tot de stolpboerderij.
 
Te zijner tijd dient bij de aanvraag van de omgevingsvergunning aangetoond te worden dat de ingrepen in en/of aan de stolpboerderij niet leiden tot het verlies van cultuurhistorische waarden.
 
5.4.3 Conclusies
De ontwikkeling is niet van een dusdanige omvang dat archeologisch onderzoek vereist is. Aangenomen dient te worden dat archeologische waarden niet verloren zullen gaan.
 
De cultuurhistorische waarden van het rijksmonument blijven behouden als gevolg van de beoogde woningbouw in het plangebied.
5.5 Geluid
 
5.5.1 Beleid en regelgeving
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/ uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er (uitgezonderd 30 km/ uur wegen) een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB, terwijl dat in buitenstedelijk gebied 53 dB is.
 
Daarnaast is in de Wet geluidhinder bepaald dat een akoestisch onderzoek dient plaats te vinden naar de samenloop (cumulatie) van verschillende geluidbronnen (art. 110f, lid 1 Wgh).
 
5.5.2 Onderzoek
Er is een akoestisch onderzoek wegverkeer (LBP I Sight, nr. R072196aa.00001.hvo, d.d. 27 juli 2017) naar de geluidbelasting op de gevels van de woningen vanwege relevante geluidbronnen, een vijftal wegen.
 
Ten gevolge van de volgens de Wet geluidhinder gezoneerde wegen, Valutaweg en Eurolaan, wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet overschreden. Vanwege deze wegen zijn er vanuit de Wet geluidhinder geen bezwaren tegen de nieuwbouwwoningen. Als gevolg van de geluidbelasting van deze wegen hoeven geen hogere waarden worden aangevraagd.
 
Ten gevolge van de Hoofdweg (westzijde) krijgen zeven woningen een geluidbelasting die de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschrijdt tot maximaal 53 dB. Dezelfde zeven woningen krijgen ten gevolge van de Hoofdweg (oostzijde) een geluidbelasting die de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschrijdt tot maximaal 52 dB. De maximale ontheffingswaarde van 53 dB wordt niet overschreden. Maatregelen (zowel bronmaatregelen als maatregelen in de overdracht) zijn niet doelmatig te noemen. Het college van burgemeester en wethouders moet na afweging hogere waarden voor de zeven woningen vaststellen.
 
Ten gevolge van de N207 krijgen acht woningen een geluidbelasting die de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschrijdt, tot maximaal 53 dB. Van deze acht woningen hebben twee woningen tevens een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde vanwege de Hoofdweg. De maximale ontheffingswaarde van 53 dB wordt niet overschreden. Maatregelen (zowel bronmaatregelen als maatregelen in de overdracht) zijn niet doelmatig te noemen. Het college van burgemeester en wethouders moet na afweging hogere waarden voor de acht woningen vaststellen.
 
Voor de geluidwering van de gevels is een aanvullend onderzoek nodig. Voor de woningen moet uitgegaan worden van een gevelwering - afhankelijk van de woning - van 22 dB tot 25 dB.
 
5.5.3 Conclusies
Er zal voor dertien woningen een hogere grenswaarde moeten worden vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders. Aangezien de maximale ontheffingswaarde van 53 dB bij geen van de woningen wordt overschreden zijn er, ondanks dat de voorkeursgrenswaarde bij dertien woningen niet wordt gerespecteerd, geen belemmeringen voor het verlenen van hogere waarden wanneer aangetoond wordt dat de gevelwering 22 dB tot 25 dB bedraagt.
5.6 Lucht
5.6.1 Beleid en regelgeving
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 μg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn.
 
5.6.2 Onderzoek en conclusies
Gezien de beperkte omvang van het initiatief (kleiner dan 1.500 woningen) kan het plan aangemerkt worden als een project dat ‘niet in betekende mate’ bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Omdat de zorgwoningen en bestaande woningen in de bestaande planologische situatie al zijn toegestaan, kunnen die hierbij buiten beschouwing worden gelaten. Een nadere toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daarmee niet noodzakelijk.
 
Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging in het plangebied kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL, worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5) ter plaatse van het plangebied in 2015 respectievelijk < 24,2 μg/m³ (NO2), < 18,2 μg/m³ (PM10) en < 10,8 μg/m³ (PM2,5) bedragen. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog lager is. Hiermee wordt voldaan aan de doelstellingen van de duurzaamheidsagenda.
 
5.6.3 Conclusies
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de realisatie van het voorgenomen initiatief.
5.7 Externe veiligheid
5.7.1 Beleid en regelgeving
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
 
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
5.7.2 Onderzoek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
Uitsnede risicokaart met globale begrenzing plangebied (zwarte omkadering)
 
Uit de risicokaart blijkt dat er enkele risicovolle inrichtingen in de omgeving van het plangebied voorkomen. 
 
Ten zuidwesten van het plangebied zijn een tweetal bovengrondse propaantanks van respectievelijk 3.000 l en 4.900 l aanwezig. De risicoafstand (PR 10-6) van beide tanks is 10 m, terwijl de afstand tot het plangebied circa 440 m bedraagt. Vanwege de grootte van de propaantanks (kleiner dan 13.000 l) is verantwoording van het groepsrisico niet vereist.
 
Het LPG-tankstation aan de Zuiderdreef 4 te Nieuw-Vennep heeft een risicoafstand (PR 10-6) van 25 m en het invloedsgebied voor verantwoording van het groepsrisico bedraagt 150 m. Gezien de afstand van circa 800 m wordt aan beide afstanden voldaan.
 
De bufferbewaarplaats voor vuurwerk aan de Kerkstraat 12 te Nieuw-Vennep heeft een veiligheidscontour van 90 m. Gezien de afstand van circa 1.300 m wordt hier ruimschoots aan voldaan.
 
Er liggen drie aardgastransportleidingen op circa 900 m ten noordwesten van het plangebied. Deze afstand is dusdanig groot, dat geen nadere verantwoording in het kader van het groepsrisico noodzakelijk is. Bovendien zijn ter plaatse al twee woningen en een maatschappelijke zorginstelling inclusief dienstwoning toegestaan. Verder vindt in de omgeving van het plangebied geen transport van gevaarlijke stoffen plaats.
 
5.7.3 Conclusies
Het aspect externe veiligheid vormt gezien het voorgaande geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.8 Milieuzoneringen
 
5.8.1 Beleid en regelgeving
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
 
5.8.2 Onderzoek
Er is een notitie milieuzonering (LBP I Sight, nr. V072196aa.00001.id, 30 juni 2016) uitgevoerd. In deze notitie is aan de hand van de handreiking ‘Bedrijven en Milieuzonering’ van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) (editie 2009) bepaald of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de geplande woningen. Ook is aandacht besteed aan de vraag of omliggende bedrijven in hun belangen worden geschaad door de realisatie van het woningbouwplan. Het gebied ter plaatse van de planlocatie kan getypeerd worden als ‘rustig buitengebied’.
 
Relevante bedrijventerreinen in omgeving van het plangebied 
Aan de overzijde van het water liggen een tweetal bestemde bedrijventerreinen. Het meest noordelijke bedrijfsterrein valt in het bestemmingsplan ‘Nieuw Vennep Oost’ en het zuidelijk gelegen bedrijfsterrein ligt in het bestemmingsplan ‘Nieuw Vennep Wilhelminahoeve’.
 
Bestemmingsplan 'Nieuw-Vennep Wilhelminahoeve' 
De bedrijfspercelen gelegen aan de Hoofdweg (oostzijde) die op de kortste afstand van de planlocatie liggen hebben de bestemming 'Bedrijventerrein’, waarbij bedrijven tot maximaal milieucategorie 3.1 zijn toegestaan. De bijbehorende richtafstand tot aan woningen bedraagt, volgens de VNG-handreiking, 50 m. De feitelijke kortste afstand tot aan de gevel van de geplande woningbouw bedraagt circa 85 m.
 
De bedrijven gelegen op het middelste deel van het bedrijventerrein hebben de bestemming bedrijventerrein t/m milieucategorie 3.2. De bijbehorende richtafstand tot aan woningen bedraagt, volgens de VNG-handreiking, 100 m. De feitelijke kortste afstand bedraagt 101 m. Aan deze richtafstand wordt voldaan. Op het meest zuidelijke terreindeel zijn bedrijven toegestaan met een maximale milieucategorie 4.1. De hierbij behorende afstand bedraagt 200 m. Hieraan wordt met 224 m ruimschoots voldaan.
 
