Plan: | Wildeman- en Blomwijckerbuurt |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0363.F1314BPSTD-VG01 |
Het bestemmingsplan ‘Wildeman- en Blomwijckerbuurt' geeft concrete invulling aan het ruimtelijk beleid voor dit gedeelte van het stadsdeel Nieuw-West. Het geeft aan op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden. Het bestemmingsplan heeft betrekking op de Wildeman- en Blomwijckerbuurt.
De aanleiding voor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan voor het plangebied ‘Wildeman- en Blomwijckerbuurt' is dat de Wet ruimtelijke ordening voorschrijft dat bestemmingsplannen niet ouder mogen zijn dan 10 jaar. Het vigerende bestemmingsplan 'Noordoosthoek Osdorp' en de herziening daarvan zijn verouderd en dienen te worden geactualiseerd.
Vanaf 19 maart 2014 is de bestuursstructuur van de gemeente Amsterdam gewijzigd. De bevoegdheid om een herziening van het bestemmingsplan vast te stellen op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) ligt vanaf die datum bij de gemeenteraad van Amsterdam.
Op grond van de Verordening op de bestuurscommissies 2013 wordt dit voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd door de bestuurscommissie van stadsdeel Nieuw-West. Na de inspraakfase start de formele bestemmingsplanprocedure door ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan door B&W van de gemeente Amsterdam. Na afloop van de ter inzage legging besluit de gemeenteraad van Amsterdam over vaststelling van het bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de regels opgenomen juridische regeling.
De verbeelding en de regels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van uitgevoerde onderzoeken) bij de bestemmingsplanregeling.
De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit 19 hoofdstukken. Hier wordt in het kort de inhoud van deze hoofdstukken beschreven.
Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plankader. Er wordt onder andere ingegaan op de ontstaansgeschiedenis, beschrijving van het plangebied als ook de beschrijving van de bestaande functies. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid afkomstig van het Rijk, de provincie, de regio en de gemeente. In hoofdstuk 4 tot en met 16 worden diverse omgevingsaspecten beschreven. In hoofdstuk 17 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 18 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en tot slot behandelt hoofdstuk 19 de maatschappelijke uitvoerbaarheid (het overleg ex artikel 3.1.1 Bro). Tot slot zijn de relevante rapporten als bijlage bij de toelichting en/of regels gevoegd.
Het bestemmingsplan Wildeman- en Blomwijckerbuurt ontleent zijn naam aan de woonwijken Wildemanbuurt en Blomwijckerbuurt en ligt midden in de Westelijke Tuinsteden van Amsterdam, in Osdorp.
Luchtfoto plangebied
Het plangebied van het bestemmingsplan 'Wildeman- en Blomwijckerbuurt' wordt globaal als volgt begrensd:
noorden:de Ookmeerweg;
oosten: de Ookmeerweg, Boutenburg en Klarenburg, Osdorper Ban en Meer en Vaart;
zuiden: de Osdorpergracht;
westen: de Hoekenesgracht.
Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de digitale verbeelding (ofwel de bestemmingplankaart).
Gelet op de huidige wet- en regelgeving is het noodzakelijk een bestemmingsplan in procedure te brengen dat voorziet in een goede eigentijdse planologische en juridische regeling voor het gebied. Dit bestemmingsplan beoogt hierin te voorzien.
Ter plaatse van het plangebied vormt het bestemmingsplan 'Noordoosthoek Osdorp' (1989) en 'Noordoosthoek Osdorp - 1e herziening' (1995) het geldend planologisch-juridisch kader.
Het bestemmingsplan 'Noordoosthoek Osdorp' is zowel gedetailleerd als globaal van karakter: gedetailleerd voor wat betreft de bestaande woonbebouwing, globaal voor enkele grote terreinen aan de oostkant van het plangebied.
Het plangebied ligt in het voormalige stadsdeel Osdorp, midden in de Westelijke Tuinsteden van Amsterdam Nieuw-West en is ontstaan in de vroege jaren zestig van de vorige eeuw. Het gebied vertoont het beeld van een typisch na-oorlogse stadswijk: een combinatie van laag-, middelhoog- en hoogbouw in een open verkaveling van stroken- en hovenbouw en daarvan afgeleide verkavelingsvormen. Het plangebied wordt doorsneden door ruime wegen en afgewisseld met grachten, openbaar groen en privé tuinen.
Bijzondere bestemmingen bevinden zich meestal op markante punten of op aparte terreinen aan de randen van de afzonderlijk te onderscheiden woonbuurten.
De hoofdwegen in het gebied zijn de Osdorper Ban en de Ookmeerweg.
De Wildeman- en Blomwijckerbuurt is een woonbuurt, hoofdzakelijk bestaande uit middelhoge bebouwing. Uitzonderingen hierop vormen de galerijflats ten westen van de Geer en de twee appartementsgebouwen aan de Wildeman.
Centraal in het gebied bevindt zich het buurtwinkelcentrum Osdorper Ban / Hoekenes. Ten noorden daarvan ligt een gebied met een school, garage Notweg, de Lucasgemeenschap en het Broekmanhuis.
In de zuidoosthoek van het plangebied zijn een aantal maatschappelijke voorzieningen waaronder een politiebureau, een kinderdagverblijf en het Talentenhuis.
Vooroorlogse periode
Amsterdam Nieuw-West maakte deel uit van het Utrechts-Hollandse veenweidelandschap. Dit is grotendeels in de periode tussen ca. 950 en ca. 1300 ontgonnen. Het gebied was eeuwenlang agrarisch en kende veenpolders, afgeveende polders en droogmakerijen.
Het grootste deel van de bebouwing bestond uit boerderijen binnen en buiten de dorpen. Er waren akkerbouwbedrijven in de droogmakerijen en rundveebedrijven in de uitgeveende polders en veenpolders. In de loop der jaren legden steeds meer boeren zich toe op de teelt van groenten. Eeuwenlang was het vervoer over water de kortste weg van het land naar de markt. Veel weilanden waren ook slechts over water bereikbaar. De boeren uit het gebied ten westen van Amsterdam werden dan ook wel “natte” boeren genoemd. In de dorpen, zoals Sloten en Sloterdijk was sprake van een concentratie van allerlei functies zoals kerken, politiebureau, scholen, wees- en armenhuis, winkels, bedrijven en cafés. Hoewel er in Osdorp een kerk heeft gestaan is dit buurtschap nooit uitgegroeid tot een echt dorp.
Tot aan de realisering van de Westelijke Tuinsteden verandert het gebied eeuwenlang nauwelijks. De belangrijkste wegen zijn eeuwenlang de hoofdlinten Osdorperweg en Sloterweg. In het noorden wordt in 1632 de Haarlemmertrekvaart tussen Amsterdam en Haarlem gegraven. De Osdorperweg kende een aantal zijwegen die door de aanleg van de Westelijke Tuinsteden zijn verdwenen. De Uitweg, de Groeneweg en de Malleweg liepen deels ter plaatse van de huidige Wildeman- en Blomwijckerbuurt. De aansluiting van de Malleweg op de Uitweg lag ongeveer bij het onderkomen van carnavalsvereniging “De Ossenkarren”. De naam Malleweg werd gehanteerd voor de huidige Nieuwe Laan. Men vond op een gegeven moment deze naam ongepast omdat in het Broekmanhuis verstandelijk gehandicapten woonden. Groeneweg komt terug in de straatnaam Groenpad. De naam Uitweg komt tegenwoordig terug in de naam van een café. Ook de Notweg en het Bullepad lagen in de polders maar buiten het plangebied.
De boerderijen Reinveen, Dorpslust, Vredehof en Buitenverwachting lagen binnen het plangebied. Reinveen is momenteel een straatnaam in de Wildemanbuurt. Ook straatnamen als Witte Klok, Grasrijk en Veldzicht zijn namen van verdwenen boerderijen. In feite zijn deze namen het enige wat rest van het agrarische verleden van het plangebied en haar omgeving.
Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam (AUP)
Begin 20ste eeuw was Amsterdam grotendeels een verpauperde, overbevolkte stad. Zoals in alle grote steden in die tijd was er sprake van slechte en onhygiënische woonomstandigheden. Wanneer in 1921 de gemeente Amsterdam verschillende (delen van) buurgemeenten, waaronder Sloten, annexeert is dit aanleiding na te gaan denken over de ontwikkeling van de stad als geheel. Bijzonder is er uitgebreide studies op gebied van verkeer, recreatie, industrie, handel en scheepvaart werden gedaan, “Survey before plan”. Th. K. Van Lohuizen had de leiding over het stedenbouwkundig onderzoek terwijl Cornelis Van Eesteren de leiding kreeg over het stedenbouwkundig ontwerp.
Bevolkingsprognoses onderbouwden de politieke keuze om de groei van Amsterdam op te vangen in woonwijken direct aansluitend op de stad. Het AUP kon worden ontworpen als een eindplan dat een beeld gaf van Amsterdam in “haar uiteindelijke vorm, dus als afgerond stedenbouwkundig geheel.” Het plan introduceerde voor Amsterdam het vingerstadmodel waarbij het groen via groene scheggen tot diep in het stedelijk gebied doordringt. Nieuw-West kent één kleine (De Bretten) en twee grote (Sloterplas en Amsterdamse Bos / Nieuwe Meer) groene scheggen.
Hoewel er sprake is van directe aansluiting van de uitbreidingen op de bestaande stad is er in het AUP voor gekozen deze uitbreidingen te scheiden van de oude stad door middel van een park (Rembrandtpark). Dit werd al op schetsen uit 1931 begeleid door hoogbouw ter markering van het nieuwe stadsdeel. Ook de wijken (tuinsteden) binnen de uitbreiding worden door groengebieden van elkaar gescheiden. De Ringspoordijk die al in 1929 was aangelegd werd aangegrepen als scheiding tussen buurten in een tuinstedelijke dichtheid en buurten in een voor Amsterdam gebruikelijke stedelijke dichtheid.
De vormgeving was er op gericht de tuinsteden een semizelfstandig karakter te geven. Voor stedelijke voorzieningen en werkgelegenheid was de bevolking gericht op het centrum van Amsterdam (de City) en de haven welke beiden op fietsafstand lagen. De ontwerpers onderscheidden een viertal stedelijke functies, die bij voorkeur een eigen plek dienden te krijgen: wonen, werken, ontspanning en verkeer. Het werken diende zich te concentreren in de bestaande binnenstad (City) en het aan te leggen Westelijk Havengebied. De voornaamste nieuwe woongebieden werden gepland in het westen (Nieuw-West) en zuiden (Buitenveldert). Recreatie zou tussen de woon- en werkgebieden kunnen plaatsvinden, in parken en groenstroken.
De onder water gezette Sloterdijkermeerpolder vormt het hart van de Westelijke Tuinsteden. Deze Sloterplas had naast een symbolische en een recreatieve betekenis zeker ook een praktische reden namelijk als zandwinningput. De wijken (tuinsteden) zijn om de plas heen gegroepeerd zodat zij gefaseerd gerealiseerd kunnen worden. De verschillende wijken werden door parkstroken van elkaar gescheiden. Men ging uit van een hiërarchisch groensysteem conform de denkbeelden van het Nieuwe Bouwen. In Osdorp is op de plankaart een oost-west lopende parkstrook te zien zodat ook in deze tuinstad iedere bewoner niet verder dan 400 meter van een groot groengebied zou wonen. Er werd in het AUP voor Nieuw-West nog vanuit gegaan dat het gehele gebied opgehoogd zou worden tot op stadspeil. Iets dat praktisch en financieel later onmogelijk bleek te zijn. De waterstructuur is om deze reden in het AUP kleiner dan uitgevoerd. Het werd ook meer dan nu gezien als vaarwater.
Het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) werd in 1933 in concept gepubliceerd, in 1934 in definitieve vorm. Het bestaat uit twee delen; een Nota van Toelichting en een boekwerk met Bijlagen. In 1935 is het plan in de gemeenteraad vastgesteld en in 1939 werd het plan rechtsgeldig door vaststelling door de Kroon. Volgens de in 1931 gewijzigde woningwet was het AUP een zogenaamd “plan in hoofdzaak”, een globaal bestemmingsplan. Hoewel het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) was ontwikkeld als eindplan kent het AUP acht gedeeltelijke herzieningen. Voor Nieuw-West is de “5de Partiële Herziening AUP, westelijk gedeelte uit 1952” het meest bepalend geweest. Dit plan was in grote delen van Osdorp en Slotervaart jaren lang het vigerend bestemmingsplan. De uiteindelijk gebouwde buurten zijn echter vrijwel geheel in strijd met het oorspronkelijke bestemmingsplan gerealiseerd.
Verbeelding bij Partiële herziening van het westelijke gedeelte van het AUP, het plangebied is blauw omlijnd
De feitelijke (maar niet juridische) basis voor de realisatie van de Tuinstad Osdorp is het “Schemaplan Osdorp” uit 1953. De belangrijkste wijziging ten opzichte van de partiële herziening is dat een centraal door Osdorp lopende parkstrook tussen de Sloterplas en het Dijkgraafplein is komen te vervallen. Deze parkstrook zou precies ten zuiden van de Blomwijckerbuurt komen. De Osdorpergracht en de begeleidende groenstrook zijn hiervan een bescheiden overblijfsel. Het Schemaplan is minder abstract dan het AUP en haar herzieningen. De contouren van de grachten en hoofdwegen zijn redelijk precies op de plankaart aangegeven. Er is voor Osdorp een verdeling aangegeven welke buurten uit voornamelijk laagbouw, middelhoogbouw of hoogbouw zullen bestaan. De Wildemanbuurt is grotendeels aangeduid met “in hoofdzaak bebouwing: 4 lagen. De zone met hoogbouw langs autoweg Geer Ban is hier voor het eerst op een kaart zichtbaar. De voorzieningenstrook aan de Meer en Vaart staat aangegeven als “terrein met bijzondere bestemming”.
Op basis van het Schemaplan werden er voor de Tuinstad Osdorp twee voorontwerpen gemaakt, één voor de oostelijke deelgebieden A, B en C ( vastgesteld door de Gemeenteraad op 15 mei 1957) ) en één voor de westelijke deelgebieden D, E en F (15 oktober 1958). De Wildeman- en Blomwijckerbuurt maken samen met Meer en Oever deel uit van Deel A. De huidige opzet van het plangebied komt vrijwel helemaal overeen met de “Voorontwerpen Uitbreidingsplan Tuinstad Osdorp" (1957-1958). Het grootste verschil is dat de autoweg Geer Ban nooit is aangelegd en dat er in de Voorzieningenstrook Vrijburg twee woontorens zijn gebouwd.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. De SVIR bevat het rijksbeleid voor de ruimtelijke inrichting en infrastructuur en vervangt andere beleidsstukken op dit gebied, zoals de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040 en de Nota Mobiliteit.
Een herijking van dit beleid werd nodig geacht voor het verwezenlijken van vier ambities voor Nederland. De ambities zijn om Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te maken. De vier genoemde ambities zijn in de SVIR vertaald naar drie rijksdoelen, die in 2028 moeten worden behaald:
Uit deze drie hoofddoelen komen dertien onderwerpen voort die van nationaal belang zijn. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Deze onderwerpen zijn daarom geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, oftewel het Barro (zie paragraaf Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)). Buiten deze dertien belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijk ordening. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:
Voor het plangebied zijn geen nationale belangen uit de Structuurvisie in het geding en is voor het overige daarmee niet in strijd.
De nationale belangen uit de SVIR worden in de Amvb Ruimte juridisch geborgd. Deze Amvb Ruimte wordt in juridische termen aangeduid als: Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het besluit is op 30 december 2011 deels in werking getreden. Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Deze onderwerpen zijn niet aan de orde in het voorliggende bestemmingsplan.
De eerste aanvulling op het Barro is op 1 oktober 2012 in werking getreden. Deze uitbreiding betreft rijksregels ten aanzien van de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, de veiligheid rond rijksvaarwegen, de verstedelijking in het IJsselmeer, de bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Ook de uitbreiding van het Barro heeft voor het plangebied geen consequenties. Voorliggend bestemmingsplan is niet in strijd met het Barro.
Met het Barro is per 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) op enkele onderdelen gewijzigd. In artikel 3.1.6, lid 2 Bro is nu voorgeschreven dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden, de zogenaamde 'ladder voor duurzame stedelijke ontwikkeling'.
Het voorliggende bestemmingsplan is in hoofdzaak conserverend van aard. De ladder van duurzame stedelijke ontwikkeling is dus niet van toepassing.
In het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) licht het kabinet het te voeren milieubeleid toe. Het milieubeleid moet bijdragen aan een gezond en veilig leven in een aantrekkelijke leefomgeving te midden van een vitale natuur zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. Het NMP4 wil een eind maken aan het afwentelen van milieulasten op de generaties na ons en op mensen in arme landen. De nota is geen allesomvattend milieubeleidsplan, daarom blijft het NMP3 grotendeels van kracht. Het NMP4 kijkt verder vooruit (beleidshorizon is 2030) dan de voorgaande NMP's en betrekt de wereldwijde dimensie van het milieuvraagstuk erbij.
In het NMP4 is geconstateerd dat het beleid voor gevaarlijke stoffen vanwege gebrekkige handhaving en het ontbreken van een wettelijke grondslag geen garantie biedt dat de risico's voor de bevolking zo laag mogelijk worden gehouden. Het kabinet heeft na de vuurwerkramp in Enschede van het externe veiligheidsbeleid een topprioriteit gemaakt. De minister van Infrastructuur & Milieu is coördinator op rijksniveau. De norm voor het plaatsgebonden risico krijgt op termijn een wettelijke status, aan de hand van een AMvB Milieukwaliteitseisen externe veiligheid bij inrichtingen en de AMvB externe veiligheid bij transport. Van de laatste AMvB is nog geen (ontwerp)besluit bekend.
Op 21 juni 2010 heeft provinciale staten de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Op 3 november 2010 is de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 in werking getreden. In de Structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.
Uitgangspunt is dat Noord-Holland aantrekkelijk moet blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. De provincie kiest daarbij voor hoogstedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen en houdt het landelijk gebied open en dichtbij. Verder worden de waterkeringen versterkt en calamiteitenbergingen aangelegd om wateroverlast te voorkomen. Door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord- Hollandse landschappen en de bodemfysieke kwaliteiten blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken.
In de structuurvisie worden drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen benoemd:
Tegelijkertijd met de structuurvisie is de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) in werking getreden (november 2010).
