Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Groeneweg 7 in Bergen
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0373.BPG09020Groeneweg7-C001

Toelichting

1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is eigenaar van percelen aan de Groeneweg 7 in Bergen. Op de locatie is een stolpboerderij gesitueerd met enkele agrarische opstallen. Voorheen was de locatie in gebruik ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Inmiddels zijn de bedrijfsactiviteiten gestaakt en is initiatiefnemer voornemens om de agrarisch bestemming om te zetten naar een woonbestemming. 
 
Dit initiatief past niet binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Weidegebied 1993', vastgesteld op 28 juni 1994. In de regels van het bestemmingsplan 'Weidegebied 1993' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt bij bedrijfsbeëindiging de agrarische bestemming te wijzigen naar een woonbestemming met inachtneming van enkele voorwaarden (artikel 4 lid f onder 3). In dit wijzigingsplan wordt aangetoond dat deze ontwikkeling past binnen deze wijzigingsbevoegdheid en dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
 
1.2 Ligging plangebied
Initiatiefnemer is eigenaar van agrarische percelen aan Groeneweg 7, ten zuiden van Bergen. Met voorliggend wijzigingsplan wordt het agrarisch bouwvlak uit het geldende bestemmingsplan verwijderd. Daarom is het plangebied afgebakend langs de grens van het agrarisch bouwvlak uit het geldende bestemmingsplan 'Weidegebied 1993'. Het betreft de kadastrale perceelnummers 220 en 593 (deels), sectie E, met een oppervlakte van ca. 0,6 ha.
 
De navolgende afbeeldingen geven de globale ligging en begrenzing van het plangebied weer.
 
Globale ligging plangebied (plangebied rood omcirkeld, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Globale begrenzing plangebied (plangebied rood omkaderd, bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
1.3 Geldend bestemmingsplan
Op 1 oktober 2014 heeft de Raad van State uitspraak gedaan omtrent het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Zuid', zoals deze op 2 juli 2013 is vastgesteld door de gemeenteraad van Bergen. Met deze uitspraak zijn de bestemmingen ‘Agrarisch-Landschapsbehoud’ en ‘Agrarisch – Natuurontwikkeling’, die voor het plangebied waren aangewezen, vernietigd. Om deze reden wordt voor het plangebied teruggevallen op het bestemmingsplan 'Weidegebied 1993', zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 28 juni 1994 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 14 februari 1995. De geldende bestemming voor het plangebied is ‘Agrarische doeleinden’.
 
De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan. 
   
Fragment verbeelding bestemmingsplan 'Weidegebied 1993' plangebied met rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
 
Het plangebied is voorzien van de enkelbestemming ‘Agrarische doeleinden’ en de subbestemming (b). De hiervoor aangewezen gronden zijn bestemd voor het uitoefenen van agrarische bedrijfsactiviteiten. Met dien verstande dat ter plaatse van de subbestemming 'bouwperceel' (b) bloembollenteeltbedrijven en veeteeltbedrijven zijn toegestaan. Er is bij recht één bedrijfswoning toegestaan. Tevens is de aanduiding 'stolpvormige bebouwing' opgenomen.
 
Omdat de agrarische werkzaamheden zijn gestaakt wenst de initiatiefnemer de agrarisch bestemde gronden, ter plaatse van de subbestemming 'bouwperceel' te wijzigen in een woonbestemming. Dit wordt mogelijk gemaakt door middel van een wijzigingsbevoegdheid in artikel 4 lid F onder 3 van het geldende bestemmingsplan. Hiermee is het mogelijk om het agrarische bouwperceel te verwijderen en de bestemming te wijzigen in een woonbestemming, indien sprake is van een algehele bedrijfsbeëindiging.
Daarbij is in de woonbestemming (in artikel 5 lid D onder 2) een vrijstellingsregeling opgenomen voor panden met de aanduiding 'stolpvormige bebouwing' (waarvan hier sprake is), voor het splitsen in meerdere zelfstandige wooneenheden. Voorwaarde is dat aangetoond wordt dat meervoudige bewoning noodzakelijk is voor het behoud er van.
 
In het voorliggende wijzigingsplan wordt aangetoond dat er wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4 lid F onder 3, zie toelichting paragraaf 3.3.1, en dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
 
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 komen de verschillende omgevingsaspecten aan de orde. Hoofdstuk 5 bevat vervolgens een juridische toelichting. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 en 7 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Het initiatief
2.1 Bestaande situatie
Het plangebied ligt in de gemeente Bergen (NH), in de Bergermeerpolder. Het landschap in de omgeving is ontstaan onder invloed van wind en water. Door de eeuwen heen werden strandwallen gevormd. Tussen de oude strandwallen lagen de strandvlakten. In de strandvlakten vormde zich veen, later is dit veen weggeslagen door stroomgeulen en werd er klei afgezet. De Bergermeer ontstond, een ondiep meer met moerassen en eilandjes, die vanaf de 12e eeuw weer verlandde. In de 16e eeuw kwam de agrarische sector tot bloei. De stolp was een nieuw boerderijtype. Tevens werd de poldermolen uitgevonden. De Bergermeerpolder werd in 1566 drooggemalen en ingepolderd en is daarmee een van de oudste droogmakerijen van ons land.
 
