Plan: | Zuidwest Kwadrant |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0363.F1307BPSTD-VG01 |
Het bestemmingsplan ‘Zuidwest Kwadrant' geeft concrete invulling aan het ruimtelijk beleid voor dit gedeelte van het voormalige stadsdeel Nieuw-West, gemeente Amsterdam. Het geeft aan op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het plangebied Zuidwest Kwadrant.
Het nu nog van kracht zijnde plan is het bestemmingsplan Zuidwest Kwadrant 2002. Dit plan is opgesteld door de deelraad van het voormalige stadsdeel Osdorp. Dit was voornamelijk een ontwikkelingsplan met als doel de stedelijke vernieuwing in het gebied planologisch mogelijk te maken. In de planperiode zijn alle sloop-nieuwbouw, renovaties van woningen, nieuwbouw van woningen en voorzieningen en herinrichtingen van de openbare ruimte uitgevoerd.
De aanleiding voor het opstellen van het plan is dat de Wet ruimtelijke ordening voorschrijft dat bestemmingsplannen niet ouder mogen zijn dan 10 jaar. In december 2013 is de startnotitie 'Bestemmingsplan Zuidwest Kwadrant' vastgesteld door dedeelraad van het voormalige stadsdeel Nieuw-West.
Dit bestemmingsplan ‘Zuidwest Kwadrant 2015’ is een maatwerkplan van de gerealiseerde projecten en is een actueel toetsingskader voor het bouwen in en gebruiken van dit woongebied. Het plangebied voorziet geen grootschalige ontwikkelingen en is daarom overwegend conserverend van aard. Slechts aan de Nierkerkestraat is een ontwikkeling gepland: het huidige appartementencomplex zal worden gesloopt en op de gronden van het complex zullen 27 eengezinswoningen worden gebouwd.
De Crisis- en herstelwet beoogt een versnelling in de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke projecten te bewerkstelligen, teneinde bij te dragen aan de bestrijding van de economische crisis.
Hiertoe zijn tijdelijke wijzigingen in de ruimtelijke procedures (bijvoorbeeld het bestemmingsplan) van toepassing verklaard op verschillende soorten projecten. Zo zijn bijvoorbeeld de behandelingstermijnen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verkort en is het belanghebbende begrip aangepast. De projecten waarvoor dit geldt zijn opgenomen in bijlage I en II van de Crisis- en herstelwet.
In artikel 3.1 van bijlage I is de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens een bestemmingsplan, ten behoeve van de bouw van neer dan11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden opgenomen. Daarvan is sprake wegens de ontwikkeling van 27 woningen aan de Nierkerkestraat. Hieruit blijkt dat voor het plangebied de Crisis- en herstelwet van toepassing is.
De bestuursstructuur van de gemeente Amsterdam is per 19 maart 2014 gewijzigd. De bevoegdheid om een herziening van het bestemmingsplan vast te stellen op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) ligt vanaf die datum bij de gemeenteraad van Amsterdam.
Op grond van de Verordening op de bestuurscommissies 2013 is dit voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd door de bestuurscommissie van het voormalige stadsdeel Nieuw-West. Na de inspraakfase start de formele bestemmingsplanprocedure door ter inzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan door B&W van de gemeente Amsterdam. Na afloop van de ter inzagelegging besluit de gemeenteraad van Amsterdam over vaststelling van het bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan bestaat uit regels en een verbeelding, en gaat vergezeld van een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de regels opgenomen juridische regeling.
De verbeelding en de regels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van uitgevoerde onderzoeken) bij de bestemmingsplanregeling.
Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plankader. Er wordt onder andere ingegaan op de ontstaansgeschiedenis en er wordt een beschrijving van het plangebied als ook van de bestaande functies gegeven. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid afkomstig van het Rijk, de provincie, de regio, de gemeente en het stadsdeel. De verschillende ontwikkelingen in het plangebied zijn weergegeven in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 tot en met 15 worden diverse omgevingsaspecten beschreven. In hoofdstuk 16 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 17 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en tot slot behandelt hoofdstuk 18 de maatschappelijke uitvoerbaarheid (het overleg ex artikel 3.1.1 Bro).