Op percelen met de bestemming ‘Gemengd - 1’ zijn ten hoogste bedrijven met milieucategorie 3.1 toegestaan. De bijbehorende richtafstand tot aan woningen bedraagt 50 m. Aan deze richtafstand wordt met circa 80 m ruimschoots voldaan.
 
Navolgende afbeelding geeft de ligging van de geprojecteerde woningen weer ten opzichte van het nabijgelegen bedrijventerrein.
 
Milieuzonering bedrijventerrein 'Nieuw-Vennep Wilhelminahoeve' 
 
Bestemmingsplan 'Nieuw-Vennep Oost'
De percelen met bestemming ‘Gemengd - 1’ liggen het dichtst bij de planlocatie. Binnen deze bestemming zijn bedrijven toegestaan met ten hoogste milieucategorie 2. De bijbehorende richtafstand tot woningen bedraagt 30 m. Aan deze richtafstand wordt met circa 115 m ruimschoots voldaan.
 
De percelen ten oosten van de bestemming 'Gemengd - 1’ hebben de bestemming ‘Bedrijf’, waarbij bedrijven tot en met milieucategorie 2 zijn toegestaan. De bijbehorende richtafstand tot aan woningen bedraagt 30 m. Aan deze richtafstand wordt met circa 150 m ruimschoots voldaan.
 
Overige milieubelastende activiteiten
In de kern Nieuw-Vennep zijn volgens het bestemmingsplan 'Nieuw-Vennep' binnen een afstand van 500 m geen milieubelastende functies toegestaan. Circa 620 m ten noordwesten van het plangebied is een kinderboerderij toegestaan. Dit betreft een activiteit met milieucategorie 2 en een richtafstand van 30 m. Aan deze richtafstand wordt ruimschoots voldaan.
 
Ten zuidwesten van het plangebied zijn op twee percelen agrarische bedrijfsactiviteiten met een in hoofdzaak grondgebonden bedrijfsvoering, met uitzondering van glastuinbouw, bollenteelt, intensieve veehouderij, paardenfokkerij en paardenhouderij, toegestaan. Dit betreffen bedrijfsactiviteiten van ten hoogste milieucategorie 3.2. Gezien de minimale afstand van 400 m tot het plangebied wordt ruimschoots aan de richtafstand van 100 m voldaan. Verder zijn in de omgeving van het plangebied geen agrarische bedrijven toegestaan.
 
5.8.3 Conclusies
Aangezien ruimschoots wordt voldaan aan de relevante richtafstanden is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde woningbouw. Omliggende bedrijven worden daarnaast niet in hun belangen geschaad door de realisatie van het woningen. Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.9 Luchtvaartverkeer
 
5.9.1 Beleid en regelgeving
Het Luchthavenindelingbesluit (LIB) bevat ruimtelijke maatregelen op rijksniveau die verband houden met de luchthaven Schiphol. Het Luchthavenverkeerbesluit is gericht op de beheersing van de belasting van het milieu door het luchthavenluchtverkeer. Tezamen vormen deze besluiten een uitwerking van het hoofdstuk 8 van de Wet luchtvaart.
 
5.9.2 Onderzoek en conclusie
Het LIB legt het beperkingengebied en het luchthavengebied vast. Het plangebied is gelegen binnen het beperkingengebied, waarbinnen beperkingen gelden met het oog op veiligheid en milieu. Het plangebied is niet gelegen in het beperkingengebied voor bebouwing (categorieën 1 t/m 4). Overigens betreft het voorgenomen plan een gebouw met een maximum bouwhoogte van 12,0 m. Vanwege deze toename is het relevant het plan te toetsen aan de hand van het LIB. Het maaiveld in het plangebied heeft een hoogte van maximaal -3,5 m NAP. Bij de relevante toetshoogte van 8,5 m ten opzichte van NAP zijn er geen hoogtebeperkingen. Verder zijn er tevens geen belemmeringen wat betreft luchtvaartverkeer. 
 