Om het land te ontwateren, groef men parallelle sloten. Er ontstond een rationele strokenverkaveling in de Bergermeerpolder. Daar waar voormalige eilandjes in het meer lagen, waren onregelmatige verkavelingspatronen met een blokverkaveling ontstaan. De poldermolens loosden het boezemwater op de ringvaart. Door de hoge grondwaterstand was er voornamelijk melkveeteelt in de polder. Kenmerkend voor de droogmakerijen zijn de lage ligging, de onregelmatige randen die zijn ontstaan door afkalving van het voormalige meer, de rationele verkaveling vanuit een ontginningsas en de ringsloot met dijk of kade rondom de polder. Langs de ontginningsassen centraal in de polder en langs de ringdijk, is bebouwing gesitueerd. De bebouwing bestaat uit stolpboerderijen met bijgebouwen (schuren), burgerwoningen en landhuizen. 
 
De onderstaande afbeelding toont het aanzicht vanaf de Groeneweg in de richting van het plangebied.
 
 
Aanzicht plangebied vanaf de Groeneweg in de richting van de planlocatie (bron: Google Streetview)
    
De planlocatie is gelegen aan de Groeneweg. Aan de Groeneweg zijn meerdere stolpboerderijen te vinden. Inmiddels zijn vrijwel alle stolpboerderijen met bijgebouwen niet meer agrarisch in gebruik. Initiatiefnemer is eigenaar van het perceel Groeneweg 7. Dit perceel betreft een kenmerkend boerenerf met een stolpboerderij uit 1953. Op het perceel staan volwassen bomen, met een bomen- en struikensingel aan de oost- en noordoostzijde van de bebouwing. Verder zijn er twee kleinschalige schuren gesitueerd binnen het plangebied. Het perceel wordt ontsloten vanaf de Groeneweg.
 
De navolgende afbeeldingen tonen een impressie van de huidige situatie binnen het plangebied.
 
Bestaande stolpboerderij (bron: Moerdijk Bodemsanering B.V. 13 januari 2021)
Impressies huidige situatie plangebied (bron: funda.nl)
 
2.2 Beoogde situatie
Voorheen was binnen de plangrenzen een agrarisch bedrijf gesitueerd. Inmiddels zijn de bedrijfsactiviteiten geheel gestaakt. Initiatiefnemer is voornemens om de stolpboerderij om te zetten naar een burgerwoning waarbij de bestaande vrijstaande schuren behouden blijven. Er wordt tevens een afwijkingsmogelijkheid geboden om, op termijn, meerdere woningen in de bestaande stolpboerderij te realiseren.
 
Om dit mogelijk te maken dient het gehele agrarische bouwvlak verwijderd te worden. Ter plaatse van het agrarische bouwvlak zal de bestemming 'Agrarische doeleinden' wijzigen in de bestemming 'Wonen'. De stolpboerderij en het perceel blijven behouden en worden opgeknapt. Behoudens herstel- en herindelingswerkzaamheden vinden geen sloop- of bouwactiviteiten plaats.
 
3 Beleid
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Nationale omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) 'Duurzaam perspectief voor onze leefomgeving' in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven, zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw, zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
  1. ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. sterke en gezonde steden en regio's;
  4. toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. 
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
       
Planspecifiek
Het beoogde plan is in lijn met de prioriteiten, in het bijzonder sterke en gezonde steden en regio's. De NOVI vormt daarom geen belemmering voor dit plan.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014 en 1 juli 2016 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is de ontwikkeling dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' die op 1 juli 2017 in werking is getreden.
 
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Omdat de agrarische werkzaamheden zijn gestaakt is het planvoornemen om de bestaande bedrijfswoning en aangrenzende gronden te wijzigen in een woonbestemming. Onderhavige ontwikkeling is daarmee niet aan te merken als stedelijke ontwikkeling.
 
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Omgevingsvisie Noord-Holland 2050
De Omgevingsvisie NH2050 is op 19 november 2018 vastgesteld door Provinciale Staten. Deze vervangt de Structuurvisie Noord-Holland 2040, het Provinciaal Verkeers- en Vervoerplan, het Provinciaal Milieubeleidsplan 2015-2018 en de Agenda Groen. De leidende hoofdambitie in de Omgevingsvisie NH2050 is de balans tussen economische groei en leefbaarheid. Een gezonde en veilige leefomgeving, die goed is voor mens, plant én dier, is een voorwaarde voor een goed economisch vestigingsklimaat. Tegelijkertijd is duurzame economische ontwikkeling een voorwaarde voor het kunnen investeren in een prettige leefomgeving. Bij voorgenoemde doelen zijn de volgende ambities opgesteld:
 
Gebruik van de leefomgeving
  1. Economische transitie: een duurzame economie met innovatie als belangrijke motor. De provincie biedt ruimte aan ontwikkeling van circulaire economie, duurzame landbouw, energietransitie en experimenten.
  2. Wonen en werken: woon- en werklocaties dienen beter met elkaar in overeenstemming te zijn. Woningbouw wordt vooral in en aansluitend op de bestaande verstedelijkte gebieden gepland, in overeenstemming met de kwalitatieve behoeftes en trends.
  3. Mobiliteit: inwoners en bedrijven van Noord-Holland kunnen zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt verplaatsen.
  4. Landschap: het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie.
Energietransitie
  1. De ambitie van de Provincie is dat Noord-Holland als samenleving in 2050 volledig klimaatneutraal en gebaseerd is op hernieuwbare energie.
Daarnaast wordt er met de Omgevingsvisie NH2050 geprobeerd om een richting uit te zetten om houvast te bieden naar de onzekere toekomst. Daarvoor wordt een aantal bewegingen naar de toekomst toe benoemd:
  1. Noord-Holland in beweging: Op weg naar een economisch duurzame toekomst
  2. Dynamisch schiereiland: Benutten van een unieke ligging
  3. Metropool in ontwikkeling: Vergroten agglomeratiekracht door het ontwikkelen van een samenhangend internationaal concurrerend metropolitaan systeem
  4. Sterke kernen, sterke regio's: Sterke kernen houden regio's vitaal
  5. Nieuwe energie: Economische kansen benutten van energietransitie
  6. Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving: vergroten van biodiversiteit en ontwikkelen van een economisch duurzame agrifoodsector
Er wordt in de Omgevingsvisie NH2050 uitgegaan van het principe ‘lokaal wat kan, regionaal wat moet’. Hierbij wordt gelet op de diversiteit aan regio's en wordt ruimte geboden aan maatwerk en ruimte om vorm te kunnen geven aan een wendbare samenleving.
 