De Verordening bevat algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen. Met het inwerking treden van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening is het streekplan als beleidsdocument en de goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen komen te vervallen. Voor het streekplan is de structuurvisie in de plaats gekomen, echter deze is uitsluitend zelfbindend voor de provincie. Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid naar gemeenten toe, heeft de provincie de beschikking gekregen over de zogenaamde provinciale verordening. Deze verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of projectbesluiten. Wel zal hierin duidelijk het provinciaal belang naar voren moeten komen. Het uitgangspunt daarbij is dat de bevoegdheden ter doorwerking van het ruimtelijk beleid zoveel mogelijk proactief worden ingezet en het provinciale beleid daarbij zoveel mogelijk eenduidig wordt geregeld.
In het streekplanbeleid bestaat ruimte voor nadere afwegingen of is in de bewoordingen beleidsruimte voor maatwerk aanwezig. De verordening maakt het mogelijk om 'af te wijken' mits goed gemotiveerd, waarbij nut en noodzaak evident wordt aangetoond. Hierdoor wordt de verordening flexibeler ten behoeve van maatwerk situaties. De verordening richt zich op de inhoud van het bestemmingsplan. Het gaat daarbij niet alleen om de inhoud in strikt juridische zin, maar ook om eisen aan de toelichting.
In de verordening zijn regels gesteld ten aanzien van grootschalige en perifere detailhandel op bedrijventerreinen en locaties voor kantoren- en bedrijventerreinen binnen het 'Bestaand Bebouwd Gebied' (BBG). Het hele plangebied van het onderhavige bestemmingsplan ligt in het 'Bestaand Bebouwd Gebied' zoals benoemd in de verordening. Het bestemmingsplan gaat voor een groot deel uit van behoud van de bestaande situatie. Het bestemmingsplan staat geen realisatie van kantoren- en bedrijventerreinen of grootschalige en perifere detailhandel toe, zodat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie.
In het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 - 2013 heeft de provincie Noord-Holland beleid beschreven over externe veiligheid. Aan de productie, het gebruik, de opslag en het transport (over weg, water, spoor en door buisleidingen) van gevaarlijke stoffen (bijvoorbeeld chloor, ammoniak, benzine, kerosine, LPG/autogas) zijn risico's verbonden. Er bestaat een kleine kans dat deze stoffen vrij kunnen komen waardoor bijvoorbeeld giftige gas wolken of een explosie ontstaat. Ook de risico's vanwege vliegtuigen vallen onder het externe veiligheidsbeleid. Al deze potentiële risico bronnen worden ook wel risicovolle activiteiten genoemd.
De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropool samenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en Raden van de aangesloten gemeenten en provincies.
Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropool samenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.
Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropool verband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.
De Stadsregio Amsterdam is een samenwerkingsverband van zestien gemeenten. De stadsregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld.
Op basis van de bovenstaande visie en de eerder genoemde kaders en trends kent het regionale detailhandelsbeleid de volgende zes uitgangspunten:
In het plangebied is één winkelgebied gelegen, namelijk Osdorper Ban / Hoekenes. Binnen de fijnmazige winkelstructuur van de stadsregio Amsterdam behoort deze tot de categorie kleinere hoofd-, wijk- en buurt centra (<50 winkels). De kleinere hoofd-, wijk- en buurt centra bieden vooral winkels voor dagelijkse boodschappen en hebben een lokale functie. De wens bestaat om de fijnmazige winkelstructuur zoals hij nu bestaat in principe in stand te houden. Locaties die kansrijk en structuurversterkend zijn, morgen worden (her)ontwikkeld en uitgebreid. Keuzes hieromtrent en de (gewenste) lokale detailhandelsstructuur nemen gemeenten op in hun structuurvisie of apart beleid. Het gemeentelijke detailhandelsbeleid dient binnen de kaders van het regionale detailhandelsbeleid te vallen.
De regionale hotel strategie 2016 – 2022 is op 27 november 2013 door de Amsterdamse gemeenteraad vastgesteld. Dit nieuwe hotel beleid geldt voor de gehele regio Amsterdam. De gemeenten Amsterdam en Haarlemmermeer (Schiphol) vervullen een prominente rol in de hotel strategie, omdat hier verreweg de meeste hotels zijn gevestigd en plannen zijn voor nieuwe hotels. De overige 34 gemeenten van de Metropoolregio Amsterdam, van Lelystad tot Haarlem, ondersteunen de strategie.
Door regionaal meer samen te werken, kan vraag en aanbod beter op elkaar aansluiten. De komende periode wil de regio gericht verder groeien.
Het plangebied staat op deze kaart niet aangegeven als kansrijk. Het bestemmingsplan voorziet ook niet in de vestiging van nieuwe hotels.
Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' (17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf, inclusief de stadsdelen, regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.
De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen en efficiënter omgaan met energie en vervoer, zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambitie is om 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, een intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen te realiseren en ruimte te maken voor waterberging.
Uitsnede kaart structuurvisie Amsterdam
Het gemeentelijk detailhandelsbeleid hanteert de volgende beleidshoofdlijnen. De inzet varieert overigens van winkelgebied tot winkelgebied. Het is met andere woorden maatwerk.
De marktruimte in stadsdeel Nieuw-West is zeer beperkt. De reden om hier voorzichtig om te gaan met het toevoegen van nieuwe winkels, is het voorkomen van grootschalige leegstand van winkels. Dit noopt tot het maken van een detailhandelsstructuur, waarin wordt aangegeven welke winkelgebieden behouden moeten blijven en welke niet. Ook in gebieden met relatief weinig marktruimte is versterking van winkelgebieden door vernieuwing derhalve mogelijk èn veelal noodzakelijk. Dit kan gerealiseerd worden door middel van het zogenaamde 'Nieuw voor Oud' principe. Dit houdt bijvoorbeeld in dat het winkelareaal in het een succesvol winkelgebied wordt uitgebreid en tegelijkertijd het areaal in een minder functionerend winkelgebied wordt onttrokken, c.q. herbestemd tot een niet-winkelfunctie.
Het winkelgebied dat in het plangebied ligt, namelijk Osdorper Ban/Hoekenes, is onderdeel van 'een stadsdekkende structuur van winkelgebieden met aanbod in dagelijkse artikelen'. Deze winkelgebieden zijn in ruimtelijke zin in principe essentieel om te behouden. Er kunnen (in de loop de tijd) echter goede redenen zijn om bepaalde winkelgebieden op te geven, maar dan moeten de gevolgen ervan voor de structuur inzichtelijk zijn gemaakt en/of geaccepteerd (kunnen) worden. In hoofdstuk 3.5 wordt verder ingegaan op de uitwerking van het detailhandels beleid in het voorliggende bestemmingsplan.
Het plangebied valt onder de Westelijke Tuinsteden in de categorie Kantoren in woonwijken: dit betreffen locaties die bedoeld zijn voor wonen, maar waar opgeteld een flink metrage aan kantoren is te vinden. Functiemenging in één gebouw, in de vorm van bijvoorbeeld zogenaamde 'kantoorkragen' is een veel voorkomend verschijnsel. Bereikbaarheid voor zowel auto als openbaar vervoer is niet meer dan gemiddeld, al zullen er lokaal uitzonderingen zijn op deze regel. In het plangebied zelf zijn er nauwelijks kantoren, alleen in de plint van woongebouwen.
De Westelijke Tuinsteden behoren tot een groeigebied. Deze groeigebieden worden gezien als aantrekkelijke vestigingslocaties voor (toekomstige) kantoorgebruikers. Het zijn gebieden waar tot 2040 ruimte geboden wordt voor het toevoegen van kantoren aan de bestaande kantorenvoorraad. Tot 2020 mag er 5.000 m2 ontwikkeld worden en na 2020 zelfs 17.800 m2. Daarnaast zal, indien relevant, herontwikkeling van de bestaande voorraad en onttrekking van incourante kantoren door transformatie en sloop plaats moeten vinden. Het grootste deel van dit planaanbod betreft een reservering voor de eventuele realisatie van een stadsdeelkantoor op het Osdorpplein. Anno 2014 is bekend dat dit stadsdeelkantoor ter grootte van ca. 12.000 m2 niet gerealiseerd gaat worden. Daarmee wordt de plancapaciteit voor Nieuw-West sterk gereduceerd tot ca. 10.000 m2. De kwaliteit en kwantiteit van de kantorenvoorraad is in de tijd aan veranderingen onderhevig. Het is mogelijk dat een locatie die bijvoorbeeld nu is ingedeeld in de categorie beperkte groeigebieden over enkele jaren in de categorie balansgebieden thuishoort, omdat het planaanbod gerealiseerd is of er op basis van monitoren blijkt dat de vraag minder groot is gebleken dan verwacht. Deze situatie lijkt ook op de Westelijke Tuinsteden van toepassing. Een actualisatie van de Kantorenstrategie wordt binnenkort echter niet verwacht.
Het bestemmingsplan voorziet niet in de vestiging van nieuwe kantoren.
In de op 30 oktober 2008 door B&W vastgestelde woonvisie wordt Amsterdam in zijn regionale context bezien, worden de Amsterdamse ambities per woningmarktgebied geanalyseerd, de knelpunten op een rij gezet en worden er keuzes gemaakt. Kern van het Amsterdamse woonbeleid Amsterdam blijft de ongedeelde stad, maar Amsterdam wil ook Topstad, Emancipatiestad, een Betaalbare stad, een Zorgzame stad en een Duurzame stad zijn. In de woonvisie wordt gezocht naar een balans tussen al deze ambities.
Het voorliggende bestemmingsplan gaat uit van behoud van de bestaande woningvoorraad.
De toekomstvisie is op 26 juni 2013 door de stadsdeelraad vastgesteld. De Toekomstvisie plaatst stippen op de horizon, schetst scenario's en trekt in gang gezette ontwikkelingen door. In de Toekomstvisie zijn drie leefmilieus geformuleerd. De drie leefmilieus zijn: rustig, dynamisch en vrij. Over de drie leefmilieus ligt als verbindende factor het krachtige raamwerk van de Tuinstad: groen en water, lucht en ruimte, wegen en openbaar vervoer, winkelcentra en werkgebieden.
Het plangebied Wildeman- en Blomwijckerbuurt wordt overwegend gekarakteriseerd als vrij leefmilieu. Het is een divers gebied waar de transformatie gedeeltelijk is gerealiseerd en nog niet af is. Er is daardoor nog een behoorlijke vrijheid in de ontwikkelingsmogelijkheden. Omdat het allemaal niet zo dichtgetimmerd is, ontstaan hier buurten met een eigen sfeer, die je kan karakteriseren als 'vrij'. Het leven is er informeler.
In de Toekomstvisie worden voor dit leefmilieu een aantal aandachtspunten benoemd. Voor dit plangebied zijn de volgende relevant:
Op 24 april 2013 is de Nota Wonen in Nieuw-West: uitwerking tot 2020 vastgesteld door de stadsdeelraad Nieuw-West. Stadsdeel Nieuw-West wil een prettig woonklimaat voor haar bewoners. Om dat te stimuleren zet het stadsdeel in op nog meer variatie van het woningaanbod. Meer variatie voldoet aan de diversiteit van de vraag, het heeft een positief effect op de woonomgeving en het past binnen de stedelijke ambities.
Bij het realiseren van meer variatie hanteert het stadsdeel vijf speerpunten:
1. Woningaanbod aansluiten op diversiteit bevolking. Hierbij komt het accent te liggen op jongeren- en studentenhuisvesting, huur appartementen en koop eengezinswoningen in het middeldure segment, grote woningen, woongroepen voor ouderen, huisvesting voor tijdelijk verblijf en woon-werkgebouwen.
2. Zelfbouw. Hierbij ziet het stadsdeel kansen voor zowel kavels voor individuen en groepen als kluswoningen
3. Kwaliteit en flexibiliteit. Bij het ontwikkelen van woningen wil het stadsdeel meer aandacht voor betrokkenheid van bewoners, voor levensloopbestendigheid en duurzaamheid.
4. Kleinschalige vernieuwing en acupunctuur. Door de afname van middelen en de huidige tijdsgeest wil het stadsdeel veranderingen bewerkstelligen via kleinschalige gebiedsingrepen en geeft hierbij in principe de voorkeur aan renovatie.
5. Stimuleren, faciliteren en ondersteunen van particulier initiatief. Het stadsdeel wil dat initiatieven van bewoners en andere stakeholders, zoals collectieve woonvormen en transformatie, kansen krijgen voor realisatie.
Naast deze vijf speerpunten onderscheid het stadsdeel de volgende kansrijke woonmilieus:
hoogstedelijk wonen, tuinstedelijk klassiek, stedelijk ensemble groen, stedelijk in de luwte, ontspannen compact en landelijk en dorps wonen. De Wildeman- en Blomwijckerbuurt is onder te verdelen in twee woonmilieus, te weten stedelijk ensemble groen en stedelijk in de luwte. Het stadsdeel ziet in deze gebieden kansen voor labeling, omzetting naar markt, samenvoegen en kluswoningen. Ook hier heeft het stadsdeel in principe een voorkeur voor renovatie. Leegstaande sloop en renovatiecomplexen worden ingezet voor jongeren en studenten. Via sloop/nieuwbouw en kleinschalige toevoegingen is verdichting mogelijk. Vervanging van portiek-etagewoningen door laagbouw is niet onwenselijk.
Beleidsplan jongeren en studentenhuisvesting
Op 26 september 2012 is het Beleidsplan jongeren en studentenhuisvesting vastgesteld door de stadsdeelraad Nieuw-West. De komst van kansrijke bevolkingsgroepen zoals studenten dragen bij aan de ontwikkeling van een buurt. In het kielzog van studenten ontstaan namelijk creatieve bedrijfjes, kunstinitiatieven maar ook horeca. Daarnaast wordt de lokale middenstand gestimuleerd. Het stadsdeel juicht de komst van studenten naar Nieuw-West toe. Daarom wil ze de ontwikkeling van studentenhuisvesting stimuleren. Een visie op studentenhuisvesting is onderdeel van het jongerenhuisvestingsplan.
Een belangrijk uitgangspunt in de detailhandelsvisie Nieuw-West 2013-2020 (vastgesteld door de stadsdeelraad op 27 februari 2013) is dat uitbreiding van het winkelvloeroppervlakte voor dagelijkse voorzieningen terughoudend mee omgegaan wordt. De markt voor dagelijkse winkels is verzadigd; het gemiddelde omzetniveau ligt onder het niveau dat voor een gezonde bedrijfsvoering vereist is. Uitgangspunt daarom is om het bestaande winkelvloeroppervlakte in principe niet uit te laten breiden.
In Nieuw-West zijn er vanuit het detailhandelsbeleid drie ontwikkelingsrichtingen voor bestaande winkelgebieden: stadsdeelcentrum, wijkcentrum of pioniersplek. Hierbinnen zijn mengvormen mogelijk, afhankelijk van de aard van het winkelgebied.
Winkelgebied Osdorper Ban/Hoekenes is aangemerkt als pioniersgebied. Hier wordt ingezet op een alternatief perspectief en profiel in de vorm van meer (economische) functies dan alleen detailhandel. Er is geen sprake van actieve afbouw van de detailhandelsfunctie, maar transformatie van detailhandel naar andere functies wordt gefaciliteerd.
Winkelgebied Osdorper Ban en Hoekenes
Aan het winkelgebied Osdorper Ban en Hoekenes is de bestemming Gemengd - 1 toegekend. Door deze bestemming kan deze winkelstrook zich ontwikkelen tot strook voor detailhandel, horeca, consumentverzorgende dienstverlening en maatschappelijke voorzieningen. Ook is het mogelijk dat dit gebied zich kan transformeren tot een gebied voor cultuur, leisure en zakelijke dienstverlening.
Een winkelstrip waar nu leegstand is of ontstaat, kan in de toekomst transformeren naar een gemengder gebied waar, naast de winkels die blijven functioneren, ook functies komen als bijvoorbeeld horeca, bedrijfsruimtes, commerciële voorzieningen. Het ene pioniersgebied zal meer van karakter veranderen dan het andere: dit is afhankelijk van de kracht van het gebied als winkelgebied en/ of de aantrekkelijkheid ervan voor alternatieve economische functies. Pioniersgebieden worden zodoende gebieden die ook andere marktinitiatieven kunnen opvangen. In verschillende winkelgebieden blijkt deze ontwikkeling al de praktijk te zijn. Om de transformatie van deze gebieden naar goed functionerende economische clusters te laten slagen, is het zaak om initiatieven ruimhartig tegemoet te treden. Flexibeler omgaan de planologische mogelijkheden voor alternatieve functies is dan noodzaak. Vooral voor economische functies die toegevoegde waarde hebben voor het functioneren van het gebied als economisch cluster. Bijvoorbeeld: horeca, dienstverlening, vrije tijd (leisure), cultuur, gezondheidszorg, maatschappelijk, kleinschalige bedrijvigheid, etc.
Voor alle pioniersgebieden is van belang leegstand tegen te gaan en veiligheid in en aantrekkelijke uitstraling van de gebieden te creëren.
De horeca- en leisurevisie is op 26 juni 103 vastgesteld door de deelraad van het voormalige stadsdeel Nieuw-West.
Het plangebied is onderverdeeld in twee categorieën.
De groenvisie 'Groen in de Tuinstad 2.0' is vastgesteld op 26 september 2012.
De centrale visie in de groenvisie is het traditionele, tuinstedelijke karakter van Nieuw-West intact laten en waar nodig met moderne middelen aanpassen aan de eisen van de tijd. Uitgangspunt bij alle ontwikkelingen blijft het belang van het groene raamwerk voor de buurten, het stadsdeel en de stad Amsterdam; dat is het fundament en het richtinggevende kader.
Het doel van Tuinstad 2.0 is een aantrekkelijk stadsdeel voor bewoners, ondernemers en recreanten, waar de directe verbondenheid met het groen uitnodigt tot een divers gebruik, participatie en ondernemerschap, in een veilige en stimulerende omgeving.
Beleidsuitgangspunten uit de groenvisie zijn:
Het voorliggende bestemmingsplan is in overeenstemming met de groenvisie 'Groen in de Tuinstad 2.0.'
