direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Gare du Nord
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Stationsweg te Kwadijk ligt een onbenut bouwvlak voor het realiseren van één of meerdere bedrijven. Aan deze functie is -op deze plek- geen vraag. Het nabij gelegen bedrijventerrein de Baanstee in Purmerend biedt een veel gunstiger scenario voor nieuwe bedrijven. Bovendien is het niet gewenst op deze locatie bedrijven te realiseren, gezien de ligging nabij landelijk gebied en woningen.

Het voornemen bestaat de locatie aan te wenden voor woningbouw. Het plan bestaat uit twee onderscheidenlijke gebouwen die tegen elkaar worden gepositioneerd. Eén gebouw bestaat uit 19 appartementen en één gebouw bestaat uit 8 grondgebonden woningen. Een bestaande twee-onder-een kapper wordt aan het plan toegevoegd, daar dit object nog ook nog een bedrijfsbestemming heeft, terwijl wonen door de gemeente wel is toegestaan.

De locatie is gelegen naast het recent gerenoveerde stationsgebouw 'Gare du Nord'. Het plan zoals dat nu voorligt sluit daar in stedenbouwkundige en cultuurhistorische zin op aan. Met de ontwikkeling wordt een verdere impuls gegeven aan deze in cultuurhistorische zin waardevolle locatie. Het plan is voorts goed stedenbouwkundig en ruimtelijk inpasbaar ten opzichte van de omgeving en er wordt op bescheiden schaal een bijdrage geleverd aan de leniging van de woningbehoefte in de regio. Er is evenwel een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk om de ontwikkeling mogelijk te maken. Dit document voorziet daarin.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt aan de Stationsweg in Kwadijk, gelegen in de voormalige gemeente Zeevang, thans onderdeel uitmakend van de gemeente Edam-Volendam. Ten zuiden ligt de N244 en Purmerend; direct ten oosten loopt de spoorlijn Purmerend – Hoorn en de Purmerringvaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0001.png"

Ligging plangebied

1.3 Vigerende regeling

Ter plaatse vigeert het bestemmingsplan 'Dorpskernen 2016', zoals vastgesteld door de raad op 13 april 2016. Zoals aangegeven, is ter plaatse een bestemming Bedrijf opgenomen met een bouwvlak waarbinnen gebouwen ten behoeve van bedrijven. Het bouwvlak is groter dan het plangebied en omvat ook het stationsgebouw. Het mag voor 15% bebouwd worden (ofwel 267 m2) met een goothoogte van maximaal 8 m en een bouwhoogte van 12 m. Er zijn bedrijven toegestaan die zijn opgesomd in bijlage B bij de regels. Tevens zijn dubbelbestemmingen opgenomen voor Archeologie, met een nadere aanduiding 4, de Stelling van Amsterdam en voor een klein deel de waterkering. Het realiseren van woningen binnen de bestemming Bedrijf is niet mogelijk. Verder is het bebouwingspercentage reeds 'opgesoupeerd' met de aanwezigheid van de goederenopslagloods. Voor wat betreft de aspecten archeologie, water en Stelling van Amsterdam, wordt verwezen naar hoofdstuk 3 en 4.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0002.jpg"

Uitsnede vigerend bestemmingsplan, plangebied bij pictogram

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 is een omschrijving gegeven van de huidige situatie, de omgeving van het plangebied en de beoogde ontwikkelingen. In hoofdstuk 3 komt het beleidskader aan bod waarin de relevante beleidsplannen die de verschillende overheden hebben opgesteld, wordt beschreven. De sectorale aspecten ten behoeve van het aantonen van de uitvoerbaarheid van het plan worden in hoofdstuk 4 behandeld. In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens de aspecten verkeer en verkeerslawaai, milieu, waterhuishouding, ecologie en archeologie beschreven. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. In hoofdstuk 6 ten slotte wordt een toelichting gegeven op de gekozen planvorm en de juridische regeling, zoals deze op de verbeelding en in de regels is opgenomen.

Hoofdstuk 2 Planopzet

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt het plan en haar merites beschreven. Allereerst wordt ingegaan op de huidige situatie en de omgeving. Omdat het plan sterk genesteld is in de geschiedenis van het terrein en omgeving, wordt na paragraaf 2.2 eerst ingegaan op de ontstaansgeschiedenis.

2.2 Plangebied en omgeving

Het plangebied is momenteel onbebouwd en is gelegen aan de Purmerringvaart en het spoor, tussen het voormalig stationsgebouw Kwadijk, ook wel 'Garde du Nord' geheten en de goederenloods behorend bij het station. Er is enige beplanting aanwezig, in de vorm van struikgewas en bomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0003.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0004.jpg"

Blik op plangebied in beide richtingen, stationsgebouw en goederenloods

Aan de Stationsweg zijn richting het noorden, richting het lint van Kwadijk dus, ten oosten van de weg enkele woningen gelegen. De Stationsweg kent een smal profiel en wordt deels begeleid door bomen. Richting het westen is het straatbeeld 'open' van aard, er is zicht op weilanden en daarachter het lint van Kwadijk. De Stationsweg kent geen functie voor doorgaand autoverkeer: richting de N244/Purmerend (zuiden) gaat de weg over in een fietspad.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0005.jpg"

Zicht op lint van Kwadijk en richting N244

2.3 Ontstaansgeschiedenis

Voor een korte geschiedenis van Kwadijk, kan met teruggaan tot de einde van de laatste ijstijd, zo'n 12.000 jaar geleden, toen het klimaat verbeterde en de huidige warme tijd aanbrak. De zeespiegel steeg snel en ongeveer 5000 jaar geleden was de kustlijn zo ver oostwaarts opgeschoven dat de zee West-Nederland bedekte. Daarna, ongeveer 2600 jaar geleden, lag Kwadijk midden in een uitgestrekt moerasgebied dat zich had ontwikkeld achter een gordel van strandwallen (de oude duinen in het westen). Tijdens een periode van relatief snelle zeespiegelstijging die tot circa 4500-4000 voor Chr. duurde, bestond dit gebied uit een uitgebreid waddengebied met zandbanken en -platen die gescheiden werden door grote getijdegeulen. Dit waddengebied werd gedeeltelijk afgeschermd van de open zee door een reeks eilanden.

De vorming van het veengebied vond plaats tijdens de laatste ijstijd. Het smeltwater uit de Alpen werd naar zee afgevoerd, waarbij grind en zand werd meegevoerd en afgezet. Daarbij werd het grof zand door de wind uitgestoven en weer afgezet in hoge, overwegend oost- west gerichte, zandruggen. Vanaf 4500-4000 voor Chr. nam de stijging van de zeespiegelstand sterk af en omstreeks 2000 voor Christus sloot de kustlijn zich waardoor de rivieren niet meer materiaal konden afvoeren naar zee. Het westelijk deel van Nederland, tussen de oostelijke zandgronden en de duinkust, veranderde in een uitgestrekt moerasgebied waar op grote schaal veenvorming plaatsvond.

Vanaf 900 n.Chr. groeide de bevolking van Noord-Holland en werd begonnen met het ontginnen van het veen. Hierdoor klonk het veen in en hele delen van Noord-Holland verdwenen in het water, waaronder het Purmermeer. Op een kaart van Chr. Grooten is “Quadijk” zichtbaar, gelegen nabij het Purmermeer dat in verbinding stond met het Beemstermeer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0006.jpg"

Uitsnede kaart Sgrooten, 1573

Veel binnenmeren in Noord-Holland stonden lange tijd in contact met de zee (zie voorgaande afbeelding). Daardoor was het gebied erg gevoelig voor wateroverlast. Bovendien dreigden de overgebleven veengronden verder af te kalven en te verdwijnen in de groter wordende meertjes en meren. Om die reden werd vanaf de 16e, 17e eeuw begonnen met de inpoldering van de binnenmeren. Bijkomend voordeel was dat er een behoorlijk areaal agrarische grond werd toegevoegd, waar behoefte aan was door de groei van Amsterdam en Zaandam. De Purmermeer werd in 1612 drooggelegd. Het grondgebruik is daarna altijd agrarisch geweest. Vanwege de vochtige bodemgesteldheid, was de grond met name geschikt als weideland voor (melk)vee.

Kwadijk zelf is een agrarisch lintdorp dat dateert uit de Late Middeleeuwen, gelegen op een dijk. De naam verwijst naar een kennelijk 'kwade', ofwel moeilijk te onderhouden dijk. Anders dan omliggende dorpen als Edam, Volendam en Purmerend, heeft Kwadijk eigenlijk nooit een substantiële groei gekend en bestaat het dorp –afgezien van één uitbreidingswijkje uit de jaren'60/70 van de 20e eeuw nog altijd niet uit veel meer dan de dijk met de bebouwing daarlangs. Er wonen ca. 825 inwoners op ca. 300 huizen. Naast woningen zijn een brandweerkazerne aanwezig, een kerk, een school, sportvelden alsook een hotel, een manege en een minicamping.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0007.jpg"

Historische atlas, ca. 1880

Langs deze dijk zijn nog tal van referenties aan het agrarisch verleden zichtbaar, zoals de aanwezigheid van de voor Noord-Holland kenmerkende stolpboerderijen. Ook zijn op tal van plaatsen, met name richting het noorden, doorzichten aanwezig naar het open, agrarische achterland. Een en ander verleent het dorp een authentiek, kleinschalig karakter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0008.jpg"

Impressies Kwadijk

Een uitzondering op deze ontwikkelingstendens en karakteristiek, vormt, zo kan betoogd worden, de aanwezigheid van het voormalig station aan de Stationsweg. Dat deze locatie niet aan het historische lint met de bebouwing ligt, is te verklaren door het simpele feit dat het spoor nu eenmaal zo loopt.

Het station maakte onderdeel uit van de spoorlijn Zaandam-Enkhuizen en vormde tevens het beginpunt van de 'Waterlandse tramlijn' naar Volendam (1906-1933). Het station is samen met de even verderop gelegen goederenloods in 1884 geopend en in 1938 gesloten. De ligging en omvang van het station komt de moderne waarnemer als onlogisch over. Kwadijk is een zeer klein dorp waar een dergelijk station niet voor gerechtvaardigd lijkt. De reden moet gezocht worden in enerzijds de bouwstijl van de tweede grote aanlegperiode van stations eind 19e eeuw. Het station vormt een typisch voorbeeld van de grote en uitbundige stations die de Staat realiseerde eind 19e eeuw. Het gebouw is langwerpig, rijk versierd en kent een middendeel dat aan de straatzijde naar voren staat, dus niet op het spoor gericht. De realisatie van een station alhier lag tevens voor de hand gezien dat er een overstappunt mogelijk was op de Waterlandse tram (als genoemd). Met name vissers uit Volendam konden zo in Amsterdam, Zaandam of Enkhuizen geraken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0009.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0010.jpg"

Historische foto's station Kwadijk

Na de sluiting voor het reizigersvervoer is het stationsgebouw zo'n zestig jaar lang in gebruik als zaad- en graangroothandel. Na het vertrek van de groothandel is het gebouw onder andere in gebruik als atelierruimte. Na de eeuwwisseling ontstaan de plannen om het beeldbepalende gebouw op te knappen en om te bouwen tot bedrijfsverzamelgebouw. In 2010 is de renovatie van het stationsgebouw gereed. Hierbij is de oorspronkelijke entree van de stationshal in ere hersteld. Het opgehoogde deel is voorzien van glaspuien en ook in het dak komen brede glazen dakkapellen. Het gerenoveerde stationsgebouw heeft vier verdiepingen en is in gebruik als kantoorverzamelgebouw. Met de renovatie is het stationsgebouw in oude luister hersteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0011.jpg"

Stations ensemble

2.4 Planuitgangspunten

Het plan bestaat er uit een tweetal gebouwen te realiseren, aan elkaar geschakeld, ten behoeve van woningen. Het noordelijke gebouw betreft de bestaande twee-onder-één kapper en bestaat uit twee bouwlagen met kap met een oppervlakte van 150 m2.

Ten zuiden daarvan komen 8 split level eengezinswoningen. Dit gebouw kent een hoogte van ca. 9 m, een oppervlakte van ca. 380 m2 en bestaat uit drie bouwlagen met een kap. De architectuur van dit de eengezinswoningen zoekt aansluiting bij het historische stationsgebouw, hetgeen zich uit door de massa, de forse raampartijen de regelmatige traveemaat. Aan de spoorzijde komen veranda's. Ten zuiden daarvan komt een appartementencomplex dat ruimte biedt aan 19 appartementen. Dit gebouw kent vier bouwlagen met een kap en wordt ca.12 m hoog bij een footprint van ca. 260 m2. Beide gebouwen hebben een representatieve gevel richting zowel spoor als straat. Alle woningen komen in de vrije sector, koop. Tevens komt er een fietsenstalling. Zie navolgende gevelimpressies en situatieschets (voor de exacte tekening zie de aanvraag omgevingsvergunning).

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0012.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0013.jpg"

Gevels en situatieschets nieuwe situatie, Mulleners en Mulleners architecten

De infrastructuur rondom het eengezinswoningen wordt iets aangepast; de Stationsweg wordt rechter getrokken, waardoor meer ruimte voor parkeren ontstaat. Er kan deels geparkeerd worden in de berm; 's avonds en in de weekenden kan tevens gebruik gemaakt worden van het parkeerterrein bij het stationsgebouw, als de kantoorunits niet gebruikt worden (dubbelgebruik). Verder krijgen de grondgebonden woningen elk één parkeerplaats op eigen terrein, deze zijn gelegen aan de spoorzijde. Er wordt de mogelijkheid gecreëerd een 'rondje' te rijden om de gebouwen, hetgeen voor een goede ontsluiting zorgt. In totaal zijn er 60 parkeerplaatsen beschikbaar in het gebied, als de parkeerplaatsen van de kantoorunits meegeteld worden (zie voorgaande situatieschets) + parkeerplaatsen bij de bestaande woning no. 25. Daarmee zijn er voldoende parkeerplaatseplaatsen aanwezig. De historische setting maakt dat de gebouwen op deze manier stedenbouwkundig en ruimtelijk inpasbaar zijn. Een gat in het bebouwingslint wordt op een zinvolle manier ingevuld. Hoewel de locatie binnenstedelijk is gelegen, heeft het landelijke allure, door de vrije uitzichten op het agrarisch gebied. Er is dus een kans een uniek woonmilieu te realiseren, waarmee tevens een deel van de regionale woningbehoefte wordt ingevuld.

Hoofdstuk 3 Beleid skaders

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt en weergave van het relevante beleid op rijks-, provinciaal-, regionaal en gemeentelijk niveau gegeven. Aangegeven wordt hoe het plan zich verhoudt tot de diverse beleidskaders.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR, 2012)

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. De SVIR actualiseert het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid als gevolg van nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. De structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau.

De visie is vernieuwend in de zin dat ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden worden. De structuurvisie vervangt daarvoor de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits-Aanpak, de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De Structuurvisie Nationaal Waterplan blijft in zijn huidige vorm als uitwerking van de SVIR bestaan.

In de structuurvisie schetst het Rijk de ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid tot 2040 (lange termijn) en doelen, belangen en opgaven tot 2028 (middellange termijn). De centrale visie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk “concurrerend, bereikbaar en leefbaar&veilig”. Voor de drie rijksdoelen zijn de onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken.

Beoordeling en conclusie

Voor dit (kleinschalige) initiatief in het stedelijk gebied is in de SVIR geen specifiek ruimtelijk beleid van toepassing. Het initiatief is niet in strijd met de uitganspunten uit de SVIR.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, 2012)

Het kabinet heeft in de hiervoor genoemde Structuurvisie vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte) en Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd, dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wro, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect – dat wil zeggen door tussenkomst van de provincie – door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.

Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.

Beoordeling en conclusie

De “Stelling van Amsterdam” is als Erfgoed van universele waarde aangemerkt. Een klein deel van het plangebied valt binnen de Stelling, zie navolgende afbeelding (het blauw gemarkeerde deel stelt de stelling van Amsterdam voor).

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0014.jpg"

Uitsnede Barro Stelling van Amsterdam

De kernkwaliteiten van de Stelling van Amsterdam zijn:

  • Samenhangend stelsel van forten, dijken, kanalen en inundatiekommen;
  • Groene en relatief stille ring rond Amsterdam;
  • Relatief grote openheid.

De Stelling van Amsterdam is een voormalige militaire verdedigingslinie rond Amsterdam, aangelegd aan het eind van de negentiende eeuw. De linie is een unieke, 135 kilometer lange gesloten ring van dijken, dammen, sluizen, forten en inundatiegebieden, ingepast in het landschap. Het gebied buiten de stelling kon in geval van nood onder water worden gezet. Door de beperkte toegankelijkheid van het gebied en door het verbod om in de schootsvelden te bouwen, heeft er zich een rijke flora en fauna ontwikkeld en is op veel plaatsen rond Amsterdam de kenmerkende openheid bewaard gebleven.

De stelling is in 1996 dan ook op de lijst van werelderfgoed van de UNESCO geplaatst. Daarmee is de stelling van 'uitzonderlijke en universele' waarde.

Zij moet zodanig worden onderhouden dat de stelling ook voor komende generaties behouden blijft. In het Barro is geregeld, dat:

  • Bij provinciale verordening worden de kernkwaliteiten uitgewerkt en geobjectiveerd.
  • Bij provinciale verordening worden in het belang van de instandhouding en versterking van de kernkwaliteiten regels gesteld omtrent de inhoud van of de toelichting bij bestemmingsplannen en de inhoud van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel link naar wetgeving 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
  • Bij de verordening worden in ieder geval regels gesteld die bewerkstelligen dat een bestemmingsplan of omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel link naar wetgeving 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken geen activiteiten mogelijk maakt ten opzichte van het ten tijde van inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan die de kernkwaliteiten, bedoeld in het eerste lid, aantasten. Zie daarom verder onder navolgende paragraaf.