Planspecifiek
Het voorgenomen plan betreft de functiewijziging van een voormalig agrarisch perceel naar een woonbestemming. Hiermee wordt een nieuwe functie gegeven aan de locatie en wordt de uitstraling verbeterd ten opzicht van de huidige situatie doordat een enigszins verwaarloosde stolpboerderij wordt gerenoveerd. De beoogde ontwikkeling betreft slechts een functiewijziging en heeft hierdoor geen negatief effect op de hoofdpunten voor het landelijk gebied van Bergen, namelijk het behoud en de ontwikkeling van cultuurlandschappen, natuurgebieden en groen, de bescherming van cultuurhistorische waarden en de bescherming van aardkundige waarden en monumenten. Bovendien blijkt uit toelichting paragraaf 3.2.2 dat de beoogde ontwikkeling in lijn is met de voorwaarden uit de omgevingsverordening van Noord-Holland voor de functiewijziging van een agrarisch perceel naar wonen.
 
Er zijn verder geen bijzondere bepalingen van toepassing vanuit de Omgevingsvisie NH 2050.
   
3.2.2 Omgevingsverordening NH2020
Provinciale Staten van Noord-Holland hebben op 22 oktober 2020 de Omgevingsverordening NH2020 vastgesteld. In de Omgevingsverordening NH2020 zijn de eerste stappen gezet om de ambities, ontwikkelprincipes en sturingsfilosofie uit de Omgevingsvisie, vastgesteld op 19 november 2018, vorm te geven en wordt er een start gemaakt met werken in de geest van de Omgevingswet. Echter valt de Omgevingsverordening NH2020 nog onder de huidige wet- en regelgeving.
 
In de Omgevingsverordening NH2020 zijn alle regels van de provincie die gaan over de fysieke leefomgeving samengevoegd. Merendeel van de regels in deze verordening zijn vrijwel ongewijzigd gebleven ten opzichte van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2010. Echter zijn een aantal onderdelen wel gewijzigd of nieuw. Belangrijke gewijzigde en nieuwe onderdelen zijn het Landelijk gebied, Bijzonder provinciaal landschap, de mogelijkheden voor kleinschalige woningbouw in landelijk gebied en de ruimte voor windenergie in de MRA regio. De omgevingsverordening heeft de volgende doelstellingen:
  • het bereiken van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit te bereiken;
  • het behoud en herstel van de biologische diversiteit;
  • het in standhouden en doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.  
Daarnaast is het doel om de provinciale regels in meer samenhang en op een meer overzichtelijke manier kenbaar te maken.
 
Planspecifiek
Artikel 6.4: Kleinschalige ontwikkelingen
Dit artikel richt zich op kleinschalige ontwikkelingen. Dit zijn ontwikkelingen voor stedelijke functies die naar aard en omvang zodanig beperkt zijn dat zij geen nieuwe stedelijke ontwikkeling zijn. Het uitgangspunt is dat kleinschalige ontwikkelingen voor stedelijke functies niet mogelijk zijn binnen het werkingsgebied landelijk gebied. De gedachte hierachter is dat voor deze ontwikkelingen een plek is te vinden binnen bestaand stedelijk gebied. Het voorgenomen plan betreft de functiewijziging van een voormalige agrarisch perceel naar wonen, uit toelichting paragraaf 3.1.3 blijkt dat de beoogde ontwikkeling niet aan te merken is als stedelijke ontwikkeling. In dit geval dient er getoetst te worden aan de artikel 6.10 van omgevingsverordening van Noord-Holland.
 
Artikel 4.2.1 Stiltegebieden
Het plangebied is onderdeel van een stiltegebied, waar het provinciale beleid gericht is op het voorkomen of beperken van geluidhinder. Het onderhavige initiatief levert een positieve bijdrage; de agrarische bestemming wordt gewijzigd naar een woonbestemming, wat gepaard zal gaan met minder geluidproductie.
Voorts zal worden voldaan aan het bepaalde in artikel 4.20, om geen geluiden voort te brengen die de heersende natuurlijke rust verstoren, bijvoorbeeld door motorvoertuigen buiten de openbare wegen. Vanuit het voorliggende initiatief zijn daar geen aanleidingen toe: de beoogde woonfunctie zal geen verstoring van de natuurlijke rust veroorzaken.
 
Artikel 6.46 Bijzonder provinciaal landschap
Het onderhavige perceel maakt deel uit van het Bijzonder Provinciaal Landschap Noord-Kennemerland, bestaande uit een brede zone van strandwallen en -vlakten en een aantal kleinere droogmakerijen. Het onderhavige gebied is onderdeel van zo'n kleinere droogmakerij met een strokenverkaveling loodrecht op de wegen. Kenmerkend is ook de openheid en de aanwezigheid van kenmerkende stolpen. Het onderhavige initiatief heeft geen veranderingen in de fysieke omgeving tot gevolg, waardoor er geen afbreuk wordt gedaan aan de waarden van het Bijzonder Provinciaal Landschap Noord-Kennemerland.
 
