1.1 Aanleiding
Ten noordoosten van de kern Blaricum en ten oosten van de kern Huizen wordt De Blaricummermeent ontwikkeld. De Blaricummermeent wordt ontwikkeld tot een multifunctioneel woon- en werkgebied. De ontwikkeling van De Blaricummermeent tot multifunctioneel woon- en werkgebied was juridisch-planologisch verankerd in het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp' en het aanvullende bestemmingsplan 'Technische herziening Blaricummermeent Werkdorp'. Inmiddels is echter een nieuw bestemmingsplan voor het gebied vastgesteld, het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp 2016'. Met dit nieuwe bestemmingsplan is er weer een actueel juridisch kader voor De Blaricummermeent.
Voor de nog te ontwikkelen gebieden bevat het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp 2016' globale, uit te werken bestemmingen, die voorzien in de ontwikkeling van onder meer woningen, bedrijven, water, groen en infrastructuurvoorzieningen.
Aanleiding voor het uitwerkingsplan
Voor De Blaricummermeent zijn reeds verschillende uitwerkingsplannen vastgesteld onder het oude bestemmingsplan 'Blaricum Werkdorp'. Voorliggend uitwerkingsplan wordt opgesteld om de realisatie van Woongebied D mogelijk te maken en is het eerste uitwerkingsplan onder het nieuwe bestemmingsplan. Woongebied D is een gebied voor circa 185 woningen. Het gebied is door de gemeente aangewezen voor kleinschalige risicodragende ontwikkelingen (KRO's). Dit is een vorm waarin commerciële partijen of een CPO (collectief particulier opdrachtgeverschap) volledig risicodragend ontwikkelen c.q. bouwen. Ook bestaat er de mogelijkheid voor particulieren om een woning op een vrije kavel te realiseren.
Het uitwerkingsplan is een juridisch instrument en bestaat uit de toelichting, regels en verbeelding (plankaart). De regels en verbeelding leggen de bouw- en gebruiksmogelijkheden vast van de gronden en opstallen en zijn juridisch bindend voor burger en overheid. Het voorliggende uitwerkingsplan is een op ontwikkeling gericht uitwerkingsplan.
De beleidskaders, zoals beschreven in het bestemmingsplan ‘Blaricummermeent Werkdorp 2016’, zijn op voorliggend uitwerkingsplan van toepassing. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de gestelde kaders van het rijk, provincie en gemeente.
Het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp 2016' en dit uitwerkingsplan volgens elkaar in tijd op. Bij het opstellen van het ontwerp bestemmingsplan ' Blaricummermeent Werkdorp 2016' was de planontwikkeling van Deelplan D nog niet zover dat deze ingepast kon worden in het bestemmingsplan. Inmiddels is deze duidelijkheid er wel. Om toch ruimte te bieden voor aan volwaardige inspraak en insprekers niet direct door te verwijzen naar de Raad van State bij een gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan is ervoor gekozen het bestemmingsplan voor het plangebied van Deelplan D ongewijzigd te laten en zo voor te leggen aan de raad. Parallel hieraan is het eerste uitwerkingsplan Deelplan D ter inzage gelegd. Nadat het vaststellingsbesluit van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd treedt deze 6 weken latern (einde beroepstermijn) in werking. Daarmee kan het college ook direct dit uitwerkingsplan vaststellen en dit besluit ter inzage leggen voor beroep. Deelplan D is daarmee de eerste uitwerking van het recentelijk vastgestelde bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp 2016' .
1.2 Ligging en begrenzing plangebied
Voorliggend uitwerkingsplan heeft betrekking op Woongebied D. Woongebied D ligt in het noordwesten van De Blaricummermeent. Het gebied wordt begrensd door de gemeentegrens met Huizen, de rivier (Meentstroom) en Woongebied C2/C3. De volgende afbeelding toont de begrenzing van het plangebied.
Begrenzing plangebied
1.3 Vigerend plan
Voor de gehele Blaricummermeent is het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp 2016' van toepassing. Dit bestemmingsplan wordt binnenkort vastgesteld door de raad van de gemeente Blaricum. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van dit geldende bestemmingsplan.
Fragment verbeelding geldend bestemmingsplan
Het plangebied is in het geldende bestemmingsplan bestemd als 'Woongebied - Uit te werken'.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk komt in hoofdstuk 2 de stedenbouwkundige planopzet aan de orde. De hoofdlijnen van het stedenbouwkundig plan worden hier weergegeven. In hoofdstuk 3 komen de milieuaspecten aan bod. Dan volgt in hoofdstuk 4 de juridische planopzet, waarin aandacht wordt besteed aan de juridische opzet van de regeling en waarin een artikelgewijze toelichting is opgenomen. Tot slot zijn in hoofdstuk 5 de economische uitvoerbaarheid en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan beschreven.
2 Stedenbouwkundige planopzet
2.1 Inleiding
Dit hoofdstuk beschrijft de stedenbouwkundige opzet en achterliggende ruimtelijke en programmatische uitgangspunten van het uitwerkingsplan. Uitgangspunt voor de gehele Blaricummermeent is het ontwikkelen van een woon-werkgebied. Aan de invulling van De Blaricummermeent liggen verschillende rapportages ten grondslag. De belangrijkste daarvan zijn:
- het Integraal Programma van Eisen (IPvE, oktober 2004);
- de Ontwikkelingsvisie Blaricummermeent (februari 2005);
- het Masterplan (december 2005);
- het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp 2016'.
Bovenstaande rapportages dienen als uitgangspunt voor voorliggend uitwerkingsplan. Specifiek voor Woongebied D is een Kwaliteitshandboek opgesteld als nadere uitwerking van het Masterplan, zie bijlage
1. Het Kwaliteitshandboek bevat de kaders waarbinnen de stedenbouwkundige en architectonische uitwerking van Woongebied D dient te geschieden. Het kwaliteitshandboek is een verder uitwerking van het kwaliteitsinstrumentarium dat onderdeel uitmaakt van het in 2005 vastgestelde Masterplan, zie bijlage
2.
Om ook juridisch een relatie te leggen met de bovenstaande documenten is in de bestemming voor het Woongebied een verwijzing opgenomen naar de betreffende artikelen.
2.2 Infrastructuur
De wegenstructuur van De Blaricummermeent maakt onderscheid tussen gebiedsontsluitingswegen, erftoegangswegen 1 en erftoegangswegen 2. De volgende afbeelding toont de wegenstructuur van De Blaricummermeent.
Wegenstructuur Blaricummermeent
De wegenstructuur ligt (met uitzondering van een aantal erftoegangswegen 2) vast, evenals de maten van de wegprofielen.