Opgemerkt zij, dat anders dan voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Romeinse Limes, de Barro de provincie niet opdraagt de Stelling van Amsterdam verder geometrisch te begrenzen, doch de provincie dit wel gedaan heeft. Zie verder onder provinciaal beleid.

Er zijn voor het overige geen belemmeringen vanwege het Barro.

3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking (Bro 3.1.6 tweede lid) (2012)

Inleiding

Op 1 oktober is het 'Besluit van 28 augustus 2012, houdende wijziging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in verband met de toevoeging van enkele onderwerpen van nationaal ruimtelijk belang' (Stb. 2012, nr. 388) in werking getreden. Door dit wijzigingsbesluit is ook het Bro aangepast. In artikel 3.1.6 is het tweede lid toegevoegd. Dit lid heeft betrekking op de Ladder voor duurzame verstedelijking. Deze ladder stelt eisen aan de motivering van onder meer bestemmingsplannen en ruimtelijke onderbouwingen die nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken. De wettelijke regeling gaat vergezeld van een handreiking die andere overheden ondersteunt bij de praktische toepassing van de juridische verplichting. Per 1 juli 2017 is het artikel gewijzigd. Het tweede lid is als volgt komen te luiden:

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Het derde lid komt als volgt te luiden: Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel. In het vierde lid wordt 'actuele regionale behoefte' vervangen door 'behoefte' en 'het bestemmingsplan, bedoeld in het tweede lid', door 'een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid'.

Een stedelijke ontwikkeling is volgens het Bro 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

Het plangebied ligt binnen de bebouwde kom van Kwadijk in de provincie Noord-Holland en omvat zoals aangegeven maximaal 27 woningen bestaande uit verschillende woningtypologieën.

Is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?

Allereerst moet de vraag worden beantwoord of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Wat onder een stedelijke ontwikkeling wordt verstaan is in het Bro (Besluit ruimtelijke ordening) opgenomen. Een nieuwe stedelijke ontwikkeling is volgens het besluit 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. 

Andere stedelijke voorzieningen betreffen volgens de Handreiking “accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure”.

De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van 27 woningen in de bebouwde kom van Kwadijk. Relevant is of deze ontwikkeling is aan te merken als een woningbouwlocatie als bedoeld in het Bro. Uit jurisprudentie1 blijkt dat een woningbouwplan dat voorziet in de realisatie van maximaal 11 woningen binnen een dorpskern niet hoeft te worden aangemerkt als woningbouwlocatie of een andere stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Een woningbouwplan dat voorziet in de ontwikkeling van 14 woningen wordt daarentegen wel aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling2. De vraag doet zich voor: waar ligt de grens? Daarbij is overigens niet alleen het aantal woningen bepalend, ook de mate van kleinschaligheid speelt mee. Voorzichtigheidshalve wordt de ontwikkeling aangemerkt als stedelijke ontwikkeling.

Beoordeeld moet worden of de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale behoefte. Een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet afgestemd worden op de actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Die behoefte kan zowel zien op de omvang als de kwaliteit van de nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Het maken van woningbouwafspraken is in de provincie Noord-Holland geborgd in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (art. 5a). Hierin is vastgelegd, dat bestemmingsplannen enkel een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk kunnen maken indien over de gewenste ontwikkeling binnen de regio schriftelijke afspraken zijn gemaakt. Binnen de provincie Noord-Holland worden deze afspraken ten aanzien van woningbouw vastgelegd in de Regionale Actie Programma's (RAP's). De gemeenten binnen een regio moeten het dan ook gezamenlijk eens worden over de gemeentegrens overschrijdende nieuwe stedelijke ontwikkelingen.

Behoefte

In 2015 is een actualisatie van woningmarktonderzoek gedaan, ook mede vanwege de fusie van de gemeente. Hierin wordt beschreven dat de omvang van de voorraad sociale huurwoningen in de grotere kernen is op korte termijn onvoldoende om te voorzien in de huisvesting van de doelgroep. De gemeente is voorts bezig met een woonvisie 2017-2021. Zie hiervoor paragraaf 3.5.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0015.jpg"

Jaarlijks saldo van binnenlandse verhuizingen van de vier grote gemeenten (Bron: CBS).

In 2015 is een actualisatie van woningmarktonderzoek gedaan, ook mede vanwege de fusie van de gemeente. Hierin wordt beschreven dat de omvang van de voorraad sociale huurwoningen in de grotere kernen is op korte termijn onvoldoende om te voorzien in de huisvesting van de doelgroep. De gemeente is voorts bezig met een woonvisie 2017-2021. Zie hiervoor paragraaf 3.5. Een belangrijke conclusie is dat hoewel in de kleine kernen van de voormalige gemeente Zeevang (waar Kwadijk onder valt) genoeg plancapaciteit is tot 2034 om in de behoefte voorzien, dat voor de gemeente als geheel niet geldt. Om (verder) uit te maken of sprake is van een regionale behoefte zijn door GS de vraaggestuurde woningbehoeftecijfers tot 2040 vastgesteld (vervat in de Monitor Woningbouw, meest recentelijk die uit 2018. Deze cijfers hanteert de provincie, naast de RAP's, bij het beoordelen van nut en noodzaak van woningbouw, conform de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS). Het gaat hier dus om een provinciale prognose. De cijfers zijn beschikbaar per regio en gemeente. De meest recente prognose is van 2018. Deze cijfers zijn aan alle regio's beschikbaar gesteld door de provincie.

Uitstroom Amsterdam

Het CBS meldde begin 2016 dat er steeds meer mensen vertrekken uit de vier grote steden3. Voor Amsterdam geldt dat zij per saldo te maken heeft met een toenemende bevolking vanwege buitenlandse migratie en een geboorteoverschot, maar geldt dat het saldo van binnenlandse verhuizingen een negatieve ontwikkeling laat zien de afgelopen jaren. Het is legitiem de Amsterdamse markt te betrekken bij de behoefte in Kwadijk/Waterland. In een aanpassing van de Ladder voor Duurzame Verstedelijking verdwijnt het begrip regionaal. Het gaat slechts om het aantonen van de behoefte. Die behoefte laat zich niet altijd op regionaal niveau beschrijven. Over het algemeen profiteren de randgemeenten van de uitloop van Amsterdam. De gemeente Edam-Volendam profiteert dan ook van de uitstroom van Amsterdam.

Uit cijfers die het CBS in juni 2016 publiceerde bleek dat in de jaren 2014 en 2015 voornamelijk meer jonge gezinnen de grote steden verlieten4. In 2015 verhuisde ruim 10 procent van de Amsterdamse gezinnen met kinderen tot vier jaar naar een andere gemeente, in 2012 was dat nog geen 6 procent. De jonge gezinnen die uit de grote stad vertrekken hebben vaak een hoog inkomen. Uit de verhuisbewegingen blijkt dat naarmate het inkomen van een jong gezin daalt, het aantal gezinnen dat de stad verlaat ook afneemt. Ook bij deze jonge gezinnen geldt dat zij zich voornamelijk in de randgemeenten van de Amsterdam vestigen, zoals navolgende afbeelding ook weergeeft.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0016.jpg"

Bestemming van gezinnen met kinderen verhuisd uit Amsterdam in 2015 (Bron: CBS)

Tevens zijn er vanuit de markt steeds meer indrukken dat de overloop van Amsterdam naar Edam-Volendam groter is dan de woningmarktgegevens momenteel laten zien5. De druk op de Edam-Volendamse woningmarkt zou steeds groter worden omdat voor de gemiddelde Amsterdammer de beschikbare woningen in de Amsterdamse regio (financieel) niet passend zijn waardoor zij steeds meer uitwijken naar de provincie. Makelaars melden dan ook dat de verhuisbewegingen vanuit gemeenten als Amsterdam, Haarlem en Zuid Kennemerland richting gemeenten in de noordflank toenemen.

Gelet op het voorgaande kan worden gesteld dat het marktgebied zich primair richt op de regio met een uitloop richting de buurgemeenten. Ook de gemeente Amsterdam behoort tot het secundaire marktgebied.

Monitor Woningbouw 2018

In de afgelopen 2 jaar (2016-2017) is de woningbouwproductie in Noord-Holland achtergebleven bij de huishoudensgroei. Daardoor is het woningtekort1 opgelopen waarbij de verschillen tussen de regio's groot zijn. Zo is in de Kop van Noord-Holland sprake van een relatief ontspannen woningmarkt met een tekort van 0,3% en is in Amsterdam sprake van een gespannen woningmarkt met een woningtekort van 6,5%. In veel regio's is het tekort in de laatste 2 jaar opgelopen en boven de 2% gekomen of gebleven. In de regel is er dan sprake van een gespannen woningmarkt.

Voor de jaren 2016 en 2017 was de verwachting in de bevolkingsprognose Noord-Holland dat het aantal huishoudens in Noord-Holland met 32.500 zou toenemen. Dit is de planologische ruimte die gemeenten hebben om de woningvoorraad uit te breiden en waarover regionaal afspraken worden gemaakt. Uit de cijfers blijkt dat de planologische ruimte van gemeenten om de woningvoorraad uit te breiden niet volledig is benut. Uiteindelijk zijn in de periode 2016 en 2017 in totaal 20.700 woningen gebouwd in Noord-Holland. Dat betekent dat er 11.800 woningen minder zijn gebouwd dan de geboden planologische ruimte volgens de bevolkingsprognose. 

Er was in de Metropoolregio Amsterdam dit jaar wederom extra aandacht voor het in beeld brengen van potentiële binnenstedelijke locaties waar op termijn mogelijk ruimte is voor woningbouw. Dit betekent dat voor een deel van deze locaties nog onderzocht moet worden of woningbouw daar mogelijk en wenselijk is. De harde plancapaciteit is afgenomen. Dit betekent dat de bouwproductie hoger ligt dan de aanwas van harde plannen. Dit zijn woningbouwplannen die zijn vastgesteld in een bestemmingsplan en waar bouwen planologisch gezien mogelijk is.

Het is gezien de woningbehoefte tot 2025/2030 van belang dat een deel van de zachte plancapaciteit daarom op korte termijn hard wordt.

Edam-Volendam is gelegen binnen de regio Waterland. Er zijn hier harde plannen voor 4.600 woningen en zachte plannen voor 7.5006.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0017.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0018.jpg"

Er worden tot 2030 verwacht dat er 14.200 woningen worden opgeleverd.

Wanneer de bevolkingsprognose erbij wordt betrokken leidt dit tot de volgende woningbehoefte. Er is tot 2040 een behoefte van in totaal 21.000 woningen bij een netto plancapaciteit van 13.900 woningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0019.jpg"

Er is voldoende plancapaciteit om tot 2040 in de woningbehoefte te voorzien. Het is echter van belang dat op korte termijn een gedeelte van de zachte plancapaciteit wordt omgezet in harde plannen, zodat voorzien kan worden in de behoefte tot 2025/2030.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0020.jpg"

Hoewel er voldoende plannen zijn, is er, wanneer sec de harde plancapaciteit wordt beschouwd, dus een tekort. Doorgaans moet immers om de vraag te bepalen gekeken worden naar de harde plan-capaciteit versus de behoefte ( in sommige gemeenten worden de buitenstedelijke plannen ook niet meegenomen). Dit blijkt uit jurisprudentie, zie hiervoor 201506063/1/R6, alsook uit de meest recente Handreiking bij de Ladder voor Duurzame Verstedelijking van het Ministerie van Infrastructuur & Milieu: “Kort gezegd is de 'behoefte' het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit)”.

Weliswaar staat deze Handreiking op een website van een semi-overheidsorgaan, infomil, doch expliciet staat aangegeven dat deze Handreiking afkomstig is van het Rijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0021.jpg"

Tot slot staat het in een 'externe handreiking nut en noodzaak' van de provincie Noord- Holland zelf ook aangegeven: “Lokaal is er vraag naar 300 woningen. Het harde aanbod is 175 woningen. Om te bepalen of er nog ruimte is voor dit plan, wordt de volgende berekening uitgevoerd: vraag – hard aanbod = resterende ruimte voor woningbouw. In dit geval betreft het 300-175 = 125 woningen. Het plan bedraagt 100 woningen, dus het past binnen de nog resterende lokale kwantitatieve behoefte”.

Verder geven recente woningmarktgegevens aan dat de stadsregio Amsterdam, alsook kleinere gemeenten niet kunnen voorzien in hun woningbehoefte. Gelet op deze ontwikkelingen doen zich daarmee mogelijkheden voor om in Kwadijk plannen toe te voegen aan de plancapaciteit.

Ingezoomd op sec Zaanstreek-Waterland neemt de woningbehoefte toe met 12.760 woningen tot 2025 (6.900 tot 2020 en 5.860 tot 2025). In de tien jaar daarna gaat het om nog 8.600 woningen. Dat is in totaal bijna 20.000 woningen tot 2035.

Kwalitatieve behoefte

Regionaal Actie Programma Stadsregio Amsterdam

In het RAP van de stadsregio Amsterdam is de woningbehoefte afgezet tegen de harde plancapaciteit voor de periode 2015-2025. Daaruit volgt dat voor alle segmenten geldt dat de harde plancapaciteit niet kan voorzien in de kwalitatieve behoefte. Ten aanzien van het woonmilieu geldt dit het meest voor meergezinswoningen in een stedelijk woonmilieu en voor eengezinswoningen in een suburbaan woonmilieu.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0022.jpg"

Bron: Regionaal Actie Programma Wonen Stadsregio Amsterdam.

Wanneer de woningbehoefte in de regio Amsterdam wordt vergeleken met de plancapaciteit voor wat betreft koop- en huurwoningen valt op dat voornamelijk de behoefte in het betaalbare segment onvoldoende in de harde plancapaciteit is geregeld. Ook de middeldure en dure koopwoningen is voor een groot deel onvoldoende opgenomen in de harde plancapaciteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0023.jpg"

Bron: Regionaal Actie Programma Wonen Stadsregio Amsterdam.

Het plan springt in op dit tekort. Daarbij zijn de grondgebonden woningen zeer geschikt zijn voor jonge huishoudens (met kinderen). De ligging aan het agrarisch gebied draagt bij aan de kwaliteit: het gaat om een unieke locatie in Kwadijk. De woningen komen in het hoge segment en staan op een ruime footprint, ruime kavel en groene en tegelijk historische en landelijke setting. Voor het eengezinswoningen geldt dat hier in een lokale behoefte wordt voorzien. In Kwadijk zijn weinig split level eengezinswoningen en rijenwoningen. Nieuwbouw in dit segment is er niet. Wel worden elders 33 'bufferwoningen' mogelijk gemaakt, doch dit betreffen vrijstaande eengezinswonigen, een ander type woning dus. Beide ontwikkelingen vullen elkaar met andere woorden aan. De appartementen voorzien in een voorziening voor een andere doelgroep, ze zijn o.a. geschikt voor ouderen.

Gelet op de provinciale prognose voor leeftijdsspecifieke bevolkingsontwikkeling en het feit dat de ontwikkeling voorziet in eengezins-, grondgebonden woningen in een groen dorps woonmilieu maakt dat de ontwikkeling voorziet in de leniging van een behoefte. Tevens zijn aan deze type woningen de laatste tijd steeds meer in de regio in trek volgens de woningmarktgegevens. Tenslotte geldt dat de Amsterdamse woningbouwprogrammering voor een groot deel niet kan voorzien in de behoefte aan eengezinswoningen in dorpse woonmilieus. In het RAP is immers expliciet aangegeven dat voor de onderbouwing van de plannen in de deelregio Zaanstreek-Waterland de woningbehoefte in Amsterdam kan worden meegenomen. Daarmee wordt geconcludeerd dat het plan past binnen de kwalitatieve woningbehoefte van het marktgebied.

Oplegger Regionaal Actieprogramma Wonen 2016 t/m 2020

De oplegger is toegevoegd aan het RAP. Herhaald wordt in de regio Amsterdam de woningbehoefte zo groot is, dat in vrijwel alle marktsegmenten tekorten zijn. Dit geldt ook voor de regio Zaanstreek-Waterland in het bijzonder; er is hier met name tekort aan betaalbare huurwoningen en koopwoningen in het middeldure en betaalbare segment. Ook in de suburbane woonmilieus is een groot tekort, wanneer de behoefte wordt afgezet tegen de harde capaciteit. Dit type woonmilieu is soms eerder buitenstedelijk dan binnenstedelijk te realiseren en in kleinere kernen soms nodig om de leefbaarheid en vitaliteit van de kern te behouden.

In de oplegger worden voorts enkele procesafspraken gemaakt; onder meer wordt de Monitor plancapaciteit jaarlijks geüpdatet en in regionaal verband besproken. Per deelregio worden enkele specifieke beleidsdoelstellingen besproken. Zaanstreek-Waterland wil onder meer de diversiteit aan woningtypen vergroten en ziet duurzaamheid als essentieel onderdeel.

Woonagenda Zaanstreek-Waterland

In een regionale woonagenda hebben de 8 gemeenten binnen de regio Zaanstreek-Waterland een gezamenlijke koers geformuleerd die recht doet aan de lokale omstandigheden. Voor de regio Amsterdam en ook voor Zaanstreek-Waterland ligt de komende decennia verdere groei van de woningvraag in het verschiet. Het is inmiddels goed te merken dat de enorme druk op de Amsterdamse huizenmarkt overloopt naar onze deelregio. Daarnaast heeft Zaanstreek-Waterland, evenals veel andere delen van de MRA, te maken met vergrijzing van de huidige bevolking. Ook dat vormt een uitdaging, want oudere huishoudens willen en moeten zo lang mogelijk zelfstandig (blijven) wonen.