Westelijke Tuinsteden
Eén van de belangrijkste ordeningsprincipes van het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) van Amsterdam is de functiescheiding. Dit is op verschillende schaalniveaus in Nieuw-West herkenbaar. De scheiding was niet zo zeer een doel op zich, men beoogde veel meer de juiste functie op de juiste plaats te situeren. De spreiding van functies werd bepaald op basis van ervaringscijfers en kengetallen die door wetenschappelijk onderzoek waren bepaald. Voor economische functies op internationaal, nationaal en regionaal niveau zag men vooral de binnenstad (city) en het Westelijk Havengebied als belangrijkste werkgebieden. De ontwikkeling en de economische betekenis van de Luchthaven Schiphol werd pas veel later onderkend. De woon- en werkgebieden werden van elkaar gescheiden door groenzones zoals De Bretten. Ook werden woonbuurten door groen afgeschermd van grote doorgaande wegen. De Westelijke Tuinsteden zelf werden vooral gezien als woongebied voor de geschoolde arbeider die in de aangrenzende havens zouden gaan werken. De menselijke maat stond centraal in de stadsplanning. Er bestond een zekere afkeer tegen de anonimiteit en de schaal van de grootstad. De westelijke uitbreiding werd verdeeld in wijken of tuinsteden die op hun beurt weer in een aantal buurten van een behapbare schaal werden opgedeeld. De voorzieningen werden planmatig verdeeld over de wijken en buurten. Ieder wijk had een centraal plein dat dienst deed als winkelcentrum. Op een lager schaalniveau kreeg iedere buurt soms ook nog een buurtwinkelcentrum. Men zag de basisschool als dé ontmoetingsplek in de buurt maar men situeerde deze bij voorkeur aan de rand om de overlast voor de omgeving te beperken. De woningen bestonden grotendeels uit portiek-etagebouw of uit rijtjeshuizen.
Voor de lokale elite werden kleine villawijkjes en luxe appartementen in hoogbouw gerealiseerd. Onder de functie Wonen werden oorspronkelijk alle functies verstaan die voor het functioneren van een woonbuurt noodzakelijk waren. Scholen en buurtgerichte maatschappelijke voorzieningen werden in voorzieningenstroken of aan de groene rand van een buurt geconcentreerd. Winkels werden overwegend geclusterd hoewel de oudste wijken ook “winkels op de hoek” kenden. Horeca sluit altijd aan op de detailhandelstructuur. Op een aantal plekken kent Nieuw-West van oudsher ook kantoorconcentraties. Voorbeelden hiervan bevinden zich vooral nabij de A10 en bij het Osdorpplein en Plein '40-'45. Woningcorporaties hebben van oudsher ook hun kantoren in de wijken. Een opvallende vorm van voorzieningen is de zorg. Het bejaardenhuis is een typisch naoorlogse voorziening die binnen de Westelijke Tuinsteden relatief veel voorkomt. Ook de bejaardenwoning doet in deze tijd zijn intrede en is op veel plekken nog te zien, de zogenaamde “kabouterhuisjes”. Ook kent Nieuw-West een aantal ziekenhuizen met een regionale of nationale functie. Typische recreatieve voorzieningen zijn de grootschalige sportparken, watersportcentra, volkstuincomplexen en stadsparken. Veel van de tuinbouwgebieden (kassen) zijn inmiddels vervangen door nieuwe woonwijken.
Wildeman- en Blomwijckerbuurt
Rond de Wildeman- en Blomwijckerbuurt zijn een aantal belangrijke functies te vinden. Ten noorden van de Ookmeerweg ligt Sportpark Ookmeer, dit is het grootste sportpark van Nederland.
Ten zuiden van de buurt ligt het Osdorpplein, bedoeld als centrum van de Westelijke Tuinsteden. Hier staat onder andere de MeerVaart, een schouwburg met een stedelijk bereik.
De Wildeman- en Blomwijckerbuurt heeft een divers karakter met voornamelijk woonfuncties, er zijn bovendien relatief veel andere functies, vergeleken met een groot deel van Osdorp. Er is een buurtwinkelcentrum (Osdorper Ban, Hoekenes), wat bijzonder is met het Osdorpplein zo dichtbij. Ook zijn er diverse maatschappelijke functies, bedrijven en kantoren in de buurt te vinden.
Wonen
De Wildeman- en Blomwijckerbuurt hebben als primaire functie wonen. De meeste panden hebben dan ook een woonbestemming, behalve het Voorzieningencluster Meer en Vaart en een deel van de voorzieningenstrook in de Wildemanbuurt. Deze heeft van oorsprong een niet-woonfunctie. Geleidelijk is er steeds meer wonen toegevoegd aan deze strook. De twee torens aan de Wildeman en de bebouwing langs Vrijburg zijn daar voorbeelden van. Tussen de winkelblokken aan de Osdorper Ban in is in de jaren '90 een bouwblok toegevoegd met winkelruimte op de begane grond en woningen op de verdiepingen.
Maatschappelijk
De meeste maatschappelijke functies zijn in de voorzieningenstrook gepositioneerd, een aantal maatschappelijke voorzieningen zijn gerelateerd aan de winkelstrips (zie paragraaf winkelstrips en horeca) of aan infrastructuur.
Aan de Nieuwe Laan staat de Kraemerschool. Dit gebouw was een mavo voordat deze basisschool in het pand ging. Doordat het gebouw bedoeld was voor oudere leerlingen dan de leerlingen die nu gebruik maken van het gebouw en omdat het gebouw bouwtechnisch niet meer voldoet aan de eisen van de school, is besloten dat de school op termijn een nieuw gebouw krijgt
Het Broekmanhuis bevindt zich aan de Nieuwe Laan naast de Kraemerschool. In het pand zat voeger een opvang voor verstandelijk beperkten. Recentelijk heeft er een naschoolse opvang en een crèche van het gebouw gebruik gemaakt, nu staat het gebouw leeg.
Aan de Notweg op de hoek met Veldzicht is een huisartsenpraktijk. Daarnaast staat de voormalige Lucasschool, waar nu tijdelijk de Lucascommunity gebruik van maakt, een wijkcoöperatie voor buurt bewoners. Er huizen nu onder andere een kookstudio, een fiets reparatiedienst, een buurtstudio, een atelier en een sportschool in het gebouw.
Ook buiten de centrale voorzieningenstrook bevinden zich een aantal maatschappelijke functies. De Suleymaniye Moskee ligt aan de Osdorperweg. Aan het Groenepad vlak achter de Meer en Vaart ligt het Wijkorgaan Osdorp (het voormalige wijksteunpunt wonen). In de flat Klarenburg bevindt zich een maatschappelijke functie (Impuls).
Sport en vrije tijd
De meeste sport en vrijetijdsvoorzieningen zijn te vinden in de voorzieningenstrook. De carnavalsvereniging de Ossenkarren is gevestigd in de voormalige gymzaal van de Kraemerschool aan de Nieuwelaan.
Aan Veldzicht bevindt zich een gymlokaal die overdag gebruikt wordt door de Kraemerschool.
Op Remijden , bij de knik in het gebouw aan de noordkant bevind zich een sportschool. Dit is een atypische locatie voor deze functie, omdat deze in een woonbuurt ligt en niet in de voorzieningenstrook. Aan de Meer en Vaart is in een voormalige ROC het Talentenhuis 4West D gevestigd.
Bedrijven
In het plangebied bevindt zich één bedrijf. Aan de Notweg staat een voormalige Renaultgarage, Garage Notweg, hier zijn verschillende ondernemers gevestigd die, mensen de kans bieden een start te maken naar werk, ondernemerschap of opleiding.
Kantoren
In de Wildemanbuurt is een kantoorpand te vinden in de voorzieningenstrook aan Vrijburg, het gaat hier om een verbouwde gymzaal. In het Voorzieningencluster Meer en Vaart liggen een bedrijfsverzamelgebouw (T-point), een politiebureau en het voormalige kantoor van Ymere. Ook is aan het Groenpad Eigenwijks gevestigd.
Detailhandel en horeca
Centraal in het plangebied ligt een buurtwinkelcentrum, bestaande uit twee winkelstrips, de Osdorper Ban en Hoekenes. Dit zijn strips met detailhandel, vaak enkelzijdig langs een straat, vaak gecombineerd met woningbouw. Langs de Hoekenes is deze strip niet 'verkleurd' alle panden hebben nog een detailhandelsfunctie. Wel heeft één vrijstaand pand in dezelfde rij een maatschappelijke functie (Jongeren Service Punt). In dit strookje wordt van alles verkocht: van verlichting, groenten tot (brom-) fietsen.
Binnen de strip aan de Osdorper Ban is een verandering van functies te herkennen. Detailhandel is nog steeds de voornaamste functie van de strip, bijvoorbeeld Aldi, Spar, Volendammer vishandel en een aantal bakkerijen. Ondertussen is er relatief veel horeca bijgekomen, zoals een pizzeria, roti-afhaal en Chinees. De meeste horeca gelegenheden zijn 's avonds geopend. Ook zijn er een maatschappelijke functies (huisarts/apotheek/thuiszorg) en dienstverlening zoals kappers.
Horeca locaties in het plangebied en omgeving
Westelijke tuinsteden
De Wildeman- en Blomwijckerbuurt is onderdeel van de Westelijke Tuinsteden van Amsterdam. Deze zijn tussen 1952 en 1975 gerealiseerd op basis van het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) van Amsterdam uit 1934. In hoofdlijnen zijn alle buurten volgens dezelfde ontwerpprincipes vormgegeven.
De Westelijke Tuinsteden kenmerken zich door een hiërarchisch samenhangend stelsel van wegen, groen en water, de zogenaamde (grijze, groene en blauwe) netwerken. In de bebouwing is een soortgelijke hiërarchie herkenbaar. De onderlinge verbanden tussen de hiërarchieën van netwerken en bebouwing is weergegeven in onderstaand schema.
Netwerken
De netwerken op de hoogste schaalniveaus worden het "Raamwerk" genoemd. Dit vormt de ruimtelijke hoofdstructuur van de Westelijke Tuinsteden, de zogenaamde "Schotse Ruit' waarbinnen de bebouwingsvelden zijn gelegen. De wijze waarop het groene, blauwe en grijze Raamwerk samenvalt, gescheiden is of haaks op elkaar is gelegd is per tuinstad verschillend vormgegeven. Mede hierdoor heeft iedere tuinstad een eigen karakter.
Groene netwerk
Opvallend aan het AUP is het ontstaan van een geplande, grootschalige, stedelijke groenstructuur. Veel van de "groene" activiteiten zijn in deze tijd nieuw en men richt zich nu (vooral) op de arbeidersklasse. In het AUP spreekt men dan ook niet van groen maar van "Ontspanning".
De essentie van het groene netwerk is de doorkoppeling van het groen, stapsgewijs vanuit de woning (tuin), via de collectieve hof, via groen- en parkstroken uiteindelijk naar de grote schaal van het landschap. De groenstructuur van Nieuw-West kent meer nuances dan op het eerste gezicht lijkt. Sommige deeluitwerkingen zijn verfijnder uitgewerkt dan andere. Soms zijn plannen gewijzigd waardoor de bedoelde essentie van de groenstructuur niet meer goed te herkennen is. Per tuinstad en soms zelfs per buurt zijn verschillen waarneembaar in de mate waarin de doorkoppeling van het groen waarneembaar is. Osdorp geldt hierbij als een voorbeeld waar de koppeling tussen landschap en Parkstrook het sterkst waarneembaar is. De doorkoppeling van het groen tussen hoven en groenstroken is hier meestal wat minder duidelijk herkenbaar.
Het ontwerp van het groen werd verzorgd door Publieke Werken van de Gemeente Amsterdam. De ontwerpers zijn hierdoor vaak onbekend. Bekende namen die zeker met het groenontwerp zijn verbonden zijn Aldo van Eyck, Mejuffrouw (Jacoba of Ko) Mulder en Mien Ruys. Opvallend is dat groen werd gezien als complementair aan bebouwing. Naast bebouwing werden ruimtes ook ingedeeld door wanden van boombeplanting. Eén van de meest typerende boomsoorten uit de AUP-periode is de Vleugelnoot (Pterocaya). Vaak zijn er in de jaren '50 en '60 snelgroeiers als populieren en wilgen toegepast die eigenlijk maar een tijdelijke functie hadden. Deze vaak monumentaal ogende bomen zijn in Nieuw-West vaak aan het einde van hun leven. Bomen zijn altijd geplant volgens een vooraf bepaalde systematiek, de zogenaamde "Bomentaal". De wijze van situeren van boombepanting heeft relatie met zowel de netwerken (grote schaal) als met de bebouwing (op lagere schaalniveaus). De heesterbeplanting was oorspronkelijk veel rijker dan tegenwoordig. Bekend zijn de rozenperkjes en enkele vaste plantentuinen die grotendeels zijn verdwenen. Het groen was dus veel minder saai dan men tegenwoordig zou denken. Voor verdere informatie over het groenontwerp binnen de AUP-gebieden verwijzen we naar De Groene Kracht (Yttje Feddes e.a.), de Nota Cultuurhistorie Amsterdam Nieuw-West en naar de Bomentaal van Nieuw-West.
Blauwe netwerk
Een belangrijke functie van het blauwe netwerk in het AUP is uiteraard de waterafvoer en -berging. Ook voor transport, recreatie en esthetiek werd aan het water in het AUP al een rol toegedicht. Ten westen van de Westelijke Tuinsteden was het zogenaamde "Kanaal om de West" gepland dat diende om de Kostverlorenvaart, een belangrijke scheepvaartroute, te ontlasten.
Het watersysteem is niet uitgevoerd zoals werd voorzien, er is sprake van drie gescheiden stelsels in plaats van één eenduidig vormgegeven carré. De gewijzigde opzet komt vooral voort door de keuze om de Westelijke Tuinsteden niet met 4 meter maar met slechts 2 meter zand op te hogen. De aanleg van de Afsluitdijk maakte dit mogelijk. Dit was een enorme kostenbesparing maar heeft als nadeel dat Nieuw-West over het water niet direct is verbonden met de rest van Amsterdam.
In Nieuw-West is een samenhangend hiërarchisch systeem aanwezig dat verband heeft met het aanwezige groene en grijze netwerk. Niet het hoogst in de hiërarchie van het water, maar wel centraal in het watersysteem, ligt de Sloterplas. Deze werd gegraven tussen 1948 en 1956 en is circa 35 meter diep. Als onderdeel van het Algemeen Uitbreidingsplan werd de lager gelegen Sloterdijkermeerpolder bestemd voor zandwinning ten behoeve van ophoging van het omliggende gebied voor de nieuw te bouwen tuinsteden Slotermeer, Geuzenveld, Slotervaart en Osdorp. Tevens kon hiermee te midden van de nieuwe wijken een groot park en recreatiegebied worden gerealiseerd: het Sloterpark. Aansluitend op en in een carré rondom de Sloterplas liggen een aantal grachten. Singels komen onder andere voor langs het Ringspoor en de Lelylaan, bij het Gerbrandypark en aan de rand van De Punt. Ze hebben aanvullend op de grachten een waterbergende functie, meestal op plekken waar sprake is van een hoogteverschil. Verschillende waterpartijen in het Sloter- en het Rembrandtpark en op Begraafplaats Westgaarde vallen hiërarchisch gezien in de zelfde watercategorie. Daarnaast zijn er binnen Nieuw-West waterpartijen die geen onderdeel van het netwerk uit maken. Het gaat hierbij om parkvijvers, zwembaden en pierenbadjes.
Grijze netwerk
Verkeer geldt als één van de vier hoofdfuncties in het AUP. Hoewel de uitwerkingen voor de verschillende deelgebieden (tuinsteden) gefaseerd zijn gerealiseerd laat de verkeerstructuur meestal een redelijk grote continuïteit en eenduidigheid zien. Het Amsterdamse hoofdverkeersnet bestaat van oudsher uit kilometerslange radialen en ringwegen. In de uitbreidingen van het AUP is hierop aangesloten. De nieuwe radialen zoals de Jan Evertsenstraat en de Heemstedestraat liggen in het verlengde van bestaande wegen in de oude stad. Ook de ligging van ogenschijnlijk autonome radialen als de Osdorper Ban, Tussen Meer en de Cornelis Lelylaan blijken geënt te zijn op een punt aan de horizon (respectievelijk de Westertoren, Noorderkerk en Paleis op de Dam). De ringwegen lopen haaks op de radicalen om het centrum heen. In Nieuw-West zijn de Einsteinweg (A10-west) en de Geer Ban nieuwe in het AUP voorziene Ringwegen.
Kenmerkend voor het hiërarchische verkeerstelsel is dat een weg van lage orde niet direct aansluit op een weg van een hoge orde. De verbinding van lage met hogere schaalniveaus vindt trapsgewijs plaats via de wegen op de middenschaal. Een woonstraat takt hierdoor in principe nooit direct aan op een Stadslaan (Primair of Secundair) maar altijd via een Buurtweg en een Wijkweg. Soms zijn er ook ventwegen aangelegd als overgang tussen woonstraten en wegen van een hogere orde.
Functiescheiding komt op verschillende wijzen terug in de vormgeving van de verkeersstructuur. Doorgaande auto- en fietsroutes worden over het algemeen gescheiden van maar wel parallel aan elkaar gelegd. Hoe groter de doorgaande functie, hoe meer de verkeerssoorten van elkaar worden gescheiden. De autovrije fietsroutes door de parken en verhoogd aangelegde autowegen zoals de Cornelis Lelylaan zijn hiervan de duidelijkste voorbeelden. Wanneer meerdere verkeerssoorten van één doorgaande route gebruik maken krijgen deze binnen één wegprofiel wel een aparte plek. Vrijliggende fietspaden en de vrijliggende trambanen worden in de naoorlogse periode voor het eerst toegepast. Hierdoor zijn de wegprofielen in de moderne stad veel breder dan in de vooroorlogse stad waar deze scheiding van verkeerssoorten oorspronkelijk niet voorkwam.
Het is echter niet alleen de indeling van de verkeersruimte die beeldbepalend is voor de herkenbaarheid van het wegtype. De herkenbaarheid van de wegen wordt grotendeels ook bepaald door de begeleidende bebouwing en beplanting. Woonpaden, Woonstraten, Buurtwegen, Wijkwegen en Secundaire Stadslanen hebben altijd een asymmetrisch profiel. Asymmetrie wordt gevormd door eenzijdig aanwezige groenstroken, een per zijde verschillende boombeplanting, een afwisseling van voor- en achterkanten van bebouwing, een verschil in koppen en wanden van bebouwing en een verschil in bouwhoogte aan weerszijden van de weg. Deze middelen kunnen gecombineerd of slechts op één onderdeel voorkomen.