De infrastructuur van Woongebied D bestaat uit een erftoegangsweg 1 en enkele erftoegangswegen 2. In navolgende tekst zal hier verder op in worden gegaan. Daarnaast wordt kort ingegaan op het parkeren en de pleinen.
Erftoegangsweg 1
De erftoegangswegen 1 hebben een meer doorgaand karakter dan erftoegangswegen 2. Het beeld vanaf de erftoegangswegen 1 refereert aan het oude dorp van Blaricum: licht slingerende wegen met een smal profiel, groen en dorps. Het beeld wordt met name bepaald door hagen en bomen in de tuinen. Achter de hagen zijn met name vrijstaande of twee-onder-een-kap woningen, met veelal riante kappen zichtbaar. Hagen worden daardoor niet vaak doorbroken door opritten en/of parkeerplekken.
Erftoegangswegen 1 bestaan uit een rijbaan van 4,60 meter, voor auto- en fietsverkeer in twee richtingen. Daarnaast ligt aan één zijde een trottoir. Fietsers maken gebruik van de rijbaan. De verharding van de erftoegangswegen 1 bestaat uit gebakken klinkers met een brede band tussen trottoir en rijweg. Het trottoir moet aan de oostzijde van de rijbaan komen te liggen, om continuïteit van het profiel te verkrijgen. In het trottoir is ruimte voor plaatsing van wegmeubilair, zoals verkeersborden en lichtmasten. Het profiel ligt in verband met de afwatering in verhang. In de trottoirband worden kolken opgenomen. De volgende afbeelding toont het (indicatieve) profiel van een erftoegangsweg 1.
Profiel erftoegangsweg 1 (indicatief)
Erftoegangsweg 2
Net als de erftoegangsweg 1 zijn de erftoegangswegen 2 smal en informeel. Woningen worden zoveel mogelijk direct aan de erftoegangswegen 2 ontsloten. Het beeld wordt bepaald door hagen en woningen die zich op de straatjes oriënteren. Parkeren op de kavel wordt zo georganiseerd dat de auto’s het straatbeeld niet domineren. De erftoegangswegen 2 hebben een relatief beperkte lengte. Daardoor zijn het rustige verkeersluwe straten. De woningen hebben hierdoor een duidelijk adres en er wordt zo een buurtje gevormd. Erftoegangswegen 2 sluiten aan op de erftoegangswegen 1. De erftoegangswegen 2 verspringen ten opzichte van elkaar. Door de verspringing aan weerszijden van de erftoegangsweg 1 sluiten de wegen nooit direct op elkaar aan. Parkeerinritten van kavels mogen, bij voorkeur, niet in de bocht worden gesitueerd, maar pas in de rechtstand van het wegprofiel.
Erftoegangswegen 2 bestaan uit een smalle rijloper met een breedte van 4 meter en een molgoot. In de woonstraten maken alle verkeersdeelnemers gebruik van de rijloper. Wegmeubilair, zoals verkeersborden en lichtmasten worden in de haag opgenomen. De verharding van de erftoegangswegen 2 bestaat uit gebakken klinkers. Ten behoeve van de afwatering is er sprake van een aflopend wegprofiel naar de molgoot. De molgoot watert bovengronds af naar een verzamelkolk. De volgende afbeelding toont het (indicatieve) profiel van een erftoegangsweg 2.
Profiel erftoegangsweg 2 (indicatief)
Parkeren
Parkeren op de kavel gebeurt zo min mogelijk direct aan de straat. De parkeervelden op eigen kavel liggen zodanig dat vanaf de openbare weg de auto zo min mogelijk zichtbaar is en de hagen zo min mogelijk worden doorbroken. De haagopening (c.q. inrit), bij het doorbreken van de haag, is maximaal 4,0 meter. Dit om te voorkomen dat de auto het straatbeeld domineert.
In de erftoegangswegen 2, en in uitzonderlijke situaties erftoegangswegeen 1, worden voor bezoekersparkeren op diverse locaties parkeervakken gesitueerd, haaks op de rijbaan in een kleine parkeerpocket of in een grotere parkeerpocket die tussen de kavels ligt. Langsparkeervakken zijn als uitzondering toegestaan, maar haaksparkeren geniet de voorkeur. De parkeervakken variëren in omvang, maar bevatten bij een kleine parkeerpocket haaks op de weg maximaal 6 plaatsen. Ze liggen verspreid in de woonstraten om de loopafstanden te beperken. De maximale loopafstand vanuit de parkeervakken tot de daaraan gekoppelde woningen bedraagt in principe niet meer dan 50 meter.
Het parkeren wordt per lus (erftoegangsweg 2) opgelost. Er wordt bij uitzondering geparkeerd in de erftoegangswegen 1. Per lus moet sprake zijn van een kloppende parkeerbalans. Parkeren buiten de vakken wordt in woonstraten weliswaar niet verboden, maar voor dit langsparkeren worden geen aparte voorzieningen aangelegd. Er is dus een verborgen ‘restcapaciteit’ aanwezig waar in uitzonderlijke situaties (bijvoorbeeld bij feesten) gebruik van kan worden gemaakt.
Voor het parkeren gelden per woningtype de parkeernormen zoals aangegeven in de volgende tabel.
Segment (VON-waarde) | Type | Parkeren (op eigen kavel) | Parkeren ((semi-)openbare ruimte |
Woonwerk-woningen | woondeel | 2,0 | 0,4 |
| werkdeel | eigen terrein (CROW) | - |
Goedkoop (< € 200.000) | appartementen | 1,95 | - |
| tussenwoningen | - | 1,95 (= 1,55 + 0,4 bezoekers) |
| hoekwoningen | 1,55 | 0,4 |
Middelduur (€ 200.000 - € 450.000) | appartementen | 2,2 | - |
| tussenwoningen | - | 2,2 (= 1,8 + 0,4 bezoekers) |
| hoekwoningen | 1,8 | 0,4 |
Duur (€ 450.000) | appartementen | 2,4 | - |
| tussenwoningen | 1,0 | 1,4 (= 1,0 + 0,4 bezoekers) |
| hoekwoningen | 2,0 | 0,4 |
| vrijstaand | 2,0 | 0,4 |
Pleinen
Pleinen liggen verspreid door Woongebied D op markante plekken in de planstructuur. Ze liggen aan kruispunten van infrastructuur en/of aan belangrijke structuurdragers van het plan, als de rivier. De locatie van de pleinen is op de volgende afbeelding weergegeven. De locaties van deze pleinen liggen vast.
Pleinen woongebied D (in rood aangegeven)
2.3 Bebouwing
Op de volgende afbeelding is een voorbeeldverkaveling opgenomen die de beoogde kwaliteit en ambities weerspiegelt. De kavelgrenzen liggen niet geheel vast; verschuiving, verdichting of verruiming is (beperkt) mogelijk zolang het totale ruimtegebruik overeen blijft komen met de voorbeeldverkaveling. De wegenstructuur (met uitzondering van een deel van de erftoegangswegen 2) ligt definitief vast, zowel qua ligging als maatvoering.