5.9.3 Conclusies
Geconcludeerd dient te worden dat het plan in overeenstemming is met het LIB.
5.10 Explosieven
 
5.10.1 Beleid en regelgeving
Op de opslag van munitie en/of explosieven is de “Circulaire Opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik" van toepassing. Deze circulaire kent een effectbenadering in tegenstelling tot het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), dat een risicobenadering kent. Er worden categorieën explosieven onderscheiden waarvoor per categorie aan te houden afstanden gelden. Binnen deze afstanden mogen geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten aanwezig zijn.
 
5.10.2 Onderzoek
In het kader van de rijwegverdubbeling van de N207 heeft de provincie Noord-Holland onderzoek laten verrichten naar mogelijk Niet Gesprongen Explosieven (T&A Survey, 17 juli 2009). Omdat het plangebied zich op minder dan 200 m afstand van de N207 bevindt, zijn de resultaten van dit onderzoek relevant voor de ontwikkeling binnen het plangebied. Op basis van het verzamelde historisch feitenmateriaal kan geconcludeerd worden dat er zich in de directe omgeving van de onderzoekslocatie geen oorlogshandelingen hebben afgespeeld. Er is in de wijde omgeving van de onderzoekslocatie slechts één naoorlogse (EODD-)vondst gemeld, maar deze bevindt zich niet nabij de N207.
 
5.10.3 Conclusies
Het plangebied is onverdacht voor de aanwezigheid van explosieven.
5.11 Milieueffectrapportage
 
5.11.1 Beleid en regelgeving
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen.
 
5.11.2 Onderzoek en conclusies
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen). Er wordt echter niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 woningen of meer. Omdat in dit geval slechts 30 woningen worden toegevoegd is een m.e.r.-beoordeling niet vereist en kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
 
In het kader van dit bestemmingsplan zijn in de voorgaande paragrafen de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
5.12 Verkeer en parkeren
 
5.12.1 Verkeer
De verkeersgeneratie vanwege de zorgwoningen in de Margaretha's Hoeve neemt ten opzichte van de bestaande planologische situatie niet toe. Als gevolg van het realiseren van 30 extra woningen neemt de verkeersgeneratie wel toe. In de navolgende tabel is deze weergegeven. Daarbij zijn de kencijfers van het CROW (publicatie 317) voor de categorieën 'rest bebouwde kom' en 'sterk stedelijk' gehanteerd.
 
Typen woningen Kencijfer Bestaande situatie Nieuwe situatie
twee-onder-één-kap 7,8 2 x 7,8 = 15,6 16 x 7,8 = 124,8
rij- en hoekwoningen 7,1 - 16 x 7,1 = 113,6
Totaal   15,6 238,4
   
Het voorgenomen plan leidt tot een toename van 238,4 - 15,6 = 222,8 verkeersbewegingen per etmaal. Hierbij zijn de zorgwoningen niet meegenomen, omdat volgens het geldende bestemmingsplan al zijn toegestaan.
  
Het plangebied wordt middels drie inritten ontsloten via de Hoofdweg (westzijde). Daarbij behouden de twee bestaande woningen hun inrit. De Margaretha's Hoeve wordt via de dezelfde inrit als het westelijke erf ontsloten. De Hoofdweg beschikt over voldoende capaciteit het verkeer als gevolg van de ontwikkeling op te vangen.
 
5.12.2 Parkeren
Met het Handboek parkeernormen Haarlemmermeer zijn de parkeernormen uit het Deltaplan Bereikbaarheid geactualiseerd. De parkeernormen zijn gebaseerd op een landelijke richtlijn, uitgegeven door het CROW (publicatie 317). Met het handboek en bijbehorende berekeningsblad kan voor benoemd situaties de parkeernorm op eenduidige wijze kan worden vastgesteld. De gemeentelijke parkeernormen gelden voor nieuwe ontwikkelingen, nieuwe uitbreidingen of herinrichtingen.
 