Het plan ontleent zijn naam aan de ligging in voormalig stadsdeel Osdorp; Osdorp werd bekeken in kwadranten en het onderhavige plangebied is gelegen in het zuidwestelijk deel van het voormalige stadsdeel. Het is gebruikelijk de plangrenzen van bestemmingsplannen te laten lopen over het midden van belangrijke structurerende wegen en waterlopen. Ander uitgangspunt is dat wordt aangesloten op de plangrenzen van omliggende bestemmingsplannen. De grenzen van het plangebied zijn:
Afbeelding 1: plangrenzen bestemmingsplan 'Zuidwest Kwadrant'.
Gelet op de huidige wet- en regelgeving is het noodzakelijk een bestemmingsplan in procedure te brengen dat voorziet in een goede eigentijdse planologische en juridische regeling voor het gebied. Dit bestemmingsplan beoogt hierin te voorzien.
In het plangebied is op dit moment het bestemmingsplan Zuidwest Kwadrant van kracht. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 19 februari 2003 door de deelraad van het voormalige stadsdeel Osdorp en goedgekeurd door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland op 7 oktober 2003.
Het plangebied van het bestemmingsplan 'Zuidwest Kwadrant' ligt midden in de Westelijke Tuinsteden van Amsterdam Nieuw-West zoals ontstaan in de vroege jaren zestig van de vorige eeuw. Kenmerkend voor het gebied is de open bebouwingsvorm: vrijstaande gebouwen met portiek-etagewoningen in een groene omgeving, vijf lagen hoog, gegroepeerd in haken of stroken met opvallende ruime verkavelingen. De randen van het plangebied zorgen voor inbedding van de buurt in de stad. De positie van de buurt in de stad is de laatste decennia echter ingrijpend veranderd. Was de buurt eerst een jonge tuinstad aan de rand van de stad, nu is het een oudere buurt omgeven door nieuwe woonwijken. De stedelijke ontwikkeling is direct van invloed op de randen van het plangebied. Voor de verkeerswegen heeft het niet doortrekken van de Cornelis Lelylaan grote gevolgen gehad. De Baden Powellweg (aan de westkant) en de Plesmanlaan (aan de overzijde van de zuidelijk gelegen Slotervaart) zijn belangrijke ontsluitingswegen geworden, terwijl de Pieter Calandlaan (midden in het gebied) nu als enige straat doorloopt tot vrijwel in de oude stad.
Het nu nog vigerende plan is opgesteld om de toekomst van de na-oorlogse wijken veilig te stellen. Om te kunnen concurreren met de nabijgelegen uitbreidingswijken (deze zijn een aantrekkelijk alternatief en lokken draagkrachtige huishoudens weg uit de tuinsteden) moet een aantrekkelijk woonmilieu met een gevarieerd woningaanbod gecreëerd worden waarbij de nadruk komt te liggen op langdurig wonen in plaats van kortstondig verblijven. De toen nieuw te bouwen woningen waren in eerste instantie bedoeld voor de herhuisvesting van de huidige bewoners. Daarnaast werden nieuwe bewoners aangetrokken waarmee een menging naar diverse huishoudengroottes, culturele achtergronden en inkomen kon worden bereikt.
Vanaf 1985 is gestart met de vernieuwing van het plangebied en het was daarmee een van de eerste stedelijke vernieuwingsgebieden in Nieuw-West.
Er waren in feite drie aanleidingen waarom het Zuidwest Kwadrant vernieuwd moest worden:
Het Zuidwest Kwadrant lag ooit op de grens van stad en open landschap, maar door de aanleg van nieuwe infrastructuur en bouw van woongebieden, is de buurt langzaam aan midden in de zuidwestflank van de Amsterdamse regio komen te liggen. De consequenties van de verdere verstedelijking en de ontwikkelingen rond het Zuidwest Kwadrant zijn bepalend geweest voor de te kiezen stedenbouwkundige strategie. Vele woningen zijn gerenoveerd door zowel sloop/nieuwbouw als vernieuwbouw.
Hieronder een beschrijving van een aantal kenmerkende ontwikkelingen in het plangebied.