Voorbeeldverkaveling woongebied D
De keuze om een 'unieke' invulling aan de woningbouwlocatie De Blaricummermeent mee te geven vraagt om een eigentijdse ontwerpbenadering die niet per definitie vernieuwend hoeft te zijn. De beste 'unieke' voorbeelden zijn vaak nog zo gewoon en eenvoudig. Voor de gehele Blaricummermeent wordt een beeld van eenheid in verscheidenheid nagestreefd. In het plangebied zullen relatief veel verschillende architecten aan het werk gaan. Om onderlinge samenhang tussen de verschillende ontwerpen te waarborgen is afstemming van materialisatie en architectonische stijlen voortdurend noodzakelijk; iedere nieuwe ontwikkeling zal zich moeten aanpassen aan de reeds gecontracteerde naastgelegen ontwikkeling(en). Omdat dit deelplan zich organisch zal ontwikkelen en op voorhand niet bekend is hoe de invulling zal zijn, wordt elke ontwikkeling apart door het Supervisieteam van De Blaricummermeent beoordeeld.
Rijenwoningen
Onder rijwoningen vallen de woningen van drie-onder-één-kap. Rijwoningen liggen zo min mogelijk langs erftoegangswegen 1. Kopwoningen van rijwoningen liggen daardoor zo min mogelijk grenzend aan de openbare ruimte. De afstanden van hoekwoningen tot de zijdelingseperceelsgrens bedraagt minimaal 3,0 meter. Indien geparkeerd wordt in de zijtuin is het vanuit kwaliteit nodig een afstand te hanteren van 3,5 meter ter hoogte van de parkeerplaats. De afstand van de voorgevel tot de openbare weg bedraagt minimaal 3,0 meter. Wanneer meerdere gevels grenzen aan de openbare weg, geldt als uitgangspunt dat voor beide gevels een afstand van 3,0 meter aangehouden moet worden.
Rijwoningen vormen duidelijk een eenheid. Binnen deze eenheid dient ook een rijke detaillering aangebracht te worden die het dorpse karakter versterkt. Eenheid wordt gekregen door materiaal, vorm en detail. Rijke detaillering wordt bijvoorbeeld verkregen door verspringing in de rooilijn, een accent in de kap of subtiele kleurverschillen in metselverbanden.
Drie-onder-één-kapwoningen kunnen zich presenteren als één groot huis. Met name de kap vormt dan deze eenheid en bepaalt de uitstraling. Dit kan voortkomen uit een bijzonder materiaal. Bijvoorbeeld een grote rieten kap of een bijzondere vorm, door de kap een knik te geven of te laten overhangen. Het kan ook een moderne variant zijn met juist een plat dak. Belangrijk is dat het gebouw zich als eenheid presenteert.
Twee-onder-een-kap- en vrijstaande woningen
Twee-onder-een-kapwoningen en vrijstaande woningen liggen zoveel mogelijk langs de erftoegangsweg 1 of aan de randen. De afstand tot de zijdelingseperceelsgrens bedraagt minimaal 3,0 meter. Indien geparkeerd wordt in de zijtuin is het vanuit kwaliteit nodig een afstand te hanteren van 3,5 meter. De afstand van de gevel tot de openbare weg bedraagt minimaal 3,0 meter. Voor kavels van 1.000m2 en groter, geldt een minimale afstand van 5m tot alle perceelgrenzen.
Kleine variaties in detaillering bij twee-onder-een kap woningen geven identiteit aan de woning. Woningen op kavels van 1.000m2 en groter hebben een maximale gevellengte van 25m en het volume van deze woningen heeft een geleding. Om te voorkomen dat het beeld ontstaat van woningen die te krap op hun kavel staan, geldt er een maximaal bebouwingspercentage. Dit versterkt het beeld van een riante woonwijk, waar groen op de kavels meedoet in de groenstructuur.
Woon-werk woningen
Woon-werkwoningen liggen bij voorkeur langs de erftoegangsweg 1. De afstand tot de zijdelingseperceelsgrens bedraagt minimaal 3,0 meter. Indien geparkeerd wordt in de zijtuin is het vanuit kwaliteit nodig een afstand te hanteren van 3,5 meter. De afstand van de gevel tot de openbare weg bedraagt minimaal 3,0 meter.
De beeldkwaliteitseisen voor woon-werkwoningen zijn gelijk aan die van de reguliere woningen. De woon-werkwoningen worden als vanzelfsprekend opgenomen in de wijk. Het werkgedeelte wordt mee ontworpen met het woongedeelte. Beide onderdelen hebben dezelfde vormentaal.
Woningen op ruime kavels (1.000 m2 en groter)
Voor woningen op ruime kavels bevat het beeldkwaliteitsplan enkele aanvullende regels. Deze regels zijn door vertaald naar de planregels. Het betreft een regeling voor maximale gevellengten. Geen van de gevels mag langer zijn dan 25 meter. Hoofdgebouwen dienen uitgevoerd te worden met, verplicht, een kap en de afstand van de voorgevel tot de perceelgrens moet minimaal 5 meter bedragen.
Garages
De praktijk heeft uitgewezen dat er in de Blaricummermeent behoefte bestaat om naast tweekappers of hoekwoningen die gelegen zijn aan de openbare weg, een garage te kunnen plaatsen. Een garage bij een hoekwoning geeft de woning meer kwaliteit en dat is passend binnen het segment waar deze woningen in vallen.
Omdat vergunningsvrij steeds meer mogelijk is, zijn in eerdere uitwerkingsplannen de toegestane oppervlaktes voor bijbehorende bouwwerken drastisch ingeperkt. Voor hoekwoningen gelegen aan de openbare weg zijn de bouwmogelijkheden hierdoor echter zeer beperkt. Derhalve is op 7 april 2015 voor bijbehorende bouwwerken een nieuwe richtlijn vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders (de Richtlijn Bijbehorende Bouwwerken). Deze richtlijn maakt het mogelijk om het maximale oppervlak aan bijbehorende bouwwerken voor kavels tot 300 m² te verruimen van 10 m² naar 20 m² waardoor, ook bij de hoekwoningen, garages met een omgevingsvergunning gerealiseerd kunnen worden. Deze nieuwe richtlijn is in het bestemmingsplan doorvertaald naar de bebouwingsregels.
2.4 Buitenruimte
Pleinen
De pleinen worden in principe uitgevoerd in één soort steen (bij voorkeur natuursteen); per plein kunnen wel verschillende bewerkingen worden toegepast.