Hoe hoger een weg in hiërarchie is, op hoe minder aspecten een wegprofiel asymmetrisch is vormgegeven. Wegen van een hogere orde (Autoweg, Primaire Stadslaan) zijn overwegend symmetrisch van opbouw. Een afwijkende, symmetrische begeleiding door bebouwing heeft meestal meer een functionele (winkels) in plaats van een esthetische oorsprong. De bomentaal versterkt in hoge mate de herkenbaarheid van de ruimtelijke hiërarchie van de wegenstructuur. Hoe lager een weg in de wegenhiërarchie is hoe minder de beplanting zal reageren op de weg, hoe meer deze zal samenhangen met de bebouwing, hoe informeler deze zal zijn vormgegeven. Wegen van hogere orde worden aan weerszijden begeleid door bosplantsoen of symmetrische laanbeplanting en liggen meer autonoom en vrij in de ruimte. "De Bomentaal van Nieuw-West" geeft richtlijnen voor de toepassing van boombeplanting in het ontwerp van de openbare ruimte. Deze is gebaseerd op "De Bomentaal van Slotervaart" die is "herontdekt" door Frank Josselin-De Jong.
Bebouwing
In het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) werd voorzien in een grote uitbreiding aan de westzijde van de stad, aansluitend op de uitbreidende werkgelegenheid in de havens. Dit stadsdeel was bedoeld voor de geschoolde arbeider en werd verdeeld in verschillende wijken die men gefaseerd kon ontwikkelen. De wijken werden gegroepeerd rondom de Sloterplas. Ieder wijk kreeg hierbij grofweg haar eigen verkavelingsrichting. Binnen het Ringspoor ging men uit van afronding van de bestaande stad met gestapelde bebouwing (100 woningen per hectare). Buiten het Ringspoor streefde men naar tuinsteden in lagere woningdichtheden (55 per hectare) in een mix van laag- en middelhoogbouw. Meestal is er per buurt een keuze gemaakt voor laagbouw of voor middelhoogbouw maar mengvormen komen zeker ook voor. Bebouwing is aan de zuidzijde van een blok meestal lager dan aan de andere zijden. Garageboxen en bejaardenwoningen komen hier relatief veel voor. Hoogbouw kwam van oorsprong (met mate) alleen voor ter accentuering van randen en als begeleiding van netwerken op een hoog schaalniveau. Bijzondere plekken als de koppen van de Sloterplas en centra van de tuinsteden werden vaak geaccentueerd door hoogbouw. Hoogbouw komt van oorsprong nergens midden in een buurt voor. Hoogteaccenten zijn meestal niet monumentaal van compositie, hoogbouw staat net naast de as van de weg (behalve in Osdorp). Karakteristiek zijn de reeksen van identieke torens en hoogbouwschijven. Het principe van licht, lucht en ruimte werd gewaarborgd door voldoende open ruimte tussen bebouwing te laten. De open ruimte heeft overal een minimale maatvoering anderhalf keer de hoogte van het hoogste gebouw. Een hoog gebouw heeft dus meer ruimte om zich heen dan een laag gebouw.
Overeenkomstig met de netwerken laat ook de bebouwing een hiërarchie van verschillende schaalniveaus zien die nog steeds in de Metropoolregio Amsterdam, Nieuw-West in het bijzonder, te herkennen zijn. Binnen Nieuw-West (stadsdeel) zijn de AUP-wijken (tuinsteden) duidelijk van elkaar te onderscheiden. Zoals in het AUP werd aangegeven vormen de Sloterplas, verschillende parkstroken en het Ringspoor duidelijke grenzen tussen de verschillende tuinsteden. Alle tuinsteden werden vervolgens onderverdeeld in buurten. Het zogenaamde Raamwerk (groen, blauw, grijze hoofdstructuur) vormt hierbij de grens tussen de verschillende buurten. Het plangebied bestaat uit drie van dergelijk buurteenheden; De Wildemanbuurt, de Blomwijckerbuurt en het Voorzieningencluster Meer en Vaart.
Iedere buurt bestaat vervolgens uit verschillende verkavelingseenheden (woonensembles, villawijkjes, voorzieningenstrips of winkelstrips). De woonensembles bestaan op hun beurt weer uit repeterende stempels (bouwblokken) met collectieve gebouwen. Woningen zijn zelden individueel herkenbaar tenzij er sprake was van villabebouwing. Voorzieningenstroken kenmerken zich door een paviljoenachtige bebouwing in een groene setting. De winkelcentra bestaan vaak uit strokenbouw met woningen op de verdiepingen.
De architectuur is meestal sober van karakter, hoewel er grofweg twee bouwstijlen in Nieuw-West zijn te ontdekken. Katholieke woningcorporaties, scholen en kerken huurden vaak architecten in van de traditionele architectuurstroming Delftse School zoals M.J Granpré Molière, A. Evers, G.J.M. Sarlemijn, A. Staal en J.F. Berghoef. Protestante en socialistische corporaties huurden vaak modernistische architecten in als J. Bakema, W. van Tijen, J. Rietveld, J.P. Kloos. P. Zanstra en F.J. van Gool. Net als van Eesteren waren enkele van hen betrokken bij het CIAM.
Het plangebied bestaat uit de meest gave buurten van de Tuinstad Osdorp. Stedelijke vernieuwing heeft hier niet plaats gevonden. De ruimtelijke structuur van de Wildeman- en Blomwijckerbuurt is kenmerkend voor de Westelijke Tuinsteden. Er is sprake van een samenhangende compositie van wegen, groen, water en bebouwing. De hiërarchie van de bebouwing (gebouw, architectonische eenheid, verkavelingseenheid (ensemble), buurt, tuinstad) hangt samen met de hiërarchie van de netwerken: de groenstructuur (tuin, hof, groenstrook, parkstrook, park, landschap), de wegenstructuur (voetpad, woonstraat, buurtstraat, wijkweg, stadslaan, autowegweg) en de waterstructuur (singel, gracht/vaart, Sloterplas).
Uitgangspunt bij het ontwerpen van de buurten en de woningen was de toetreding van licht, lucht en ruimte. Brede wegprofielen, groenstroken, grachten en een open, transparante verkaveling vloeien hieruit voort. De plankaart voor de buurt uit de jaren zestig verschilt weinig met de huidige buurt.
Netwerken
Groene netwerk
Eenderde van de Wildeman- en Blomwijckerbuurt bestaat uit gras, plantvakken of bomen. Daardoor is er vanuit vrijwel alle woningen uitzicht op het groen. Bewoners waarderen het gevoel van ruimte en het groene uitzicht. De karakteristieke hiërarchische opbouw van de groenstructuur in de Westelijke Tuinsteden is in het plangebied nog duidelijk herkenbaar. Vanuit de openbare groenstroken langs de grachten dringt het groen via een samenhangend stelsel van hoven, groenstroken en lanen diep door in de woonbuurten.
Belangrijk in de groenbeleving zijn de hoven. Kenmerkend zijn hier de volwassen bomen en een redelijke diversiteit aan heesters. De hoven in de Wildemanbuurt zijn momenteel afgesloten met hekken, met uitzondering van twee kleine speelplekken. Er lopen geen wandelroutes doorheen en ze zijn onverlicht. De hoven bij de galerijflats en in de Blomwijckerbuurt zijn openbaar toegankelijk, beter verlicht en maken deel uit van looproutes. De oevers van de grachten hebben een parkachtige uitstraling maar zijn slecht toegankelijk. De oorspronkelijke laanbeplanting is niet meer overal aanwezig.
Blauwe netwerk
De Wildeman- en Blomwijckerbuurt wordt geflankeerd door t de Osdorpergracht en de Hoekenesgracht. De Osdorpergracht vormt de grens tussen Blomwijckerbuurt en het winkelcentrum bij het Osdorpplein. Deze gracht staat rechtstreeks met de Sloterplas in verbinding. De Hoekenesgracht is onderdeel van het carré van grachten dat in een wijde boog om de Sloterplas heen loopt. Deze vormt de grens tussen het plangebied en de Reimerswaalbuurt. De gracht loopt vanaf de Slotervaart via het Ma Braunpad naar Geuzenveld. Het deel van de gracht is ter hoogte van het plangebied smaller dan het meer zuidelijke deel van de gracht.
Grijze netwerk
Net als in de rest van de Westelijke Tuinsteden is de wegenstructuur in en rond de Wildemanbuurt en de Blomwijckerbuurt hiërarchisch opgebouwd. De belangrijkste weg is de Ookmeerweg deze is benoemd als, secundaire stadslaan in de Nota Cultuurhistorie. Deze weg vormt een directe verbinding tussen de A9 en Slotermeer. De Ookmeerweg wordt gekenmerkt door een monumentale laanbeplanting. De weg ligt op de grens van Osdorp en de Sloterscheg. De Wildeman (woonstraat) en Notweg (buurtweg) zijn de enige aantakkingen aan de Ookmeerweg, binnen het plangebied. Deze ontsluiting is bijzonder omdat doorgaans dit type wegen alleen ontsloten wordt door wijkwegen.
De Osdorper Ban en de Meer en Vaart, zijn voorbeelden van wijkwegen. De Meer en Vaart is ontwikkeld als een doorstroomweg en heeft daardoor weinig kruispunten. De Osdorper Ban is ontwikkeld als ontsluitingsweg van de buurt, en heeft meer kruisingen. Aan de Osdorper Ban ligt ook het buurtwinkelcentrum. De Ookmeerweg, Meer en Vaart en Osdorperweg zijn voorzien van vrijliggende fietspaden. Van recreatieve waarde zijn de wandelroutes Groenpad langs de Osdorpergracht en de brug naar het Osdorpplein.
Bebouwing
In de compositie van het plangebied zijn enkele 'bebouwingsvelden' of buurten te herkennen:
Naast de voorzieningenstrook Meer en Vaart waar buurt overschrijdende functies een plek hebben gekregen kent de Wildemanbuurt een eigen, meer buurtgerichte voorzieningenstrook, van oudsher bestaande uit scholen, een bejaardenhuis en een garage. Bebouwing binnen voorzieningenstroken heeft vaak een paviljoenachtige opzet of bestaat uit strookvormige bebouwing. De verbindende werking van het groen is hier door geleidelijke verdichting grotendeels verdwenen waardoor een rommelig ruimtelijk beeld is ontstaan. De voorzieningenstrook sluit aan op het buurtwinkelcentrum aan de Osdorper Ban en Hoekenes. De meeste architectonische eenheden in de Wildeman- en Blomwijckerbuurt zijn woonensembles die bestaan uit een letterlijke herhaling van haken en/of stroken rondom een hof. De verkaveling, architectuur en functie is hier per stempel identiek. In de Wildemanbuurt is meer variatie in de verkaveling: het meest westelijke hof is langer dan de rest. Het Winkelgebied Osdorper Ban/Hoekenes bestaat uit een reeks gebouwen evenwijdig aan de wegen.
De woonensembles in het plangebied zijn typerend voor de naoorlogse bouw in de Westelijke Tuinsteden: een open verkaveling, per ensemble een keuze voor platte of schuine daken, een sobere architectuur en een oriëntatie deels op de zon, maar deels ook niet. Binnen het plangebied komen namelijk relatief veel opengewerkte bouwblokken voor (waarbij de woningen niet op de zon maar op het binnenterrein gericht zijn). Een vrij unieke verkaveling van hoogbouwhaken aan de Geer Ban kan worden gezien als een voorloper van de hoogbouw in de Bijlmer. Bij middelhoogbouw en hoogbouw zijn er bergingen en soms garages op de begane grond. Dit geeft geen levendige uitstraling. Hetzelfde is het geval aan de achterzijde van winkels (Nieuwe Laan) Voor de sfeer en het gevoel van sociale veiligheid is dit niet altijd prettig.
Zoals overal in de Westelijke Tuinsteden hangt de bouwhoogte in het gebied samen met de plek van een bouwwerk binnen de stedenbouwkundige structuur. Omgekeerd is de breedte van wegprofielen en groenstroken afgestemd op de bouwhoogte van aangrenzende bebouwing. Vaak is een oude bouwverordeningregel herkenbaar. Voor iedere verdieping van circa 3 meter is 4,5 meter open ruimte aanwezig. Deze “2 : 3 verhouding” is onder andere waar te nemen aan de Hoekenesgracht waar zowel middelhoogbouw als laagbouw is gerealiseerd. De verhouding tussen open ruimte en bouwhoogte waarborgt het gevoel van licht, lucht en ruimte.
Het grootste deel van de woonbebouwing bestaat uit middelhoogbouw in vijf bouwlagen. Deze portiek-etageflats zijn gegroepeerd rondom een hof. Laagbouw komt voor in het voorzieningencluster en in woongebieden aan de rand van de buurt. De bezonning wordt nergens belemmerd. Aan de zuidzijde van een bebouwingsveld is de bebouwing lager (seniorenwoningen of garageboxen) dan aan de andere zijden. De hoogbouw (de vijf galerijflats) was oorspronkelijk bedoeld als begeleiding van het wegtracé Geer Ban; een nooit uitgevoerde autoweg van de Haven naar Schiphol. In de jaren negentig zijn twee torens toegevoegd in het voorzieningencluster. Deze zijn atypisch binnen de oorspronkelijke opzet van de Westelijke Tuinsteden waar hoogbouw altijd aan (knooppunten van) de hoofdstructuren ligt. Meer informatie over de cultuurhistorische waarden is te lezen in het hoofdstuk Cultuurhistorie en Archeologie.
Onderdoorgangen Osdorper Ban
Aan de Osdorper Ban zijn een aantal doorgangen naar de Nieuwelaan. Deze doorgangen zijn krap gedimensioneerd en donker en voelen daardoor onveilig aan. Een wens is om deze onderdoorgangen, dicht te maken en als winkelruimte in te richten. Hierdoor wordt de veiligheid en uitstraling van de omgeving vergroot.
Functieveranderingen maatschappelijk vastgoed
In de Wildemanbuurt zijn een aantal panden met een maatschappelijke functie, waar nu een tijdelijke functie in zit of die op (korte) termijn leeg komen te staan. Dit zijn het Broekmanhuis, de Kraemerschool en de voormalige Lucasschool.
Het Broekmanhuis, aan de Nieuwe Laan, was een verzorgingstehuis voor mensen met een geestelijke beperking. Het tehuis is weggegaan en sindsdien hebben onder andere een crèche en een naschoolse opvang van het gebouw gebruik gemaakt. Het is nog onduidelijk wat de toekomstige functie wordt, er wordt gedacht aan een maatschappelijke en / of woonfunctie.
De Kraemerschool krijgt een nieuw gebouw, het is nog onduidelijk wat er met het bestaande gebouw gebeurt.
De Lucasschool heeft nu een tijdelijke functie, de Lucascommunity, een zichzelf bedruipend buurtproject. Er huist nu onder andere een kookstudio, een fiets reparatiedienst, een buurtstudio, een atelier en een sportschool in het gebouw. Het is onduidelijk of deze functie in dit gebouw blijft of dat er in de toekomst een andere locatie gezocht wordt.
Nieuwbouw Kraemerschool
Waarom nieuwbouw?
Op het Huisvestingsprogramma 2009 is vervangende nieuwbouw toegekend aan het schoolbestuur van de Prof. Dr. H. Kraemerschool (Kraemerschool). De school maakt ook gebruik van de bovenverdieping van het zogenaamde “Broekmanhuis” aan de Nieuwe Laan 2-4, een voormalig bejaardentehuis. Deze locatie is niet meer nodig vanaf 1 augustus 2014. Het hoofdgebouw is gevestigd in het gebouw van de voormalige Hervormde MAVO Osdorp en dateert van 1970. Doordat het een voortgezet onderwijs gebouw is kan het hedendaagse programma niet voldoende worden uitgevoerd. De instandhouding van het gebouw brengt aanzienlijke kosten met zich mee. Het schoolbestuur vindt de huidige locatie te weinig zichtbaar in de buurt. De school ligt niet aan de openbare weg en is min of meer verscholen in de wijk.
Locatie
Verschillende locaties zijn onderzocht voor de nieuwbouw van de school. De locatie aan de Notweg heeft de voorkeur van de school. Het nieuwe gebouw voor de nieuwe school ligt aan de rand van het voorzieningencluster; in het hart van de buurt naast de Lucasschool.
Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. De regelgeving met betrekking tot de milieueffectrapportage is verankerd in de Wet milieubeheer. Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken (m.e.r.-beoordeling). Ook kan er sprake zijn van een zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling. In het Besluit m.e.r. is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effecten op het milieu kunnen hebben.
Voorliggend bestemmingsplan is in hoofdzaak conserverend en voorziet niet in nieuwe grootschalige voorzieningen. Er vinden derhalve geen activiteiten plaats die zijn opgenomen in de lijst van activiteiten behorende bij het Besluit m.e.r.
Het bestemmingsplan leidt bovendien niet tot nieuwe emissies of een toename van de verkeersaantrekkende werking. Het ruimtebeslag verandert niet ten opzichte van de bestaande situatie. Er zijn geen gevoelige gebieden in de nabijheid die beïnvloed zouden kunnen worden door dit plan. De inhoud van dit bestemmingsplan is getoetst op eventuele effecten op alle relevante milieueffecten ( zie de hoofdstukken 7, 8 en 14).
Gconcludeerd kan worden dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten. Het bestemmingsplan geeft daarom geen aanleiding tot het uitvoeren van een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling.
In deze paragraaf worden de beleidsstukken of besluiten genoemd, die direct aan de inrichting van het gebied ten behoeve van het verkeer ten grondslag liggen (Verkeerscirculatieplan e.d.). In deze paragraaf wordt verder de bereikbaarheid / ontsluiting van het gebied als gevolg van het plan globaal beschreven, voor: de auto, OV, fiets en voetganger. Ook het auto- en fiets parkeren wordt kort in beeld gebracht. Er wordt ook kort omschreven hoe aangesloten wordt op de grotere verkeersnetwerken buiten het plangebied.
De OV-Visie 2010-2030 is samen met de gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen de juiste en toekomstvaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.
In het plangebied is geen aanleg van grootschalige infrastructuur gepland.
De Mobiliteitsaanpak Amsterdam (MAA) vormt de uitwerking van de Structuurvisie op het gebied van verkeer en vervoer. Waar de Amsterdamse structuurvisie een visie op de stad is voor de lange termijn (2040) en verschillende beleidsvelden binnen het ruimtelijk domein met elkaar in verband brengt, richt de MAA zich op de middellange termijn en op samenhang binnen het Amsterdamse mobiliteitsbeleid. Resultaat van de MAA is dat de Ookmeerweg onderdeel is van Plusnet auto en dat de Meer en Vaart is opgenomen in het Plusnet OV.