Het plangebied wordt, in lijn met de systematiek van het Handboek parkeernormen Haarlemmermeer, gerekend tot de categorieën 'rest bebouwde kom' en 'sterk stedelijk'. Bij twee-onder-één-kapwoningen is de parkeernorm 2,4 parkeerplaatsen per woning. Rij- en hoekwoningen hebben een lagere parkeerbehoefte, namelijk 2,2 parkeerplaatsen per woning. De parkeernorm van de zorgwoningen bedraagt 0,6 parkeerplaatsen per wooneenheid. Deze norm is gebaseerd op een verzorgingstehuis, omdat deze functie inhoudelijk en qua parkeergedrag het meest overeen komt met de beoogde zorgwoningen. Voor de woning van de zorgondernemer (in de Margaretha's Hoeve) wordt een parkeernorm van 2,4 parkeerplaatsen gehanteerd. Het bezoekersparkeren is opgenomen in deze parkeernormen.
 
In de navolgende tabel is de parkeerbehoefte in het plangebied uiteengezet. Daarin zijn de twee bestaande woningen niet opgenomen. De parkeerbehoefte van deze woningen wordt reeds op eigen terrein opgelost.
 
Functie Aantal Parkeernorm Parkeerbehoefte
twee-onder-één-kapwoningen 14 2,4 33,6
rij- en hoekwoningen 16 2,2 35,2
zorgwoningen 16 0,6 9,6
woning zorgondernemer 1 2,4 2,4
Totaal     80,8
 
Aan de parkeerbehoefte van 80,8 parkeerplaatsen wordt op 3 manieren voldaan:
  • privéparkeren op eigen terrein en garages (de normering hiervan is opgenomen in de navolgende tabel);
  • parkeren in parkeerhoven (openbaar toegankelijk);
  • incidenteel langs de erftoegangswegen. 
 
In de navolgende tabel zijn het theoretische aantal en type parkeerplaatsen dat gerealiseerd wordt weergegeven. Hierin is tevens aan de hand van de berekeningsaantallen uit het Handboek parkeernormen Haarlemmermeer het berekende aantal parkeerplaatsen (zie ook navolgende afbeelding) weergegeven.
 
Type parkeerplaats Theoretisch aantal parkeerplaatsen Berekeningsaantal Berekening
parkeerhof oostelijk erf 23 1,0 23,0
parkeerhof westelijk erf 20 1,0 20,0
parkeerhoven erftoegangsweg oost 3 1,0 3,0
parkeerhoven erftoegangsweg west 3 1,0 3,0
eigen terrein: garage zonder oprit (bij woning) 5 0,4 2,0
eigen terrein: garage met enkele oprit 12 1,0 12,0
eigen terrein: garage met lange oprit 5 1,3 6,5
parkeerhof terrein Margaretha's Hoeve 12 1,0 12,0
Totaal     81,5
    
Overzicht parkeerplaatsen
 
Er wordt geconcludeerd dat het aantal parkeerplaatsen dat gerealiseerd wordt (81,5 parkeerplaatsen) voldoende is om in de parkeerbehoefte (80,8 parkeerplaatsen) te voorzien. Voor de woonzorgfunctie in de Margaretha’s Hoeve wordt de parkeerbehoefte op eigen terrein opgelost (12 parkeerplaatsen).
6 Uitvoerbaarheid
 
6.1 Financiele uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
 
Planspecifiek
De gemeente en de initiatiefnemer zullen ten behoeve van de ontwikkeling een anterieure overeenkomst afsluiten. In deze overeenkomst wordt de betaling geregeld van gemeentelijke onkosten als planbegeleiding, aanpassing openbare ruimte, eventuele planschade.
 
Procedurekosten in verband met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning en dergelijke worden door middel van leges bij de initiatiefnemer in rekening gebracht.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
De maatschappelijke uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan wordt getoetst aan het vooroverleg met de reguliere overlegpartners en een zienswijzenperiode voor reacties van bewoners en andere belanghebbenden. Het gemeentebestuur hecht veel waarde aan een breed gedragen en haalbaar bestemmingsplan. Bij het vooroverleg met de reguliere overlegpartners wordt daarom ook de dorps- en wijkraden van het plangebied betrokken. De reacties uit zowel het vooroverleg als de zienswijzenperiode worden voorzien van een beantwoording en verwerkt in het bestemmingsplan.
 