Artikel 6.10: Noord-Holland Noord landelijk gebied  
In artikel 6.10 wordt het mogelijk gemaakt om, onder voorwaarden, bij beëindiging van agrarische bedrijven kleinschalige woningbouw toe te staan in de vorm maximaal 2 woningen als vervolgfunctie bij bijvoorbeeld voormalige agrarische bouwpercelen. Volgens artikel 6.10 dient er aan de volgende voorwaarden te worden voldaan:
  1. Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied Noord-Holland Noord landelijk gebied uitsluitend voorzien in een kleinschalige woningbouwontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken.
  2. De in het eerste lid genoemde afspraken kunnen alleen afspraken bevatten over locaties die zijn gelegen in of aan kernen of in of aan dorpslinten.
  3. In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan ook voorzien in functiewijziging van een stedelijke functie of van een agrarisch bouwperceel naar wonen in de vorm van maximaal twee burgerwoningen, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
    1. ter plaatse van de bestaande stedelijke functie of agrarisch bouwperceel is ten minste één bedrijfswoning planologisch toegestaan;
    2. de functiewijziging naar een woonfunctie beperkt de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende agrarische bedrijven niet;
    3. de bestaande bedrijfsbebouwing op de overige gronden wordt gesloopt en aan deze gronden wordt een bestemming toegekend zonder bouwmogelijkheden; en
    4. een tweede burgerwoning is alleen mogelijk als meer dan 1.500 m² grondoppervlakte aan bestaande bedrijfsbebouwing op het bestemmingsvlak wordt gesloopt.
  4. In afwijking van het eerste lid kan een nieuwe burgerwoning worden toegestaan, indien deze woning wordt gesitueerd in een dorpslint en hierbij een aanwezige bedrijfswoning binnen het werkingsgebied glastuinbouwconcentratiegebied wordt wegbestemd en gesloopt.
  5. In afwijking van het bepaalde eerste lid kan een ruimtelijk plan voorzien in een functiewijziging van een karakteristieke boerderij naar een woonfunctie waarbij de karakteristieke boerderij mag worden gesplitst in meerdere burgerwoningen, indien geen afbreuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.
  6. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen aan de afspraken, bedoeld in het eerste lid.   
 
Het voorgenomen plan betreft de functiewijziging van een karakteristieke boerderij, in de vorm van een stolpboerderij, naar wonen. In afwijking van het bepaalde in artikel 6.10 lid 1 kan de beoogde functiewijziging van een karakteristieke boerderij naar een woonfunctie mogelijk worden gemaakt volgens artikel 6.10 lid 5. De beoogde ontwikkeling betreft slechts een functiewijziging. Hierdoor is er geen sprake van de afbreuk van het oorspronkelijke karakter van de bebouwing.
 
Verder zijn er geen relevante aanvullende eisen ten aanzien van het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening NH2020 waarmee gesteld kan worden dat het plan in overeenstemming is met het provinciale ruimtelijke beleid.
 
3.3 Gemeentelijk beleid
 
3.3.1 Wijzigbevoegdheid
In de regels van het bestemmingsplan 'Weidegebied 1993' is binnen de bestemming 'Agrarische doeleinden' een wijzigingsbevoegdheid, artikel 4 lid f onder 3, opgenomen. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om de bestemming 'Agrarische doeleinden' te wijzigen in een woonbestemming, met inachtneming van het volgende:
  1. sprake is van bedrijfsbeëindiging ter plaatse; 
  2. aan de niet meer voor agrarische doeleinden in gebruik zijnde gronden een bestemming voor woondoeleinden zal worden gegeven waarbij de bepalingen van artikel 5 van deze voorschriften van toepassing zullen zijn.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan betreft de functiewijziging van een voormalige agrarisch perceel naar wonen. Uit toelichting hoofdstuk 2 blijkt dat er sprake is van een gehele bedrijfsbeëindiging ter plaatse van de planlocatie. Hiermee wordt voldaan aan artikel 4 lid F onder 3 sub a van het bestemmingsplan 'Weidegebied 1993'.
Met de beoogde ontwikkeling zullen de gronden binnen de bestemming 'Agrarische doeleinden' die zijn voorzien van een agrarisch bouwvlak wijzigen naar een woonbestemming en zal inhoudelijk worden aangesloten op de bepalingen uit artikel 5 van het bestemmingsplan 'Weidegebied 1993'. Aangezien in dat bestemmingsplan een verouderde plansystematiek gehanteerd wordt, wordt in het voorliggende wijzigingsplan aangesloten bij de regeling van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Zuid' (2014). Daarin is in artikel 21.3 onder 3 voorzien in een afwijkingsbevoegdheid om meerdere woningen te realiseren in een (voormalige) stolpboerderij. Die mogelijkheid is in lijn met de (vrijstellings-)mogelijkheid uit het geldende bestemmingsplan 'Weidegebied 1993'.
 
Er kan geconcludeerd worden de beoogde ontwikkeling in overeenstemming is met de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid.
 
4 Milieu- en omgevingsaspecten
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:2414, 18 juli 2018) blijkt dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Daarbij mogen de bestaande planologische mogelijkheden worden meegewogen bij de vraag of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
 
Het voorgenomen plan betreft omzetten van een agrarische bestemming naar een woonbestemming waarbij de voormalige bedrijfswoning wordt omgezet naar een burgerwoning. De bebouwingsmogelijkheden nemen bij het voorgenomen plan vergeleken met de bestaande (planologische) situatie niet toe. Bovendien nemen de gebruiksmogelijkheden nauwelijks toe, omdat de gronden reeds voor een bedrijfswoning zijn bestemd. Er is daarmee geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid d. Dit betekent dat het Besluit milieueffectrapportage niet van toepassing is en dat er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt.
 
Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
  
Planspecifiek
Voorheen waren de gronden met een agrarische bestemming bestemd. De herbestemming van een agrarische bestemming naar een woonbestemming betreft een wijziging naar een strenger gebruik. In zo'n geval is een bodemonderzoek noodzakelijk.
Door Moerdijk Bodemsanering B.V. is een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd (rapportage d.d. 13 januari 2021: zie bijlagen bij toelichting , bijlage 1). De onderzochte locatie heeft een oppervlakte van 2.970 m², waarbij het oostelijke deel in het verleden (mogelijk) in gebruik is geweest als boomgaard. Tegen de schuur is een afdak aanwezig met asbesthoudende dakbedekking, waarbij aan de dakrand geen dakgoot aanwezig is. Uit de resultaten van het vooronderzoek (inclusief locatie-inspectie) blijkt dat de locatie als heterogeen verdacht beschouwd dient te worden ten aanzien van ocb en asbest in grond (en puin).
 
Situatieschets met boorpunten en peilbuizen (Bron: Moerdijk Bodemsanering B.V. 13 januari 2021)
 
Uit de veld- en analyseresultaten kan het volgende worden geconcludeerd:
  • Tijdens de uitvoering van de veldwerkzaamheden zijn plaatselijk bijmengingen met puin aangetroffen.
  • Er zijn visueel in de bodem geen asbestverdachte (plaat)materialen aangetroffen.
  • In bovengrondmonster M01 zijn licht verhoogde gehalten aan kwik, lood en PAK aangetroffen. De nader onderzoekswaarden worden niet overschreden.
  • In bovengrondmengmonster M02 is een sterk verhoogd gehalte aan lood aangetroffen; evenals licht verhoogde gehalten aan zink, kwik en PAK. Naar aanleiding van het sterk verhoogde gehalte aan lood zijn de 4 monsters uit het mengmonster separaat onderzocht op lood. Hierbij zijn in de bovengrond ter plaatse van de boringen 4, 7 en 9 licht verhoogde gehalten aan lood aangetroffen. In de bovengrond ter plaatse van boring 11 is geen verhoogd gehalte aan lood aangetroffen.
  • In ondergrondmengmonster M03 zijn geen verhoogde gehalten aangetroffen.
  • In het grondwater ter plaatse van peilbuis 1 is een licht verhoogde concentratie aan molybdeen aangetroffen. Aangenomen wordt dat de licht verhoogde concentratie aan molybdeen een natuurlijk verhoogde achtergrondwaarde betreft.
  • In de puinlaag ter plaatse van AM01 is in de fijne fractie (< 20 mm) geen verhoogd gehalte aan asbest aangetroffen.
  • In de puinhoudende bovengrond ter plaatse van AM02 is in de fijne fractie geen verhoogde gehalte aan asbest aangetroffen.
  • In de toplaag (druppellijn) ter plaatse van AM03 is een licht verhoogd gehalte aan asbest aangetroffen.
 
De tevoren gestelde hypothese heterogeen ‘verdachte’ locatie dient formeel gezien te worden geaccepteerd. De verhogingen in de grond en het grondwater overschrijden de nader onderzoekswaarden (na uitsplitsing) echter niet. Nader onderzoek en/of nadere maatregelen worden derhalve niet noodzakelijk geacht.
 
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het onderhavige initiatief.
 
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een ruimtelijk plan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling, de bestemmingswijziging van een voormalig agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning kan, gezien de beperkt omvang, aangemerkt worden als een project van ”niet in betekenende mate”. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. 
   
Wel is ten behoeve van ‘een goede ruimtelijke ordening’, met behulp van de Atlas Leefomgeving, gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Op de volgende afbeeldingen zijn de globale concentraties over 2017 van fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) weergegeven. Hieruit blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse ruim voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide. De specifieke concentraties over 2019 van fijnstof (PM10), fijnstof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) in het plangebied bedragen respectievelijk 15 μg/m³ PM10, 8 μg/m³ PM2,5 en 10 μg/m³ NO2. Daarmee worden de wettelijke grenswaarden niet overschreden en zal er sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat.
     
Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. 
 
Planspecifiek
Met voorliggend plan worden er geen nieuwe geluidgevoelige objecten (woningen) aan het plangebied toegevoegd. De bestaande bedrijfswoning binnen het plangebied blijft gehandhaafd. Een toetsing op het aspect geluid is daarom niet nodig.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.
 
Vanuit het aspect 'geluid'  bestaan er belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals bijvoorbeeld: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.    
Planspecifiek
Het voorgenomen plan betreft de bestemmingswijziging van een agrarische bestemming naar een woonbestemming, waarbij een bestaande agrarische bedrijfswoning wordt omgezet naar een burgerwoning. Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige bestemming. Derhalve is aan de hand van het geldende bestemmingsplan 'Weidegebied 1993' gekeken naar milieubelastende activiteiten in de omgeving van de locatie.
 
Het plangebied is gelegen aan het lint de Groeneweg. In de omgeving van het plangebied zijn woningen en (agrarische) bedrijven aanwezig. In de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ is aangegeven dat lintbebouwing in het buitengebied met een agrarisch karakter aan te merken is als gemengd gebied. Het plangebied wordt derhalve aangemerkt als 'gemengd gebied', waardoor de richtafstanden met één stap kan worden verlaagd, met uitzondering van het aspect gevaar.  
   