De visie bestaat eruit om:

  • 1. Identiteit door diversiteit te versterken
  • 2. Ruimte te bieden aan de eigen én regionale woningvraag
  • 3. Verdere differentiatie van de woningvoorraad ten behoeve van alle doelgroepen te bieden
  • 4. Naar een toekomstbestendige voorraad te groeien

Conclusie

Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat onderhavige ontwikkeling voorziet in een uniek en wenselijk woonmilieu voor de regio en dat met de aantrekkende woningmarkt en het aanspreken van een deel van de uitstroom uit Amsterdam gesteld kan worden dat de ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte, zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin.

Gezien het regionale beleid en de Ladder moet worden aangetoond in hoeverre die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins. Het Bro definieert het bestaand stedelijk gebied als: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Naast de criteria uit de definitie moet de geldende bestemming ook betrokken worden bij het beoordelen of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied.

Momenteel behoort het plangebied tot het bedrijfsperceel van het voormalig stationscomplex binnen de bebouwde kom van Kwadijk Akersloot. Geconcludeerd kan worden dat voorliggende ontwikkeling wordt voorzien in Bestaand Stedelijk Gebied. Onder Bestaand Stedelijk Gebied wordt ingevolge artikel 1.1.1, lid 1 onder h van het Bro immers begrepen: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Het gehele bedrijfsterrein inclusief niet bebouwd erf, behoort daar derhalve toe. Opgemerkt zij, dat de definitie van Bestaand Stedelijk Gebied (welke door de provincie ook gehanteerd wordt, zie hierna) tot de merkwaardige conclusie kan leiden dat ook agrarische of woonpercelen, die duidelijk zijn gelegen in landelijk gebied, daar gezien de definitie toch niet in liggen. Stedenbouwkundige samenstelsels van bebouwing zijn immers niet voorbehouden aan stedelijk gebied, ook een agrarisch erf is bijvoorbeeld een stedenbouwkundig samenstelsel van bebouwing. Dit is een bekend stedenbouwkundig principe7. De wetgever noch de provincie lijken hier voldoende over te hebben nagedacht. Daarom is het logischer te kijken naar de ruimtelijke situatie/kenmerken. Dit is leidend voor de vraag of sprake is van stedelijk of landelijk gebied. Het gaat dus om de aard van de omgeving, hetgeen uit vaste jurisprudentie blijkt8. Het gaat hierbij om het punt waar de bebouwing (nagenoeg) ophoudt. Langs het lint Kwadijk/Stationsweg is sprake van een nagenoeg onderbroken bebouwingslint, uiteraard onderbroken door tuinen en erven. De bebouwing eindigt pas bij het zuidelijker gelegen stationsgebouw. De locatie ligt daarom binnenstedelijk; het gaat hier om de opvulling van een gat in het lint.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0024.jpg"

Doorlopend bebouwingslint Kwadijk

Bovendien is gemotiveerd dat de voorgestelde ontwikkeling op deze locatie past. Daarmee voldoet de ontwikkeling aan de Ladder.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie Noord Holland 2040 (2010)

De structuurvisie geeft de ruimtelijke ambities weer van de provincie Noord-Holland. De provincie heeft drie hoofdbelangen die samen de ruimtelijke hoofddoelstelling vormen van de provincie Noord-Holland. Deze drie hoofdbelangen zijn: Ruimtelijke kwaliteit, Duurzaam Ruimtegebruik en Klimaatbestendigheid. Onder deze hoofdbelangen vallen een twaalftal onderliggende provinciale ruimtelijke belangen. Deze belangen zijn uitgewerkt en hieraan zijn instrumenten gekoppeld die door de provincie worden ingezet om deze tot uitvoering te brengen. De volgende belangen zijn te onderscheiden:

  • Ruimtelijke kwaliteit: Behoud en ontwikkeling van Noord-Hollandse cultuurlandschap, Behoud en ontwikkeling van natuurgebieden, Behoud en ontwikkeling van groen om de stad;
  • Duurzaam ruimtegebruik: Milieukwaliteiten, Behoud en ontwikkeling van verkeers- en vervoersnetwerken, Voldoende en op de behoefte aansluitende huisvesting, Voldoende en gedifferentieerde ruimte voor economische activiteiten en Voldoende en gedifferentieerde ruimte voor recreatieve en toeristische voorzieningen;
  • Klimaatbestendigheid: Voldoende bescherming tegen overstroming en wateroverlast, Voldoende en schoon drink-, grond- en oppervlaktewater en Voldoende ruimte voor het opwekken van duurzame energie.

Onder ruimtelijke kwaliteit en duurzaam ruimtegebruik verstaat de Provincie Noord-Holland het plaatsen van de juiste functies op de juiste plek. Deze juiste plek wordt bepaald door verschillende factoren zoals de aanwezige milieukwaliteit, de behoefte aan voorzieningen zoals passende huisvesting voor bewoners en bedrijven op specifieke locaties en de bereikbaarheid van die locaties. Uitgangspunt is een zorgvuldige afweging tussen verschillende belangen, waarbij milieukwaliteiten als (externe) veiligheid, luchtkwaliteit, bodemkwaliteit, geur en geluid, maar ook waterkwaliteit belangrijke randvoorwaarden zijn. Hierbij streeft de Provincie naar oplossingen die ruimte laten voor veranderende omstandigheden en die zo efficiënt mogelijk gebruikmaken van de beschikbare ruimte.

In de structuurvisie is opgenomen dat de provincie Noord-Holland de gebieden met een hoge biodiversiteit beschermt en deze uitbouwt tot een robuust samenhangend netwerk. De Ecologische Hoofdstructuur (EHS), thans Natuur Netwerk Nederland (NNN), is een netwerk van aaneengesloten natuurgebieden in Nederland. De EHS bestaat uit bestaande natuurgebieden, een aantal bestaande wateren en nieuwe natuur op landbouwgrond. Om de EHS te realiseren worden natuurgebieden 'aan elkaar geknoopt' door ertussen ecologische verbindingen te creëren. Zo worden levensgemeenschappen groter en robuuster. Een groot deel van de EHS is bestaande natuur. Een beperkt deel moet nog worden gerealiseerd.

Het plangebied ligt niet binnen EHS/NNN, wel nabij weidevogelleefgebied (licht groen markering). Zie navolgende afbeelding. Van externe werking is bij EHS geen sprake.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0025.jpg"

Uitsnede Provinciale Ruimtelijke Verordening, besluitvlak ecologie

Weidevogelleefgebied

Weidevogels zijn karakteristiek voor Noord-Holland. Ze gedijen goed in het open (veen)weidelandschap. Hedendaags gaat het minder goed met de weidevogels doordat het traditionele landschap en de manier waarop dat beheerd wordt verdwijnen. De belangrijkste oorzaken zijn intensivering van het graslandgebruik, de hiermee gepaard gaande diepere ontwatering en terreinverlies, verstedelijking en verstoring. De Provincie vindt zowel de weidevogels als het karakteristieke cultuurlandschap waarin zij verblijven belangrijk. Daarom beschermt zij deze landschappen tegen inbreuken op de openheid. Het plangebied ligt zoals aangegeven niet in maar wel nabij weidevogelleefgebied. Echter, momenteel is niet duidelijk of ook de externe effecten van initiatieven op weidevogelleefgebied in ogenschouw genomen moeten worden. Bij wijze van worst-case scenario is dat daarom wel gedaan.

Noord-Holland is nationaal en internationaal een belangrijk broedgebied voor weidevogels, zoals grutto en tureluur. In de Provinciale Structuurvisie zijn daarom weidevogelleefgebieden begrensd. Ten aanzien van deze weidevogelleefgebieden worden vervolgens in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) regels gesteld voor de omgang met deze gebieden. Conform artikel 25 lid 1 van de PRV voorziet een bestemmingsplan dat betrekking heeft op weidevogelleefgebied, zoals aangeduid op kaart 4 bij de PRV, niet in de mogelijkheid:

  • van nieuwe bebouwing;
  • van de aanleg van nieuwe weginfrastructuur;
  • van de aanleg van nieuwe boomgaarden of bossen;
  • activiteiten te verrichten die het weidevogelleefgebied verstoren;
  • werken te verrichten die een peilverlaging mogelijk maken.

Onder bepaalde voorwaarden zijn deze ontwikkelingen wel mogelijk (artikel 25 lid 3). Er dient dan voor de ingreep geen aanvaardbaar alternatief te zijn en de ingreep moet een groot openbaar belang te dienen. Uit de toelichting bij de PRV blijkt dat de veiligheid, drinkwatervoorziening, de plaatsing van installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie of voor installaties voor de winning, opslag en trasport van olie en aardgas in ieder geval worden aangemerkt als voorbeelden van een groot openbaar belang. Verder is een dergelijke ingreep mogelijk indien de ingreep geen netto verstoring van weidevogelleefgebied geeft. Tot slot geldt dat als een dergelijke ingreep wordt toegestaan, het verstorende effect moet worden gecompenseerd (artikel 25 lid 4).

In de beleidsregel compensatie natuur en recreatie Noord-Holland (2007) is aangegeven hoe het provinciale compensatiebeleid ten aanzien van natuur en recreatie moet worden uitgevoerd. Voor weidevogelgebied wordt de omvang van de compensatie bepaald door de oppervlakte vernietigd, verstoord of versnipperd leefgebied. Als compensatie voor de aantasting van weidevogelleefgebied, is fysieke compensatie mogelijk en is in sommige gevallen ook financiële compensatie mogelijk.

Verstoring door geluid verkeer

Vogels langs wegen kunnen worden verstoord door het weggeluid. Veel vogelsoorten gebruiken geluiden om elkaar te waarschuwen voor gevaar of om territoria af te bakenen. Verkeersgeluid langs wegen kan deze communicatie verstoren. Langs wegen worden als gevolg van geluid daardoor lagere dichtheden vogels gevonden. Dit effect treedt vooral op langs drukke wegen, waar het geluid voor een maskering van signalen tussen vogels zorgt (Kleijn 2008). Langs rustige wegen is dit verstorend effect heel beperkt (Krijgsveld et al. 2008). Geluid kan ook verstorend werken wanneer het geluid plotseling optreedt. De vogels schrikken dan, raken gealarmeerd en slaan soms op de vlucht. Zo'n vluchtreactie kost energie. In hoeverre dit een effect heeft op de dichtheid aan broedvogels is onbekend (Kleijn 2008).

De toename van het verkeer zal beperkt zijn, met een verwacht aantal bewegingen van maximaal 123,4 per etmaal. Daar komt bij, dat de Stationsweg een zeer rustige weg, in feite doodlopend voor auto's.

Verstoring door menselijke aanwezigheid

Een onderzoek in opdracht van Vogelbescherming Nederland geeft een overzicht van de verstoringsgevoeligheid van vogels voor recreanten (Krijgsveld et al. 2008). Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen verstoring van broedende en van rustende en foeragerende vogels. De weidevogelleefgebieden in Noord-Holland zijn met name in de broedtijd van belang en dan vooral voor de soorten kievit, grutto, scholekster en tureluur (Landschap Noord-Holland 2010). Buiten broedtijd verlaten de grutto en tureluur ons land en komt de scholekster langs de kust voor. Wel foerageert de kievit ook buiten broedtijd op open grasland in Nederland.

De verstoringsgevoeligheid van broedende tureluurs, kieviten en grutto's blijkt maar beperkt onderzocht (Krijgsveld et al. 2008). Wel geeft de studie aan dat de effecten op deze soorten vergelijkbaar zullen zijn met de effecten op broedende goudplevieren; een soort waar wel onderzoek naar is gedaan. De verstoringsafstand van broedende goudplevieren, ligt tussen de 50 en 200 meter afhankelijk van de broedfase, zo blijkt uit het onderzoek. Een verstoringsafstand voor broedende scholeksters wordt ook niet genoemd, maar deze soort blijkt minder gevoelig voor verstoring in broedtijd dan grutto of kievit. Naast het effect op broedende vogels, beschrijft het onderzoek ook het effect op foeragerende en rustende vogels. Tureluurs vliegen op bij een afstand van 80-225 meter, kieviten vliegen op bij een gemiddelde verstoringsafstand van 142 meter, grutto's vliegen op bij een verstoringsafstand van 79 tot 95 meter en scholeksters vliegen op bij een afstand van 46 tot 163 meter. Op basis van bovenstaande verstoringsafstanden gaan we in deze studie uit van een verstoringsafstand van 200 meter voor broedende, rustende en foeragerende weidevogels.

Het is niet te verwachten dat de zone van het weidevogelleefgebied die verstoord wordt als gevolg van de aanleg van de woningen, leefgebied vormt voor weidevogels. Grasland vormt voor weidevogels zeer geschikt broedhabitat, maar in dit geval wordt het grasland direct begrensd door bomen en door een sloot. Nabij bomen zijn geen territoria en nesten te verwachten. Het voor weidevogel geschikte agrarisch gebied is door de sloot niet te bereiken voor bewoners aan de Stationsweg. Om deze redenen wordt geconcludeerd dat er geen verstorende effecten zullen zijn op het weidevogelleefgebied.

Soortenbescherming

Soortenbescherming is altijd aan de orde. Hiervoor is Wet natuurbescherming bepalend. De wet is gericht op het duurzaam in stand houden van soorten in hun natuurlijk leefgebied. De wetten hebben de beschermingsregels, zoals die ook in de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn opgenomen, overgenomen en voor de Nederlandse situatie toegepast. Afhankelijk van de ingreep wordt als onderdeel van de omgevingsvergunning een toets in het kader van Wet natuurbescherming uitgevoerd. De uitkomst van deze toets is tweeledig; met de ingreep er is geen of wel sprake van overtreding van de Wet natuurbescherming. Is er sprake van overtreding van de Wet natuurbescherming dan worden er mitigerende maatregelen opgesteld om overtreding te voorkomen, een verklaring van geen bedenkingen aangevraagd of een ontheffingsaanvraag ingediend. In het bestemmingsplan moet duidelijk zijn dat de Wet natuurbescherming de haalbaarheid van het plan niet in de weg staat. De verharding is reeds aanwezig, er wordt geen beplanting verwijderd, water gedempt of bebouwing gesloopt. Zodoende is uit te sluiten dat de vaste rust- of verblijfplaats van (strikt) beschermde soorten wordt aangetast.

Stelling van Amsterdam

Zoals aangegeven, ligt het plangebied volgens het Barro ook in de Stelling van Amsterdam. De provincie moet de kernkwaliteiten omtrent de Stelling nader uitwerken. Uit jurisprudentie blijkt dat aan de provinciale wetgever niet de bevoegdheid toekomt om in de PRV de begrenzing van de Stelling van Amsterdam te wijzigen. Dit volgt uit artikel 2.13.2, tweede lid, van het Barro, in samenhang met de toelichting daarbij (nota van toelichting, blz. 48; Stb. 2011, 391): de wetgever heeft de begrenzing van de Stelling van Amsterdam in het Barro bindend vastgesteld.

De ligging binnen de stelling is een gevolg vanwege de ligging nabij het niet meer zichtbare/aanwezige fort bij Kwadijk in de sector Ilpendam. In 1895 kwam het verdedigbare aardwerk van dit fort met gracht gereed, maar de aanleg van het betonnen bomvrije gebouw in 1913 kwam niet verder dan de fundering en een gedeelte van de vloeren. Toen in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbrak, werden de werkzaamheden opgeschort. Tijdens de daarop volgende mobilisatiejaren diende het als oefenterrein voor Nederlandse militairen. Bij de overstromingen in Noord-Holland van januari 1916 gebruikten de hier gelegerde soldaten het aardwerk om vele zandzakken te vullen ter versterking van de dijken. In 1962 werd het uitgevoerde deel van het fort verwijderd en het terrein als weiland in gebruik genomen. De genieloods en fortwoning zijn wel bewaard gebleven. De oorspronkelijke functie was om de accessen (begaanbare doorgang in een onderwater gezet gebied)gevormd door de spoorlijn Amsterdam-Hoorn en de weg Middelie-Axwijk te beschermen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0026.jpg"

Fort Kwadijk bij ster; plangebied ligt in zgn.3e Verboden Kring bij rode ster

Het fort Kwadijk is dus nooit gebouwd. Alleen een genieloods en een fortwachterswoning zijn gerealiseerd.

De Stelling van Amsterdam was een verdedigingslinie, bedoeld om middels gecontroleerde onderwaterzettingen (inundaties) de vijand te kunnen stoppen. De linies als geheel zijn gecompliceerde werken met inundatievelden, sluizen, inundatiekanalen, stuwen, forten, kazematten en andere werken. Het idee achter de waterlinies was dat het land aan de aanvalszijde van de linie onder water werd gezet (inunderen), waardoor een waterplas kon ontstaan, niet diep genoeg voor schepen en te diep voor man en paard. Hierdoor was een aanvaller gedwongen om over de aanwezige smalle landwegen en dijken, de accessen, aan te vallen. De verdediger legde op deze accessen verdedigingswerken aan, zodat er een groot strategisch voordeel ontstond.