Sloop-nieuwbouw: De Drie Wachters / Parkrand
Het architectonische ontwerp voor De Drie Wachters van De Nijl Architecten is een concrete uitwerking van het stedenbouwkundig plan. Drie monumentale gebouwen op een van de meest prominente parkranden, markeren de overgang naar het woongebied. Iedere 'Wachter' bestaat uit twee torens die met elkaar in verbinding staan door bedrijfsruimen op de begane grond. De tien verdiepingen hoge torens herbergen in totaal bijna tweehonderdvijftig, vrij indeelbare appartementen – deels sociale huur, deels koop.
Op de begane grond is ruimte voor voorzieningen. Op deze wijze zijn verdichting, differentiatie en duurzaamheid in de 'Wachters' gerealiseerd. De koppeling van de groengebieden op verschillende schaalniveaus is versterkt door de aanleg van grote gemeenschappelijke tuinen die de achterliggende woonwijk verbinden met het stadspark van Van Gessel.
Afbeeldingen: Renovatie Complex 50 en nieuwbouw De Drie Wachters
Een andere ingreep die voortkomt uit het stedenbouwkundig plan van Van Velzen is de renovatie van een deel van de portiekwoningen: Complex 50. De kleine, bouwtechnisch verouderde woningen stonden niet in hoog aanzien, maar voor de bewoners van het Zuidwest Kwadrant was het van belang dat de goedkope voorraad niet helemaal verloren zou gaan. Van Schagen Architekten liet met Complex 50 zien dat ook renovatie zich leent voor een intensief vernieuwingsprogramma. Door een combinatie van samenvoegen, toevoegen en aanpassen zijn de gelijkvormige appartementen omgebouwd tot een enorme diversiteit aan woningen. De begane grond en eerste verdieping zijn samengevoegd tot grote vijf- en zeskamer woningen met een eigen ingang vanaf de straat. Liften ontsluiten de woningen die aangepast zijn voor ouderen.
Openbare ruimte
Michael van Gessel werd eind jaren 90 verantwoordelijk voor het masterplan openbare ruimte. Hij koos in zijn Masterplan voor het versterken van de oorspronkelijke groenstructuur in de wijk. De belangrijkste toevoeging was een park aan de rand van het gebied, alsmede het duidelijk onderscheiden van openbaar, semi-openbaar en privé gebied. Typerend voor de groenstructuur in het oorspronkelijke AUP was het open en collectieve concept van de openbare ruimte, waarbij de groene ruimte om de woningen altijd in verband stond met het groen op een hoger schaalniveau, zoals parken en de centraal in het gebied liggende Sloterplas. Maar de toename van de anonimiteit stond op gespannen voet met het idee van de collectieve ruimten. Vroeger was het groen van iedereen, nu van niemand. Daardoor was de positie van de collectieve tuinen onduidelijk geworden en nam de leefbaarheid af.
Door niveauverschillen, stoepen, heggen, lage muren en hekken zijn de verschillende gebieden van elkaar gescheiden. Het meest uitgesproken is de toepassing van speciaal voor het Zuidwestkwadrant ontworpen hekken ter afsluiting van de collectieve binnentuinen. Zo wordt volgens Van Gessel de veiligheid gegarandeerd zonder afbreuk te doen aan het visueel koppelen van de verschillende schaalniveaus. De hekken rond de binnentuinen domineren het straatbeeld in de woonwijk. Ook is het stadspark – zoals veel Parijse parken - afgesloten met een hek. Naast bovengenoemde renovatie is tevens een woontoren met vrije sectorwoningen gerealiseerd. Het Zuidwest Kwadrant biedt hierdoor een diversiteit in prijs en kwaliteit en daarmee in keuzemogelijkheden voor de bewoners.
Afbeeldingen: stadspark en brede school De Kikker
De belangrijkste nieuwbouwprojecten waren:
Recente ontwikkeling: zelfbouwkavels aan de Nierkerkestraat
De nieuwe bebouwing
Met de sloop-nieuwbouw aan de Nierkerkestraat komt de stedelijk vernieuwing van het Zuidwest Kwadrant tot afronding. De nieuwbouw zal naar verwachting in de vorm van zelfbouw worden uitgevoerd en aangeboden worden op de zelfbouwmarkt van oktober 2016. Niet alleen zal de nieuwbouw gerealiseerd worden, maar zal er ook de directe openbare ruimte heringericht worden.