Bomen op pleinen
Bij het ontwerp voor de pleinen wordt per plein één grote monumentale boom geplant. Deze boom geeft het plein waarop hij staat een eigen identiteit en fungeert zo als herkennings- en oriëntatiepunt voor de bewoners en bezoekers in de wijk. De toekomstige pleinen in Woongebied D zijn vanwege het project 'Wachtend Land' reeds van bomen voorzien.
In de voortuinen van de woningen moet per kavel één boom worden aangeplant, zodat een groen en informeel straatbeeld ontstaat. Aanplant zo verspreid mogelijk om een zo informeel mogelijk beeld te bereiken. Het soort boom is zo divers mogelijk. Het heeft de voorkeur dat het aantal bomen per straat zo verschillend mogelijk is. Elke boom dient geplant te worden in een plantgat dat qua breedte 2x zo breed is als het wortelstelsel van de boom.
Hagen op uitgeefbaar terrein / erfafscheidingen
Voor erfafscheiding en groene hagen is een afzonderlijke beleidsnotitie opgesteld en vastgesteld op 17 maart 2015. De beleidsnotitie heeft to doel de beoogde kwaliteit van de Blaricummermeent te borgen en te versterken. Om het groene karakter van de wijk te ondersteunen dienen de erfafscheidingen in levend groen materiaal uitgevoerd te worden. Hiervoor worden specifieke hagen voorgeschreven. Deze hagen staan op uitgeefbaar terrein en de ontwikkelende partij is verantwoordelijk voor de aanleg van alle hagen in de betreffende ontwikkeling.
De hagen (aan de voorzijde) hebben een minimale hoogte van 1,00 meter en een maximale hoogte van 1,20 meter. Langs achterpaden en langs achter-zijtuinen is de maximale hoogte van de haag 1,70 meter. De overgang van een minimale hoogte naar een maximale hoogte verloopt glooiend over een lengte van tenminste 4,0 meter. Gebouwde erfafscheidingen zijn niet toegestaan. Uitzondering hierbij is het gebruik van hederaschermen, maar alleen als afscheiding tussen onderlinge percelen, langs achterpaden en interne parkeerhofjes. Langs de openbare weg is ook een hederascherm niet toegestaan. Hagen tussen de kavels onderling, dus niet grenzend aan de openbare ruimte, zijn qua hoogte vrij. De hagen hebben een breedte van minimaal 0,75 meter. De plantafstanden tussen de planten onderling (binnen een haag) is op de volgende afbeelding weergegeven.
Plantafstanden en -dichtheid van de haag
Binnen de gehele Blaricummermeent komen minimaal vijf haagsoorten voor. Ze worden los door elkaar gemengd op kavelniveau. In ieder deel is één haagsoort het meest dominant, waardoor het gebied een specifieke identiteit krijgt. In Woongebied D is gekozen voor de Ilexmecerfae (hulst). Verspreid door het plan wordt maximaal 50% van de kavels omzoomd door de dominante soort. De andere voorgestelde soorten komen verspreid voor en omzomen de rest van de kavels.
3.1 Inleiding
Bij planontwikkeling moet nadrukkelijk rekening worden gehouden met de gevolgen van ruimtelijke ingrepen voor het milieu en de beperkingen die milieuaspecten opleggen. In de praktijk is het bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
Alle benodigde milieuhygiënische onderzoeken zijn in het kader van de bestemmingsplannen ‘Blaricummermeent, Werkdorp’ en 'Blaricummermeent Werkdorp 2016' uitgevoerd. Waar nodig zijn onderzoeken in de loop der tijd geactualiseerd. Uit de onderzoeken is gebleken dat de ontwikkeling van De Blaricummermeent mogelijk is. Voor zover relevant worden de onderzoeken hier kort aangehaald en wordt er meer planspecifiek op ingegaan.
3.2 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen).
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Milieuzonering is echter niet bedoeld voor het beoordelen van bestaande situaties waarbij gevestigde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies op minder dan de richtafstand van elkaar staan, maar wordt alleen toegepast bij nieuwe ruimtelijk ontwikkelingen.
Planspecifiek
Voorliggend uitwerkingsplan maakt de bestemmingen Groen, Verkeer en Woongebied mogelijk. De bestemming Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een milieugevoelige bestemming. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig die de bouw van de woningen in Woongebied D beperken. Het mogelijk maken van de woonbestemming zorgt dan ook niet van het beperken van de bedrijfsvoeringen van bedrijven in de omgeving.
3.3 Geluidhinder
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving.
Het beschermen van geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Indien nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze zone worden toegestaan stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidbelasting. De Wgh stelt daarnaast ook dat bij de realisatie van nieuwe geluidsbronnen onderzocht moet worden of er geen nadelige effecten optreden voor geluidsgevoelige objecten. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wgh worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Met voorliggend uitwerkingsplan worden geluidsgevoelige objecten, in de vorm van woningen, mogelijk gemaakt. In het kader van het oude bestemmingsplan 'Blaricummermeent, Werkdorp' is voor de planinterne wegen akoestisch onderzoek uitgevoerd. Waar niet voldaan werd aan de voorkeursgrenswaarde is een hogere ontheffingswaarde afgegeven. Voor de woningen in het plangebied was een hogere ontheffingswaarde niet noodzakelijk.
Wat betreft het verkeerslawaai van de A27 is in het kader van het bestemmingsplan 'Geluidsscherm Blaricummermeent' een akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage
3. In dit onderzoek zijn de geluidsconsequenties beschreven voor beoogde woningen in de Blaricummermeent. Op basis van het onderzoek is voor 360 woningen in de Blaricummermeent een hogere ontheffingswaarde aangevraagd en afgegeven. Eén van de voorwaarden bij de verleende hogere waarden is dat bij de uitwerking van de deelplannen, middels akoestisch onderzoek, onderzocht moet worden hoeveel hogere grenswaarden van toepassing zijn.
Proces
Op basis van een uitgewerkte verkaveling wordt nader onderzcoht voor welke woningen gebruik gemaakt wordt van de reeds afgegeven hogere waarden. Hiervoor wordt een zogenaamde geluidsboekhouding bijgehouden. Voor de woningen welke gebruik maken van deze hogere waarden dient aanvullend onderzocht te worden of de binnenwaarde, zoals opgenomen in het Bouwbesluit, gehaald wordt. Dit wordt getoetst bij de aanvraag Omgevingsvergunning. De uitgevoerde akoestische onderzoeken in het kader van de verkregen ontheffingen geven een eerste indicatie welke woningen mogelijk geluidsbelast zijn. Het nadere onderzoek op basis van een uitgewerkte verkaveling geeft vervolgens meer inzicht in de gevelbelasting waaruit vervolgens te herleiden is wat de gevelisolatie zou moeten zijn.