Groeneweg 11
Op een afstand van ca. 150 m geldt volgens het bestemmingsplan 'Weidegebied 1993' ter plaatse van de Groeneweg 11 de bestemming 'Agrarische doeleinden'. In het kader van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' is het mogelijk de gronden te gebruiken ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Een agrarisch bedrijf valt in milieucategorie 3.2 met een maatgevende richtafstand van 100 m voor het aspect 'geur'. Omdat het plangebied als een gemengd gebied wordt bestempeld mogen de richtafstanden met één afstandsstap worden verminderd. Er geldt in dit een geval een richtafstand van 50 m. Voor het aspect geur kan, in afwijking van de richtafstanden uit de VNG-publicatie, uitgegaan worden de minimale afstanden uit de Wet geurhinder een veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Vanuit de Wet geurhinder en veehouderij, zie toelichting paragraaf 4.2.5, wordt voor geur een afstand van minimaal 50 m gehanteerd. Aan deze afstand wordt in de toekomstige situatie voldaan. Derhalve vormt het agrarisch perceel aan de Groeneweg 11 geen belemmering voor het voorgenomen plan.    
 
Spuitzones
De aangrenzende gronden aan de noordzijde van de planlocatie hebben conform het geldende bestemmingsplan 'Weidegebied 1993' een agrarische bestemming. Op de plankaart zijn de gronden voorzien van de aanduiding 'w', hiervoor geldt dat het gebruik van het grasland uitsluitend toegestaan is ten behoeve veeteeltbedrijven. Op de gronden vindt geen bespuiting met bestrijdingsmiddelen plaats. Bovendien betreft het voorgenomen plan de omzetting van een voormalige agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning. Hierbij dienen omliggende bedrijven al rekening te houden met de bestaande bedrijfswoning waardoor er eigenlijk geen verandering optreedt.
 
In de omgeving zijn voorts geen bedrijven of andere functies gelegen die door de voorgenomen ontwikkeling in hun huidige noch hun toekomstige functioneren worden gehinderd. Verder moet worden nagegaan of de beoogde ontwikkeling milieubelastende activiteiten omvat. In onderhavig plan gaat het om de ontwikkeling van uitsluitend een woonfunctie en worden geen milieubelastende activiteiten mogelijk gemaakt.
 
Hiermee vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.5 Geur
Sinds 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) van kracht. In deze wet is bepaald wat geuroverlast is en in hoeverre sprake mag zijn van geuroverlast bij geurgevoelige objecten. In het kader van de realisatie van de burgerwoningen is sprake van het toevoegen van geurgevoelige objecten. Om te bepalen of het woon- en leefklimaat acceptabel is én of veehouderijen worden belemmerd, is het aspect geur nader beschouwd.
 
Normaal gesproken gelden voor dieren met een geuremissiefactor maximale waarden voor geurbelasting. Maar ten opzichte van sommige geurgevoelige objecten gelden voor dieren met geuremissiefactoren toch minimum afstanden, in plaats van maximale waarden voor geurbelasting.
 
De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld (zoals bij een grondgebonden veehouderij het geval is), en een geurgevoelig object, zoals een burgerwoning bedraagt:
  1. ten minste 100 m indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  2. ten minste 50 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Bij het onderscheid binnen de bebouwde kom/buiten de bebouwde kom gaat het om de ligging van het geurgevoelige object. Of de veehouderij binnen (of buiten) de bebouwde kom ligt, maakt niet uit.
     
Planspecifiek
Op een afstand van ca. 150 m van de planlocatie is op het perceel aan de Groeneweg 11 een agrarisch bedrijf in de vorm van een veehouderij gevestigd. Hiermee wordt voldaan aan de afstandsnorm van 50 m en is het plangebied niet gelegen binnen de geurcontour van het agrarisch bedrijf.
 
Vanuit het aspect geur(hinder) van (agrarische) bedrijvigheid zijn er geen belemmeringen voor dit initiatief.
 
4.2.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is bepaald dat woningen kwetsbare objecten zijn. Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd.
 
Op circa 300 m van het plangebied ligt een buisleiding van TAQA. De risicocontour ligt op ca. 200 m van het plangebied. Gezien deze afstand is nader onderzoek naar een mogelijke verhoging van het groepsrisico niet nodig.
 
Ook is er geen invloed op het plaatsgebonden risico. Risicovolle inrichtingen en transportroutes van gevaarlijke stoffen zijn niet aanwezig in de omgeving van het plangebied.
 
Gezien het voorgaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming zijn de tabellen 1, 2 en 3 vervallen waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Ruimtelijke ontwikkelingen moeten getoetst worden aan de Wet natuurbescherming. Vanuit ecologie zijn soortenbescherming en gebiedsbescherming van belang. Verantwoord moet worden dat het plan geen schade aan beschermde soorten en of gebieden oplevert.
De functiewijziging van een agrarische bestemming naar een woonbestemming neemt geen sloop- of bouwwerkzaamheden met zich mee. Het plangebied maakt geen onderdeel uit van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) of een Natura 2000-gebied. Het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied 'Noordhollands Duinreservaat' bevindt zich op ca. 925 afstand. De locatie ligt in Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL) Noord-Kennemerland. Zoals beschreven in toelichting paragraaf 3.2.2 heeft geen aantasting van de kernkwaliteiten van het BPL plaats.
De Natura 2000-gebieden hebben een externe werking en de NNN en BPL-gebieden hebben een ‘indirecte’ externe werking. Gezien de aard van de ingreep en de ligging worden negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet verwacht. Deze onderbouwing geldt niet voor het onderdeel stikstof (zie hieronder).
Het uitvoeren van een ecologisch onderzoek is niet noodzakelijk, zolang er geen ingrijpende werkzaamheden aan het dak of de gevel plaatsvinden.
 