Per saldo heeft de Mobiliteitsaanpak Amsterdam weinig effect op het plangebied.
Als uitwerking van de principes in de MAA en tegelijk het opvangen van de bezuinigingen op het openbaar voor vervoer door het rijk, heeft de Stadsregio Amsterdam de Investeringsagenda OV 2025 uitgewerkt. Deze is in december 2013 vastgesteld door de Regioraad. Doel hiervan is het realiseren van een efficiënter, kwalitatiever en goedkoper netwerk en netwerksysteem. Hiertoe wordt onderscheid gemaakt in Plusnet en Comfortnet OV. Daarnaast bevat de investeringsagenda een meerjarige investeringsimpuls in nieuw en bestaand OV-infrastructuur en OV-materieel.
In het Beleidskader Hoofdnetten, vastgesteld door de Gemeenteraad op 11 mei 2005, wordt beschreven waar ze liggen, welke doelen ze dienen en aan welke eisen ze moeten voldoen. Er zijn hoofdnetten voor het autoverkeer, voor de fietsers en voor het openbaar vervoer.
Op 26 juni 2013 is het mobiliteitsplan Nieuw-West door de deelraad van het voormalige stadsdeel Nieuw-West vastgesteld; het plan is een doorvertaling van de Mobiliteitsaanpak Amsterdam. Met dit mobiliteitsplan streeft het stadsdeel Nieuw-West naar een goede bereikbaarheid van en in Nieuw-West voor alle vervoersmiddelen. Het stadsdeel zet daarbij actief in op mobiliteit die bijdraagt aan een gezond, leefbaar en duurzaam Nieuw-West. Daarom wordt prioriteit gegeven aan langzaam verkeer (voetgangers en fietsers), openbaar vervoer en elektrisch vervoer. Ook wordt ingegaan om mobiliteitsvraagstukken bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het plan geef een doorkijk voor de korte, middellange en lange termijn.
Aan de noordkant van het plangebied loopt de Ookmeerweg. Deze weg is onderdeel van het Plusnet auto. Het is een drukke weg die gebruikt wordt door het doorgaande verkeer van de gemeente Haarlemmermeer richting Amsterdam, vice versa. De weg is voorzien van een middenberm om het verkeer in de verschillende richtingen te scheiden.
Aan de oostkant van het plangebied loopt de Meer en Vaat, deze weg is eveneens onderdeel van het Plusnet auto. Daarnaast is deze weg in de MAA gedefinieerd als Plusnet OV. Aanleiding is het tracé van de Westtangent over de Meer en Vaart, een hoogwaardige busverbinding tussen Sloterdijk en Schiphol. De Westtangent is medio 2020 operationeel en krijgt op de Meer en Vaart een vrijliggende busbaan. De Meer en Vaart is daarnaast een essentiële schakel tussen Geuzenveld en het Osdorpplein.
Zie onderstaande afbeelding.
De wijkontsluitingsstraten, waaronder de Osdorper Ban en de Hoekenes, zijn op het stelsel van hoofdwegen aangesloten en gaan over in buurtstraten.
In het plangebied is geen sprake van de aanleg van nieuwe wegen of de reconstructie daarvan. Het plan voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen, onderzoek naar de verkeerskundige effecten is om die reden niet noodzakelijk.
Bus 63 van de wijk De Aker tot station Lelylaan voert door het bestemmingsplangebied, over de Osdorper Ban en Meer en Vaart. Op beide straten is een halte.
Over de Meer en Vaart lopen de routes van buslijn 61 van Sloterdijk naar Slotervaart, buslijn 63, buslijn 69 (vanaf 2020 Westtangent) van Sloterdijk naar Schiphol Plaza en bus 369, de nachtbus van Sloterdijk naar Schiphol Plaza. Over de Osdorperban en een deel van de Meer en Vaart loopt de route van buslijn 63, tussen het eindpunt van tram 1 en station Lelylaan. Het is de verwachting dat buslijn 194, tussen eindpunt tram 1 en Schiphol, wordt doorgetrokken over de Osdorperweg en de Meer en Vaart naar station Lelylaan.
Zie onderstaande afbeelding.
De Osdorper Ban is in het Beleidskader Hoofdnetten aangewezen als Hoofdnet Bus.
Ten zuiden van het plangebied op ongeveer 500 meter vanaf de Osdorper Ban ligt tram 17. Deze tram gaat vanaf het Dijkgraafplein naar Centraal station.
Vrijwel alle wegen zijn voorzien van trottoirs. In de groenstrook langs de Osdorpergracht loopt een voetpad.
De Osdorper Ban is voorzien van een vrijliggend fietspad. Het hoofdnet fiets loopt iets ten westen van het plangebied.
In de Wildeman- en Blomwijckerbuurt wordt vooral op het maaiveld in de openbare ruimte geparkeerd. Een uitzondering vormt het voorzieningencluster Meer en Vaart, hier wordt op eigen terrein geparkeerd.
Langs de Ookmeerweg en Osdorper Ban wordt geparkeerd langs een ventweg. Parkeren vind verder vooral plaats langs straten of in hoven. Hier is wel onderscheid te zien tussen de Wildeman en Blomwijckerbuurt. In de Wildemanbuurt wordt vooral buiten het hof geparkeerd, terwijl in de Blomwijckerbuurt er ook parkeerplaatsen in het hof zijn.
De enige gebouwde parkeervoorzieningen zijn garageboxen. Deze boxen zijn er minder dan het aantal woningen. Ook zullen er garageboxen voor opslag of andere doeleinden gebuikt worden. De garageboxen zijn aan de zuidkant van de blokken tussen Grasrijk en Wildeman, Sonderbuur en Reinveen gepositioneerd. Ook bij Braak en Bosch en Beek en Hof bevinden zich garageboxen aan de zuidkant.
Parkeerdruk
Om inzicht te krijgen over de parkeerbehoefte in de Wildemanbuurt kan de Parkeerdrukmeting 2014 worden geraadpleegd. Voor een parkeerdruk meting wordt het aantal geparkeerde auto's geteld op een aantal dagen en tijdstippen. Vervolgens wordt de bezettingsgraad bepaald aan de hand van het aantal beschikbare parkeerplaatsen.
Werkdag overdag
Tijdens een werkdag zijn de meeste bewoners afwezig. De parkeerdruk rond woningen is hier dan ook laag. Rond voorzieningen die door de week open zijn is het drukker, langs De Meer en Vaart en het gebied rond de Osdorper Ban kennen overdag een hoge parkeerdruk. Rond het Groen Pad en Witte Klok is een relatief hoge parkeerdruk vergeleken met de rest van de woonbebouwing in de buurt. Vermoedelijk heeft dit te maken met bezoekers van het Osdorpplein die hier hun auto parkeren.
Concluderend door de week overdag kennen een aantal straten een hoge parkeerdruk, verder is de parkeerdruk laag. Er is voldoende parkeergelegenheid over de hele buurt gezien.
Werkdag 's nachts
De parkeerdruk meting 's nachts kent een omgekeerd beeld ten opzichte van de dag. Rond woonbebouwing is de parkeerdruk een stuk hoger dan rond voorzieningen. Een aantal delen van de buurt hebben een hoge parkeerdruk. Echter zijn dit geen grote aaneengesloten gebieden. Hierdoor is uitloop naar rustige straten mogelijk.
Kortom er is voldoende parkeergelegenheid 's nachts over de hele buurt gezien.
Zaterdag overdag.
Op zaterdag overdag is de parkeerdruk in de Wildemanbuurt beduidend lager dan in de Blomwijckerbuurt. In de Wildemanbuurt heeft een aantal straten een hoge druk de rest is rustig. De Osdorper Ban en omgeving kent een hoge parkeerdruk.
In de Blomwijckerbuurt is het vooral druk rond de Hoekenes, rond de Notweg (ten zuiden van de Osdorper Ban) en het Groenpad. De rest van de buurt is rustiger.
Op zaterdag overdag is er voldoende parkeergelegenheid.
Voor alle gemeten tijdstippen en dagen geldt dat het op een aantal straten druk is, daartegenover staat dat het in andere straten een stuk rustiger is. De conclusie is dan ook dat er voor de Wildeman- en Blomwijckerbuurt in totaal voldoende parkeergelegenheid is.
Op 22 februari 2012 heeft de deelraad van Nieuw-West het 'Parkeerbeleidsplan Amsterdam Nieuw-West 2012-2020' vastgesteld.
Een van de kwaliteiten van Nieuw-West is dat bijna overal probleemloos (en gratis) kan worden geparkeerd. Een groeiend autobezit van bewoners, de groei van automobiliteit in algemene zin en toeloop van buurtvreemde langparkeerders doen de vraag naar parkeerruimte in delen van het stadsdeel toenemen. Hoe om te gaan met deze vraag staat centraal in het voorliggende parkeerbeleidsplan. Uit de probleeminventarisatie blijkt dat de parkeerproblemen in de meeste gebieden van Nieuw-West hoofdzakelijk worden veroorzaakt door buurtvreemde langparkeerders (bewoners van andere stadsdelen, automobilisten van buiten de stad die hier parkeren en met het OV doorreizen naar andere delen van de stad of Schiphol). Het parkeerbeleid zet in op het weren van deze buurtvreemde langparkeerders en niet zozeer op de mogelijkheden om het autobezit en –gebruik door bewoners en ondernemers uit Nieuw-West te beperken.
Bij voldoende vrije parkeerplaatsen is parkeren gratis. Parkeerregulering wordt reactief ingezet en niet gebruikt om het autobezit van de eigen bewoners te sturen. Bij invoering van parkeerregulering in nieuwe probleemgebieden hebben blauwe zones de voorkeur boven betaald parkeren waarbij naast de inhoudelijke component ook de financiële haalbaarheid een belangrijke rol speelt (overeenkomstig Bestuursakkoord). Bestaande parkeerregulering in gebieden wordt vooralsnog zo gelaten.
De voortgang van de stedelijke vernieuwing in Nieuw-West staat door de economisch crisis onder druk. Er is gekozen voor het maken van afspraken over ontwikkelingsmogelijkheden per gebied en met afzonderlijke woningcorporaties. Per locatie wordt samen met de woningcorporaties bekeken hoe invulling wordt gegeven aan de gewenste kwaliteit van de openbare ruimte en de parkeermogelijkheden. Bij het zoeken naar oplossingsrichtingen speelt de financiële haalbaarheid nadrukkelijk een belangrijke rol. Niet elke parkeeroplossing hoeft in zichzelf kostendekkend te zijn. Bij creatieve oplossingen in woonwijken is een bijdrage uit het Parkeerfonds mogelijk. De inkomsten en uitgaven uit het Parkeerfonds dienen daarbij in evenwicht te zijn.
De nota Parkeernormen Nieuw-West is op 30 mei 2012 vastgesteld door de stadsdeelraad. In de nota zijn voor woningen parkeernormen opgenomen. Voor kantoren en bedrijven is aangesloten op de parkeernormen van de gemeente Amsterdam uit het locatiebeleid.
Voor voorzieningen en instellingen worden door de centrale stad geen parkeernormen voorgeschreven. Voor functies zoals leisure, hotels, congresruimten en winkels hanteert Nieuw-West de minimale CROW–parkeerkerncijfers als parkeernorm bij het vaststellen van het benodigd aantal parkeerplaatsen. De toepassing van deze kerncijfers staat beschreven hoofdstuk 3. Daarbij geldt dat naar boven mag worden afgeweken als de initiatiefnemer dit wenst en dit niet leidt tot stedenbouwkundige of verkeerskundige bezwaren. De kosten voor extra parkeerruimte liggen altijd bij de initiatiefnemer. De parkeernormen zijn van toepassing op het plangebied.
Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.
Uitsnede uit Atlas: geluidscontouren 4 m boven maaiveld.
Op 5 juli 2006 is de Wijzigingswet van de Wet geluidhinder aangenomen (Staatsblad 350, Wet van 5 juli 2006, houdende wijziging Wgh, modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase). De artikelen van de nieuwe wet zijn in werking getreden per 1 januari 2007. In de Wgh zijn geluidsnormen voor toelaatbare equivalente geluidsniveaus opgenomen. De geluidsnormen gelden voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen gelegen binnen de geluidszone van een (spoor)weg of industrieterrein.
In de Wgh is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in de Wgh. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidsgevoelige bebouwing in de geluidszone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.
Indien de hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt overschreden, kan op grond van de Wgh een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door het bevoegd gezag. Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen).
Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een besluit hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidsbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.
Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:
In artikel 76 van de Wet geluidhinder is geregeld dat bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de wettelijke voorkeursgrenswaarden (hoogste toelaatbare geluidsbelasting) in acht moeten worden genomen van de artikelen 82 (bij nieuwbouw) en 100 (in geval het bestemmingsplan voorziet in een reconstructie van een weg) van de Wet geluidhinder.
Het voorliggende bestemmingsplan voorziet niet in nieuwbouw nog in een reconstructie van een of meer wegen.
Op grond van de Wet geluidhinder moet een geluidzone worden vastgesteld rond industrieterreinen waar inrichtingen zijn gevestigd die "in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken". Dit zijn inrichtingen als aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2010, nr. 143) , de zogenaamde "grote lawaaimakers". Dergelijke inrichtingen worden geacht zoveel lawaai te (kunnen) veroorzaken, dat de wijde omgeving ervan zeer zwaar belast wordt.
De noordoost hoek van het plangebied ligt binnen de geluidszone industrielawaai Westpoort, zie in onderstaande afbeelding de bovenste groene lijn.
Aangezien het plan conserverend van aard is, is nader onderzoek naar de geluidsbelasting van het industrielawaai niet vereist.
Contouren geluidszone industrielawaai Westpoort en Schiphol
Geconcludeerd kan worden dat het geluid geen belemmering vormt voor de vaststelling en uitvoering van het voorliggende bestemmingsplan. Langs de wegen met veel verkeersgeluid is het, op grond van de regels van het nieuwe bestemmingsplan, niet mogelijk om nieuwe geluidgevoelige maatschappelijke voorzieningen te vestigen.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Ingevolge de wet is een specifiek op luchtkwaliteit betrekking hebbende titel 5.2 in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) opgenomen.
De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "in betekenende mate".
Op basis van de programmatische aanpak zijn per 1 augustus 2009 de Wet van 12 maart 2009 tot Wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) en het Besluit derogatie in werking getreden en is de Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:
In bijlage 2 van de wet zijn de grenswaarden, plandrempel en alarmdrempels voor de diverse stoffen opgenomen. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in onderstaande tabel weergegeven
Tabel 1 bijlage 2: grenswaarden maatgevende stoffen
stof | toetsing van | grenswaarde | geldig vanaf | ||
stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | 2010 | ||
fijn stof (PM10) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | 2005 | ||
dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie | max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³ | 2005 |
Ten gevolge van de derogatie geldt binnen de agglomeratie Amsterdam/Haarlem, uitstel of vrijstelling van de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide genoemd in bijlage 2. Concreet betekent dit dat de grenswaarden voor fijn stof per 11 juni 2011 moeten worden behaald en stikstof per 1 januari 2015. Tot deze tijdstippen gelden andere hogere grenswaarden genoemd in Bijlage 2. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in tabel 2 weergegeven.
Aan het einde van de derogatietermijn zal overal in Nederland aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit moeten worden voldaan (tabel 1).
Tabel 2 Grenswaarden maatgevende stoffen vanaf 1 augustus 2009 in agglomeratie Amsterdam/Haarlem
stof | toetsing van | grenswaarde | geldig tot | ||||
stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 60 µg/m³ | 1 januari 2015 | ||||
uurgemiddelde concentratie | 300 µg/m³ Max. 18 X per kalenderjaar overschrijden, |
1 januari 2015 | |||||
fijn stof (PM10) | jaargemiddelde concentratie | 48 µg/m³ | 11 juni 2011 | ||||
dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie | 75 µg/m³ Max 35 X per kalenderjaar overschrijden |
11 juni 2011 | |||||
fijn stof (PM2,5) | jaargemiddelde concentratie | 25 µg/m³ | gaat gelden vanaf 1 januari 2015 Tot 1 januari 2015 geen beoordeling en toetsing. |
De dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie houdt in dat de norm voor fijn stof (PM10) maximaal 35 dagen per jaar mag worden overschreden. Daarnaast geldt een plaatsafhankelijke aftrek voor de jaargemiddelde norm voor fijn stof. Voor Amsterdam bedraagt de aftrek voor het jaargemiddelde fijn stof 6 µg/m³ en voor het 24-uurgemiddelde 6 overschrijdingen per jaar. Met deze aftrek mag de dagnorm derhalve 41 keer worden overschreden.
Voor luchtkwaliteit als gevolg van wegverkeer is stikstofdioxide (NO2, jaargemiddelde) in Amsterdam het meest maatgevend, aangezien deze stof door de invloed van het wegverkeer het snelst een overschrijding van de grenswaarde uit de wet veroorzaakt. Daarnaast zijn ook de concentraties van fijn stof (PM10) van belang.
De AMvB is in januari 2009 in werking getreden. Met deze AMvB wordt beoogd de realisering van scholen en andere gevoelige bestemmingen in de nabijheid van drukke (snel)wegen tegen te gaan als op de locatie in kwestie sprake is van een (dreigende) overschrijding van de Europese normen voor luchtkwaliteit.
Deze AMvB vormt een aanvulling op het beginsel van een goede ruimtelijke ordening zoals verankerd in de Wet ruimtelijke ordening. De AMvB heeft niet tot doel om op voorhand elk risico af te dekken, maar om de meest nijpende situaties via een dwingende regeling te voorkomen.
Tot de gevoelige bestemmingen behoren: scholen (voor onderwijs aan minderjarigen), kinderopvang, bejaarden-, verzorgings- en verpleegtehuizen. Achtergrond hiervan is dat de AMvB is gericht op functies die specifiek bedoeld zijn voor groepen mensen die extra gevoelig zijn voor verontreinigende stoffen, zijnde kinderen, ouderen en zieken.
Deze richtlijn, op 5 januari 2010 vastgesteld door het College van Burgemeester en Wethouders, is een uitwerking van een amendement dat de gemeenteraad op 1 maart 2006 heeft aangenomen bij de behandeling van het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam. Het amendement houdt in dat “geen voorzieningen voor gevoelige groepen in nabijheid van plekken waar veel verkeer is” wordt vervangen door: “in het ruimtelijk ordeningsbeleid er meer rekening gehouden wordt dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst, of dat het beschermen van de volksgezondheid vormt een belangrijk uitgangspunt van het Nederlandse en Amsterdamse luchtkwaliteitsbeleid. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is” (Amendement C - Gemeenteblad afd. 1, nr. 148).