3.4 Luchtkwaliteit
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze titel vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze AMvB wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer.
Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan/uitwerkingsplan moeten er doorgaans twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechterd. Indien het project wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het project alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van circa 185 woningen. Voor het aspect luchtkwaliteit is het echter van belang om te kijken naar de ontwikkeling van de gehele Blaricummermeent. In de toelichting van het geldende bestemmingsplan 'Blaricummermeent - Werkdorp' wordt hier nader op ingegaan. Uit deze paragraaf blijkt dat de ontwikkeling van de Blaricummermeent is aan te merken als een NIBM-project, waardoor toetsing van het aspect luchtkwaliteit niet noodzakelijk is. De woningbouw heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied ruim voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m³ voor zowel fijnstof als stikstofdioxide.
3.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- inrichtingen vallende onder het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (Bevi);
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar.
De regelgeving omtrent externe veiligheid bij inrichtingen (bedrijven) is geregeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BeviI). Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
De wet- en regelgeving omtrent buisleidingen schoot volgens het rijk op veel gebieden tekort. Op 9 februari 2007 heeft het kabinet ingestemd met een nieuwe aanpak voor buisleidingen in Nederland. De nieuwe aanpak moet zich met name richten op de veiligheidsafstand rond buisleidingen, het beheer en toezicht en de registratie van de ligging van buisleidingen. In de nieuwe AMvB wordt de regelgeving verder uitgewerkt en worden regels gesteld ten aanzien van risico's en zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen. Het ontwerpbesluit van de AMvB is op 19 augustus 2009 naar de Eerste en Tweede kamer gestuurd en inmiddels gepubliceerd. Het besluit is op 1 januari 2011 in werking getreden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat vastgelegd in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (nota Rnvgs). Er wordt gewerkt aan een nieuw besluit: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Het Btev gaat ook in op de hoogte van het groepsrisico. Ten opzichte van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt.
Met voorliggend uitwerkingsplan worden de bestemmingen Groen, Verkeer en Woongebied mogelijk gemaakt. Wonen wordt in het kader van externe veiligheid gezien als een gevoelige bestemming. Om de realisatie van gevoelige bestemmingen in De Blaricummermeent mogelijk te maken is in het kader van het oude bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp' een onderzoek externe veiligheid uitgevoerd, zie bijlage
4. Uit dit onderzoek kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
- plaatsgebonden risico: bij de A27 is geen PR-contour aanwezig. De ontwikkelingen worden hierdoor niet belemmerd.
- groepsrisico: in geen van de berekende scenario's wordt de oriëntatiewaarde van het groepsrisico overschreden. Wel is er sprake van een toename van het groepsrisico als gevolg van de ontwikkeling van het plangebied. Dit is een logisch gevolg van het feit dat een gebied dat nu bestaat uit grasland wordt bestemd voor woningen en bedrijfsmatige activiteiten, waardoor een toename van het aantal personen in het gebied optreedt. Iedere toename van het groepsrisico moet worden verantwoord. Aan deze verantwoording is in paragraaf 5.6.5 van het bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp' invulling gegeven.
Gezien de datering van het onderzoek is een aanvullend onderzoek uitgevoerd waarin antwoord wordt gegeven op de vraag:
'Moet het Onderzoek Externe Veiligheid worden vernieuwd of kan worden volstaan met een memo waarin wordt aangegeven dat de uitgangspunten niet veranderd zijn en het onderzoek daarom nog steeds voldoet?', zie bijlage
5. Het antwoord op die vraag is:
- het plaatsgebonden risico behoeft niet opnieuw berekend te worden. De toetsmethodiek voor het plaatsgebonden risico is met Basisnet Weg en de gewijzigde CRVGS vereenvoudigd. Toetsing aan de PR-contour 10-6 is niet meer nodig omdat Basisnet Weg al aangeeft dat er geen veiligheidszone langs de A27 bij Blaricum van toepassing is, en dat er ook geen sprake is van plasbrandaandachtsgebied;
- de uitgangspunten voor berekening van het groepsrisico zijn veranderd. Dit betreft met name de prognose voor transportaantallen stofcategorie GF3 die op grond van Basisnet Wet gebruikt zouden moeten worden om het groepsrisico van de toekomstige situatie te berekenen;
- er is een nieuwe versie van de software RBMII beschikbaar die leidt tot een hoger groepsrisico, maar deze blijft nog ruim onder de oriënterende waarde, daarmee is een nieuw verantwoording van het groepsrisico niet noodzakelijk. De nieuwe uitkomst verandert niets aan de noodzaak, diepgang en inhoud van de verantwoording Groepsrisico;
- herberekening met nieuwe prognoses (volgens Basisnet Weg) en met nieuwe versie van RBMII zullen wel leiden tot nieuwe waarden van het groepsrisico, maar het groepsrisico zal niet groter worden dan de oriëntatiewaarde. Nieuwe uitkomsten veranderen niets aan de noodzaak, diepgang en inhoud van de verantwoording van het Groepsrisico.
Voor de verantwoording van het groepsrisico wordt verwezen naar de toelichting van het geldende bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp 2016'.
3.6 Bodemkwaliteit
In het kader van de uitwerkingsplanprocedure dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming (2009). De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Door Milieutechniek ZVS Eemnes BV is een verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 uitgevoerd, zie bijlage
6. In het onderzoek is in noordoostelijke deel van deelplan D1 een licht verhoogd gehalte aan molybdeen in de bovengrond aangetoond. Verder zijn in zowel de boven- als de ondergrond geen verontreinigingen aangetoond. De kwaliteit van de grond vormt geen belemmering voor ontwikkeling aldus Milieutechniek ZVS Eemnes BV.
In het grondwater is lokaal (i.e. peilbuis 01) een matig verhoogd gehalte aan barium vastgesteld. Over het algemeen is het grondwater in het deelplan licht verontreinigd met barium. Van Barium is bekend dat deze vaker in deze mate in het grondwater voorkomt en is daarmee geen onbekend verschijnsel in de omgeving. Lokaal zijn verder licht verhoogde gehalten aan of minerale olie, naftaleen, nikkel aanwezig.
Formeel is door het aantreffen van de lichte verontreiniging in de bovengrond en de aangetroffen gehalten in het grondwater de hypothese ‘onverdacht’ verworpen. Echter, een nader onderzoek is niet noodzakelijk. Er zijn dan ook geen milieutechnische belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling van deze fase van het project.