Stikstofdepositie
In de Wet natuurbescherming is voorgeschreven dat voor alle activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op Natura 2000-gebieden een vergunning vereist is. Verzuring en vermesting is één van die mogelijk negatieve effecten. Voor ieder habitattype binnen een Natura 2000-gebied dat gevoelig is voor verzuring en/of vermesting is een kritische depositiewaarde (KDW) vastgesteld. De KDW geeft de grens aan waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van het habitat significant wordt aangetast door de verzurende en/of vermestende invloed van atmosferische stikstofdepositie. Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State uitspraak gedaan omtrent de PAS. De PAS mag niet meer gebruikt worden als basis voor toestemming voor ‘activiteiten’. Hiermee is de PAS buiten werking gesteld. In de nieuwe AERIUS Calculator van september 2019 zijn de bezwaren van de Afdeling bestuursrechtspraak zoals verwoord in de uitspraak van 29 mei 2019 weggenomen.
 
Het initiatief gaat in de bouw- en de gebruiksfase gepaard met enige uitstoot van stikstof. Om die reden zijn AERIUS-berekeningen uitgevoerd, gebruik makend van de nieuwe AERIUS Calculator (Buro SRO, d.d. 9 april 2021, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2. Uit de berekeningen blijkt dat de stikstofdepositie vanwege de beoogde ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden. Voor de Natura 2000-gebieden geldt dat er in de bouw- en gebruiksfase geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j zijn. Daarmee is er geen vergunning nodig in het kader van de Wet natuurbescherming. Met het oog op de Wet natuurbescherming is het plan uitvoerbaar.
 
Conclusie
Aangezien geen ingrijpende werkzaamheden aan het dak of de gevel plaatsvinden, is de conclusie dat het voorgenomen plan uitvoerbaar is zoals bepaald in de Wro (artikel 3.1.6 Bro). Verder geldt te allen tijde de algemene zorgplicht uit de Wet natuurbescherming. 
 
4.3 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
  
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet wordt elke zes jaar een Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is het rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Op 22 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld. Het Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit Nationaal Waterplan zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
 
4.3.2 Beleid Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Waterprogramma 2016-2021
Op 16 december 2015 is het Waterprogramma 2016-2021 vastgesteld door het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. In het Waterprogramma 2016 – 2021 wordt antwoord gegeven op de vragen:
  • Hoe wordt in de toekomst gezorgd voor veilige dijken, droge voeten en voldoende schoon en gezond water in Hollands Noorderkwartier?
  • Welke benadering wordt daarvoor gekozen?
  • Welke kosten en inzet gaan daarmee gepaard?
Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) presenteert in het Waterprogramma het beleid, de maatregelen, de programma's en de projecten die ze in de periode 2016 – 2021 gaan uitvoeren. Het Hoogheemraadschap bouwt voort op de regionale Deltavisie en verankert de landelijke Deltabeslissingen. Met het Waterprogramma wordt richting gegeven aan het waterbeheer tussen 2016 en 2021. Dat is nodig, want de klimaatverandering en de veranderende maatschappij dwingen tot aanscherping en heroverweging van onze keuzes. Door het veranderende klimaat wordt het waterbeheer steeds complexer. Veranderende patronen in communicatie en participatie in de maatschappij vragen grotere betrokkenheid en intensievere dialoog met de partners en belanghebbenden. Bovendien zijn er steeds meer partijen betrokken bij het waterbeheer. Alleen door slim samen te werken is integraal en doelmatig waterbeheer mogelijk.
 
Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
In 2016 is de Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier' vastgesteld door Het hoogheemraadschap. De regels in de keur zijn onder te verdelen in twee categorieën: gebodsbepalingen en verbodsbepalingen. Met de geboden worden derden verplicht het aan hen toegewezen onderhoud aan waterstaatswerken uit te voeren. De verboden zijn er om te voorkomen dat wijzigingen worden aangebracht in waterstaatswerken, waardoor ze niet (goed) meer functioneren. Zo is het bijvoorbeeld verboden om zonder toestemming van het Hoogheemraadschap een steiger in het water aan te leggen of een sloot te dempen.
 
De regels uit de keur zijn vastgelegd in het keurdocument. De legger uit dit keurdocument bepaalt waar de geboden en verboden uit de keur van toepassing zijn.
 
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium.
 
Planspecifiek
Het initiatief brengt geen fysieke aanpassingen aan het perceel met zich mee. Er is hierdoor geen sprake van een toename aan verharding. Watercompensatie is derhalve niet noodzakelijk.
 
Er wordt met beoogde functiewijziging geen extra bebouwing toegevoegd of mogelijk gemaakt. Zowel de afvoer van het huishoudelijk afvalwater als het hemelwater wordt niet gewijzigd en blijft zoals deze in de huidige situatie is.
 
Het aspect water vormt geen belemmering voor onderhavige ontwikkeling.
4.4 Archeologie en cultuurhistorie
 
4.4.1 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
Volgens de Beleidskaart Archeologische verwachtingen van de gemeente Bergen uit 2013 geldt voor het plangebied een archeologische verwachting met een vrijstellingsgrens van 2.500 m² en een diepte van 40 cm. Het voorgenomen plan betreft de wijziging van een agrarische bestemming naar een woonbestemming waarbij niet meer bebouwing mogelijk wordt gemaakt. Tevens is er geen sprake van sloop van voormalige agrarische opstallen. Derhalve hoeft er geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.
 