Voor de werking van de linie was een vrij uitzicht op de omgeving cruciaal. In 1853 werd de Kringenwet vastgesteld. Als gevolg van deze wet golden er in “verboden kringen” beperkingen ten aanzien van bebouwing en beplanting rond de forten, om een vrij schootsveld te creëren en om te voorkomen dat forten onopgemerkt konden worden benaderd. De Kringenwet is in 1951 opgeschort en in 1963 ingetrokken. Het gebied rond de verdedigingswerken was ingedeeld in zones van 300, 600 en 1.000 m-ter. Voor deze gebieden golden verschillende bouw- en beplantingsvoorschriften. Binnen de 'eerste kring' van 300 meter mocht alleen in hout worden gebouwd. In de 'middelste of tweede kring' (300 tot 600 meter) mocht tot 50 centimeter boven de grond in steen worden gebouwd. Ook mochten hier schoorstenen in steen worden opgericht. Verder moest alles bestaan uit materialen, die makkelijk in brand gestoken of omver geschoten konden worden. In de 'buitenste of derde kring' (600 m tot 1.000 m) waren in principe alle bouwmaterialen geoorloofd, maar in geval van “afkondiging van den staat van oorlog” en ook bij mobilisatie konden op last van de militaire bevelhebber alle gebouwen, bomen en andere obstakels zonder enig vorm van proces worden geruimd. Binnen de Verboden Kringen rondom fort Kwadijk komen her en der nog houten gebouwen voor.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0027.jpg"

Inundatiegebied

Het gebied ligt tevens binnen inundatiegebied (gebied dat onder water kon worden gezet in tijden van oorlogsdreiging).

Om zowel uiting te geven aan de verantwoordelijkheid als 'site-holder' van het UNESCO werelderfgoed als om de kernkwaliteiten van de Stelling van Amsterdam te kunnen behouden, beheren, versterken en ontwikkelen, wordt door de provincie Noord-Holland regie gevoerd op de volgende hiervan afgeleide doelen:

  • Restauratie en behoud van de Stelling van Amsterdam;
  • Vergroten publieke toegankelijkheid, recreatie en toerisme;
  • Het behouden c.q. versterken van de ruimtelijke samenhang en landschappelijke herkenbaarheid;
  • Het zorgdragen voor economische benutting van de forten;
  • Een op de recreant/toerist/burger gerichte communicatie en marketing over het
  • Nationaal Landschap en Unesco werelderfgoed Stelling van Amsterdam.

De Stelling van Amsterdam fungeert als relatief groene en stille ring rondom de hoofdstad door de beleving van rust, ruimte en groen, recreatiemogelijkheden en cultuurhistorie.

De kernkwaliteiten van de Stelling van Amsterdam zijn:

  • 1. Een samenhangend systeem van forten, dijken, kanalen en inundatiekommen;
  • 2. De hoofdverdedigingslijn van dijken, kades en liniewallen met de accessen (en met bruggen) als de hoofdstructuurdrager;
  • 3. De fortterreinen met bijbehorende grachten en bebouwingen (genieloodsen, fortwachterswoningen);
  • 4. Kazematten, vóórstellingen, (neven)batterijen, kruitmagazijnen, groepsschuil-plaatsen, kringenwetboerderijen, grenspalen; Inundatiewerken (inlaatkanalen en -werken), (dam)sluizen, duikers, hevels, kokers, peilschalen;
  • 5. Delen van de karakteristieke, nog open (inundatie)gebieden.
  • 6. Een groene en relatief 'stille' ring rond Amsterdam;
  • 7. Relatief grote openheid.

Binnen de Stelling wordt onderscheid gemaakt in kernzones (de hoofverdedigingslijn en de schootscirkels) en stellingszones (die ook inundatiegebieden) omvat. In het algemeen geldt dat de openheid behouden moet blijven en bestaande zichtlijnen naar forten niet aangetast mogen worden. Verdichting van bestaande bebouwingslinten is toegestaan, mits passend in het landschap en de bestaande bebouwingsintensiteit van het lint.

Beoordeling en conclusie

Gelet hierop, is van aantasting van de kernkwaliteiten geen sprake. Het gaat om verdichting van een bestaand bebouwingslint, welke past in het landschap en de bestaande bebouwingsintensiteit. De openheid wordt niet aangetast: op het perceel is reeds robuuste en hoogopgaande beplanting aanwezig. De locatie ligt verder binnen de derde Verboden Kring, waar op zich geen bouwverbod gold. Slechts kon de bebouwing hier verwijderd worden in tijden van oorlogsdreiging. Er zijn gelet hierop geen provinciale belangen in het geding.

3.3.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening (2017)

De provinciale structuurvisie gaat vergezeld van een provinciale verordening met hierin de algemene regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. Op 1 maart 2017 treedt een nieuwe Verordening in werking. Dit bestemmingsplan wordt pas nadien vastgesteld. Om die reden is getoetst aan de nieuwe, toekomstige Verordening, en niet aan de bestaande.

Hierbij worden de volgende hoofddoelstellingen in acht genomen:

  • een samenhangend geheel van waardevolle gebieden te behouden en versterken;
  • belangrijke cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten bij nieuwe ontwikkelingen te behouden en versterken en deze vast te leggen in een beeldkwaliteitplan;
  • sturing te hebben op het woonbeleid;
  • stedelijke ontwikkelingen te reguleren;
  • een vitaal platteland te hebben;
  • over goede infrastructuur te beschikken, waardoor de mobiliteit en bereikbaarheid van wonen, werken en voorzieningen is gewaarborgd;
  • windenergie op landschappelijke aanvaardbare wijze mogelijke te maken;
  • de winning van delfstoffen uitsluitend op de daarvoor geschikte plaatsen toe te staan;
  • de toeristische aantrekkelijkheid van de Noordzee te vergroten door jaarrond strandpaviljoens toe te staan, maar uitsluitend op daarvoor geschikte plaatsen.

Wanneer aan de Verordening wordt getoetst, wordt geconcludeerd dat het gebied valt binnen Bestaand Stedelijk Gebied. De definitie van bestaand stedelijk gebied luidt: “bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur”.

Gelet hierop, ligt het gebied binnen BSG. Het gebied ligt te midden het stedenbouwkundig samenspel van Kwadijk en heeft de bestemming Bedrijf. Verdere grond voor deze conclusie wordt gevonden in jurisprudentie (zie ECLI:NL:RVS:2016:125 en ECLI:NL:RVS:2016:1372). De Verordening stelt afgezien van de artikelen 8a en 33 en de ligging binnen de Stelling van Amsterdam geen verdere eisen ten aan zien van bouwen in Bestaand Stedelijk Gebied. De regeling met betrekking tot de Stelling komt terug in artikel 20-22.

Artikel 20 UNESCO-erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden

Als erfgoed van uitzonderlijke universele waarden wordt aangewezen:

  • a. Stelling van Amsterdam;
  • b. Beemster;
  • c. Nieuwe Hollandse Waterlinie;
  • d. Amsterdamse Grachtengordel.

Artikel 21 Kernkwaliteiten uitzonderlijke Universele Waarden UNESCO-erfgoederen

Voor de gronden gelegen binnen de in artikel 20 genoemde erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden dienen in het bestemmingsplan regels te worden opgenomen ten behoeve van het behoud of versterking van de kernkwaliteiten van de erfgoederen van de uitzonderlijke universele waarde, zoals omschreven in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

Artikel 22 Ontwikkelingen binnen UNESCO-erfgoederen

  • 1. Een bestemmingsplan mag uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 voor zover deze de kernkwaliteiten van de erfgoederen met uitzonderlijke universele waarde behouden of versterken, als bedoeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zoals genoemd in artikel 15 en in bijlage 1 bij deze verordening.
  • 2. In aanvulling op het gestelde in het eerste lid bevat het bestemmingsplan geen bestemmingen en regels die voorzien in:
    • a. een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject;
    • b. een project dat, of een activiteit die de uitgewerkte Uitzonderlijke Universele waarden van het Unesco-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden “De Beemster”, “De Stelling van Amsterdam”, de “Amsterdamse grachtengordel” of de “Nieuwe Hollandse Waterlinie”, aantast of doet verdwijnen.
  • 3. De artikelen 5a, 5c en 15 zijn van overeenkomstige toepassing.
  • 4. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, kan een bestemmingsplan hierin wel voorzien indien:
    • a. er sprake is van een groot openbaar belang;
    • b. er voldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten van de ontwikkeling op het behoud of de versterking van de uitgewerkte kernkwaliteiten te mitigeren of te compenseren;
    • c. het bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 5a of artikel 5c;
    • d. het bestemmingsplan in overeenstemming is met de kwaliteitseisen zoals opgenomen in artikel 15 van deze verordening en;
    • e. er geen reële andere mogelijkheden zijn
  • 5. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie als bedoeld in het vierde lid plaatsheeft.

Artikel 5a, 5c en 15 luiden vervolgens:

Artikel 5a Nieuwe stedelijke ontwikkeling

  • 1. Een bestemmingsplan kan uitsluitend voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als deze ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken.
  • 2. Gedeputeerde staten stellen nadere regels aan de afspraken bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5c Kleinschalige ontwikkeling

  • 1. Een bestemmingsplan maakt een kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied uitsluitend mogelijk binnen een bestaand bouwblok dat al voorziet in een stedelijke functie. Het aantal woningen mag hierbij niet toenemen.
  • 2. In afwijking van het eerste lid is bebouwing buiten het bestaande bouwblok mogelijk, mits het bebouwd oppervlak niet wordt vergroot.
  • 3. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in een
  • 4. kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied, indien dit op grond van een ander artikel in deze verordening is toegestaan.

Artikel 15 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in het landelijk gebied en voor windturbines

  • 1. Een bestemmingsplan dat in het landelijk gebied voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 5a of een nieuw landgoed als bedoeld in artikel 13a, voldoet aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (PS d.d. 21 juni 2010) ten aanzien van:
    • a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;
    • b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;
    • c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;
    • d. de historische structuurlijnen;
    • e. cultuurhistorische objecten.
  • 2. De toelichting van een bestemmingsplan geeft aan in welke mate ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde functies rekening is gehouden met:
    • a. de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap;
    • b. de ordeningsprincipes van het landschap;
    • c. de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse;
    • d. de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid);
    • e. de bestaande kwaliteiten van het gebied (inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies.
  • 3. Een bestemmingsplan dat voorziet in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines binnen de op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven herstructureringsgebieden mogelijk maken voldoet aan de uitgangspunten voor ruimtelijke kwaliteit zoals vermeld in het beleidskader wind op land (PS 15 december 2014).
  • 4. In het kader van de bestemmingsplanprocedure als bedoeld in het eerste lid wordt de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO) om advies gevraagd over plannen met grote impact.
  • 5. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de uitgangspunten als bedoeld in het eerste en derde lid teneinde te garanderen dat de ruimtelijke kwaliteit toeneemt.

Voorts zijn ook artikel 8a (Meerlaagse veiligheid) en 33 (Energie en duurzaam bouwen) van toepassing.

Artikel 8a:

  • 1. De toelichting van een bestemmingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met:
    • a. de risico's van en bij overstroming, en;
    • b. de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om deze risico's te voorkomen of te beperken.
  • 2. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen over de inhoud van de beschrijving als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 33 luidt:

  • 1. Bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie, (herstructurering) bedrijventerreinen, kantoorlocaties en glastuinbouw dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energiebesparing en in zet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van rest warmte, Warmte Koude Opslag en aardwarmte, zonne-energie, biomassa.
  • 2. Een nieuwe stedelijke ontwikkeling dient aan eisen van duurzaam bouwen te voldoen.

Beoordeling en conclusie

Over de meerlaagse veiligheid wordt aangegeven dat er ter plaatse geen onevenredige risico's zijn v.w.b. overstroming en dat door het plan de risico's ook niet toenemen. Voorts zal de woningbouw voldoen aan de duurzaamheidseisen zoals die in het Bouwbesluit zijn opgenomen.

Zoals eerder aangegeven, tast het plan de kernkwaliteiten van de Stelling van Amsterdam niet aan en ligt het gebied binnen Bestaand stedelijk Gebied, zodat het verstedelijkingsverbod niet van toepassing is. Voorts gaat het om een stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in de Verordening. Zoals uit paragraaf 2.3 blijkt gaat het om passende bebouwing en een functie (wonen) waar geen overlast van uitgaat. Ook zijn er beperkte ruimtelijke gevolgen, hetgeen met de conclusies uit hoofdstuk 4 verder wordt onderbouwd. Zo zijn er geen tot nauwelijks effecten op geluid, luchtkwaliteit, natuur, et cetera.

Conclusie

Dit bestemmingsplan is gelet op vorenstaande in overeenstemming met de provinciale ruimtelijke verordening.

3.3.3 Provinciale woonvisie 2010-2020 Goed Wonen in Noord-Holland (2010)

In september 2010 is de Provinciale woonvisie 'Goed wonen in Noord-Holland' vastgesteld. Met deze visie kiest de provincie – waar het gaat om woningbouw – voor een nadruk op de kwaliteit, naast de aantallen woningen. De doelstelling van de visie is dat in 2020 'de inwoners van Noord-Holland beschikken over voldoende woningen met een passende kwaliteit in een aantrekkelijk woonmilieu'. In de woonvisie worden drie opgaven benoemd waarvoor de provincie zich gesteld weet:

  • 1. Ten eerste de demografische ontwikkelingen: vergrijzing, ontgroening en afnemende groei zijn trends die zich in de gehele provincie voordoen. Tegelijkertijd is een belangrijk kenmerk van die trends dat ze zich overal op een andere manier of snelheid voordoen. Dit maakt afstemmen en beleidsvorming op regionaal niveau des te belangrijker.
  • 2. De tweede opgave voor het wonen wordt gevormd door een combinatie van maatschappelijke ontwikkelingen: individualisering en differentiatie van consumentenbehoeften, extramuralisering in de zorg en bewustwording van klimaatproblematiek.
  • 3. De derde opgave is gelegen in de economische ontwikkelingen en de effecten daarvan op de woningmarkt. De betaalbaarheid en financieringsmogelijkheden staan onder druk, terwijl tegelijkertijd sprake is van vraaguitval en waardedaling in bestaand vastgoed. De precieze consequenties hiervan op de woningmarkt laten zich moeilijk aanzien.

Op basis van deze drie opgaven (hieronder nader uiteengezet) en de ambities heeft de provincie drie speerpunten van beleid opgesteld:

  • 1. Verbeteren van de afstemming tussen vraag en aanbod voor alle consumenten (en specifiek voor doelgroepen die minder kansen hebben op het vinden van een geschikte woning);
  • 2. Verbeteren van de mate waarin voorzieningen in de woonomgeving aansluiten bij de vraag van bewoners;
  • 3. Verbeteren van de duurzaamheid van het woningaanbod en de woonomgeving.

Uitgangspunt vormt de gebiedsagenda Noordwest-Nederland 2010-2020. In de Gebiedsagenda Noord-West Nederland 2010-2020 zijn bestuurlijke afspraken gemaakt over de ontwikkeling van de woningbouw in de periode 2010-2020. Deze gebiedsagenda geeft een visie die wordt gedeeld door het Rijk en de regio en dient als basis voor het selecteren van projecten die aan de orde kunnen komen in overleggen over het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport. De Gebiedsagenda wordt betrokken bij de uitwerking van deze woonvisie in Regionale actieprogramma's (RAP's). In Noord-Holland zijn vier regio's onderscheiden: Noord-Holland-Noord, Stadsregio Amsterdam, Gooi- en Vechtstreek en Zuid-Kennemerland/IJmond. Castricum ligt in de regio Noord-Holland-Noord. Op het niveau van de RAP's is deze regio vervolgens onderverdeeld in vier subregio's. Edam-Volendam valt daarbij binnen de stadsregio Amsterdam. In paragraaf 3.2.3 is de woningopgave reeds uitvoerig behandeld.

Demografische ontwikkelingen:

Door de vergrijzing zal de bevolkingsgroei in Nederland langzaam verminderen. De sterfte zal toenemen, omdat er steeds meer oudere mensen zijn. Volgens de huidige verwachtingen zal vanaf 2035 de bevolking in Nederland gaan afnemen. Wanneer die afname zich gaat voordoen en in welke mate verschilt erg per gebied. In grote delen van de provincies Limburg en Groningen krimpt de bevolking nu al, terwijl die in Noord-Holland en Utrecht nog sterk groeit.

De regionale verschillen binnen Nederland worden veroorzaakt door binnenlandse migratie. In de gebieden met bevolkingsdaling is sprake van een vertrekoverschot van vooral hoogopgeleide jonge mensen. Deze verhuizen naar grootstedelijke centra, vooral naar de regio's Amsterdam en Utrecht. Het effect hiervan is een versnelde vergrijzing en bevolkingsafname in de omliggende regio's en tegelijkertijd een hoge en doorgaande groei in de stedelijke gebieden, waar de bevolking relatief jong blijft. Binnen Noord-Holland doen zich soortgelijke ontwikkelingen voor. In het zuidelijke deel van de provincie is de groei van de bevolking in de afgelopen jaren aanzienlijk toegenomen en zal de bevolking naar verwachting blijven groeien. De bevolking is vooral in de stedelijke centra ook veel jonger dan in de rest van de provincie. In het noordelijke deel van de provincie is weliswaar nauwelijks sprake van een vertrekoverschot, maar wel van een vertrek van jongeren. Daardoor neemt de bevolkingsgroei daar steeds meer af. Na 2025 zal in een steeds groter deel van de provincie de bevolking gaan afnemen. Deze demografische ontwikkeling heeft meerdere gevolgen voor het wonen.

Het eerste effect is de langzame daling van de woningbehoefte in het noordelijke deel van de provincie. Na 2030 zal het aantal huishoudens en dus de woningbehoefte niet meer toenemen. Als de kinderen het ouderlijk huis verlaten neemt niet de bevolking toe, maar wel het aantal huishoudens. Nu is al zichtbaar dat het aantal huishoudens en dus de woningbehoefte meer toeneemt dan de groei van de bevolking. Als een partner overlijdt, neemt de bevolking af, maar nog niet het aantal huishoudens. Daarom kan er sprake zijn van een krimp van de bevolking en een (lichte) stijging van het aantal huishoudens. De daling van de woningbehoefte valt altijd later dan de krimp van de bevolking.