Uitgangspunten zijn dat:
Van de onder 1 en 2 genoemde uitgangspunten kan gemotiveerd worden afgeweken indien (bijzondere) omstandigheden en belangen hiertoe aanleiding geven. Indien men vanuit projecten gevoelige bestemmingen langs drukke wegen wil realiseren, dan is een advies van de GGD, afdeling Milieu en Gezondheid nodig. Daarbij is van belang dat de aan de luchtkwaliteit gerelateerde gezondheidsaspecten worden beschouwd in relatie tot alle overige spelende belangen.
Voor de omschrijving van een gevoelige bestemming wordt aangesloten bij het (landelijke) Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit, namelijk: gebouwen geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarige, kinderopvang, verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis.
De richtlijn heeft, evenals bij het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen alleen betrekking op nieuwe situaties en bij een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming, indien de toename eenmalig ten hoogste 10% van het aantal daar reeds verblijvende personen bedraagt.
Op 22 januari 2014 heeft de Gemeenteraad van Amsterdam de richtlijn vastgesteld als aanvullend toetsingskader van de structuurvisie Amsterdam.
Het voorliggende plan voorziet niet in de realisatie een gevoelige bestemming in de nabijheid van een drukke (snel)weg.
Het voorliggende bestemmingsplan is in hoofdzaak conserverend van aard. Er is derhalve geen sprake van een verkeersaantrekkende werking en per saldo zal het verkeer in het plangebied niet toenemen.
Geconcludeerd kan worden dat de luchtkwaliteit geen belemmering is voor de vaststelling en uitvoering van het bestemmingsplan.
Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van goede ruimtelijke ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Ook op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Bouwverordening is het verboden te bouwen op verontreinigde grond. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.
Het bestemmingsplan maakt geen nieuw gebruik mogelijk. Uitsluitend de bestaande situatie wordt opnieuw vastgelegd. Voor deze bestaande functies is in het verleden onderzoek naar de kwaliteit van de bodem uitgevoerd. Bodemonderzoek voor deze bestaande situaties is daarom in het kader van dit bestemmingsplan niet aan de orde.
Bij eventuele toekomstige uitbreidingen of herontwikkelingen van bestaande functies zal bij de aanvraag omgevingsvergunning een bodemonderzoek moeten worden overlegd, waaruit blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde doel. De Bouwverordening waarborgt de uitvoering van dat bodemonderzoek op dat moment.
De bescherming van de bodem wordt wettelijk o.a. geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). De Wbb is een zogenaamde raamwet, wat betekent dat de kaders worden aangegeven maar dat de uitwerking daarvan geregeld is in verschillende besluiten en circulaires (o.a. Besluit bodemkwaliteit, Besluit Uniforme Saneringen en Circulaire bodemsanering 2009). De Wbb stelt in het bijzonder regels ter voorkoming van bodemverontreiniging en sanering van ontstane verontreiniging.
De Wbb heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. In de Wbb maakt grondwater wel onderdeel uit van de bodem.
De wet bestaat uit een tweetal regelingen:
De gemeenteraad heeft op 4 april 2012 de Nota Bodembeheer en de bodemkwaliteitskaart van Amsterdam vastgesteld. Het Besluit bodemkwaliteit geeft gemeenten de vrijheid eigen normen op te stellen voor toepassen van grond binnen de eigen gemeente, het zogenaamde gebiedsspecifieke beleid. Dat is met genoemde nota voor Amsterdam ingevuld. Deze eigen normen (de lokale maximale waarden) waarborgen het stand-still principe binnen Amsterdam, het uitgangspunt waarbij de kwaliteit van de bodem binnen de gemeentegrenzen niet verslechtert.
Bij de keuze van de lokale normen is rekening gehouden met het daadwerkelijk gebruik van de bodem, de gemiddelde gehalten in een gebied en mogelijke blootstelling aan verontreiniging. Voor elke stof is de gekozen lokale maximale waarde afhankelijk van de bodemfunctie. Hoe gevoeliger de functie, hoe strenger de norm. Wat schoon is moet schoon blijven. In het gebiedsspecifieke kader kan een op de functie gerichte norm beschermen waar dat nodig is, maar ook verruimen waar dat verantwoord is. Omdat er ruimte blijft om bij stedelijke vernieuwing gemotiveerd de afweging te maken tussen gezondheidsrisico’s en maatschappelijke belangen is lokaal maatwerk mogelijk. Amsterdam maakt op deze manier optimaal gebruik van de beleidsvrijheid vanuit de wettelijke kaders. De Amsterdamse maximale waarden gelden niet voor de naoorlogse wijken van Amsterdam en het havengebied Westpoort. De grond in dit gebied (bijna 50% van Amsterdam) is schoon en geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken.
Uit het oogpunt van efficiency en eenduidigheid in onderhoud en beheer is één bodemkwaliteitskaart opgesteld voor heel Amsterdam (bestaande uit meerdere deelkaarten). De kaart vormt de technisch inhoudelijke onderbouwing voor het nieuwe Amsterdamse bodembeleid.
Er is een archiefonderzoek naar de bodem uitgevoerd door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Uitgezonderd de deellocatie waar potentieel verdachte activiteiten hebben plaatsgevonden (tanks, bedrijfsactiviteiten) is de bodem van het plangebied niet verdacht. Het onderzoek is als bijlage 2 toegevoegd aan de toelichting van het bestemmingsplan.
Uitsnede kaart historisch bodemonderzoek
Het is wettelijk (via de bouwverordening) geregeld dat nieuwbouw pas kan plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Om deze reden moet bij iedere nieuwbouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld gebracht worden. Als blijkt uit het onderzoek dat de bodem niet geschikt is, dan zal voor de aanvang van de werkzaamheden een sanering moeten worden uitgevoerd. Het bestemmingsplan legt de bestaande situatie vast. Bodemonderzoek is voor de bestaande situatie in het kader van het voorliggende bestemmingsplan niet aan de orde.
Geconcludeerd kan worden dat de bodemgesteldheid geen belemmering vormt voor vaststelling en uitvoering van het bestemmingsplan.
Het archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen en structuren die in de bodem bewaard zijn. Ook landschappelijke of infrastructurele elementen kunnen een archeologische waarde hebben. Deze materiële overblijfselen vormen een onderdeel van onze leefomgeving waarvan het behoud of de ontsluiting op maat gesneden maatregelen vergt. Het archeologisch bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van onze stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.
Vanwege het ruimtelijke karakter van het bodemarchief vertoont het archeologisch beleid raakvlakken met dat van de ruimtelijke ordening. Door de invoering van de nieuwe Monumentenwet 1988 in september 2007 is archeologische zorg formeel geïntegreerd in de ruimtelijke ordening. Een essentieel uitgangspunt van de nieuwe wet is dat het erfgoed in de bodem beter wordt beschermd. Dit betekent dat bij ruimtelijke planontwikkeling vroegtijdig rekening wordt gehouden met archeologisch erfgoed. Als behoud in de bodem geen optie is, dan is, voorafgaand aan de bodemverstoring, onderzoek nodig om archeologische overblijfselen te documenteren en de informatie en vondsten te behouden. In de dichtbebouwde stedelijke omgeving is in de praktijk doorgaans sprake van deze laatste optie.
In de Wildeman- en Blomwijckerbuurt zijn op een relatief klein oppervlak vrijwel alle elementen aanwezig die de AUP-gebieden kenmerken. De buurt is op het eerste gezicht niet opzienbarend maar is juist eerder bijzonder in zijn alledaagsheid. De buurt wordt aan twee kanten begrenst door grachten en aan één kant door de groene Sloterscheg. Het heeft een duidelijk herkenbaar buurtwinkelcentrum, een voorzieningenstrook met scholen en hoven in zowel hoog, middelhoog als laagbouw. Er zijn galerijflats, portiek-etagebouw, duplexwoningen, bejaardenwoningen en zelf één villa. Een kerk ontbreekt in het totaalplaatje maar die is net buiten het plangebied te vinden over de brug van de Hoekenesgracht (Lukaskerk), een moskee van meer recente datum is er wel. Niet alles is hier van waarde en zeker niet van de hoogste waarde maar representatieve AUP-buurten zijn het in ieder geval wel. Binnen de context van de vernieuwde Tuinstad Osdorp is dat een bijzondere kwaliteit op zich.
De Monumentenwet 1988 biedt bescherming aan monumenten en stads- en dorpsgezichten. Per 1 september 2007 is de wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden.
Daarin is bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (art. 38a Monumentenwet 1988). Dat betekent dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat in bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om zo tijdig mogelijk hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.
In het belang van de archeologische monumentenzorg kan in een bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, als bedoeld in artikel 3.3 sub a van de Wet ruimtelijke ordening verplicht worden gesteld (art. 39 lid 1 Monumentenwet 1988).
Daarbij kan in een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg bepaald worden dat de aanvrager van een dergelijke omgevingsvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (art. 39 lid 2 Monumentenwet). Aan een dergelijke omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden (art. 39 lid 3 Monumentenwet 1988).
Ook regelt de Monumentenwet dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. Ook aan de omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen voorschriften worden verbonden.
Op 31 mei 2011 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel modernisering monumentenzorg (MoMo), waarbij de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wijzigen. Met dit wetsvoorstel verandert het volgende:
Het nieuwe vergunningvrije regime wordt opgenomen Bor (Besluit omgevingsrecht) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro):
Daarnaast heeft het MoMo per 1 januari 2012 geleid tot een wijziging van artikel 3.1.6, lid 4, onder a, van het Bro. In de toelichting van een bestemmingsplan moet dan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteedt de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Uitgangspunt hierbij is een kwalitatief adequaat beheer van het cultureel erfgoed met aandacht voor een efficiënte voortgang van bouwprocessen en kostenbeheersing.
De nieuwe wetgeving schrijft voor dat bij vaststelling van een nieuw bestemmingsplan altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek.
Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.
Op basis van het bureauonderzoek wordt beoordeeld of een beschermende regeling in het bestemmingsplan nodig is, en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Indien het bureauonderzoek leidt tot een bepaalde archeologische verwachting, dan kan in het bestemmingsplan een regeling worden getroffen in die zin dat in aangegeven gevallen de aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (archeologisch rapport). Op grond van dat archeologisch rapport kunnen eventueel voorschriften aan de betreffende omgevingsvergunning worden gesteld.
Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 53 Monumentenwet 1988). Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten Bureau Monumentenzorg en Archeologie per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.
De Nota Cultuurhistorie is op 26 juni 2013 door de stadsdeelraad vastgesteld. De doelstelling van de Nota Cultuurhistorie Nieuw-West is om de hooggewaardeerde architectonische objecten en stedenbouwkundige structuren van de Westelijke Tuinsteden te beschermen zonder daarbij de stedelijke ontwikkeling en de stedelijke vernieuwing in het bijzonder op slot te zetten. De nota bevat richtlijnen hoe om te gaan met cultuurhistorische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen.
Op 27 maart 2013 heeft de stadsdeelraad de Erfgoedverordening stadsdeel Nieuw-West vastgesteld. De aanleiding voor de aanpassing van de verordening is dat deze aansluit op de nieuwe landelijke wet- en regelgeving, die 1 januari 2012 is ingegaan, en die gericht is op deregulering en inbedding van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening.
De Erfgoedverordening regelt de volgende onderwerpen:
In de Wildeman- en Blomwijckerbuurt is het samenhangende hiërarchische stelsel van wegen, groen en waterlopen duidelijk herkenbaar maar minder gelaagd en verfijnd dan in bijvoorbeeld Slotermeer. Typerend voor de Tuinstad Osdorp is dat de hoofdopzet wat rechtlijniger en grootschaliger van opzet is. De zichtlijnen over wegen en water zijn hierdoor langer dan in de meeste andere tuinsteden. De sfeer in de straten is hierdoor vaak minder besloten en intiem. De Wildemanbuurt grenst aan Sportpark Ookmeer, deze groene ruimte is mede door de lange zichtlijnen tot in de woonbuurt ervaarbaar. Vanaf de bruggen over de Hoekenesgracht is zelfs het poldergebied beleefbaar. Vanaf de bruggen van de Osdorpergracht is er een soortgelijk effect naar de Sloterplas toe. Het groen langs de grachten is redelijk smal gedimensioneerd. Groenstroken zijn overigens wel breder als zij geflankeerd worden door hogere bebouwing De in de buurt aanwezige hoven zijn echter opvallend ruim. In het bijzonder de meest westelijke hof in de Wildemanbuurt heeft een bijzondere waarde omdat deze dubbel zo lang is als gebruikelijk bij middelhoogbouw in Osdorp. Ook groenstroken die de verbinding vormen tussen de hoven en de straten zijn ruim gedimensioneerd. Bijzonder karakteristiek zijn volgroeide, monumentale bomen op de hoven en de laanbeplanting van aan Veldzicht. Ook is de zogenaamde “Bomentaal” in deze buurt nog redelijk intact. Binnen de Tuinstad Osdorp is dit een bijzonder gegeven. Door de stedelijke vernieuwing zijn grote delen van de openbare ruimte vernieuwd voordat dat de principes van de Bomentaal herontdekt waren.
Een relict uit het verleden is de zogenaamde “bult”, een zandlichaam dat hier was aangelegd ter voorbereiding op de nooit aangelegde snelweg Geer Ban tussen de haven en Schiphol. Hoewel het herinnert aan een niet uitgevoerd plan is het eerder een grappig dan een cultuurhistorisch waardevol landschappelijk element. Kenmerkend in de openbare ruimte zijn de breed gedimensioneerde trottoirs in het winkelcentrum Hoekenes / Osdorper Ban waar ook nog de oorspronkelijke plantvakken voor rozen nog te zien zijn. In oude staat hersteld zijn de hofjes Witte Klok en Cromme Kamp waar de oorspronkelijke ontwerpen van Aldo van Eijk zijn hersteld. De zandbakken, de iglo en het klimkegel zijn weer in volle glorie te zien. Oorspronkelijk waren alle speelplekken in de Wildeman- en Blomwijckerbuurt van de hand van Van Eijk. De meeste zijn inmiddels heringericht maar vooral bij Galerijflats aan de Geer Ban zijn de typische “Van Eijkcontouren” nog in de hoven te herkennen. De internationaal bekende foto “Spelende kinderen, Amsterdam-Osdorp (Cas Oorthuis, 1962) is hier genomen.
In 2013 schonk stadsdeel Nieuw-West een aantal originele speeltoestellen van Aldo van Eijk aan het Rijksmuseum die ze een plek gaf in haar openbaar toegankelijke tuin.
Op het hofje Vreedenhaven staat het Beeld “Vruchtbaarheid” van Jacques Jutte uit 1970. In het abstracte beeld is een vrouw met haar twee kinderen te herkennen. Het thema vruchtbaarheid sluit naadloos aan bij de levensfase waarin veel gezinnen in de buurt zich op dat moment bevonden.
Voor de bepaling van de Cultuurhistorische waarden vormt de Nota Cultuurhistorie Amsterdam Nieuw-West de basis.
Voor de bepaling van de Cultuurhistorische waarden vormt de Nota Cultuurhistorie Amsterdam Nieuw-West de basis.
Het hoofdgebouw van de voormalige Rooms katholieke basisschool Sint Lucas is gewaardeerd als Orde 1 (Monumentwaardig). De Lukasschool is in de Nota Cultuurhistorie Amsterdam Nieuw-West opgenomen in de potentiële Gemeentelijke monumentenlijst. De school is momenteel in procedure om te worden aangewezen als gemeentelijk monument. De school is ontworpen door de Dienst Publieke Werken en dateert uit 1959.
Bijzonder is dat het hier om een redelijk unieke school in drie bouwlagen gaat. De lokalen worden direct ontsloten door drie portieken en niet zoals gebruikelijk door een gang. De cultuurhistorische waarde wordt vooral bepaald door dit bijzondere ontsluitingstype, de authentieke staat van de trappenhuizen en vanwege het gave, transparant en rationeel vormgegeven gevelbeeld. De school wordt momenteel bevolkt door de Lucascommunity, een broedplaats. Het oude schoolplein was in 2012 nationaal nieuws omdat hier een tentenkamp van de uitgeprocedeerde vluchtelingengroep “We are here” was gevestigd. Op het plein staat het beeld “Maria en de engel” (Renze Hettema, 1966) verwijst naar het evangelie van Lucas en daarmee naar de naam van de basisschool.
In het plangebied bevinden zich ook een aantal Orde 2 panden:
Vanwege de hoge waardering op het aspect “bijdrage aan het tuinstadkarakter” is het ensemble aan de Osdorpergracht in de Nota Cultuurhistorie aangeduid als “Stedenbouw Top”. Hiervoor geldt dat deze bebouwing bij voorkeur niet gesloopt mag worden. Het ensemble van architect J. Schipper uit 1960 bestaat uit drie hofjes. De verkaveling bestaat uit een haak (portiek-etageflats) en een laag strookje met bejaardenwoningen aan de zuidzijde van de hof. Deze verkaveling is op zich typerend voor de Westelijke tuinsteden. Bijzonder in dit ensemble is dat het bejaardenblokje als het ware 1 bouwblok oostwaarts is geschoven waardoor deze bij het westelijke hof ontbreekt en ten oosten van het oostelijke hof ineens lijkt op te duiken. Hierdoor is ondanks de gangbare repetitie op eenvoudige wijze meer variatie in de verkaveling bereikt. Een dergelijke verschuiving binnen een ensemble komt niet veel voor.
Het woningtype bejaardenwoning is exemplarisch voor de woningnood in de naoorlogse periode. Bejaardenwoningen werden vooral gerealiseerd om grotere woningen vrij te maken voor gezinnen. Ook het voorkomen van een laag bouwblok aan de zuidzijde van de hof is typerend omdat hierdoor de bezonning van de hof zo min mogelijk werd gehinderd. De optimale bezonning is verder terug te vinden in het feit dat de tuinen en de woonkamers van de bejaardenwoningen op het zuiden liggen. De balkons en de woonkamers van de portiek-etageflats liggen op het zuiden en westen.