3.7 Waterparagraaf
In het kader van het geldende bestemmingsplan 'BlaricummermeentWerkdorp 2016 is een uitgebreide waterparagraaf opgesteld. Navolgend worden de onderdelen uit deze paragraaf, die van toepassing zijn op het plangebied, weergegeven. Voor de algemene beschrijvingen van het watersysteem in de Blaricummermeent wordt verwezen naar de toelichting van het geldende bestemmingsplan.
Waterkwaliteit
Om te voldoen aan het stand-still principe met betrekking tot de waterkwaliteit is, in het kader van de ontwikkeling van de Blaricummermeent, een aantal maatregelen genomen. Hierbij zijn door Waterschap Amstel, Gooi en Vecht als belangrijkste maatregelen genoemd:
- het beperken van de nalevering van de nieuwe waterbodems;
- het beperken van de nalevering vanuit de drains;
- het laten circuleren van het inlaatwater over een langzaamzandfilter.
Bij het civieltechnisch ontwerp wordt zoveel als mogelijk rekening gehouden met bovenstaande maatregelen.
De verontreiniging van regen- en oppervlaktewater zullen worden beperkt door toepassing van niet uitloogbare bouwmaterialen voor daken, gevels en constructies in het oppervlaktewater. Daarnaast moet het gebruik van bestrijdingsmiddelen in het beheer van oevertaluds, openbaar groen en bestratingen worden vermeden en mogen ongezuiverde lozingen van huishoudelijk afvalwater niet worden toegestaan. Het afval- en regenwater dient gescheiden van elkaar te worden afgevoerd. Het huishoudelijk afvalwater moet naar de zuivering getransporteerd worden. Het regenwater kan vertraagd worden afgevoerd naar de hoofdwatergang. Indien nodig voorzien van zuiverende voorzieningen. Alleen ernstig vervuild oppervlak zal op de vuilwater-riolering mogen worden aangesloten.
Riolering
Het afvalwater zal voor de gehele Blaricummermeent worden verzameld en middels gemalen en persleidingen worden afgevoerd naar de AfvalWaterZuiveringsInstallatie (AWZI) Blaricum.
DWA-riolering (afvalwater)
Voor de inzameling van de dwa zijn verschillende dwa-stelsels ontworpen. Alle stelsels zullen op openbaar terrein en ondergrond worden aangelegd. De riolering wordt onder de overige voorzieningen aangelegd.
RWA-riolering (regenwater)
Voor de woongebieden en het eiland zal in principe het regenwater als volgt worden afgevoerd:
- In de gebiedsontsluitingswegen en de erftoegangswegen, categorie 1, wordt in principe rwa-riolering gelegd, welke op nog nader uit te werken locaties zullen gaan afvoeren op de centrale watergang.
- In de erftoegangswegen, categorie 2, zullen de woningen bovengronds afvoeren naar de weg. Het wegprofiel heeft een breedte van 4,00 meter en aan één zijde een strook van 0,80 meter. Het profiel wordt aan weerszijden omsloten door een haag. De wegen bieden door het afschot van de weg richting de erftoegangswegen, categorie 1, de mogelijkheid om het regenwater over de weg af te laten stromen naar de aldaar gelegen rwa-riolen. Indien dit afschot niet mogelijk is, dan zullen er rwa-riolen aangebracht dienen te worden.
- De gedeeltes van de erftoegangswegen, categorie 2, welke aansluiten op de watergang en/of het park hierlangs, zullen zoveel mogelijk bovengronds de neerslag naar de watergang afvoeren.
Bij het wegprofiel van de erftoegangswegen, categorie 2, worden molgoten gerealiseerd voor een betere afvoer.
Onderhoud
Het beheer en onderhoud van de Rivier, de grenssloot en de Laagwatersloot zal door het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht plaats gaan vinden. Met betrekking tot het beheer en onderhoud van de oevers en kades aan de westzijde van de rivier, dienen de verantwoordelijkheden betreffende eigendom, gebruik, beheer en onderhoud goed te zijn vastgelegd.
Afmeerpalen
De bewoners van de percelen direct gelegen aan het water hebben de mogelijkheid om vlonders aan te leggen om een boot aan te kunnen meren aan afmeerpalen. Uitstekende steigers mogen niet. Voor afmeerpalen geldt dat deze op 1 meter uit de kade gesitueerd moeten worden. Per woonkavel zijn twee afmeerpalen toegestaan. De onderlinge afstand van de afmeerpalen bedraagt 5 meter.
3.8 Natuur
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005
is de Natuurbeschermingswet gewijzigd en zijn de bepalingen vanuit de Europese habitat- en Vogelrichlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten in de wet verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en Faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dieren plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht wordt nagekomen een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Ten behoeve van de ontwikkeling van de Blaricummermeent zijn in het verleden diverse inventarisaties uitgevoerd naar de aanwezigheid van beschermde natuurwaarden. Aan de hand van de gegevens uit deze inventarisaties en overige archiefwaarnemingen is in 2007 een natuurtoets opgesteld. Deze gegevens zijn echter verouderd. Om de kader en mogelijke gevolgen van de plannen voor beschermde natuurwaarden helder te krijgen en te actualiseren is er, in het kader van het bestemmingsplan 'BlaricummermeentWerkdorp 2016' een nieuwe quickscan uitgevoerd, zie bijlage
7. Navolgend worden de conclusies van de quickscan weergegeven.
Gebiedsbescherming
In het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Ecologische Hoofdstructuur (Nationaal Natuur Netwerk) is getoetst of de beoogde ontwikkelingen een negatieve invloed hebben op beschermde gebieden.
De Blaricummermeent ligt op circa 115 meter ten westen van het Natura2000-gebiedEemmeer & GooimeerZuidoever. Door de ontwikkelingen binnen de Blaricummermeent gaat geen oppervlakte aan Natura2000-gebied verloren. Ook voor vrijwel alle mogelijke effectfactoren zoals geluid, licht, menselijke aanwezigheid, trillingen e.d. geldt dat gezien de afstand en de tussenliggende elementen, geen effecten op de Natura2000-gebieden te verwachten zijn.
De Blaricummermeent ligt deels in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) / Nationaal Natuur Netwerk (NNN). Het plangebied van voorliggend uitwerkingsplan valt echter niet binnen de EHS.
Soortenbescherming
In het kader van de Flora- en faunawet is nagegaan of vaste rust- en verblijfsplaatsen of belangrijke onderdelen van leefgebied van soorten door de ingreep worden aangetast.
De meeste van de mogelijk in de Blaricummermeent voorkomende soorten zoals brede wespenorchis, korenbloem, zwanenbloem, egel, konijn, mol, muizen en spitsmuizen, kleine marterachtigen, bruine kikker, gewone pad, kleine watersalamander en middelste groene kikker zijn beschermd volgens het lichte beschermingsregime van de Flora- en fauna-wet. Voor deze soorten geldt dat aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen op basis van een vrijstelling mogelijk is, zonder dat er sprake is van procedurele consequenties.