Een tweede belangrijk effect is een kwalitatieve verandering. Door de vergrijzing stijgt vooral de woningbehoefte van oudere één- en tweepersoonshuishoudens in het noorden van de provincie sterker dan in het zuiden. Dat is een belangrijk aspect bij de invulling van de regionale bouwvoornemens. Bij het opstellen van de bouwvoornemens moet rekening worden gehouden met de specifieke wensen en eisen die een deel van deze huishoudens stelt aan woning en woonomgeving. De vraag naar zorgvoorzieningen in woning en woonomgeving zal toenemen. In het zuiden van de provincie blijft de groei van het aantal huishoudens groot. Ook hier is sprake van vergrijzing, maar die is minder sterk dan in het noorden van de provincie. De verschillen in ontwikkeling bestaan niet alleen tussen regio's. Ook binnen de regio kunnen de verschillen groot zijn. In de stedelijke, de luxe suburbane en de landelijke gemeenten binnen een regio ontwikkelt de vraag zich steeds op een andere manier, zowel kwantitatief als kwalitatief.

Het ruimtelijke beleid uit het verleden (groeikernen) kan daarbij nog steeds effect hebben op de toekomstige vraag naar woningen. Binnen een regio kunnen er gemeenten zijn die een overschot krijgen op de woningmarkt en gemeenten waar de woningbehoefte nog steeds groeit. Omdat de woningmarkt steeds meer een regionaal karakter krijgt, vraagt dat om regionale afstemming.

De geschetste trends en ontwikkelingen vragen om een andere kijk op de Noord-Hollandse woningmarkt. De provincie draagt de volgende visie uit op de woningmarkt om de provinciale doelstelling te bereiken: voldoende woningen in een aantrekkelijk woonmilieu en met een passende kwaliteit in 2020. Vanuit deze doelstelling zijn, rekening houdend met de trends en ontwikkelingen, de volgende speerpunten benoemd:

  • Verbeteren van de afstemming tussen vraag en aanbod voor alle consumenten, en specifiek voor doelgroepen die minder kansen hebben op het vinden van een geschikte woning.
  • Verbeteren van de mate waarin voorzieningen in de woonomgeving aansluiten bij de vraag van bewoners.
  • Verbeteren van de duurzaamheid van het woningaanbod en de woonomgeving.

De speerpunten zijn geconcretiseerd in opgaven voor de periode 2010-2020. Deze opgaven moeten door de provincie en de regio's worden vertaald in afspraken in de Regionale Actie Programma's (zie hiervoor paragraaf 3.2.3).

Beoordeling en conclusie

Het plan geeft uitvoering aan de provinciale woonvisie.

3.4 Regionaal beleid

3.4.1 Hoofdlijnennotitie Regiovisie 'Op weg naar 2040' / Regiovisie Waterland 2040 'Vitaal met Karakter' (2008)

De gemeente Edam-Volendam maakt deel uit van het Intergemeentelijk Samenwerkingsorgaan Waterland (ISW), een samenwerkingsverband van 7 gemeenten in de regio Waterland. Op 10 december 2008 is door het algemeen bestuur van de regio Waterland de Regiovisie Waterland 2040 'Vitaal met Karakter' vastgesteld. Het ISW heeft, in zijn regiovisie, als uitgangspunt dat het bevolkingsaantal in de regio niet zal teruglopen. De regio maakt immers deel uit van de woningmarkt en arbeidsmarkt van de metropoolregio Amsterdam. In deze regio is er behoefte aan 150.000 extra woningen. Waterland draagt aan de realisatie van deze extra woningen haar steentje bij, maar kiest vanwege het waardevolle landschappelijke karakter en de mobiliteitsproblematiek niet voor grootschalige verstedelijkingsopties. In de 'Bouwstenennotitie' is berekend dat er in de toekomst een minimale behoefte is aan 2.200 woningen tot 2020. Hierbij zijn de kerneisen het behouden van de vitaliteit van de kernen en rekening houden met de landschappelijk waardevolle landschappen, goede verkeersafwikkeling en goede en hoogwaardige ruimtelijke ordening.

In de gebiedsvisie zijn onder meer de volgende strategische beleidslijnen opgenomen:

  • Daar waar ruimtelijk verantwoord, mogelijk en gewenst het stedelijk gebied intensiveren binnen de contouren;
  • Aanvullende programma's voor wonen en werken in relatief kleinschalige uitleggebieden accommoderen, met expliciete aandacht voor vergroting van de diversiteit en vitaliteit van woon- en werkmilieus;
  • Nadrukkelijk ruimte houden en zonodig creëren voor stedelijk groen, vooral om stedelijke en dorpse woonmilieus concurrerend te houden in de toekomst en het authentieke karakter van de regio te versterken;
  • Opwaarderen en herstructureren van bestaande woon- en werkmilieus, waarbij gezocht wordt naar een nieuwe balans tussen intensivering en extensivering binnen bebouwd gebied;
  • Geleidelijke transformatie naar meer diversiteit in woon- en werkmilieus.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0028.jpg"

Visiekaart strategische visie Waterland 2040

Beoordeling en conclusie

Onderhavig plan voorziet in het toevoegen van 24 woningen en draagt daarmee bij aan de leniging van een regionale behoefte. Uit de visiekaart zoals-– hierboven opgenomen blijkt verder dat Kwadijk is gelegen binnen het bestaande bebouwde gebied, waarvoor geldt dat daar waar ruimtelijk verantwoord, mogelijk en gewenst het stedelijk gebied geïntensiveerd moet worden. Het initiatief past binnen de toekomstvisie van de Strategische Visie Waterland 2040.

3.4.2 Regionale Samenwerkingsagenda

De portefeuillehouders Wonen van de 15 gemeenten hebben in de Regionale Samenwerkingsagenda 2016-2020 vastgelegd aan welke 10 opgaven zij willen samenwerken. Deze op-aven hebben betrekking op drie onderwerpen, namelijk woningproductie, betaalbare voorraad en woonruimteverdeling.

Woningproductie

  • 1. Opgave is de woningbouwproductie te bevorderen om tegemoet te komen aan de snel-roeiende woningbehoefte en de prijzen niet te snel te laten stijgen. Doel is om 20.000 woningen naar voren te halen in de periode 2016-2020.
  • 2. Opgave is aanvullend op de huidige locaties nieuwe plekken voor woningbouw te zoeken, vooral in binnenstedelijk gebied. Transformatie en het benutten van (leegstaand) vastgoed spelen hier een belangrijke rol in.
  • 3. Opgave is het bevorderen van het aanbod middensegment huur in de regio. Er is behoefte aan minimaal 5.000 woningen in het middensegment huur tot prijsgrens €900.
  • 4. Opgave is te werken aan een gezonde woningmarkt. Doel is een 'complete metropool', met aanbod in de verschillende woonmilieus, prijssegmenten en type woningen.

Betaalbare voorraad

  • 5. Opgave is op basis van inzicht in de positie van de verschillende doelgroepen te sturen op de ontwikkelingen in het aanbod en de voorraad van 'betaalbare' woningen.
  • 6. Een belangrijk toetspunt hierbij is de spreiding van de sociale voorraad en de beschikbaarheid over de regio, naar deelregio. Uitgangspunt is dat de verschillen tussen de deelregio's niet verder toenemen.

Aanvulling bij opgave 5 en 6:. Het gaat om te zorgen voor gelijkblijvend aanbod, een gelijkblijvende slaagkans voor de primaire doelgroep en voldoende spreiding van sociale huur, en 5% aanbod aan alternatieven voor de sociale huur.

  • 7. Opgave is de sociale voorraad beter te benutten door doorstroming stimuleren en te zorgen voor meer flexibiliteit.
  • 8. Opgave is om investeringen in duurzaamheid te bevorderen.

Woonruimteverdeling

  • 9. Opgave is te zorgen voor een toegankelijke, rechtvaardige en transparante verdeling van sociale huurwoningen. We maken afspraken op hoofdlijnen, maatwerk is mogelijk. Streven is woningzoekenden één etalage voor sociale huurwoningen te bieden.
  • 10. Opgave is om samen met de corporaties en marktpartijen te werken aan oplossingen om de grote huisvestingsopgave van vergunninghouders te realiseren. Daarbij moet huisvesting van vergunninghouders niet leiden tot verdringing van 'reguliere' woningzoekenden.

Beoordeling en conclusie

Dit plan draagt bij aan de leniging van de woningbehoefte en is daarmee in overeenstemming met de regionale samenwerkingsagenda.

3.5 Gemeentelijk beleid

3.5.1 Omgevingsbeleidsplan 2016-2020

Het Omgevingsbeleidsplan bevat het beleid omtrent de taken van de gemeente met betrekking tot het omgevingsrecht: wat is onze visie op de omgeving, hoe wordt er getoetst, hoe vindt het toezicht plaats en hoe wordt er gehandhaafd? Het eerste deel gaat over de kwaliteit van de leefomgeving; het tweede deel over het proces omtrent vergunningverlening, handhaving en toezicht. Omgevingskwaliteit gaat hand in hand met klimaat en duurzaamheid. De gemeente wil deze verbinding leggen, niet alleen om een bijdrage te leveren aan de eigen leefomgeving, maar eveneens om een bijdrage te leveren aan een duurzame wereld. De gemeente zet zich in om schadelijke activiteiten tegen te gaan en positieve activiteiten te stimuleren. Duurzaamheid is een belangrijk item.

Het zestal speerpunten dat in het huidige programma is opgenomen, zal worden doorgezet, namelijk:

  • 1. Duurzame ruimtelijke ontwikkelingen;
  • 2. Duurzame bouw (nieuwbouw en bestaande bouw);
  • 3. Energiebesparing;
  • 4. Eigen organisatie;
  • 5. Duurzame mobiliteit, en
  • 6. Duurzaam ondernemen.

Op bovenstaande thema's wil de gemeente een actief beleid voeren. Bij het onderwerp duurzame bouw wil de gemeente (deels) voorlopend zijn, en in de eigen organisatie eveneens (deels) voorlopend en innovatief. Zie navolgende paragraaf voor de beoordeling en conclusie.

3.5.2 Programmaplan 2017-2022

Het leven in de karakteristieke wijken en kernen wordt gekoesterd door de inwoners die wonen in de kern waarmee zij zich verbonden voelen. Ruimtelijke ordening en ontwikkeling, inclusief diverse herontwikkelingen, en volkshuisvesting staan daarbij centraal. In de gemeente worden ondernemers gestimuleerd om te investeren waardoor de werkgelegenheid wordt vergroot. In het sociale domein wordt ingezet op de omslag van decentralisatie en transitie naar transformatie. Zorg, participatie, jeugd, sport en kunst en cultuur zijn speerpunten binnen samenleving. De agrarische sector vraagt om het faciliteren van innovatieve ideeën om de marktpositie te verbeteren. Om dit toekomstbeeld in de nieuwe gemeente een plaats te geven, moet de bedrijfsvoering hierop afgestemd worden. Duurzaamheid is een belangrijke prioriteit en dit zal centraal worden gesteld in te actualiseren milieubeleid en de duurzaamheidsagenda. De motie om te investeren in duurzaamheid, met aandacht voor een realistische terugverdientijd, zal worden uitgevoerd. Verder zullen particuliere initiatieven worden gestimuleerd en gaat de gemeente haar voorbeeldrol invulling geven, bijvoorbeeld door openbare verlichting te verduurzamen. Voor windmolens is hierbij geen plaats. Het belang van een open horizon en toerisme wegen in dit verband zwaarder.

Door duurzaamheid structureel op te nemen in de Meerjaren Onderhoudsplanning (MOP) van gemeentelijk vastgoed kan de gemeente Edam-Volendam kansen benutten om duurzaamheid op een kostendekkende manier mee te nemen bij het reguliere onderhoud.

Beoordeling en conclusie

Het plan is momenteel onvoldoende uitgewerkt om al concreet aan te geven hoe duurzaamheid een rol speelt, anders dan dat voldaan zal worden aan de wettelijke vereisten op het gebied van duurzaamheid.

3.5.3 Woonvisie 2017 - 2021

Uitgangspunt voor het woonbeleid is een evenwichtige opbouw van bevolking en woonvoorraad, waarbij kwaliteit en variatie met betrekking tot woningaanbod als centrale opgave voor de toekomst staan. Het accent ligt op het gebied van herontwikkeling en doorontwikkeling van bestaande locaties en op de bestaande woningvoorraad. Daarnaast legt de Woonvisie ook verbindingen met beleid op aanpalende terreinen als zorg en welzijn, duurzaamheid en leefbaarheid.

De gemeente streeft naar voldoende en kwalitatief goede woningen, uitgaande van migratiesaldo 0.

Vanwege de verandering van bevolkingssamenstelling met name (lichte) vergrijzing stijgt in het bijzonder op langere termijn het aantal 65-plussers. Het aanpassen van woningen, het creëren van nultredenwoningen en de combinatie van wonen met welzijn en (in een later stadium) zorg worden steeds belangrijker. Ook het bieden van voldoende sociale woningen vormt een opgave.

Voor zowel de kern Edam, Volendam, Oosthuizen als de kleine kernen van de voormalige gemeente Zeevang (waar Kwadijk toe behoort) wordt de behoefte afgezet tegen de plancapaciteit. Voor de kleine kernen blijkt voldoende plancapaciteit te zijn, doch voor de gemeente als geheel is dit niet het geval. In de kleine kernen ligt de nadruk in deze kernen ligt vooral op de koopsector. Er is in deze dorpen weinig tot geen aanbod onder € 300.000. Voor jongeren en koopstarters is het daarom moeilijk om in deze kernen een passende woning te vinden. Een doelstelling is voorts jaarlijks tot 2012 circa 125 woningen toe te voegen aan de gemeente, verspreid over de kernen, met prioriteit voor starters (tot € 180.00,-) en jonge huishoudens (tot € 250.000,-). In de dorpen moet het gaan om organische toevoeging, passend in de ruimtelijke structuur met in het bijzonder ruimte voor woningen voor (jonge) koopstarters. Men denkt aan een jaarlijkse toevoeging van 10-15 woningen in de kleine kernen tot 2021.

Beoordeling en conclusie

De doelgroep van de woningen is gezinnen met kinderen of huishoudens met kantoor aan huis, die niet in de Vinex maar wel betaalbaar nieuwbouw willen wonen in buitengebied.

Het plan voorziet in een organische uitbreiding binnen de bestaande ruimtelijke structuur. Het gaat immers om een individuele, dus niet planmatige ontwikkeling, gelegen binnen het bestaande bebouwingslint van Kwadijk. Het plan past binnen de Woonvisie.

3.5.4 Structuurvisie Zeevang 2040 'Vitaal perspectief'

De gemeentelijke Structuurvisie Zeevang 2040 'Vitaal perspectief' (verder: structuurvisie) is op 17 december 2013 door de gemeenteraad vastgesteld. Hoewel de gemeente is gefuseerd met Edam-Volendam op 1 januari 2016, is dit beleid niet ingetrokken en geldt dus nog; er dient daarom aan te worden getoetst. De hoofdopgaven binnen de gemeente zijn de zorg voor een duurzaam landbouwkundig gebruik (als drager van het landschap), behoud en ontwikkeling van natuurwaarden, een optimale waterhuishouding, verbeteren van recreatieve mogelijkheden (wandel-fietsroutes), bescherming van cultuurhistorische patronen en elementen, en de woningbouwopgave.

Wat betreft dorpsontwikkeling wordt ingezet op het behoud van de bestaande dynamiek in de kernen en linten. Ruimte moet aanwezig blijven voor kleinschalige bedrijvigheid. Startende en doorgroeiende bedrijven vinden hun plek op informele en formele bedrijfslocaties in de kernen en linten. Passen bedrijven qua maat en schaal niet meer binnen de bebouwde structuur dan is verplaatsing naar elders een noodzaak. Ook is - op basis van maatwerk - in beperkte mate woningbouw mogelijk.

Het leefbaar houden van de kernen is een belangrijk aspect; op dit moment staat deze onder druk. De dorpen moeten aantrekkelijk zijn voor alle leeftijden. Daarbij past woningbouw op strategische plekken.

Voor de kwantitatieve woningbouwopgave kiest de gemeente vooral voor het bouwen voor de lokale vraag. Deze lokale vraag is, gezien de bevolkingsontwikkeling, huishoudensverdunning, beperkt. Gezien het huidige aanbod van woningbouwplannen wordt aan de vraag vanuit de regio ook redelijk ruimte gegeven. Die ruimte zal in de toekomst worden beperkt tot overwegend de lokale vraag, omdat de gemeente geen bijzondere regionale functie wil en kan vervullen. Daarbij is herstructurering en verdichting in principe overal in het bestaand bebouwd gebied mogelijk.