De nieuwbouw bestaat uit twee afzonderlijke blokken, die een ensemble zullen vormen met de twee nieuwbouw blokken ten noorden van de Nierkerkestraat. Uitgangspunt is dat de nieuwe bebouwing qua volume, bebouwingshoogte en uitstraling aansluit op deze blokken. Dit is in lijn met de stedelijke vernieuwingsplannen, waarbij de bebouwing in het Zuidwest Kwadrant bestaat uit stedelijke ensembles van architectonische afgestemde woongebouwen.
Randvoorwaarden eengezinswoningen (zelfbouw)
Als typologie in de twee blokken worden 27 grondgebonden eengezinswoningen gerealiseerd. Het realiseren van grondgebonden woningen op deze locatie brengt een typologie in het gebied die nog weinig voorkomt. De toevoeging van grondgebonden woningen kan leiden voor een mix in aanbod in de wijk. In deze buurt bevinden zich nu hoofdzakelijk collectieve woongebouwen met appartementen in een stedelijke setting. Om de blokken goed op hun omgeving te laten aansluiten, is het uitgangspunt dat de afzonderlijke woningen qua bouwhoogte, maatvoering en vormgeving op elkaar en de omgeving worden afgestemd. Hierdoor zal de mate van vrijheid bij zelfbouw zich beperken. De bouwhoogte bedraagt maximaal 13 meter. Aan de Nierkerkestraat zal de entree van de woningen gesitueerd zijn en de achtertuin aan het Roosje Vospad.
Parkeren
Aan de hand van de parkeerbalans berekening is er gekeken of de toevoeging van deze nieuwe ontwikkeling past binnen de parkeervraag en - aanbod in de buurt. In de huidige situatie zijn er 64 sociale huurwoningen gelegen aan de Nierkerkestraat. Hiervoor geldt een parkeernorm van 0,7 parkeerplaatsen per woning voor bewoners parkeren en 0,3 parkeerplaatsen voor bezoekersparkeren (vlg. Parkeernormennota Nieuw-West 2012). Dit betekent dat de huidige sociale huurwoningen een parkeervraag hebben van 64 parkeerplaatsen. In de nieuwe situatie worden er 27 marktwoningen gerealiseerd. Hiervoor is de parkeernorm 1 parkeerplaats per woning voor bewoners parkeren en 0,3 parkeerplaatsen voor bezoekers parkeren. In de nieuwe situatie is de parkeervraag 35 parkeerplaatsen. Ten opzichte van de huidige situatie van sociale huurwoningen heeft de nieuwbouw een lagere parkeervraag; het verschil bedraagt 29 parkeerplaatsen. De parkeervraag wordt in de openbare ruimte opgevangen.
Voor de stedelijke vernieuwing van het Zuidwest Kwadrant is een parkeerbalans opgesteld. De sloop-nieuwbouwplannen aan de Nierkerkestraat zijn hierin verwerkt. Uit deze parkeerbalans komt naar voren dat in de toekomstige situatie voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn om de parkeervraag in de openbare ruimte op te vangen. Aan de hand van de parkeerdrukmeting die elk jaar worden uitgevoerd binnen het stadsdeel blijkt dat de parkeerdruk in de directe omgeving van de Nierkerkestraat het hoogst is op de doordeweekse avond en in het weekend. De parkeerdruk ligt op dat moment op een acceptabel niveau van 75%. De nieuwbouw aan de Nierkerkestraat past binnen de parkeerbalans en de parkeervraag en het parkeeraanbod in de buurt zal hierdoor geen problemen ondervinden.
Mogelijke planschade
In het kader van de herontwikkeling van de Nierkerkestraat is een risicoanalyse planschade uitgevoerd. Conclusie van deze inventarisatie is dat het risico op planschade ten gevolge van de ontwikkeling aan de Nierkerkestraat gering is. Als er naar aanleiding van een planschadeclaim al geconcludeerd zou worden dat er sprake is van planschade, zal de hoogte daarvan gering zijn en voor rekening blijven van de aanvrager wegens voorzienbaarheid dan wel normaal maatschappelijk risico. De risicoanalyse planschade is als bijlage bij de toelichting gevoegd.