Aan het Blomwijckerpad zijn op de gevel decoraties aangebracht die verwijzen naar teksten uit de Bijbel. Hiermee gaf woningbouwvereniging Patrimonium haar protestantse identiteit weer. “De gezegende Man” (Lex Horn), “Huizenbouw” (Berend Hendriks) en “Een gewapend man” (Dick Zwier) vormen vanwege de geometrische vormen en het identieke kleurgebruik een duidelijke eenheid. …
Andere opvallende Orde 2 panden zijn te vinden in het ensemble aan de Geer Ban (1960-1962) van architect Frans van Gool. De galerijflats aan de Geer Ban hebben 9 bouwlagen boven op een plint die bestaat uit bergingen en garageboxen die tegen de flats aangebouwd lijken te zijn. Het ensemble bestaat uit een reeks van identieke haken dat voor hoogbouw een redelijk unieke verkavelingsvorm is. De haken waren oorspronkelijk bedoeld om de snelweg Geer Ban (tussen de haven, via Geuzenveld en Osdorp naar Schiphol) ruimtelijk te begeleiden. Een stedenbouwkundig principe dat in de perspectieven van het AUP al te herkennen is maar dan met strokenbouw. Hoogbouw was vooral vanwege de verplichting tot het realiseren van een lift vooral bestemd voor wat rijkere bewoners. De woningen zijn hier dan ook relatief ruim en beschikken over een balkon (op het zuiden en westen) over de gehele breedte van de woning. De galerijen liggen aan de schaduwzijde (noord en Oostzijde) waar zich ook de slaapkamers bevinden. Bijzonder vormgegeven zijn de spiraalvormige noodtrappen die functioneel aan de buitenzijde zijn gelegen. Ook de garageboxen zijn typerend voor deze periode.
De hofjes van Evers en Sarlemijn aan de Hoekenes (1960) hebben een hoge (Orde 2) cultuurhistorische waarde. De bebouwing aan Hoekenes bestaat uit duplexwoningen in twee bouwlagen en een schuine kap. De kleine woningen waren bedoeld om de woningnood snel te kunnen opvangen. Het lag in de bedoeling twee boven elkaar gelegen woningen later samen te voegen tot één eengezinswoning. In veel gevallen (en ook hier) is er van deze samenvoeging niets terecht gekomen. Ook met een Orde 2 waardering en onderdeel van het zelfde ensemble is een vrijstaande villa (Cuijpers, 1956) die in de volksmond soms de burgemeesterswoning wordt genoemd.
Naast de Lucasschool staat de voormalige Renaultgarage aan de Notweg van Architect H.A.M. van den Berg (1964). Het is een bijzonder voorbeeld van een buurtgarage uit de jaren '60. Nieuw-West kende vrij veel garages maar vanwege de milieunormen zijn deze steeds meer in onbruik geraakt en verplaatst naar plekken buiten woonbuurten. Een garage was in de vroeg naoorlogse periode een nieuwe buurtvoorziening. Het gebouw bestond uit een werkplaats, een showroom en de garage zelf. Het gebouw is een voorbeeld van modernisme wat tot uiting komt in de functionele plattegrond waarbij het mogelijk is via een hellingbaan naar de eerste verdieping te rijden, geometrische vormen en een wit gestucte buitengevel. Hoewel de buitenkant vrij gaaf oogt, is er in het interieur veel verloren gegaan. De cultuurhistorische waarde is mede vanwege het bijzondere bouwtype hoog (Orde 2) maar niet monumentwaardig. Toch is de Notweg garage een karakteristiek en beeldbepalend gebouw in de buurt. Garage Notweg biedt tegenwoordig ruimte aan (overwegend) creatieve ondernemers die op verschillende wijze buurtbewoners stimuleren een start te maken met ondernemerschap, werk en/of een opleiding.
Het overige deel van de bebouwing in de buurt heeft een Orde 3 waardering of is van recente datum. Van de Orde 3 ensembles zijn de hoven in de Wildemanbuurt (Evers en Sarlemijn / Pot en Pot-Keegma, 1959) en de hoven in de Blomwijckerbuurt (AJ Kramer, 1959) noemenswaard vanwege hun representatieve verkaveling (zogenaamd opengewerkt bouwblok). Het winkelcentrum aan de Osdorper Ban bestaat uit typerende strookvormige blokjes (waarvan één Hein Salomonson) met winkels op de begane grond en daarboven maisonettewoningen (oorspronkelijk voor de winkeliers). Het winkelblok aan de Hoekenes heeft portiek-etage woningen op de verdiepingen boven de winkels.
Van geen of zeer geringe cultuurhistorische waarde is de bebouwing in het Voorzieningencluster Meer en Vaart, de Suleymaniye-moskee aan de Ookmeerweg en de woontorens aan de Wildeman.
Het gehele plangebied valt volgens de Nota Cultuurhistorie onder het beschermingsregime AUP Tuinstad Standaard. Daarbij zijn specifieke richtlijnen van toepassing voor de bebouwing, nieuwbouw, bouwblokken en architectonische eenheden.
Voor de 'netwerken' (genoemd in hoofdstuk 4.2) geeft het AUP de volgende richtlijnen:
De archeologische quick scan is als bijlage bij de toelichting gevoegd. Onderstaand de kaart van het gebied met een hoge archeologische verwachting.
De conclusies en adviezen zijn in het bestemmingsplan overgenomen. Uit het archeologisch bureauonderzoek zoals dat door Bureau Monumentenzorg & Archeologie is uitgevoerd, volgt dat er voor het plangebied Wildeman- en Blomwijckerbuurt de volgende verwachtingzones zijn te onderscheiden:
In de eerst genoemde zone is ter bescherming van de mogelijk aanwezige archeologische waarden op de verbeelding (oftewel de plankaart) een dubbelbestemming Waarde-archeologie opgenomen. Aan die bestemming is een beschermende regeling gekoppeld. In de artikelgewijze toelichting wordt nader op de opgenomen regeling ingegaan.
Aan de zones met lage verwachtingen is geen dubbelbestemming gekoppeld.
Het aspect duurzaamheid speelt de laatste jaren steeds meer een rol bij gebiedsontwikkelingen. Dit begint al bij het formuleren van het kader en de ambities voor een plangebied. Een bestemmingsplan kan ten aanzien van het aspect duurzaamheid alleen datgene regelen wat een direct verband houdt met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De planregels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden.
Duurzaamheid staat hoog op de Amsterdamse agenda. Burgers, bedrijven en overheden zijn zich steeds meer bewust van hun gedrag en hun verantwoordelijkheid voor hun omgeving. Dat zorgt er bijvoorbeeld voor dat steeds meer bedrijven inspelen op de steeds grotere vraag naar duurzame producten waardoor zij daarmee hun imago zien verbeteren.
Duurzaamheid gaat voor een groot deel over de vraag welke ambities bouwende en beherende partijen hebben. Ambities en het daadwerkelijk committeren aan de ambities zijn niet altijd een op een gelijk. Duurzaamheid gaat dan ook over maatwerk. Elk project zal zijn eigen 'kleur' krijgen waarbij het zwaartepunt bij elk van hen anders zal liggen.
De gemeente verwacht als sturingsinstrument het meeste effect door ontwikkelende partijen te stimuleren om op vrijwillige basis (maar niet vrijblijvend) ambities te formuleren om CO2 neutraal te gaan ontwikkelen en een energievisie op te stellen. Voor bestaande bedrijven biedt de Wet Milieubeheer mogelijkheden om bij controles energiebesparingplannen te stimuleren en zelfs te vereisen.
Een belangrijke doelstelling is om als stadsdeel actief mee te werken aan het realiseren van de Amsterdamse doelstelling om 40% CO2 te reduceren in 2025 ten opzichte van 1990. Uitgangspunt ten aanzien van de bouw is dat renovatie en nieuwbouw van woningen en utiliteit zo energiezuinig mogelijk wordt uitgevoerd met een duurzaam casco en dat met duurzame energie in de resterende energievraag wordt voorzien.
Stadsdeel Nieuw-West heeft de Amsterdamse doelstelling overgenomen dat vanaf 2015 alle nieuwbouw klimaatneutraal is. Klimaatneutraal bouwen betekent dat alle energie voor verwarmen, koelen, tapwater en alle gebouwgebonden elektragebruik wordt bespaard dan wel duurzaam wordt opgewekt, zonder gebruik te maken van fossiele brandstoffen. Voor het bepalen de energieprestatie van de gebouwen kunnen algemeen gebruikte meetinstrumenten worden gehanteerd.
Bij het klimaatneutraal bouwen wordt de volgende aanpak gehanteerd:
Stap 1: Duurzaam casco met onder meer goede isolatie (gevel, dak, vloer, deur), toepassen van energiezuinige ventilatie, laag temperatuur verwarming e.d.;
Stap 2: Duurzame warmte/ koudevoorziening door bijvoorbeeld stadswarmte, warmte-koude opslag in de bodem en zonnecollectoren;
Stap 3: Lokaal opwekken duurzame energie door bijvoorbeeld zonnepanelen en windturbines om in de resterende gebouwgebonden elektriciteitsvraag te voorzien.
Overige uitgangspunten die wat betreft energie en duurzaamheid van belang zijn:
Bij de openbare ruimte is het streven een duurzame inrichting die zo min mogelijk milieubelasting veroorzaakt door onder meer de volgende maatregelen:
De Duurzaamheidsagenda is op 28 maart 2012 door de stadsdeelraad vastgesteld. Het duurzaamheidsbeleid van Nieuw-West is gericht op een groen, leefbaar en gezond stadsdeel. De ambities zijn vastgelegd in de Duurzaamheidsagenda Nieuw-West 2012-2014. Het stadsdeel zet in op een vermindering van CO2-uitstoot door onder meer energiebesparing en gebruik van duurzame energie bij nieuwbouwprojecten en renovatie. Ook wordt onder meer ingezet op schoner vervoer, een betere luchtkwaliteit en een duurzame openbare ruimte.
De Duurzaamheidsagenda verdeelt de uitvoering van het beleid over de programmalijnen:
Het voorliggende plan is in hoofdzaak conserverend van aard. In de toekomst zal, bij nieuwe ontwikkelingen in het plangebied, duurzaamheid een belangrijke overweging zijn. Bijvoorbeeld bij keuzen ten aanzien van materiaalgebruik, afvalketens en energiegebruik.
Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.
Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen.
Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De regionale brandweer dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.
Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windmolens.
In en rondom het plangebied bevinden zich geen risicovolle bedrijven. Evenmin zijn er transportroutes voor gevaarlijke stoffen en ook worden er geen risicovolle activiteiten verricht.
De externe veiligheid vormt geen belemmering voor de vaststelling en uitvoering van het bestemmingsplan.
Het oorspronkelijke Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) stamt uit 2002, en is op 31 augustus 2004 gewijzigd in werking getreden. Het LIB is een Algemene Maatregel van Bestuur, die gebaseerd is op artikel 8.4 van de Wet luchtvaart. Met het LIB wordt in kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld. Het LIB bevat voor dat beperkingengebied regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van gronden, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven Schiphol.
De genoemde beperkingen betreffen:
Bij de eerste twee van de bovengenoemde typen beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen, of andere in het besluit aangewezen gebouwen.
In artikel 8.8 lid 1 van de Wet luchtvaart is bepaald dat onder andere bij de vaststelling van een bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.
Het voorliggende plan valt deels binnen het LIB-4 gebied. In dit gebied is het LIB van toepassing dat op 20 februari 2003 in werking is getreden en er geldt een beperking voor de bestemming en het gebruik van grond in verband met de geluidbelasting. Volgens artikel 2.2.1 van het LIB zijn in dit gebied geen woningen, gebouwen met een onderwijsfunctie of gebouwen met een gezondheidszorgfunctie toegestaan, behoudens bestaand gebruik.
Het voorliggende plan valt binnen het beperkingengebied voor hoogte van het LIB. Op grond van artikel 2.2.2, eerste lid, van het LIB zijn op gronden die zijn aangewezen op de kaarten in bijlage 4 bij het besluit geen objecten toegestaan die hoger zijn dan de op de kaarten aangegeven maximale waarden. De hoogtes zijn gerelateerd aan de referentiehoogte van de luchthaven: -4.00 m N.A.P. Dit betekent dat van de op de kaart aangegeven hoogtes nog vier meter moet worden afgetrokken om te komen tot de maximaal toelaatbare hoogtes ten opzichte van N.A.P.
In afwijking van de aangegeven waarden kan, op grond van artikel 2.2.2, derde lid van het LIB, een object dat hoger is worden toegestaan voor zover dit in overeenstemming is met een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet luchtvaart.
Met dit bestemmingsplan wordt voldaan aan het LIB, de daarin gestelde maxima worden niet overschreden.
Overigens wordt het LIB momenteel herzien. De ontwerp AMvB met betrekking tot het LIB 2013 is eind november 2013 bekend gemaakt. Naar verwachting zal het nieuwe LIB op 1 juli 2014 in werking treden. Het LIB 2013 zal naar verwachting de maximale bouwhoogtes ten opzichte van het huidige LIB aanscherpen. Daarom is in dit bestemmingsplan reeds rekening gehouden met de maximale bouwhoogtes volgens het nieuwe LIB.
Onderdeel van dit bestemmingsplan is de regeling van milieuhinderlijke activiteiten. In de Algemene gebruiksregels (artikel 18) is geregeld dat functies slechts zijn toegestaan voor zover zij onderdeel uitmaken van de bij de regels behorende Staat van Inrichtingen. Binnen de bestemming Gemengd is alleen categorie A toegestaan, maar binnen de bestemming Bedrijf zijn de categorieën A en B toegestaan. Slechts onder de daar genoemde voorwaarden zijn ook categorie C bedrijven toegestaan. Er is een afwijkingsbepaling opgenomen voor bedrijfssoorten die niet in de Staat van Inrichtingen voorkomen. Voorwaarde voor zo'n afwijking is dat het bedrijf ten hoogste een vergelijkbare milieubelasting heeft als andere bedrijven die in dat bestemmingsvlak zijn toegestaan en wél bekend zijn in de Staat van Inrichtingen. Ook in het kader van de vergunning c.q. melding op grond van de Wet milieubeheer kunnen eisen worden gesteld met betrekking tot aanvullende voorzieningen in de bedrijfsvoering.
De regeling wordt veelal aangeduid met "bedrijvenregeling", hoewel ook de milieuhinder van andere functies dan bedrijven hiermee wordt geregeld. Om inzicht te krijgen in de invloed die een functie op de woonomgeving heeft, is per functie de potentiële milieubelasting bepaald. Deze potentiële milieubelasting is een indicatie voor de mogelijke hinder afkomstig van een bepaalde functie. Deze score betreft niet de feitelijke milieuhinder van een concreet geval, maar is gebaseerd op indicatieve gegevens uitgaande van een gemiddeld modern bedrijf of andere functie, representatief voor die specifieke functie. De werkelijke milieubelasting wordt bepaald door de specifieke activiteiten van een bedrijf of andere functie.
Functies worden in alle hedendaagse bestemmingsplannen ingedeeld in hoofdcategorieën (en een aantal subcategorieën) oplopend naarmate de milieuhinder toeneemt. De VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) heeft aan de hand van de SBI-codes een lijst gemaakt, waarbij de minimumafstanden zijn aangegeven met betrekking tot de milieuhinderaspecten geluid, geur, gevaar en stof. De afstanden zijn onder andere vastgesteld aan de hand van ervaringen uit de praktijk. Daar waar milieuhinderlijke en milieugevoelige functies zijn gemengd zijn afstandsnormen echter niet goed bruikbaar. In een gemengd gebied is een fysieke scheiding van functies immers niet aan de orde. Mits alleen functies met relatief weinig milieuhinder worden toegestaan (zoals het geval is in het onderhavige plangebied) kan in een gemengd gebied een fysieke scheiding achterwege blijven.
Daarbij moet worden opgemerkt dat de afstandsnormen in de standaard VNG-methodiek zijn gerelateerd aan een "rustige woonwijk". Dit omgevingstype "rustige woonwijk" houdt in dat er vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven en kantoren) voorkomen en is dan ook vergelijkbaar met een "rustig buitengebied", een stiltegebied of een natuurgebied. In dit bestemmingsplan wordt uitgegaan van het omgevingstype "gemengd gebied". Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging, waar direct naast wonen ook andere functies voorkomen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.
Geconcludeerd kan worden dat de milieuhinder van de bedrijvigheid geen belemmering is voor de vaststelling en uitvoering van het bestemmingsplan.
Daar waar bestemmingsplannen en inpassingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen en projecten mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden in de omgeving. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.
Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Dit heet externe werking.
Daarnaast kunnen individuele dier-en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming).
Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.
Twee wettelijke regelingen zijn met name van belang:
Onder de Natuurbeschermingswet 1998 zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000 gebieden). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000 gebied (externe werking) moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren. Indien het bestemmingsplan de kwaliteit van een Natura 2000 gebied kan verslechteren of verstoren (dit wordt de verslechterings- en verstoringstoets genoemd) dient er een vergunning op grond van de Nb-wet te worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor deze vergunning is Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied in is gelegen.
Indien het plan bovendien mogelijk significante negatieve gevolgen heeft voor deze gebieden dient een passende beoordeling gemaakt te worden. Significant negatieve gevolgen treden op als de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000 gebied worden aangetast. Is dit het geval, dan kan er alleen een vergunning worden verkregen indien wordt voldaan aan de zogenaamde ADC-criteria. Dat wil zeggen dat er voor het plan dan geen alternatieven zijn, er dient sprake te zijn van een dwingende reden van groot openbaar belang en er is voorzien in compenserende maatregelen.
Op grond van de Flora- en Faunawet (Ffw) zijn vrijwel alle in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren beschermd. De Ffw bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.
In artikel 2 van de Ffw is een algemene, voor iedereen geldende zorgplicht, voor alle in het wild levende dieren, inclusief hun leefomgeving en voor alle planten en hun groeiplaats opgenomen.
In de artikelen 8 tot en met 13 Ffw zijn verbodsbepalingen opgenomen waarin de mogelijk nadelige handelingen worden genoemd. Het betreft zowel evident nadelige handelingen, zoals doden of vernielen van nesten, als indirect nadelige handelingen, zoals aantasting van de leefomstandigheden, verstoring of verontrusting.
In artikel 75 Ffw zijn mogelijkheden van vrijstelling of ontheffing opgenomen. De wet en bijbehorend Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Vrijstellingenbesluit) kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten. Voor algemene soorten (soorten tabel 1), geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen of beheer en onderhoud een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw.