Voor wat betreft de schootsvelden behorend tot de forten van de Stelling van Amsterdam is behoud van de open schootsvelden, vanwege de belevingswaarde, na te streven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0029.jpg"

Uitsnede 'visiekaart' structuurvisie

Beoordeling en conclusie

Het initiatief levert een bijdrage aan de lokale woningproductie en breidt het aanbod in Kwadijk uit. Er kunnen verschillende doelgroepen komen, waaronder jonge gezonnen en starters. Het plan ligt voorts binnen de kern Kwadijk (zie ook navolgende afbeelding). Weliswaar wordt gebouwd binnen een schootsveld van een (nooit gebouwd) fort, doch van de kenmerkende openheid is ter plaatse reeds geen sprake. Het plan voldoet daarmee aan de structuurvisie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0030.jpg"

Uitsnede laag kernen, structuurvisie

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

Aan de verschillende overheden zijn op basis van milieuwetgeving zoals de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder taken en bevoegdheden op milieugebied toegekend. Deze hebben ook betrekking op de ruimtelijke ordening. Het milieubeleid van de verschillende overheden is erop gericht om te komen tot een integrale verbetering van de leefomgevingkwaliteit door een vroegtijdige integratie van milieukwaliteit in ruimtelijke planvormingsprocessen. Dit hoofdstuk geeft een antwoord op de vraag of het nieuwe bestemmingsplan daadwerkelijk uitvoerbaar is.

4.2 Milieuaspecten

4.2.1 Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.)

In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling ook uitgevoerd moet worden als een project, dat wordt genoemd in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r., nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid tot het bouwen van een woning. Dit is een activiteit die is genoemd in de Dlijst (categorie D 11.2 Stedelijk vernieuwingsproject). Daarom moet worden beoordeeld of het plan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Gelet op de geringe omvang van het plan, ruim onder de drempelwaarde (deze bedraagt 2.000 woningen dan wel 100ha) en de ligging van het plan, worden geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu verwacht. Het milieubelang wordt in het kader van het bestemmingsplan in navolgende paragrafen voldoende mate afgewogen. Een nadere beoordeling in een m.e.r-beoordeling of plan-m.e.r. is niet noodzakelijk.

4.2.2 Milieuzonering

Bij het realiseren van een nieuwe functie dient vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening, gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe functies worden gerealiseerd. Hierbij spelen twee vragen:

  • 1. Past de nieuwe functie in de omgeving?
  • 2. Laat de omgeving de nieuwe functie toe?

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof. Kenmerkend voor deze milieuaspecten is dat de belasting op grotere afstand van de bron afneemt. Daarnaast is de mate waarin een bedrijfstype personen- en/of goederenverkeer aantrekt, mede bepalend voor de mate van hinder. Onderstaande tabel geeft inzicht in het verband tussen de (richt)afstand en de milieucategorie.

Richtafstand   Milieucategorie  
10 m   1  
30 m   2  
50 m   3.1  
100 m   3.2  
200 m   4.1  
300 m   4.2  

Ad1. Past de nieuwe functie in de omgeving?

Voorliggend plan ziet toe op het realiseren van maximaal 27 woningen. Wonen is een milieugevoelige functie. Op basis van de VNG publicatie “Bedrijven en milieuzonering 2009” kan worden bepaald of er in de omgeving bedrijvigheid aanwezig is die een belemmering vormt voor een acceptabel woon- en leefklimaat voor de nieuwe woning. Het plangebied maakt gezien de omliggende functies deel uit van een 'gemengd gebied'. In de directe omgeving bevinden zich naast woningen ook bedrijvigheid.

In de directe omgeving van de nieuw te realiseren woningen vinden geen bedrijfsactiviteiten plaats waar overlast van uitgaat. Weliswaar heeft het stationsgebouw een Bedrijfsbestemming, er bevinden hier zich uitsluitend kantoorunits. Gelet op de recente interne en externe verbouwing die heeft plaatsgevonden met expliciet het doel er kantoorunits te vestigen, is het niet waarschijnlijk dat hier bedrijfsactiviteiten komen.

Ad2. Laat de omgeving de nieuwe functie toe?

Van de woningen gaat geen overlast uit. Deze functie is dus 'passend'.

Conclusie

Het aspect “milieuzonering” is geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.2.3 Externe veiligheid

Wettelijk kader

Veiligheidsafstanden tussen activiteiten met gevaarlijke stoffen en (beperkt) kwetsbare objecten, zoals woningen, moeten ervoor zorgen dat bij een eventuele calamiteit het aantal dodelijke slachtoffers beperkt blijft. Het Vuurwerkbesluit en het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) stellen afstandseisen aan risicovolle bedrijfsactiviteiten. Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) zien toe op transportroutes met gevaarlijke stoffen en op transport via buisleidingen.

In het wettelijk kader en externe veiligheidsbeleid wordt onderscheid gemaakt in twee soorten risico's, namelijk plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR). PR en het GR dienen elk een andere doelstelling. Het PR heeft te maken met de veiligheid van de risicobron (technisch systeem) en is bedoeld voor de burger / gebruiker als individu. Het GR zegt iets over de inrichting van de ruimte rond de risicobron en is bedoeld voor de bestuurder. Naast PR en GR worden binnen zogenaamde effectgebieden ook risico's aanwezig. Het effectgebied van een risicobron geeft aan tot op welke afstand er directe gezondheidseffecten kunnen zijn als er een ernstig ongeval bij de risicobron plaatsvindt.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woon-, werk- of verblijfsomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die een jaar lang permanent op een plaats aanwezig is, overlijdt als gevolg van een ongeluk. Deze basisnorm bepaalt dat het risico om te overlijden aan een ongeluk met een gevaarlijke stof voor omwonenden niet hoger mag zijn dan één op de miljoen (10-6).

Groepsrisico

Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Het risico geeft aan hoe groot de kans is dat bij een ongeval bij een risicolocatie 10, 100 of 1000 slachtoffers tegelijk vallen. Dit risico is daardoor een maatstaf voor de verwachte omvang van een ramp. Voor het groepsrisico geldt een oriëntatiewaarde. Dit is geen norm, maar een ijkpunt. De oriëntatiewaarde wordt uitgedrukt in een risicocurve. De oriëntatiewaarde houdt in dat het bevoegd gezag in situaties daarboven gemotiveerd kan afwijken. Er kunnen redenen zijn dat een gemeente meer of juist minder risico's accepteert. De gemeente is verplicht om een belangenafweging te maken. Dit is de verantwoording van het groepsrisico. Daarbij spelen onder de zelfredzaamheid, vluchtwegen, economische en maatschappelijke belangen een rol. De hoogte van het groepsrisico kan niet toenemen als er geen invloedsgebied aanwezig is.

Situatie plangebied

Op de risicokaart is de N244 te zien, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het invloedsgebied van de weg bedraagt 200 m, de PR 1010-6 contour bedraagt 0 m. Op de risicokaart is tevens de N244 te zien, die niet is aangeduid als route waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd; het is echter bekend dat dit wel het geval is. Er is gelet op de geringe afstand tot deze weg daarom onderzoek nodig naar het groepsrisico. Over de Purmerringvaart vindt op basis van de risicokaart geen transport van gevaarlijke stoffen plaats en deze vormt daarmee geen beperking. Voorst is op een afstand van circa 750 meen LPG station gelegen. Het invloedsgebied van deze Bevi-inrichting is 150 m; de PR 10-6 contour maximaal 45 m. daarmee is het LPG station niet relevant voor de ontwikkeling. Op een afstand van ca. 1km ligt een buisleiding van Gasunie waardoor onder grote druk gas wordt getransporteerd. Het invloedsgebied bedraagt 95 m; over de PR 10-06 contour bedraagt 0 m. De buisleiding vormt geen beperking voor het plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0031.jpg"

Uitsnede risicokaart

Beoordeling en conclusie

Er is nader onderzoek vanwege het transport over de N244; het onderzoek is als bijlage toegevoegd aan dit bestemmingsplan9. Het plangebied bevindt zich niet binnen de PR 10-06 contour van deze weg. Er vinden voorts geen transporten van LT3, GT4 of GT5 plaats. Er is geen drempelwaarde vastgesteld voor 20 p/ha, oftewel de oriëntatie waarde wordt niet overschreden. Zelfs indien de dichtheid toeneemt naar 100 p/ha zijn er 126.700 (10 maal de drempelwaarde) transporten toegestaan, voordat de oriëntatiewaarde wordt overschreden. Conclusie: oriëntatiewaarde wordt niet overschreden, alsook 10% van de oriëntatiewaarde wordt niet overschreden. De hoogte van het groepsrisico vormt geen beperking voor de ontwikkeling van het plangebied. Omdat de hoogte van het groepsrisico ruimschoots beneden de 10% oriëntatiewaarde is gelegen, hoeft de hoogte van het groepsrisico niet worden verantwoord. Dit volgt uit artikel 8, lid 2 van het Bevt, waarin staat dat lid 1 (de verantwoording van het groepsrisico) achterwege kan blijven indien deze onder 0,1 van de oriëntatiewaarde blijft en minder dan 10% toeneemt.

De VRZW vraagt middels een notitie aandacht voor de ligging van het plangebied binnen de veiligheidszondes van de N244 (vervoer gevaarlijke stoffen). De kans op een ongeval is klein, maar niet te voorkomen. Het scenarioboek externe veiligheid beschrijft de mogelijke ongevalscenario's met effecten en gevolgen.

Geconcludeerd wordt dat hulpverlening een ongeval met gevaarlijke stoffen niet kan voorkomen. Voor de bestrijding van incidenten op de N244 is geen primaire bluswatervoorziening aanwezig. Bij bestrijding van een ongeval met gevaarlijke stoffen op die weg moet de brandweer gebruik maken van open water. Dit vergt een langere inzettijd.

Ter bestrijding van effecten van externe calamiteiten bij de nieuwe woningen en appartementen in het plangebied is de bluswatervoorziening niet op orde; er ontbreekt een primaire bluswatervoorziening.

Men adviseert:

  • A. om bij de besluitvorming over het plan de volgende aspecten mee te wegen:
    • 1. de gevaren en gevolgen van een mogelijk ongeval met gevaarlijke stoffen; het handelingsperspectief dat de aanwezige personen hebben om zichzelf en anderen in veiligheid te brengen door te schuilen in een gebouw;
    • 2. de hulpdiensten kunnen een ongeval niet voorkomen en richten zich op het helpen van slachtoffers en het veiligstellen van het gebied;
    • 3. bij de verdere uitwerking van het plangebied in overleg te treden met de afdeling Risicobeheersing over de verdere inrichting van een primaire bluswatervoorziening en de wegen.

  • B. om maatregelen in de volgende denkrichtingen te overwegen:
    • 1. de woningen te voorziening van een afschakelbare ventilatie;
    • 2. gerichte risicocommunicatie aan de toekomstige bewoners over externe calamiteiten en bijbehorende handelingsperspectieven.

Indien de maatregelen niet kunnen worden geborgd in het kader van deze procedure is het advies om deze mee te nemen in het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning dan wel het inrichtingsplan.

De notitie van VRZW is als bijlage opgenomen en geldt als leidraad voor de verdere uitwerking (aanvraag omgevingsvergunning); de punten A3 en B worden hierbij betrokken. Het plan is daarmee haalbaar v.w.b. externe veiligheid.

4.2.4 Bodem

Inleiding

Bij functiewijzigingen die leiden tot een verandering van de bestaande bestemming zal moeten worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem de realisatie van de gewenste functie ook toestaat. Daarnaast geldt dat de bodemkwaliteit invloed kan hebben op de financiële haalbaarheid als blijkt dat de bodem gesaneerd moet worden.

Om inzicht te krijgen in de vraag of de bodem geschikt is voor de beoogde functie (wonen) is bodemonderzoek verricht10.

Beoordeling en conclusie

In de bovengrond zijn lichte, matige en sterke verontreinigingen met PAK's, tevens zijn lichte verhogingen aan minerale olie en enkele metalen aangetroffen. Er is daarmee sprake van ernstige verontreiniging. Om de exacte mate van verontreiniging aan te tonen, is nader onderzoek nodig en bij bestemmingswijziging (hetgeen het geval is) moet de mate van urgentie worden vastgesteld. Het onderzoek stamt uit 2003 en is daarmee verouderd. Het onderzoek wordt geactualiseerd. Tevens zal nader onderzoek plaatsvinden. De resultaten worden t.z.t. en vóór vaststelling van het bestemmingsplan hier vermeld. Er dient gelet hierop een BUS-melding te worden gedaan, hetgeen ook zal worden uitgevoerd. Uit een asbestonderzoek blijkt verder ook dat er geen asbest op/in het terrein aanwezig is11.

4.2.5 Geluid

Wettelijk kader

De mate waarin het geluid, veroorzaakt door het wegverkeer en/of door inrichtingen, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). Langs wegen en spoorwegen liggen zones. Binnen deze zones moet voor de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen akoestisch onderzoek worden uitgevoerd.

De Wgh heeft tot doel geluidhinder te voorkomen en te beperken tot aanvaardbare geluidsniveaus. In de Wgh zijn hiervoor twee soorten grenswaarden opgenomen:

  • Voorkeursgrenswaarde : Deze waarde garandeert een vrij goede woon- en leefsituatie binnen de invloedssfeer van een geluidsbron (wegen, spoorwegen, enz.).
  • Hoogste toelaatbare geluidsbelasting: Deze waarde geeft de hoogste gevelbelasting weer waarvoor een hogere waarde kan worden aangevraagd.

De grenswaarden zijn onder andere afhankelijk van de geluidsbron (weg- of railverkeer), de ligging van de geluidsgevoelige bebouwing (stedelijk of buitenstedelijk gebied) en het type geluidsgevoelige bebouwing. In de onderstaande tabel zijn voor woningen de voorkeursgrenswaarden en de meest voorkomende hoogste toelaatbare geluidsbelastingen uit de Wgh voor wegverkeer en uit het Bgh voor railverkeer weergegeven.

  Wegverkeer   Railverkeer  
Stedelijk gebied      
Voorkeursgrenswaarde   48 dB (art. 82)   55 dB (art. 4.9 lid 1)  
Hoogste toelaatbare geluidsbelasting   63 dB (art. 83 lid 2)   68 dB (art. 4.10)  
Buitenstedelijk gebied      
Voorkeursgrenswaarde   48 dB (art. 82)   55 dB (art. 4.9 lid 1)  
Hoogste toelaatbare geluidsbelasting   53 dB (art. 83 lid 1)   68 dB (art. 4.10)  
Hoogste toelaatbare geluidsbelasting bij een agrarische bedrijfswoning   58 dB (art. 83 lid 4)   n.v.t.  

Het gaat in onderhavig geval om woningen gelegen in binnenstedelijk gebied; de voorkeursgrenswaarde bedraagt derhalve 48 dB voor wegverkeer resp. 55 dB voor het spoor.

Wegverkeer

De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van de weg: stedelijk of buitenstedelijk. De zone ligt aan weerszijden van de weg en is gemeten vanuit de rand van de weg. De zones, zoals beschreven in artikel 74 van de Wgh, zijn weergegeven in de volgende tabel.

Aantal rijstroken   Zones langs wegen  
  Stedelijk gebied   Buitenstedelijk gebied  
1 of 2 rijstroken   200 meter   250 meter  
3 of 4 rijstroken   350 meter   400 meter  
5 of meer rijstroken   350 meter   600 meter  

Overzicht van de zones langs wegen

Artikel 74 lid 2 van de Wgh maakt een uitzondering voor wegen met een 30 km-regime en woonerven. Deze wegen hebben geen zone en zijn daarmee niet onderzoeksplichtig.

Beoordeling

Het plangebied ligt binnen de onderzoekszone van drie wegen namelijk de Stationsweg, de Purmerdijk en de provinciale weg de N244 Er is gelet hierop akoestisch onderzoek uitgevoerd, dat als bijlage aan dit bestemmingsplan is toegevoegd12. Tevens is het geluid van het spoor onderzocht; de locatie ligt tevens binnen de invloedssfeer van het spoor. De Purmerdijk en Stationsweg zijn, vanwege de dermate lage verkeersintensiteiten buiten beschouwing gelaten.

Beoordeling en conclusie

De berekende geluidbelasting ten gevolge van de N224 bedraagt maximaal 56 dB. Deze geluidbelasting treedt op de 2e verdieping van de ten zuidwesten van het plan gelegen woningen. Deze woningen zijn op deze laag van een dakkap voorzien. De dakkap dient als doof te worden aangemerkt en kan daarom buiten beschouwing blijven. De overige gevels zijn ten hoogste met 53 dB belast. Dit is gelijk aan de maximaal te verlenen hogere waarde. Gezien de omstandigheid dat het treffen van bron of overdrachtsmaatregelen in financieel en/of stedenbouwkundig opzicht niet gewenst is, kunnen deze hogere waarden worden verleend.

De geluidbelasting ten gevolge van railverkeer op de spoorlijn Purmerend - Hoorn bedraagt maximaal 66 dB. Voor de noordzijde van de woningen wordt ruim aan de voorkeursgrenswaarde voldaan. De zuidzijde van de woningen worden niet hoger dan de maximale ontheffingswaarde van 63 dB geluidbelast. Op locaties waar de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, maar de maximale ontheffingswaarde niet, kunnen hogere waarden worden aangevraagd bij B en W.

Het verlagen van de geluidinvloed ten gevolge van het railverkeer is mogelijk door het plaatsen van geluidschermen langs het spoor. De kosten voor het plaatsen van geluidschermen zijn in relatie tot de woningen dermate hoog dat deze optie niet reëel te realiseren is.

Vanwege de N244 en het spoor zal een hogere waarde worden aangevraagd. De maximale gecumuleerde geluidsbelasting, exclusief aftrek artikel 110g Wgh, bedraagt 56 dB. De maximale waarde vanwege het spoor 66 dB. Deze waarden zijn bepalend om de binnenwaarde te bepalen zoals vastgelegd in het Bouwbesluit. Er dienen geluidwerende voorzieningen te worden aangebracht om te kunnen voldoen aan de binnenwaarde van 33 dB vanwege wegverkeer en 35 dB vanwege spoor. In een akoestisch onderzoek, als bijlage toegevoegd aan dit bestemmingsplan, zijn voorzieningen voorgesteld en doorberekend13. Er kan dan voldaan worden aan het Bouwbesluit. Initiatiefnemer is voornemens om deze maatregelen ook te realiseren; het is zowel technisch als financieel haalbaar. Een en ander zal tot uitdrukking komen in de omgevingsvergunning.