Binnen de Blaricummermeent komen mogelijk de volgende strikt beschermde soorten voor:
- vaatplanten (rietorchis) (met name het noordelijke deel van het plangebied);
- vleermuizen (o.a. baardvleermuis, gewone dwergvleermuis, gewone grootoorvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis, watervleermuis), met name de noordelijke uitloper;
- vogels met jaarrond beschermde nestplaats (roofvogels (buizerd, boomvalk, havik en sperwer) en uilen (ransuil)), met name de noordelijke uitloper;
- amfibieën (poelkikker en rugstreeppad);
- vissen (bittervoorn en kleine modderkruiper).
Consequenties
Aantasting van verblijfplaatsen van in de Flora- en faunawet strikt beschermde soorten en daarmee een overtreding van artikel 11 van de Flora- en faunawet, kan niet zonder nader veldonderzoek worden uitgesloten. Er is nader onderzoek nodig naar:
- Rietorchis (Tabel 2 Flora- en faunawet). Onderzoek dient te worden uitgevoerd in de periode mei tot juli als de plant bloeit.
- Vleermuizen (tabel 3 Flora- en faunawet en bijlage IVHabitatrichtlijn); in geval van kap van bomen en sloop van gebouwen.
- Kraam-, zomer- en najaarsverblijfplaatsen. Nader onderzoek kan van half mei tot half juli (kraamkolonies en zomerverblijfplaatsen) en van half augustus tot 1 oktober (paarplaatsen en (potentiele) winterverblijfplaatsen). Onderzoek dient uitgevoerd te worden conform het vleermuisprotocol
- Foerageergebied en vliegroute. Nader onderzoek kan van half mei tot half oktober. Onderzoek dient uitgevoerd te worden conform het vleermuisprotocol
- Boomvalk, buizerd, havik, sperwer, boomvalk en andere roofvogels (tabel 3 Flora- en faunawet en Vogelrichtlijn); in geval van verwijderen van bomen. Onderzoek vindt plaats door in de periode net voor het broedseizoen en in het broedseizoen (half februari – half juli) twee maal onderzoek te doen naar territoriaal gedrag en broeden.
- Ransuil (tabel 3 Flora- en faunawet en Vogelrichtlijn); in geval van verwijderen van bomen. Onderzoek vindt plaats door in het voorjaar (maart, april en mei) drie maal onderzoek te doen naar territoriaal gedrag en broeden met behulp van een geluidsdrager.
- Poelkikker en rugstreeppad (tabel 3 Flora- en faunawet en bijlage IVHabitatrichtlijn); onderzoek vindt plaats door in de periode april – half juni drie maal onderzoek te doen conform de soortenstandaard (RVO, 2014).
- Kleine modderkruiper (tabel 2 Flora- en faunawet) en bittervoorn (tabel 3 Flora- en faunawet); in geval van de aantasting van waterelementen. Onderzoek vindt plaats door in de periode april – oktober één maal onderzoek te doen conform de soortenstandaard (RVO, 2014).
Omdat in het plangebied geen bomen gekapt of gebouwen gesloopt worden is in het kader van de voorgenomen ontwikkeling geen nader onderzoek noodzakelijk naar vleermuizen, roofvogels en de ransuil. Voor de rugstreeppad, de bittervoorn en de kleine modderkruiper is reeds ontheffing verleend van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 en 12 van de Flora- en faunawet, zie bijlage
8. Deze ontheffing is geldig tot en met 30 juni 2017.
Ontheffing is verleend van de verbodsbepalingen genoemd in artikelen 11 en 12 van de Flora- en faunawet voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen en het zoeken en rapen van eisnoeren van de rugstreeppad, alsmede van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Flora- en faunawet voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de bittervoorn en de kleine modderkruiper. De hiervoor genoemde ontheffing is geldig tot en met 30 juni 2017.
3.9 Archeologie
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Archeologiebeleid Blaricum
In februari 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Blaricum vastgesteld. Doel van het archeologiebeleid is om een transparant afwegingskader te bieden ten aanzien van de noodzaak tot archeologisch onderzoek. In het kader van het bestemmingsplan 'BlaricummermeentWerkdorp' zijn echter al diverse archeologische onderzoeken uitgevoerd. Deze onderzoeken zijn veel specifieker dan de onderzoeken die ten behoeve van het archeologiebeleid zijn uitgevoerd. Voor voorliggend uitwerkingsplan zullen daarom de onderzoeken die in het kader van het bestemmingsplan 'BlaricummermeentWerkdorp' zijn uitgevoerd leidend zijn.
Op 22 februari 2011 is de Nota archeologiebeleid vastgesteld door de raad van de gemeente Blaricum. De nota bestaat uit een archeologische beleidskaart en een bijbehorend beleidsrapport. Het beleidsrapport dient ter onderbouwing van de totstandkoming van archeologische beleidskaart. Doel van de beleidskaart en de daaraan gekoppelde voorschriften is om een transparant afwegingskader te bieden ten aanzien van de noodzaak tot archeologisch onderzoek.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de archeologische beleidskaart.
Fragment archeologische beleidskaart
Uit de archeologische beleidskaart blijkt dat binnen het plangebied de beleidscategorieën 2, 3, 4 en 5 aanwezig zijn. In het geldende bestemmingsplan 'BlaricummermeentWerkdorp 2016' zijn voor de verschillende beleidscategorieën, regels opgenomen. In de volgende tabel is weergegeven wanneer voor welk gebied een onderzoeksplicht geldt.
Gebied | Oppervlakte bodemverstoring | Diepte bodemverstoring |
Beleidscategorie 2 | 50 m² | 1,30 m |
Beleidscategorie 3 | 200 m² | 1,30 m |
Beleidscategorie 4 | 500 m² | 1,50 m |
Beleidscategorie 5 | 2.500 m² | 1,50 m |
De voorgenomen ontwikkeling omvat in de gebieden 2, 3 en 4 geen bodemingrepen dieper van 1,30 m. In gebied 5 wordt omvatten de bodemingrepen geen oppervlakte groter dan 2.500 m². Op basis van voorgaande is, ten behoeve van de ontwikkeling, het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Opgemerkt moeten worden dat de bovengenoemde verstoringsdiepte 1 meter dieper liggen dan in de Nota archeologiebeleid van de gemeente Blaricum. Dit is komt omdat het gehele plangebied van de Blaricummermeent met circa 1 meter is opgehoogd.
4 Juridische planbeschrijving
4.1 Algemeen
In dit hoofdstuk wordt inzicht gegeven in de wijze waarop de gewenste ruimtelijke en functionele ontwikkeling van het plangebied juridisch is vertaald.