6.2.1 Vooroverleg
Een ontwerp bestemmingsplan wordt in het kader van het wettelijk verplichte vooroverleg ex artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening voorgelegd aan de rijksoverheid, de provincie en het waterschap. Niet in alle gevallen is het echter nodig een ontwerp bestemmingsplan voor te leggen aan provincie en rijk. Alleen als er rijks- of provinciale belangen in het geding zijn is vooroverleg vereist. 
 
Het ontwerp bestemmingsplan is in de zienswijzenprocedure voorgelegd aan het hoogheemraadschap van Rijnland en de wijkraad. Het hoogheemraadschap van Rijnland is akkoord met het ontwerp bestemmingsplan. Van de wijkraad is geen reactie ontvangen.
 
6.2.2 Zienswijzen
Het ontwerp bestemmingsplan heeft van 12 maart 2018 tot en met 23 april 2018 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.
7 Juridische aspecten
7.1 Opzet regels en planverbeelding
De regels en de verbeelding vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. De toelichting is niet juridisch bindend, maar kan wel gebruikt worden als nadere uitleg bij de regels.
 
Op de bij het bestemmingsplan behorende verbeelding zijn alle noodzakelijke gegevens ingetekend. Er wordt onderscheid gemaakt in (dubbel)bestemmingen en aanduidingen. De bestemmingen zijn de belangrijkste elementen. De op de verbeelding opgenomen bestemmingen zijn in overeenstemming met de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012). Door deze standaarden wordt de kleur en de codering van de bestemmingen bepaald. De bestemmingen zijn op het renvooi weergegeven in alfabetische volgorde. Elke op de verbeelding weergegeven bestemming is gekoppeld aan een bestemmingsregel in de regels. De regels laten vervolgens bij elke bestemming zien op welke wijze de gronden binnen de desbetreffende bestemming gebruikt en bebouwd mogen worden. Daarbij wordt onder meer verwezen naar aanduidingen op de verbeelding. Aanduidingen in samenhang met de regels, geven duidelijkheid over datgene wat binnen een bestemmingsvlak al dan niet is toegestaan.
 
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
  • de 'Inleidende regels', bestaande uit een begrippenlijst en regels met betrekking tot de 'wijze van meten';
  • de 'Bestemmingsregels', die in dit bestemmingsplan te onderscheiden zijn in regels voor 'gewone', rechtstreekse bestemmingen en dubbelbestemmingen;
  • de 'Algemene regels' die in principe betrekking hebben op alle bestemmingen die in het plangebied voorkomen;
  • de 'Overgangs- en slotregels' die bestaan uit het overgangsrecht (voor bestaande bouwwerken en bestaand gebruik dat van het bestemmingsplan afwijkt) en de naam waaronder het bestemmingsplan moet worden aangehaald.
7.2 Inleidende regels
Begripsomschrijvingen
Het opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert. Begrippen die zijn voorgeschreven in de SVBP 2012 worden ook conform de SVBP 2012 overgenomen. Tevens is een aantal begrippen op basis van de Wabo opgenomen.
 
Wijze van meten
Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken, is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven, bij het toepassen van de wijze van meten.
7.3 Bestemmingsregels
Per bestemming zijn, voor zover noodzakelijk, de volgende onderdelen onderscheiden:
  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijken van de bouw- of gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden.
 
Bestemmingsomschrijving
De bestemmingsomschrijving omvat een opsomming van de functies/gebruiksmogelijkheden binnen de gegeven bestemming. Deze opsomming is van wezenlijk belang, aangezien deze de basis vormt voor de overige regels die opgenomen zijn binnen die bestemming.
 
Bouwregels
In de bouwregels zijn objectieve regels gesteld met betrekking tot de plaats en afmetingen van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
 
Specifieke gebruiksregels
In sommige bestemmingen is het noodzakelijk om het gebruik zoals toegelaten in de bestemmingsomschrijvingen nader te specificeren.
 
Afwijken van de bouw- of gebruiksregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken wat betreft de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering', indien de bij de betrokken bestemming behorende bouwregels in acht worden genomen en het waterkeringsbelang door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt geschaad
 
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden
Deze bepalingen komen in dit plan niet voor.
 