Het plan is haalbaar v.w.b. geluid.

Gezien een reactie van Prorial is tevens trillingsonderzoek uitgevoerd14. Gezien de gemeten trillingssnelheden wordt in het rapport geconcludeerd dat op basis van de SBR richtlijn A dat de trillingssnelheden welke zijn ontstaan door het railverkeer, geen verhoogde kans op het ontstaan van schade aan het pand Stationsweg 25a kunnen hebben.

4.2.6 Lucht kwaliteit

Wettelijk kader

Het aspect luchtkwaliteit is verankerd in de Wet Milieubeheer hoofdstuk 5, titel 5.2 en is een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit, waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waarvan de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor.

NSL en Besluit NIBM

Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd, kan Nederland niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die sinds 2010 van kracht zijn. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diversie regio's om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Projecten die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in het NSL in de provincies c.q. regio's waar overschrijdingen plaatsvinden. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Projecten die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden, aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit en maximaal toegestane verslechtering van 1,2 µg/m3. Voor een aantal functies (o.a. woningen, kantoren, tuin- en akkerbouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM.

Goede ruimtelijke ordening

Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wordt afgewogen of het aanvaardbaar is om het project op deze plaats te realiseren. Hierbij kan de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol spelen, ook als het project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er is sprake van een significante blootstellingsduur als de verblijfsduur die gemiddeld bij de functie te verwachten is, significant is ten opzichte van een etmaal.

Beoordeling

Het onderhavige project gaat over de realisatie van maximaal 24 woningen. Er is geen sprake van een 'gevoelige bestemming'. Verder geeft de ministeriele regeling “NIBM” en het hierbij behorende “NIMB tool” voldoende informatie om te kunnen vaststellen dat het project niet in betekenende mate leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Zie navolgende berekening, versie 14 juli 2016.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0032.jpg"

Daarnaast blijkt uit de Atlas voor de Leefomgeving dat de luchtkwaliteit ter plaatse goed is; er worden geen grenswaarden overschreden (PM10, PM2,5 of NO2). De concentraties zijn uit 2015, maar geven nog een betrouwbaar beeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0033.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0034.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0035.jpg"

Uitsneden Atlas voor de Leefomgeving

Conclusie

Het aspect “luchtkwaliteit” vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.3 Omgevingsaspecten

4.3.1 Water

Beleid

In het kader van het verkrijgen van een duurzaam watersysteem hebben Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen in 2001 de Startovereenkomst waterbeleid 21e eeuw (WB'21) ondertekend. Onderdeel van het nieuwe waterbeleid is de “watertoets” de check van ruimtelijke plannen aan de gevolgen voor het watersysteem.

Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water is gericht op het bereiken van een goede ecologische waterkwaliteit in alle Europese wateren. In 2015 moet dat gerealiseerd zijn. De lidstaten moeten in 2009 (inter)nationale stroomgebiedbeheersplannen vaststellen waarin zij aangeven welke maatregelen ze gaan nemen om de doelstelling te halen. De provincie Noord-Holland maakt volledig deel uit van het deelstroomgebied Rijndelta en het daarbinnen begrensde deelstroomgebiedsdistrict Rijn-West. Binnen Rijn-West werkt Noord-Holland samen met alle betrokken waterbeheerders (Rijkswaterstaat, buurprovincies, waterschappen en gemeenten) aan het opstellen van het regionale deel van het genoemde stroomgebiedbeheersplan Rijndelta.

Rijksbeleid

Nationaal Waterplan 2016

Het Nationaal Waterplan 2016-2021 is in 2016 vastgesteld. Het Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het kabinet speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen.

In het Nationaal Waterplan 2016-2021 staan de volgende ambities centraal:

  • Nederland blijft de veiligste delta in de wereld;
  • Nederlandse wateren zijn schoon en gezond en er is genoeg zoetwater;
  • Nederland is klimaatbestendig en waterrobuust ingericht;
  • Nederland is en blijft een gidsland voor watermanagement';
  • Nederlanders leven waterbewust.

Het kabinet zet de veranderingen in het waterveiligheidsbeleid voort en zal hiertoe een wetsvoorstel met nieuwe normen voor de primaire keringen voorbereiden.

Nieuwe normen zijn nodig, omdat de huidige eisen aan primaire keringen grotendeels uit de jaren zestig van de vorige eeuw dateren. Sindsdien zijn het aantal mensen en de economische waarde achter de dijken toegenomen. Ook is nieuwe kennis beschikbaar gekomen over de werking van de keringen en de gevolgen van overstromingen. De doelen op het gebied van waterveiligheid zijn omgerekend naar normspecificaties voor de keringen. Deze zijn niet meer gebaseerd op dijkringen, maar op dijktrajecten. Elk dijktraject krijgt een norm-specificatie die past bij de gevolgen in dat specifieke gebied. De normspecificaties zijn ingedeeld in zes klassen, waarbij de overstromingskans varieert van 1/300 per jaar tot 1/100.000 per jaar.

Het Rijk onderkent het belang van verbinden van ruimte en water. Bij het aanpakken van wateropgaven en de uitvoering van watermaatregelen vindt daarom afstemming plaats met andere relevante ruimtelijke opgaven en maatregelen in het gebied, zodat scope, programmering en financiering zo veel mogelijk op elkaar aansluiten of, beter nog, elkaar versterken. Het kabinet streeft daarbij ook naar integrale combinaties, waarbij ruimtelijke inrichting een belangrijke rol speelt bij het oplossen van wateropgaven. Omgekeerd is het van belang om bij ruimtelijke opgaven vroegtijdig rekening te houden met wateropgaven en de veerkracht van watersystemen. De gewenste betere verbinding tussen water en ruimte geldt voor alle opgaven op het gebied van waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0036.png"

Provinciaal beleid

Provinciale Watervisie 2015

De Provinciale watervisie beschrijft de kaders voor waterbeheer in Noord-Holland. De belevingswaarde van het alom aanwezige water en de mogelijkheden die het biedt, het leven met en strijden tegen, dat is wat Noord-Holland uniek maakt. Vanuit dit vertrekpunt wil de provincie met het waterbeleid Noord-Holland mooier, bedrijviger en veiliger maken dan het al is, op een haalbare en betaalbare manier. De provincie zet het waterbeleid daarom zo in dat er een impuls vanuit gaat voor de leefomgevingskwaliteit en/of het vestigingsklimaat. Er wordt onderscheid gemaakt in twee thema's, te weten “Veilig” en “Schoon en “Voldoende”. Binnen deze thema's worden doelen gesteld. De doelen voor het thema Veilig zien vooral toe op het in orde zijn van de regionale keringen, het beperken van slachtoffers, economische schade en een adequate rampenbestrijding. Bij dijkversterkingen moet aandacht zijn voor een goede ruimtelijke inpassing. Bij Schoon en Voldoende gaat het er vooral om dat er schoon grondwater moet zijn en schoon en voldoende oppervlaktewater, zwemwater en drinkwater.

Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier Waterprogramma 2016-2021

Met dit Waterprogramma geeft het Hoogheemraadschap richting aan het waterbeheer tussen 2016 en 2021. De komende jaren staat het Hoogheemraadschap voor de taak het beheergebied klimaatbestendig te maken, toegespitst op de thema's waterveiligheid, wateroverlast, watertekort en schoon water.

Ten aanzien van waterveiligheid gelden drie doelen.

  • 1. Veiligheid voor iedereen. Iedereen in Nederland die wordt beschermd door een dijk, duin of dam, heeft een kans van niet meer dan 1 op de 100.000 per jaar (10-5) om te overlijden door een overstroming;
  • 2. Zoveel mogelijk voorkomen van slachtoffers en schade;
  • 3. Bescherming van vitale en kwetsbare functies. Er is extra bescherming voor infrastructuren zoals nutsvoorzieningen, wegen, ziekenhuizen en communicatiemiddelen die tijdens en na een ramp cruciaal zijn voor het functioneren van een gebied. Dit geldt ook voor functies die grote milieu- of gezondheidsschade kunnen opleveren wanneer ze door een overstroming worden getroffen.

Ten aanzien van wateroverlast wil het Hoogheemraadschap overlast niet tegen elke prijs voorkomen. Men wil wel naar een zo groot mogelijke flexibiliteit bij het beheer van het totale watersysteem (boezem en polders), zodat men bij clusterbuien snel (anticiperend) gebruik kan maken van de ruimte die we in het watersysteem hebben. Door verdere verstedelijking neemt de druk op de openbare ruimte toe. De ruimte voor waterberging is daardoor beperkt. Ook wordt de openbare ruimte vaak multifunctioneel gebruikt. Om achteruitgang van het watersysteem te voorkomen, vraagt het Hoogheemraadschap in ruimtelijke plannen om maatregelen die de nadelige effecten van verharding voorkomen of compenseren.

Ten aanzien van watertekort luidt de doelstelling: zoet water wordt kostbaar en minder vanzelfsprekend. We zorgen voor een duurzame en eerlijke verdeling op een basaal niveau en met de huidige infrastructuur. Tot slot zorgt het Hoogheemraadschap voor een gezond oppervlaktewater.

Keur en algemene regels

In 2016 heeft het hoogheemraadschap een nieuwe Keur en bijbehorende Algemene Regels vastgesteld. Artikel 4.2 Verbod versnelde afvoer door verhard oppervlak is in de nieuwe Keur gewijzigd. In de nieuwe Keur 2016 is nu het volgende opgenomen:

"Artikel 3.3 Verbod versnelde afvoer door nieuw verhard oppervlak. Het is verboden zonder watervergunning van het bestuur neerslag door nieuw verhard oppervlak versneld tot afvoer te laten komen."

In de Algemene Regels 2016 zijn vervolgens de volgende aanvullingen opgenomen:

"Artikel 23. nieuw verhard oppervlak. Op grond van artikel 3.9, eerste lid van de keur geldt een vrijstelling van de vergunningplicht van artikel 3.3 voor het aanbrengen van nieuw verhard oppervlak indien:

  • 1. de bebouwing of verharding van de onverharde grond door een of meer aaneengesloten bouwplannen met een gezamenlijke oppervlakte minder dan 800 m² bedraagt en;
  • 2. de aanleg van nieuw verhard oppervlak minder dan 10% van het oppervlak van het desbetreffende peilvak beslaat en;
  • 3. het desbetreffende watersysteem de toename van de piekafvoer kan verwerken."

Beoordeling

Het plan voorziet in een uitbreiding van het verhard oppervlakte waardoor compenserende maatregelen nodig zijn. Aangesloten wordt op het huidige rioleringsstelsel, dat voldoende capaciteit heeft. Er wordt niet gebouwd in de beschermingszone van een waterkering en er wordt ook geen water gedempt. Er wordt verder zoveel mogelijk met niet-uitloogbare materialen gewerkt.

Het HHNK heeft aangegeven dat er naar aanleiding van de watertoets nog opmerkingen zijn wat betreft toename verharding en de compensatie daarvan alsmede met betrekking tot (verplaatsing) van de aanwezige inlaat. Deze zaken moeten worden geregeld conform de wensen van HHNK. Ontwikkelaar heeft over deze punten voortgaand overleg gevoerd met het HHNK. Inhoudelijk is er uiteindelijk overeenstemming op alle punten bereikt. Met de sectie OW van de gemeente is overleg gevoerd over zaken als het kappen/verplaatsen van een boom (ter plaatse van de locatie van de nieuwe inlaat), de aanleg van de parkeerplaatsen en hemelwaterafvoer. Deze afspraken zijn naar tevredenheid verwerkt.

Conclusie

Het aspect “water” vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.3.2 Natuur

Bij alle ruimtelijke ingrepen moet rekening gehouden worden met de aanwezige natuurwaarden in en om het plangebied. Voordat ruimtelijke ingrepen mogen plaatsvinden, dient eerst een onderzoek uitgevoerd te worden in het kader van de Wet natuurbescherming, zowel wat betreft gebiedsbescherming als soortenbescherming en eventuele andere betrokken natuurregelgeving.

Gebiedsbescherming

Natura 2000-gebieden

Natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna kunnen aangewezen worden als Europese Vogelrichtlijn en/of Habitatrichtlijngebieden (Natura 2000). De verplichtingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden zijn in Nederland opgenomen in de Wet natuurbescherming.

Binnen een zone van 10 kilometer van rand van het bestemmingsplan ligt een vijftal Natura 2000-gebieden te weten het Markermeer, Polder Zeevang, Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske, Eilandspolder en Wormer- en Jisperveld en Kalverpolder. In onderstaande figuur is de ligging van het plangebied ten opzichte van de Natura 2000-gebieden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0037.jpg"

Globale ligging van het plangebied ten opzichte van Natura 2000-gebieden (rood en blauw gearceerd). Bron: Natura 2000 network viewer.

Gelet op grote afstand tot deze gebieden, en de tussenliggende functies zijn effecten op deze gebieden uit te sluiten, mogelijk met uitzondering van stikstofdepositie. De eerste twee genoemde gebieden bevatten evenwel geen habitatten die daar gevoelig zijn. Voor het overige kan op voorhand beredeneerd worden dat de beperkte verkeerstoename (maximaal 123,4 verkeersbewegingen per etmaal) en de ruime afstand tot de Natura 2000-gebieden niet tot een toename in stikstof zal leiden. Dit is geverifieerd aan de hand van een berekening15, waarbij tevens de bouw- en aanlegfase is meegenomen.

Ecologische Hoofdstructuur/Natuurnetwerk Nederland

Het plangebied ligt zoals aangegeven niet EHS/Natuurnetwerk Noord-Holland.

Weidevogelleefgebied

Weidevogels zijn karakteristiek voor Noord-Holland. Ze gedijen goed in het open (veen)weidelandschap. Hedendaags gaat het minder goed met de weidevogels doordat het traditionele landschap en de manier waarop dat beheerd wordt verdwijnen. De belangrijkste oorzaken zijn intensivering van het graslandgebruik, de hiermee gepaard gaande diepere ontwatering en terreinverlies, verstedelijking en verstoring. De Provincie vindt zowel de weidevogels als het karakteristieke cultuurlandschap waarin zij verblijven belangrijk. Daarom beschermt zij deze landschappen tegen inbreuken op de openheid. Het plangebied ligt niet in of nabij weidevogelleefgebied. Echter, momenteel is niet duidelijk of ook de externe effecten van initiatieven op weidevogelleefgebied in ogenschouw genomen moeten worden. Het dichtstbijzijnde weidevogelgebied ligt op ongeveer 15 meter van het plangebied. De ligging van nabijgelegen weidevogelgebieden vormt in combinatie met de geringe ruimtelijke impact van het plan daarom geen beperking voor de boogde plannen. Zie ook hoofdstuk 3. Er liggen geen ganzenfoerageergebieden in de directe omgeving (<10 kilometer) van het plangebied.

Soortenbescherming

Soortenbescherming is altijd aan de orde. Hiervoor is Wet natuurbescherming bepalend. De wet is gericht op het duurzaam in stand houden van soorten in hun natuurlijk leefgebied. De wetten hebben de beschermingsregels, zoals die ook in de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn opgenomen, overgenomen en voor de Nederlandse situatie toegepast. Afhankelijk van de ingreep wordt als onderdeel van de omgevingsvergunning een toets in het kader van Wet natuurbescherming uitgevoerd. De uitkomst van deze toets is tweeledig; met de ingreep er is geen of wel sprake van overtreding van de Wet natuurbescherming. Is er sprake van overtreding van de Wet natuurbescherming dan worden er mitigerende maatregelen opgesteld om overtreding te voorkomen, een verklaring van geen bedenkingen aangevraagd of een ontheffingsaanvraag ingediend. In het bestemmingsplan moet duidelijk zijn dat de Wet natuurbescherming de haalbaarheid van het plan niet in de weg staat.

Er wordt geen bebouwing gesloopt; de aanwezige beplanting is reeds verwijderd. Daarmee kan uitgesloten worden dat sprake is van aantasting van de vaste rust- en verblijfplaats van (strikt) beschermde soorten).

Conclusie

Het initiatief is gelet hierop haalbaar met betrekking tot natuuraspecten; met voornoemde aanbevelingen houdt initiatiefnemer rekening.

4.3.3 Archeologie

Landelijk beleid - Verdrag van Malta

Het is in Nederland verplicht om bij ruimtelijke besluitvorming de archeologische belangen mee te wegen. In 1992 is in Valletta het Verdrag van Malta ondertekend door Nederland. De belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta zijn het streven naar behoud in de bodem (behoud in situ), het vroegtijdig betrekken van archeologie in ruimtelijke ordeningsprocessen en tenslotte, wanneer behoud in situ niet mogelijk is, het "de verstoorder betaalt" principe. Na het ondertekenen van dit verdrag werd, in afwachting van de implementatie in de Nederlandse wetgeving, steeds vaker al "in de geest van Malta" gehandeld.

Erfgoedwet

Op 1 juli 2016 is de Monumentenwet 1998 ingetrokken en de nieuwe Erfgoedwet in werking getreden. Deze wet bundelt de tot op het moment van inwerkingtreding verschillende specifieke regelingen en wetten die er zijn voor het behoud en beheer van cultureel erfgoed. Deze regelingen en wetten die aanpassing en uitbreiding behoefden, zijn thans opgenomen in één integrale Erfgoedwet. In deze wet legt de overheid overzichtelijk en kenbaar vast hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Daarmee wordt, naast dat integraliteit wordt bevorderd, tevens uitdrukking gegeven aan het grote maatschappelijke belang van een zorgvuldige omgang met ons cultureel erfgoed. Voor wat betreft archeologie houdt de wet geen wijzigingen in ten opzichte van de Monumentenwet.