Het gebied tussen Amsterdam en Haarlem maakte vroeger deel uit van het Utrechts-Hollandse veengebied. Tussen ca. 950 en ca. 1300 is dit gebied ontgonnen voor de landbouw. Op de plek van de huidige Sloterplas lag destijds het Sloterdijkermeer of Slotermeer. In de dorpen, vooral in Sloten en Sloterdijk was al vroeg sprake van een concentratie van allerlei functies zoals kerken, politiebureau, scholen, wees- en armenhuis, winkels, bedrijven en cafés. Hoewel er in Osdorp een kerk heeft gestaan is dit buurtschap nooit uitgegroeid tot een echt dorp.
Het grootste deel van de bebouwing in landelijk Sloten en Osdorp bestond uit boerderijen. Er waren akkerbouwbedrijven in de droogmakerijen en rundveebedrijven in de uitgeveende polders en veenpolders. In de loop der jaren legden steeds meer boeren zich toe op de teelt van groenten. Eeuwenlang was het vervoer over water de kortste weg van het land naar de markt. Veel weilanden waren ook slechts over water bereikbaar. De boeren uit het gebied ten westen van Amsterdam werden dan ook wel “natte” boeren genoemd.
Tot aan de realisering van de Westelijke Tuinsteden veranderde het gebied eeuwenlang nauwelijks. De belangrijkste wegen zijn eeuwenlang de hoofdlinten Osdorperweg en Sloterweg. Het oude tracé van Osdorperweg (of Slimmeweg) loopt aan de westzijde van het plangebied en is nog steeds herkenbaar als het fietspad evenwijdig aan de Baden Powelweg. De Osdorperweg kende een aantal zijwegen die door de aanleg van de Westelijke Tuinsteden zijn verdwenen. In noordwesten van het plangebied lag bijvoorbeeld aansluiting van de Uitweg op de Osdorperweg. De Uitweg was een belangrijke route van het dorp Sloten naar Sloterdijk. De naam van deze verbinding leeft nog voort in Café De Uitweg dat ongeveer op de plek van de oude aftakking ligt. De oorspronkelijke Slotervaart had zijn oorsprong ter plaatse van het huidige Waterpark. Ook deze waterloop verdween bij de aanleg van de naoorlogse woonwijken. Een lint van boerderijen (waaronder Hogewerf en Vrederust) lagen aan de Osdorperweg ter plaatse van de huidige tracé van de Baden Powellweg.
Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam (AUP)
Het plangebied maakt onderdeel uit van de Westelijke Tuinsteden die volgens de stedenbouwkundige principes van het Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam (AUP) uit de jaren '30 van de vorige eeuw zijn gerealiseerd.
Begin 20ste eeuw was Amsterdam grotendeels een verpauperde, overbevolkte stad. Zoals in alle grote steden in die tijd was er sprake van slechte en onhygiënische woonomstandigheden. Wanneer in 1921 de gemeente Amsterdam verschillende (delen van) buurgemeenten, waaronder Sloten, annexeert, is dit aanleiding na te gaan denken over de ontwikkeling van de stad als geheel. Hiervoor werd het AUP ontwikkeld, waarbij de groei van Amsterdam werd opgevangen in woonwijken direct aansluitend op de stad.
Het plan introduceerde voor Amsterdam het vingerstadmodel waarbij het groen via groene scheggen tot diep in het stedelijk gebied doordringt. Nieuw-West kent één kleine (De Bretten) en twee grote (Sloterplas en Amsterdamse Bos / Nieuwe Meer) groene scheggen. Binnen het plan werd een viertal stedelijke functies benoemd, die een eigen plek dienden te krijgen: wonen, werken, ontspanning en verkeer. Het werken diende zich te concentreren in de bestaande binnenstad (City) en het aan te leggen Westelijk Havengebied. De voornaamste nieuwe woongebieden werden gepland in het westen (Nieuw-West) en zuiden (Buitenveldert). Recreatie zou tussen de woon- en werkgebieden kunnen plaatsvinden, in parken en groenstroken.