In het moederplan ‘Blaricummermeent Werkdorp 2016’ heeft het plangebied een globale bestemming gekregen, die door burgemeester en wethouders nader moet worden uitgewerkt in een uitwerkingsplan. Bij de nadere uitwerking van de bestemming dienen burgemeester en wethouders zich te houden aan de door de gemeenteraad vastgestelde uitwerkingsregels. Bij de uitwerking wordt de ‘globale’ bestemmingsregeling vervangen door een uitgewerkte bestemmingsregeling welke de basis vormt voor een directe bouwtitel.
Het uitwerkingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het uitwerkingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Beide onderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit uitwerkingsplan geeft een weergave van de beweegredenen en de onderzoeksresultaten die aan het uitwerkingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het uitwerkingsplan.
4.2 Opzet van de regeling
Artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening bepaalt, dat burgemeester en wethouders een bestemmingsplan moeten uitwerken volgens bij dat bestemmingsplan bepaalde regels. De inleidende regels (begripsomschrijvingen en wijze van meten), de algemene ontheffingsregels en de algemene wijzigingsregels zijn voor zover relevant overgenomen uit het moederplan ‘Blaricummermeent Werkdorp 2016’.
4.3 Regels
De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk I bevat de algemene voor het gehele plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk II regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk III bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelbepaling, algemene bouwregels, algemene ontheffing- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Als laatste komt in hoofdstuk IV de slotbepaling aan bod.
Met de uitwerking is aangesloten op de bestaande regeling in het moederplan. Hierbij zijn opgenomen dubbelbestemmingen voor de waterkering en archeologische waarde overgenomen in het uitwerkingsplan.
Hoofdstuk I Inleidende regels
Begrippen (artikel 1)
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de planregels worden gehanteerd. Alleen de begrippen die in aanvulling op het dagelijks spraakgebruik nadere toelichting behoeven zijn opgenomen. Bij de toetsing aan het uitwerkingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.
Wijze van meten (artikel 2)
Dit artikel geeft aan hoe de hoogtematen die bij het bouwen in acht moeten worden genomen, bepaald moeten worden. Hieronder valt tevens de wijze van peilbepaling.
Hoofdstuk II Bestemmingsregels
Hoofdstuk 2 bevat drie bestemmingen.
De bestemming Groen is opgenomen voor de groenstrook die tegen de gemeentegrens met Huizen ligt.
De bestemming Verkeer is opgenomen voor de wijkontsluitingswegen die in het gebied aanwezig zijn. De exacte ligging van deze wegen is nog niet volledig uitgewerkt. Door middel van een algemene afwijkingsregel kan daarom, met een omgevingsvergunning, worden afgeweken van de bestemmingsgrenzen.
De bestemming Woongebied is opgenomen voor de gronden waar woningbouw wordt toegestaan. Het gaat hier om zowel grondgebonden als gestapelde woningbouw. De regeling sluit aan op de bestemmingsregeling zoals deze is opgesteld voor de woongebieden in het geldende bestemmingsplan 'Blaricummermeent Werkdorp 2016'.
Uitgangspunt van de planregels is dat in principe wordt aangesloten op algemene beleidsregels zoals deze gelden voor geheel Blaricum. Op onderdelen wordt hiervan afgeweken. Dit betreft de specifieke regeling voor erfafscheidingen, voor de Blaricummermeent geldt hiervoor een specifieke beleidsnotitie. Daarnaast kent de Blaricummermeent een iets ruimere regeling voor bedrijven en beroepen aan huis. Deze bedrijfsmatige activiteiten mogen ook in vrijstaande erfbebouwing plaatsvinden.
Hoofdstuk III Algemene regels
Anti-dubbeltelregel
In dit artikel is opgenomen dat grond, welke eenmaal in aanmerking is of moest worden genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning, waaraan uitvoering is of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van een andere aanvraag buiten beschouwing dient te blijven.
Algemene gebruiksregels
Een algemene regel met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken, die alle gebruik van gronden en opstallen verbiedt, dat strijdig is met de aan de gronden gegeven bestemming.
Algemene afwijkingsregels
Ten behoeve van de flexibiliteit en bruikbaarheid in de praktijk is voorzien in afwijkingsbevoegdheden. Met de afwijkingsbevoegdheid kan een afwijking van de maatvoering van bouwwerken toestaan met ten hoogste 10%.
Tevens kunnen nutsgebouwtjes gerealiseerd worden en voorziet deze bepaling in de mogelijkheid, na omgevingsvergunning, af te wijken van bestemmingsgrenzen en aanduidingsgrenzen.
Hoofdstuk IV Overgangs- en slotregel
Slotregel
Deze regel geeft de exacte naam van het uitwerkingsplan aan.
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Op basis van Het Financieel Raamwerk De Blaricummermeent van het Masterplan kan gesteld worden dat de gehele ontwikkeling 'De Blaricummermeent' financieel-economisch uitvoerbaar is. Het opstellen van een exploitatieplan is derhalve niet noodzakelijk.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Vanaf 13 januari 2017 heeft gedurende zes weken heeft het ontwerp uitwerkingsplan ‘Blaricummermeent Werkdorp 2016’ voor een ieder ter inzage gelegen. Er is gedurende de periode van ter inzage legging één overlegreactie ontvangen van PWN. Deze reactie is samengevat en voorzien van een inhoudelijke beantwoording in de Reactienota Ontwerp Uitwerkingsplan. Deze nota wordt als onderdeel van het vaststellingsbesluit aan het Uitwerkingsplan toegevoegd.
- 1. Kwaliteitshandboek Deelplan D - De Blaricummermeent, februari 2017 (Versie 3)
- 2. Masterplan De Blaricummermeent - Stedenbouwkundig Plan, december 2015
- 3. Akoestisch onderzoek Blaricummermeent, Goudappel Coffeng, Kenmerk: BRC024/Kmc/0723.01, 9 september 2015
- 4. Onderzoek Externe Veiligheid - Blaricummermeent te Blaricum, Oranjewoud, projectnummer 166971, 1 juni 2007
- 5. Herijking onderzoek externe veiligheid 2007, Movares Nederland B.V., Kenmerk: -FH-120022658, 6 december 2012
- 6. Verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 aan de Blaricummermeent te Blaricum (deelplan D), Milieutechniek ZVS Eemnes BV, Projectnummer: BO16251, 11 november 2016
- 7. Quick scans flora en fauna Blaricummermeent te Blaricum, Laneco, Projectnummer 04.15.06, 13 augustus 2015
- 8. Toekenning ontheffing Ruimtelijke ingrepen, Ministerie van Economische Zaken Landbouw en Innovatie, FF/75c/2012/0187.toek.rr, 28 september 2012