Beoordeling

Ter plaatse geldt een dubbelbestemming Waarde – Archeologie, met een nadere aanduiding specifieke vorm van waarde - 4. Hiervoor geldt dat er niet gebouwd mag worden indien de oppervlakte groter is dan 500 m2 en de diepte niet meer bedraagt dan 0,4 m. Het bouwplan kent geen werkzaamheden die dieper gaan dan deze diepte.

Conclusie

Het aspect archeologie staat gelet hierop uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

4.3.4 Cultuurhistorie

Met de inwerkingtreding van de Modernisering Monumentenzorg (Momo) is in het Besluit ruimtelijke ordening onder artikel 3.1.6 geregeld dat een bestemmingsplan voldoende rekening moet houden met cultuurhistorische waarden.

In beginsel gaat het daarbij om drie grote veranderingen:

  • 1. cultuurhistorische belangen moeten worden meegewogen in de ruimtelijke ordening;
  • 2. krachtiger en eenvoudiger regels;
  • 3. herbestemmen van monumenten die hun functie verliezen.

Kenmerken daarbij zijn van 'object–gericht' naar meer 'gebiedsgericht' en van 'behoud' naar 'behoud door ontwikkeling'. Bij de implementatie en uitvoering van dit rijksbeleid is een voorname rol weg gelegd voor de gemeenten. De gemeenten zullen deze rol oppakken en zich daarbij moeten bedienen van het instrumentarium, dat daarvoor beschikbaar is. Naast de reguliere verordende bevoegdheid brengt deze beleidsontwikkelingen met zich mee, dat gemeenten andere instrumenten inzetten om enerzijds de cultuurhistorische belangen in de ruimtelijke ordening mee te wegen en anderzijds te kunnen komen tot een gebiedsgerichte aanpak.

Vanwege onder meer deze aspecten wordt er landelijk steeds meer voor gekozen om het bestemmingsplan als ruimtelijk ordeningsinstrument bij uitstek te gebruiken om deze modernisering van de monumentenzorg mede vorm te geven.

Gemeentelijk monumentenbeleid nader beschouwd

Het gemeentelijk monumentenbeleid van de gemeente Edam-Volendam is nog volop in beweging en ontwikkeling. In de gemeente Edam-Volendam zijn door de rijksoverheid 202 rijksmonumenten aangewezen.

Mede vanuit deze traditie is het denken over het cultureel erfgoed in de gemeente Edam-Volendam de laatste jaren gewijzigd. Dit vanuit het besef dat men in bepaalde delen van de gemeente over – in cultuurhistorisch opzicht – zeer waardevolle objecten beschikt (bouwwerken en gebouwen) of clusters daarvan, al dan niet in combinatie met openbare, publieke buitenruimten (zoals bruggen, straatjes, pleintjes, stegen, trapopgangen, watergangen of combinaties daarvan), die afzonderlijk of juist in hun onderlinge samenhang beschermingswaardig zijn.

Als gevolg hiervan heeft het gemeentelijk beleid zich de laatste paar jaar verder ontwikkeld tot een meer omvattend instrumentarium, waarmee wordt beoogd:

  • een verdergaande bescherming te bieden aan de verschillende cultuurhistorische objecten binnen het plangebied;
  • aansluiting te vinden bij de opgave die voortvloeit uit het rijksbeleid ter zake van de modernisering van de monumentenzorg.
  • Meer schematisch is het gemeentelijk beleid en daaraan gekoppelde instrumentarium als volgt opgezet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0038.jpg"

De gemeente beschikt over een Monumentenlijst. Daarnaast zijn er andere panden in het gebied van cultuurhistorische waarde, die geen Monument zijn. Deze panden zijn geïnventariseerd en volgens een objectief puntensysteem gewaardeerd.

De Erfgoedverordening Gemeente Edam-Volendam 2010 is de wettelijke basis voor het zgn. Edams-Volendams Erfgoed. In bedoelde Erfgoedverordening Gemeente Edam-Volendam 2010 wordt een koppeling gemaakt met het bestemmingsplan. De panden of objecten met de aanduiding 'karakteristiek waardevol bouwwerk', 'beeldbepalend bouwwerk', of 'cultuurhistorisch attentiegebied', worden in deze erfgoedverordening nader gedefinieerd en ingedeeld. Ze zijn aangemerkt als objecten om onder de beschermende werking van de planregels te worden gebracht.

Ter uitvoering van deze systematiek wordt in betstemmingsplannen het instrument dat wordt gebruikt om de (gemeentelijke) monumenten en beeldbepalende panden daadwerkelijk te beschermen. Door het opnemen van een 'dubbelbestemmingen' wordt deze bescherming via de planregels nader ingevuld wat qua bouw- en gebruiksmogelijkheden is toegestaan. Voor de bouwwerken die op de verbeelding onder deze dubbelbestemming zijn gebracht is een cultuurhistorisch rapport opgesteld, waarin deze bescherming nader is gerechtvaardigd en gemotiveerd. Binnen die 'dubbelbestemming' is in lijn met de eerder aangehaalde Erfgoedverordening voor dit plangebied een aantal verschillende beschermingsgradaties opgenomen, te weten:

  • karakteristiek waardevol bouwwerk;
  • beeldbepalend bouwwerk;
  • cultuurhistorisch attentiegebied.

Met het begrip 'Planologisch Erfgoedregime' wordt geduid op het instrumentarium, zoals dat is neergelegd in de Erfgoedverordening en de uitwerking daarvan in het nieuwe bestemmingsplan. Zoals hiervoor al is toegelicht, zal die uitwerking zijn beslag krijgen in de regels door middel van het opnemen van een dubbelbestemming. In het bestemmingsplan Dorpskernen 2016 is dit nog niet gebeurd, waarschijnlijk omdat het gebied tot voor kort in de gemeente Zeevang lag.

Zowel het station als de goederenloods zijn cultuurhistorisch van belang en zullen dus een op bescherming gerichte aanduiding krijgen. In hoofdstuk 2 is de cultuurhistorische achtergrond reeds beschreven alsook hoe dit plan daarbinnen past.. Ook is de ontstaansgeschiedenis beschreven en is aangetoond waarom dit initiatief past binnen de aanwezige cultuurhistorische patronen en aanwezige cultuurhistorische elementen niet aantast. Het initiatief houdt daarmee voldoende rekening met cultuurhistorische waarden.

Conclusie

In hoofdstuk 2 is ingegaan op de cultuurhistorie van het gebied en de wijze waarop deze ontwikkeling daar rekening mee houdt. Zodoende houdt het plan voldoende rekening met cultuurhistorie en past het binnen de Erfgoednota.

4.3.5 Verkeer en parkeren

Verkeer

De split level eengezinswoningen en de twee-onder-één-kapper worden ontsloten op de Stationsweg. Op basis van de publicatie Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie van het CROW (publicatie 317, oktober 2012) kan de verkeersbijdrage worden bepaald. De gemeente Edam-Volendam is matig stedelijk, de locatie ligt in rest bebouwde kom. Uitgaande van de maximale getallen en voornoemde publicatie levert dat de volgende bijdrage op (zie meer in detail bijlage 4 Verkeer- en parkeerstudie Gare du Nord Kwadijk, Goudappel Coffeng, 24 september 2019).

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0039.png"

Vervolgens is in voornoemd onderzoek (bijlage 4) de referentiesituatie beschouwd:

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0040.png"

De verkeersprognose bedraagt:

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0041.png"

Deze aantallen zijn zodanig gering, dat de Stationsweg de intensiteit eenvoudig kan verwerken en er geen doorstromingsproblemen of veiligheidproblemen ontstaan. Als nadere onderbouwing wordt de CROW publicatie 164d, Handboek Wegontwerp-Erftoegangswegen aangehaald. Hieruit blijkt dat voor 30 km/h wegen de capaciteit doorgaans op 1.500 à 2.000 mvt/etmaal ligt. Bij smallere straten, daalt de capaciteit naar ca. 1.100 mvt/etmaal bij een breedte van 4,5 m tot 575 mvt/etmaal bij een breedte van 4 m. De totale verwachte intensiteiten als hierboven genoemd liggen daar ver onder, zodat geconcludeerd wordt dat de wegen prima in staat zijn de intensiteit te verwerken. Aan de Stationsweg ligt de capaciteit lager, de rijweg is hier ca 3 a 3,5 m, waardoor de capaciteit ligt op ca. 350 à 400 mvt/etmaal. Het gaat hier echter niet om een doorgaande route, er rijdt alleen bestemmingsverkeer. De daadwerkelijke intensiteit ligt daardoor op enig punt op de weg lager. Verder is de planbijdrage in relatie tot hetgeen aanwezig is, relatief gering. Onder deze omstandigheden is het initiatief ook aanvaardbaar.

Parkeren

In navolgende tabel is de parkeerbehoefte weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0042.png"

Rekening houdend met aanwezigheidspercentages leidt dit tot de volgende daadwerkelijke maximale parkeerbehoefte.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0043.png"

De maximale parkeerbehoefte bedraagt dus 59,0 parkeerplaatsen. In het plan zijn de volgende parkeerplaatsen voorzien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.BPStationswegKwa-vg01_0044.png"

Hiermee wordt voldaan aan de parkeerbehoefte. Er is bovendien voldoende ruimte aan/langs de Stationsweg om haakse parkeervakken te realiseren en het verkeer op een verkeersveilige wijze te verwerken.

Conclusie

Het aspect verkeer en parkeren staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

4.3.6 Duurzaamheid

“Nieuw/Verbouw biedt kansen voor energiebesparing en –opwekking. Alle inwoners en ondernemers uit Noord-Holland-Noord kunnen voor vragen en onafhankelijk advies over duurzaam (ver)bouwen, energiebesparing of energie opwekken, maar ook over het nieuwe energielabel voor woningen, terecht bij het Duurzaam Bouwloket. De gemeenten zijn hiervoor een samenwerking aangegaan; zie www.duurzaambouwloket.nl. Initiatiefnemer is hierop gewezen.

Hoofdstuk 5 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

5.1.1 Inleiding

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Doorgaans is relevant de vraag of er gemeentelijke kosten zijn en hoe deze verhaald worden. Deze vraag omhelst tevens eventuele planschade.

5.1.2 Beoordeling plan

Sinds de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) op 1 juli 2008 is het onder omstandigheden verplicht om aan het opstellen van een bestemmingsplan een exploitatieplan te koppelen. Er is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1 van de Wro als onderdeel van afdeling 6.4 inzake de grondexploitatie. Een exploitatieplan is niet verplicht indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie van de in het plan opgenomen gronden op een andere wijze is verzekerd (artikel 6.12, lid 2 sub a Wro).

De begeleiding van de planologische procedure is door middel van het heffen van leges gedekt. Daarnaast is het aanleggen van voorzieningen in het aangrenzende openbaar gebied niet aan de orde en wordt het opstellen van het bestemmingsplan door de initiatiefnemer bekostigd.

Er wordt een overeenkomst getekend tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hier worden nadere afspraken gemaakt, o.a. met betrekking tot planschade zal initiatiefnemer verklaren deze te vergoeden, mocht deze er zijn. De overeenkomst dient voor vaststelling van het bestemmingsplan ondertekend te zijn.

Voor de gemeente Edam-Volendam zijn derhalve geen kosten verbonden aan het opstellen en uitvoeren van deze ruimtelijke onderbouwing. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt een planschadeovereenkomst afgesloten.

5.1.3 Conclusie

De economische uitvoerbaarheid van het bouwplan is voldoende aangetoond.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.2.1 Inspraak en vooroverleg

Het voorontwerpbestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg ex art. 3.1.1. Bro voorgelegd aan de overlegpartners van de gemeente Edam-Volendam. Er zijn enkele overlegreacties ingediend, die zijn samengevat en beantwoord in bijlage 11. Hier is tevens aangegeven of de reactie aanleiding geeft het bestemmingsplan aan te passen.

Daarnaast heeft het voorontwerpbestemmingsplan vanaf 10 mei 2019 gedurende zes weken voor inspraak ter inzage gelegen. Gedurende deze periode kon eenieder zijn schriftelijke of mondelinge reactie op het plan indienen. Er zijn enkele inspraakreacties ingediend die zijn samengevat eb beantwoord in bijlage 11. Hier is tevens aangegeven of de reactie aanleiding geeft het bestemmingsplan aan te passen.

5.2.2 Ontwerp bestemmingsplan

Op basis van artikel 3.8 Wro jo. afd 3.4 Awb heeft het ontwerp bestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Een ieder kon zijn of haar zienswijzen indienen. In een separate bijlage zijn de zienswijzen samengevat en van een antwoord voorzien; tevens is aangegeven of de zienswijze aanleiding is het bestemmingsplan aan te passen.

5.2.3 Conclusie

Het bestemmingsplan is gelet hierop maatschappelijk uitvoerbaar.

Hoofdstuk 6 Juridische plantoelichting

6.1 Algemeen

6.1.1 Wat is een bestemmingsplan?

Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft, uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en
  • de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsbepalingen zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken, geen bouwwerken zijde, en werkzaamheden' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden).

Een bestemmingsplan regelt derhalve:

  • het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);

en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:

  • het bebouwen van de gronden;
  • het verrichten van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden.
6.1.2 Over bestemmen, dubbelbestemmen en aanduiden

Op de verbeelding wordt aangegeven welke bestemming gronden hebben. Dit gebeurt via een bestemmingsvlak. Voor het op de verbeelding aangegeven bestemmingsvlak gelden de gebruiksmogelijkheden zoals die in de bijbehorende regels worden gegeven. Die toegekende gebruiksmogelijkheden kunnen op twee manieren nader worden ingevuld:

  • 1. Via een dubbelbestemming. Een dubbelbestemming is, zoals de naam al zegt, een bestemming die óók aan de gronden wordt toegekend. Voor gronden kunnen dus meerdere bestemmingen gelden. Er geldt altijd één 'enkel' bestemming (dat is dé bestemming) en soms geldt er een dubbelbestemming (soms zelfs meerdere). In de regels van de dubbelbestemming wordt omschreven wat er voor de onderliggende gronden geldt aan extra bepalingen in aanvulling, of ter beperking, van de mogelijkheden van de onderliggende bestemmingen.
  • 2. Via een aanduiding. Een aanduiding is een teken op de verbeelding. Dat teken kan bestaan uit een lijn, een figuur, of een lettercode etc. Via een aanduiding wordt in de regels 'iets' geregeld. Dat 'iets' kan betrekking hebben op extra mogelijkheden of extra beperkingen voor het gebruik en/of de bebouwing en/of het aanleggen van werken. Aanduidingen kunnen voorkomen in een bestemmingsregel, in meerdere bestemmingsregels en kunnen ook een eigen regel hebben.
6.1.3 Hoofdstukindeling van de regels

De regels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels. In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).
  • 2. Bestemmingsregels. In dit tweede hoofdstuk zijn de regels van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsregels met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld.
  • 3. Algemene regels. In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene gebruiksregels, algemene afwijkingsregels, algemene wijzigingsregels en overige regels.
  • 4. Overgangs- en slotregels. In het laatste hoofdstuk is het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.

6.2 Dit bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

6.2.1 Bijzonderheden in dit bestemmingsplan

De regels in dit bestemmingsplan zijn opgezet aan de hand van hetgeen hiervoor is beschreven. Daarbij is aangesloten bij de regels van het onlangs vastgestelde bestemmingsplan Dorpskernen 2016.

Op de verbeelding zijn de primaire bestemmingen, 'Groen', 'Tuin', 'Verkeer' en 'Wonen' opgenomen, evenals de geldende dubbelbestemmingen 'Waterstaat - Waterkering', Waarde - Archeologie' en 'Waarde - Landschap - Stelling van Amsterdam'. Deze dubbelbestemmingen beogen allen een specifiek belang te borgen, te wetenbescherming van de waterkering, bescherming van eventueel aanwezige archeologische relicten en bescherming van de kernkwaliteiten van de Stelling van Amsterdam.

Groen

Het openbaar, structureel groen heeft de bestemming 'Groen' gekregen.

Verkeer

De bestemming 'Verkeer' is opgenomen voor het openbaar gebied. Hier zijn naast verkeersdoeleinden ook groen, parkeervoorzieningen en speelvoorzieningen mogelijk.

Wonen en Tuin

De woonbebouwing is opgenomen in de bestemming 'Wonen'. Op de verbeelding zijn binnen deze bestemming bouwvlakken aangegeven waarbinnen de hoofdgebouwen dienen te worden gesitueerd. Daarbij zijn op de verbeelding de maximum goot- en bouwhoogten aangegeven. Tevens is met de aanduiding 'aaneengebouwd' geregeld waar aaneengebouwde woningen komen, de aanduiding 'twee-aaneen' voor de twee-onder-een-kapper en de aanduiding 'gestapeld' voor het appartementencomplex. Ook het maximaal aantal woningen alsook de locatie waar de voorgevel moet komen is geregeld. Tot slot is met een aanduiding de plek geregeld waar en veranda mag komen. De voortuinen hebben de bestemming 'Tuin' gekregen.

6.2.2 Algemene regels

Naast de bestemmingen bevat het plan een aantal algemene regels over bijvoorbeeld begrippen, de wijze van meten, algemene afwijkingen en overgangsrecht. De andere regels in dit hoofdstuk zijn min of meer standaardregels in bestemmingsplannen. Deze worden hier verder niet toegelicht.