Het voorliggende wijzigingsplan zal voorzien in de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4', in lijn met Beleidskaart Archeologische verwachtingen.
 
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavig plan.
   
4.4.2 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het Rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
Het onderhavige initiatief omvat het duurzame behoud van een kenmerkende stolpboerderij. In en in de nabijheid van het plangebied zijn voorts geen waardevolle cultuurhistorische waarden aanwezig.
 
Vanuit cultuurhistorie bestaan geen belemmeringen voor het initiatief die met wijzigingsplan mogelijk wordt gemaakt.
4.5 Leidingen
Op circa 300 m van het plangebied ligt een buisleiding van TAQA. Het onderhavige plangebied bevindt zich buiten de risicocontour van die leiding (zie paragraaf 4.2.6. Externe veiligheid). In het plangebied of de directe omgeving zijn verder geen planologisch relevante (beschermingszones van) leidingen zoals rioolpersleidingen of hoofdwatertransportleidingen gelegen. Er bevinden zich ook geen (beschermingszones van) hoogspanningsverbindingen in de omgeving van het plangebied.
 
Hiermee vormt het aspect leidingen geen belemmering voor de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling.
4.6 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 van 10 december 2018 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt en of er wordt voorzien in voldoende (auto)parkeerplaatsen.
 
Planspecifiek
De functiewijziging van een voormalige agrarische bedrijfswoning naar burgerwoning heeft geen negatieve ruimtelijke gevolgen. De verkeersaantrekkende werking van een burgerwoning is kleiner dan die van de voormalige boerderij. Hierdoor zal het bestaande aantal verkeersbewegingen ten gunste wijzigen ten opzichte van de voormalige situatie. Daarbij blijft de ontsluiting gelijk aan de huidige situatie, namelijk direct op de Groeneweg.
 
Parkeren
Op 22 oktober 2020 is de 'Nota Parkeernormen 2020 Gemeente Bergen' vastgesteld door de gemeenteraad van Bergen. Hierin zijn de parkeernormen vastgelegd per deelgebied.
 
Planspecifiek
Het onderhavige plangebied maakt in de 'Nota Parkeernormen 2020 Gemeente Bergen' deel uit van het deelgebied 'buitengebied'. De parkeernorm voor een woning (koop, vrijstaand) bedraagt hier 2,4 parkeerplaats per woning. Op het eigen terrein is, net als in de huidige situatie, voldoende ruimte voor dit aantal parkeerplaatsen.
Overigens geldt ook hierbij dat de parkeerbehoefte van een burgerwoning kleiner is dan die van de voormalige boerderij.
In het voorliggende wijzigingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen, met een verwijzing naar de 'Nota Parkeernormen 2020 Gemeente Bergen'.
 
Conclusie
Het aspect 'verkeer' en 'parkeren' vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
5 Juridische planopzet
 
5.1 Algemeen
Voor het wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan.
5.2 Planregels
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden uiteengezet.
 
De regels zijn inhoudelijk in lijn met het geldende bestemmingsplan 'Weidegebied 1993', waarin de wijzigingsbevoegdheid voorkomt waar nu gebruik van wordt gemaakt. In praktische zin is aangesloten bij de regels van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Zuid'. Hieronder volgt per toegepaste bestemming een korte toelichting. 
 
Wonen
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn opgenomen voor de voormalige bedrijfswoning en agrarische bebouwing. Binnen de bestemming 'Wonen' is de planlocatie ter plaatse van de karakteristieke stolpboerderij voorzien van een bouwvlak en de 'specifieke bouwaanduiding - stolp'. Middels deze aanduiding wordt geregeld dat de bestaande goot- en bouwhoogte behouden dient te blijven en dat de inhoud gelijk mag zijn aan de inhoud van de stolp, gericht op de instandhouding van de bestaande stolpboerderij. Verder is er een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid opgenomen die het mogelijk maakt om de stolpboerderij te splitsen in meerdere woningen, indien wordt voldaan aan de voorwaarden.
Verder worden de in de gemeente gebruikelijke bouw- en gebruiksmogelijkheden geboden. Dat betreft bijvoorbeeld de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.
 
In het voorliggende wijzigingsplan is in de Overige regels een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor het parkeren, met een verwijzing naar de 'Nota Parkeernormen 2020 Gemeente Bergen'.
    
Waarde - Archeologie - 4
De voor 'Waarde - Archeologie - 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.
 
6 Uitvoerbaarheid
 
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan of een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
 
Planspecifiek
In planologisch opzicht is er geen sprake van een bouwplan zoals bedoeld in de grexwet. Dit omdat het aantal planologisch toegestane woningen niet toeneemt. Het verhaal van gemeentelijke kosten middels een exploitatieplan, waarvan kan worden afgezien middels een anterieure overeenkomst, is dan ook niet noodzakelijk. Het initiatief is geheel voor rekening en risico van de initiatiefnemer.
 
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
 
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor eenieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college van burgemeester en wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. 
 
Participatie
Initiatiefnemers hebben de direct omwonenden op 6 maart 2021 persoonlijk op de hoogte gebracht van de voorgenomen ontwikkeling. Bij degene die zij niet hebben gesproken, is een kaartje met een telefoonnummer in de bus gedaan. Het initiatief is positief ontvangen.  
6.2.2 Vooroverleg
Te zijner tijd zullen eventueel ingediende vooroverlegreacties hier van een gemeentelijke reactie worden voorzien.
6.2.3 Verslag zienswijzen
Het ontwerpwijzigingsplan en de daarbij behorende stukken hebben met ingang van 14 juni 2021 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.