Voor overige soorten tabel 2 en deels tabel 3) is geen ontheffing nodig indien de EL&I een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden.
De gemeente Amsterdam heeft een gedragscode opgesteld die de Minister van EL&I heeft goedgekeurd. Bij naleving van deze gedragscode geldt er dan ook een vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Voor tabel 3, bijlage IV Habitatrichtlijn-soorten en vogelsoorten geldt deze vrijstelling echter niet bij ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting. Indien een verbodsbepaling van de Ffw aan de orde is, zal voor deze soorten ontheffing moeten worden aangevraagd.
Ontheffingen mogen slechts worden verleend wanneer er geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. In het geval van soorten die zijn opgenomen op bijlage IV van de Habitatrichtlijn, kan ontheffing slechts worden verleend wanneer er, naast de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, geen andere bevredigende oplossing bestaat en met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Het voorliggende bestemmingsplan is in hoofdzaak conserverend van aard. Derhalve is het in beginsel niet nodig om een onderzoek naar de in het plangebied aanwezige flora en fauna te doen.
Het plangebied is niet gelegen in een Natura 2000 gebied of in de hoofdgroenstructuur en leidt niet tot ingrepen die van invloed kunnen zijn op (beschermde) planten of dieren.
Op grond van artikel 3.1.6 lid b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.
Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding (oftewel de plankaart) en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarbij wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:
De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.
Hieronder wordt eerst de toepasselijke regelgeving beschreven. Naast de Europese en nationale wetgeving worden ook de toepasselijke (beleids)regels van de bevoegde lagere organen genoemd. Het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is water(kwaliteit- en kwantiteit)beheerder van de Amstel. Het nautisch beheer ligt deels bij de Dienst Binnenwaterbeheer van de Gemeente Amsterdam. De gemeente Amsterdam is verantwoordelijk voor het beheer van water als openbare ruimte; het stadsdeel Nieuw-West verleent de vergunningen voor het afmeren van (woon)schepen en het aanleggen van steigers.
Hierna worden de verschillende waterhuishoudkundige aspecten in beschouwing genomen.
Sinds 22 december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water van kracht. Op grond hiervan moet in 2015 een goede (grond)waterstand zijn gerealiseerd. Het doel van de Kaderrichtlijn is het bereiken van een goede chemische en ecologische toestand van oppervlaktewater en een goede chemische en kwantitatieve toestand van het grondwater. Hierbij is het van belang om landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater te beschermen om:
De Kaderrichtlijn Water is nader uitgewerkt in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (Bkmw 2009) en de onderliggende Regeling monitoring kaderrichtlijn water (Regeling monitoring). In dit besluit en deze regeling zijn eisen gesteld, waaraan de kwaliteit van de oppervlaktewater- en grondwaterlichamen in Nederland in beginsel moet voldoen. Deze goede toestand moet in principe eind 2015 zijn gehaald, tenzij een legitiem beroep kan worden gedaan op één van de uitzonderingen van de kaderrichtlijn water (zoals fasering of doelverlaging). De goede toestand moet worden bereikt door het maatregelenprogramma, dat is opgenomen in de verschillende waterplannen.
Bij ruimtelijke besluiten, zoals bestemmingsplannen, moet in het kader van de goede ruimtelijke ordening worden beoordeeld of de gewenste watertoestand uit de Wwh-plannen in gevaar wordt gebracht. Als nieuwe bestemmingen negatieve gevolgen kunnen hebben voor de watertoestand zijn maatregelen nodig. Ruimtelijke besluiten moeten worden voorafgegaan door een watertoets. Doel van deze watertoets is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een zo evenwichtig mogelijke wijze in beschouwing worden genomen bij het te nemen ruimtelijk besluit. Het verband tussen de Kaderrichtlijn Water en ruimtelijke plannen is bij uitstek onderwerp van de watertoetsprocedure.
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen.
Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.
Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer en richt zich op:
Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.
Met het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) onderstrepen het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de gezamenlijke opgave om het watersysteem op zo kort mogelijke termijn en tegen de laagste maatschappelijke kosten op orde te brengen en te houden. Samenwerken is de rode draad van het geactualiseerde Nationaal Bestuursakkoord. De actualisatie van het NBW in 2008 komt voort uit de invoering van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), de noodzaak tot het aanscherpen van een aantal begrippen en het beschikbaar komen van nieuwe klimaatscenario's. Ook is een nieuwe fase aangebroken in het samenwerkingsproces, waarbij het zwaartepunt verschuift van planvorming naar uitvoering.
In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.
Oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer zijn o.a. IJsselmeer en daaraan verbonden wateren zoals het Markermeer en IJmeer; de Rijn en daarmee verbonden wateren zoals het Amsterdam-Rijnkanaal, Buiten IJ, Afgesloten IJ en Noordzeekanaal (zie bijlage II van het Waterbesluit). Ook de zijwateren van deze oppervlaktewateren zijn in principe in beheer bij het rijk. Andere watergangen zoals het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep) en de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen zijn in beheer bij het Rijk.
Voor het maken of behouden van werken, het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen en het uitvoeren van werkzaamheden op of in rijkswateren, anders dan in overeenstemming met de functie, is een watervergunning vereist. Met de toevoeging "anders dan in overeenstemming met de functie" wordt geregeld dat het varen op een vaarweg of het zwemmen in zwemwater niet vergunningplichtig is. Deze toevoeging moet echter vrij beperkt geïnterpreteerd worden; het maken van een laad- en losplaats voor schepen is wel degelijk vergunningplichtig, ook als het betreffende water de functie scheepvaart heeft.
Op de vergunningplicht bestaat een flink aantal uitzonderingen. De volgende handelingen zijn niet vergunningplichtig:
Deze niet-vergunningplichtige activiteiten zijn in het algemeen wel meldingsplichtig op grond van artikel 6.14 van de Waterregeling.
In het Waterhuisplan "Beschermen, Benutten, Beleven en beheren" zijn de hoofdlijnen van beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem.
Het Waterplan geeft als strategische waterdoelen tot 2040 en acties tot 2015 aan:
Een belangrijk middel voor het realiseren van de provinciale waterdoelen is het via integrale gebiedsontwikkeling proactief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur. Het Waterplan heeft voor de ruimtelijke aspecten de status van een structuurvisie op basis van de Wet ruimtelijke ordening. In het Waterplan staan de ruimtelijke consequenties van ons waterbeleid. Alle ruimtelijke opgaven uit het Waterplan zijn integraal afgewogen bij de vaststelling van de Structuurvisie.
Op 17 juni 2010 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) het Waterbeheerplan AGV 2010-2015 goedgekeurd. Het is het eerste waterbeheerplan van AGV in de nieuwe 6-jarige waterplancyclus van rijk, provincie en waterschap. Het waterbeheerplan heeft als titel meegekregen: 'Werken aan water, in en met de omgeving'.
Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water, schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken: nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema’s is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn en de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld.
De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de "behartiging van aan het waterschap opgedragen taken". In december 2011 is de Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.
De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van de water aan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 16, onder a, van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Dagelijks Bestuur van het waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.
De legger is een openbaar register van AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte, etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.
De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:
In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 staat hoe deze drie zorgplichten door de gemeente Amsterdam worden ingevuld, mede in het licht van de te verwachten klimaatverandering. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Dit plan is hiermee een zgn. verbreed gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Met dit plan voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen.
Tot 2008 had de gemeente de zorgplicht voor doelmatige inzameling en transport van afvalwater. De zorg voor de riolering is sinds 1 januari 2008 verbreed tot de bovengenoemde drie zorgplichten. Dit is het eerste Plan gemeentelijke watertaken waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op het op 22 juni 2004 door het college van Burgemeester en Wethouders vastgestelde Afvalwaterplan Amsterdam 2005-2009. Ook de Nota Grondwater is met het Plan gemeentelijke watertaken komen te vervallen.
Op 27 februari 2013 is het Waterplan Nieuw-West door de stadsdeelraad vastgesteld. De waterstructuur is leidend geweest bij de totstandkoming van Nieuw-West. Daarom is het onlosmakelijk verbonden met de fysieke leefomgeving. Om problemen omtrent water, zoals de gevolgen van de klimaatwijzigingen of het verbeteren van de waterkwaliteit, op te lossen, moeten ze integraal opgepakt worden. De verschillende wateraspecten staan niet allemaal los van elkaar, vaak beïnvloeden ze elkaar. In het Waterplan wordt de gezamenlijke focus aangebracht. Ambities en de resultaten kunnen worden vergroot door zowel de samenhang (inhoudelijke dimensie) als de samenwerking (procesmatige dimensie) te versterken.
Naast ruimtelijke ordeningsaspecten worden ook aspecten als belevingswaarde, recreatie, biodiversiteit en cultuurhistorie in het waterplan beschreven en worden ambities voor de toekomst benoemd. Met betrekking tot het beheer en onderhoud van de watergangen (en alles daaromheen) geeft het waterplan inzicht in de verantwoordelijkheden en spreekt het ambities uit met betrekking tot ontbrekende inzichten.
Zowel aan de west- als oostzijde van het plangebied lopen waterwegen. De waterwegen zijn belangrijke lijnelementen welke versterkt worden door de koppeling aan wandel- en fietspaden. Het water geeft een duidelijke maatschappelijke meerwaarde aan het wonen in het plangebied.
Waterkwalitieit
Voor de waterkwaliteit is het hiervoor genoemde Waterbeheersplan AGV 2010-2015 kader. Oppervlaktewater wordt systematisch gecontroleerd op kwaliteit. De waterkwaliteit mag niet achteruitgaan. Het gebruik van uitlogende materialen zoals lood, zink en koper beïnvloedt de kwaliteit van regen- en oppervlaktewater negatief en wordt zoveel mogelijk voorkomen.
Indien dergelijke materialen noodzakelijkerwijs toegepast moeten worden, wordt uitgegaan van zinken goten welke van een coating worden voorzien waardoor het zink niet zal uitlogen. Daarnaast wordt waar mogelijk gewerkt met loodvervangers. Uitgangspunt voor Waternet is dat gebiedseigen water zoveel mogelijk wordt vastgehouden. Dit kan op verschillende manieren (bijvoorbeeld door vegetatiedaken). Waternet hanteert als uitgangspunt dat schoon- en vuilwaterstromen worden gescheiden.
Grondwater
Grondwateroverlast dient te worden voorkomen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient (middels een grondwaterstandberekening) te worden aangetoond dat wordt voldaan aan de grondwaternorm en dat in omliggende, bestaande wijken de grondwaterstand niet verslechtert. Het voorliggende plan voorziet niet in nieuwe ontwikkelingen.
Dempingen van oppervlaktewater
Verlies aan oppervlaktewater dient elders binnen het plangebied (vooraf) te worden gecompenseerd. In het voorliggende plan wordt niet voorzien in demping van oppervlaktewater.
Waterberging
Op grond van de Keur van het Hoogheemraadschap AGV dient bij een toename van meer dan 1.000 m2 verhard of bebouwd oppervlak in de stad, 10% van het extra verharde of bebouwde oppervlak aan nieuw oppervlaktewater te worden aangelegd. Dit water moet worden gerealiseerd binnen hetzelfde peilvak en dient blijvend in open verbinding te staan met de rest van het watersysteem. Dit bestemmingsplan voorziet niet in een wijziging van het verharde of bebouwde oppervlak.
Het bestemmingsplan brengt geen wijzigingen in de waterstructuur aan. Derhalve kan worden geconcludeerd dat, gelet op het bovenstaande, de watertoets de tenuitvoerlegging van het bestemmingsplan niet in de weg staat.
Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregels. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht.
Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (oftewel de plankaart) en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.
De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.
Het voorliggende plan is grotendeels conserverend van aard. dat wil zeggen dat het plan slechts op een gering aantal plaatsen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt.
In de standaarden voor vergelijkbaarheid, de SVBP 2012, is voorgeschreven hoe de regels van het bestemmingsplan dienen te worden opgebouwd. Voor de leesbaarheid en raadpleegbaarheid dienen de regels in hoofdstukken te worden geplaatst. Daarbij dient een vaste volgorde te worden aangehouden. De regels van het bestemmingsplan zijn opgebouwd uit vier hoofdstukken.
In deze paragraaf worden de niet voor zichzelf sprekende en bijzondere juridische aspecten van de bestemmingsbepalingen toegelicht. Het beleid wordt niet toegelicht, maar de wijze van regelen.
HOOFDSTUK 1 - INLEIDENDE REGELS
Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen die in de regels worden gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en wat niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd.
Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die door de overige regels worden aangegeven.
HOOFDSTUK 2 - BESTEMMINGEN
De gronden met de bestemming "Bedrijf" zijn bedoeld voor bedrijven, die vallen in categorie A en B van de van deze regels deel uitmakende Staat van Bedrijfsactiviteiten met de bijbehorende tuinen en erven, bergingen en andere nevenruimten, parkeer-, nuts, laad- en los- en overige voorzieningen ten behoeve van de bestemming.
De gronden met de bestemming "Bedrijf - nutsvoorziening" zijn bedoeld voor nutsvoorzieningen met de bijbehorende bedrijfserven, parkeer- en groenvoorzieningen.
De gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor wonen, huisgebonden beroepen, beroepsuitoefening aan huis in de tweede en hoger gelegen bouwlagen. Bedrijven categorie A, consumentverzorgende en zakelijke dienstverlening, afhaalpunten van e-commerce en maatschappelijke voorzieningen, culturele voorzieningen en leisure zijn mogelijk in de eerste bouwlaag. Detailhandel en horeca 1, 2, 3 en/of 4 is mogelijk in de eerste bouwlaag ter plaatse van de dienaangaande aanduiding.
Alsmede groen-, parkeer- en nutsvoorzieningen, openbare ruimte, tuinen en erven, bergingen en andere nevenruimten en overige voorzieningen ten behoeve van de bestemming.
De gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor maatschappelijke voorzieningen alsmede kantoren en ondergeschikte horeca met bijbehorende parkeer-, nuts- en groenvoorzieningen, bergingen en andere nevenruimten alsook laad- en losvoorzieningen.
De gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor wonen, huisgebonden beroepen, beroepsuitoefening aan huis en maatschappelijke voorzieningen met bijbehorende parkeer-, nuts- en groenvoorzieningen, tuinen en erven,bergingen en andere nevenruimten en overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming.
De gronden met deze bestemming zijn bestemd voor kantoren, zakelijke dienstverlening en showroom voor kleding met bijbehorende bergingen en andere nevenruimten, parkeer-, nuts-, groen- en overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming.
De (semi)openbare groenstroken, plantsoenen en parken zijn bestemd als "Groen". De voor "Groen" aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen, fiets- en voetpaden, kunstuitingen, speelvoorzieningen, bruggen en oevervoorzieningen. Er zijn alleen bouwwerken geen gebouwen zijnde toegestaan.
De gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor: overheids-, ouderen-, medische, onderwijs-, sociaal-culturele, religieuze en vergelijkbare maatschappelijke voorzieningen, waaronder kinderdagverblijven met ondersteunende horeca, groen- en speelvoorzieningen, bergingen en andere nevenruimten, terrassen, tuinen en erven, verkeersareaal en (fiets)parkeervoorzieningen.
Langs de wegen met veel verkeersgeluid zijn nieuwe geluidgevoelige maatschappelijke voorzieningen niet toegestaan.
De wegen, paden, pleinen en parkeerterreinen in het plangebied zijn bestemd als "verkeer". Daarbinnen zijn tevens afvalinzamelingssystemen, nuts- en groenvoorzieningen toegestaan.
De waterloop in het plangebied is bestemd als "Water".
De gronden met de bestemming "Wonen" zijn bedoeld voor woningen met bijborende bouwwerken, ruimten voor huisgebonden beroepen, tuinen, erven en groenvoorzieningen.
De gronden waarvoor een hoge archeologische verwachting geldt, hebben een dubbelbestemming Waarde - Archeologie gekregen. Voor deze gronden is geregeld dat de initiatiefnemer bij ingrepen in de bodem, indien daarbij de bodemverstoring groter is dan 500 m² en dieper is dan 2,5 meter onder maaiveld, bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor bouwen of van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (voorheen de aanlegvergunning) een archeologisch rapport dient te overleggen.
HOOFDSTUK 3 - ALGEMENE REGELS
Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.
Deze regel staat bepaalde overschrijdingen van de bouwregels toe.
In deze regel zijn de regels met betrekking tot de Geluidszone Industrie Westpoort vastgelegd.
In deze regel worden de algemene regels omtrent gebruik vastgelegd. Naast het algemene gebruiksverbod om de gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken, is een aantal activiteiten uitgezonderd.
In dit artikel worden algemene afwijkingsregels opgesomd. Er kan voor gebouwen van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken en dergelijke worden afgeweken van de regels. Ook kan van de regels worden afgeweken voor geringe afwijkingen en tevens mag de in de regels toegestane maximale bouwhoogte worden overschreden in bepaalde gevallen. Hetzelfde geldt voor de op de verbeelding (oftewel de plankaart) aangegeven bestemmings- of bouwgrenzen.
HOOFDSTUK 4 - OVERGANGS- EN SLOTREGELS
De overgangsregel is evenals de anti-dubbeltelregel overgenomen uit de standaardregels uit het Bro.
De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.
Aangezien het bestemmingsplan strekt tot het vastleggen van de bestaande / vergunde situatie zijn met het bestemmingsplan geen kosten gemoeid, zodat het plan economisch uitvoerbaar is en er bovendien geen aanleiding is tot het vaststellen van een exploitatieplan zoals bedoeld in artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening.
In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept ontwerpbestemmingsplan verzonden aan:
Er is slechts van één overlegpartner een reactie ontvangen, zie bijlage 3 Nota van Antwoord Inspraak en artikel 3 .1.1 Bro overleg.
Er is één inspraakreactie ontvangen, zie bijlage 3 Nota van Antwoord Inspraak en artikel 3 .1.1 Bro overleg. De reactie resulteerde in een vergroting van de bestemming "Maatschappelijk" op het adres Notweg 30a.
De tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan resulteerde in twee zienswijzen. De Nota van beantwoording zienswijzen is als bijlage 4 bij de toelichting gevoegd. De zienswijzen resulteerden in een verhoging van de bouwhoogte met 2 meter voor de bestemming kantoor op het adres Osdorper Ban 1A t/m 33 en de verplaatsing van de functieaanduiding 'horeca van categorie 1' van het adres Osdorper Ban nr. 38 naar Osdorper Ban nr. 40.