In de bestemmingsregels zijn de volgende (dubbel)bestemmingen opgenomen:
 
Groen
Het deel van het plangebied waar de gemeenschappelijke boomgaard en moestuin zijn beoogd heeft de bestemming 'Groen'. De kas is aangeduid op de verbeelding. Naast deze functies zijn groenvoorzieningen, voetgangersbruggen en dammen en ondergeschikte voorzieningen toegestaan. De bouwregels staan gebouwen ten behoeve van bergbezinkbassins en speelvoorzieningen toe.
  
Maatschappelijk - Zorginstelling
Voor de gronden waarop de zorgwoningen zijn voorzien is de bestemming 'Maatschappelijk - Zorginstelling' opgenomen. Deze bestemming is overgenomen uit het geldende bestemmingsplan en behoeft om die reden geen nadere toelichting.
 
Tuin
De bestemming 'Tuin' is gelegd op de onbebouwde gronden gelegen aan de voorzijde van woningen. Bouwwerken in de vorm van erfafscheidingen zijn toegestaan alsmede erkers, afhankelijk van de diepte van de voortuinen. 
 
Verkeer
Voor de erfontsluitingswegen, de twee erven en de primaire parkeervoorzieningen is de bestemming 'Verkeer' opgenomen. Binnen deze bestemming zijn uitsluitend gebouwen ten behoeve van verkeersafwikkeling, bergbezinkbassins en speelvoorzieningen toegestaan.
 
Water
De gronden waar water wordt gerealiseerd in het kader van de benodigde watercompensatie zijn bestemd als 'Water'. Deze gronden zijn bestemd voor water, bruggen en dammen en behoud, herstel en ontwikkeling van waterstaatkundige infrastructuur en het waterkwaliteitsbeheer. Daaraan ondergeschikt zijn vlonders, steigers, overkappingen of daaraan gelijk te stellen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en groen toegestaan. De bouwregels staan geen gebouwen toe.
  
Wonen
Voor de in het plangebied gelegen woningen is de bestemming 'Wonen' opgenomen. Binnen deze bestemming zijn regels opgenomen voor hoofdgebouwen en voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken. Deze mogen gebouwd worden op bij de woning behorende gronden, niet zijnde de voortuin. In of bij woningen (in een bijbehorend bouwwerk) is ook het uitoefenen van een aan huis verbonden beroep mogelijk. Hiervoor gelden wel randvoorwaarden ten opzichte van onder meer het oppervlak en, in verband met het voorkomen van eventuele overlast, de soort bedrijvigheid. Uitgangspunt is namelijk dat de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd blijft en dat er geen onevenredige overlast ontstaat ten opzichte van het woon- en leefklimaat in de buurt.
 
Om alle rijwoningen te laten beschikken over een bijgebouw dat vanaf het openbaar gebied toegankelijk is, zijn nabij de parkeerhoven op het westelijke en oostelijke erf bijbehorende bouwwerken middels een aanduiding toegestaan. De maximum goot- en bouwhoogte van deze bijbehorende bouwwerken is aangeduid.
 
Leiding - Water
De gronden grenzend aan de Hoofdweg (westzijde) zijn mede bestemd voor een ondergrondse waterleiding. In de dubbelbestemming 'Leiding - Water' is bepaald dat zonder omgevingsvergunning uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd.
7.4 Algemene regels
Een aantal zaken is algemeen van aard of heeft niet zozeer betrekking op een specifieke bestemming uit hoofdstuk 2 van de regels. Deze zaken zijn geregeld in hoofdstuk 3 Algemene regels. Wat de hoogteaanduidingen betreft, is vermeld dat de op de kaart aangegeven hoogten als hoogst toelaatbaar in acht moeten worden genomen en in welke gevallen sprake mag zijn van overschrijdingen hiervan. Verder bevat dit hoofdstuk regels met betrekking tot overschrijding van bouwgrenzen, het buiten werking stellen van de bouwverordening, algemene gebruiksregels en algemene afwijkings- en wijzigingsregels.
7.5 Overgangs- en slotregel
Overgangsregel
In het bestemmingsplan is het overgangsrecht conform het Bro opgenomen. De peildata voor bouwen en gebruiken zijn gelijk getrokken en gelegd op de datum waarop het bestemmingsplan in werking treedt.
 
Slotregel
In de slotregel is aangegeven onder welke benaming de regels kunnen worden aangehaald.