In 1950 werd de 'Partiële herziening van het westelijke gedeelte van het AUP' vastgesteld, het plangebied omvatte het gedeelte tussen Tuinstad Slotermeer en de Nieuwe Meer. Op basis van deze partiële herziening maakte men twee voorontwerpen, die gezien kunnen worden als nadere uitwerking van de 'Partiële herziening van het westelijke gedeelte van het AUP'.
Afbeelding: AUP
De onder water gezette Sloterdijkermeerpolder vormt het hart van de Westelijke Tuinsteden. Deze Sloterplas had naast een symbolische en een recreatieve betekenis zeker ook een praktische reden namelijk als zandwinningput. De wijken (tuinsteden) zijn om de plas heen gegroepeerd zodat zij gefaseerd gerealiseerd konden worden. De verschillende wijken werden door parkstroken van elkaar gescheiden. Men ging uit van een hiërarchisch groensysteem conform de denkbeelden van het Nieuwe Bouwen. In Osdorp is op de plankaart een oost-west lopende parkstrook te zien. De wegenstructuur kent een met het groen vergelijkbare hiërarchische opbouw. Grote wegen liggen gescheiden van de woonbuurten. Ze zijn onderdeel van het netwerk op nationaal, regionaal of stedelijk niveau. De samenhang tussen de verschillende schaalniveaus van de groene, blauwe (water) en grijze (wegen) netwerken en de bebouwing staat aangegeven in onderstaand schema.
Zuidwest Kwadrant
Het Zuidwest Kwadrant is een woongebied uit de vroege jaren zestig en werd gerealiseerd als onderdeel van de Westelijke Tuinsteden van Amsterdam. De wijk ontleent zijn naam aan de ligging; Osdorp werd bekeken in kwadranten en het gebied ligt in het zuidwestelijk deel van Osdorp zoals dit in de jaren '60 van de vorige eeuw werd gerealiseerd.
De woonbuurt was ontworpen volgens de stedenbouwkundige principes die kenmerkend zijn voor de Westelijke Tuinsteden. De openbare ruimte werd in sterke samenhang met de bebouwing ontworpen, waardoor er sprake is van een samenhangende compositie van wegen, groen, water en bebouwing. Uitgangspunt bij het ontwerpen van de buurten en de woningen was de toetreding van licht, lucht en ruimte. Brede wegprofielen, groenstroken, grachten en een open, transparante verkaveling vloeiden hieruit voort. De ruimtelijke structuur van het Zuidwest Kwadrant kenmerkte zich na de realisatie in de jaren '60 door de open bebouwingsvorm: vrijstaande gebouwen met voornamelijk portiek-etagewoningen in een groene omgeving, vijf lagen hoog, gegroepeerd in haken of stroken met opvallend ruime verkavelingen.
De buurt ligt aan de rand van de Westelijke Tuinsteden van Amsterdam Nieuw-West. Ooit lag de wijk op de grens van stad en open landschap. De positie van de buurt in de stad is in de jaren '90 echter ingrijpend veranderd. Was de buurt eerst een jonge tuinstad aan de rand van de stad, later werd het een oudere buurt omgeven door de nieuwe woonwijken de Aker en Nieuw-Sloten. Daardoor is de buurt midden in dit deel van de stad komen te liggen.
De tuinsteden en het Zuidwest Kwadrant in het bijzonder werden bedreigd door groeikernen als Hoofddorp en Purmerend en later ook door deze nieuwe woonwijken aan de stadsrand. De woningen in de naoorlogse buurt waren klein, versleten en ouderwets vergeleken bij de nieuwbouwwoningen van de groeikernen en de uitbreidingswijken Aker en Nieuw-Sloten. Niet alleen de woningen, maar ook de woonomgeving was aanzienlijk verouderd, slecht onderhouden en sloot niet meer aan bij de wensen van de bewoners. Door het verdwijnen van het oude gevoel van gemeenschappelijkheid, was er een behoefte aan een scherper onderscheid tussen de openbare en de private sfeer. De Aker en Nieuw-Sloten lokten draagkrachtige huishoudens weg, sociaal-economisch minder sterke huishoudens bleven achter. Hierdoor kwamen de voorzieningen in de buurt onder druk te staan.
Het Zuidwest Kwadrant werd een van de eerste stedelijke vernieuwingsgebieden in Nieuw-West. Om te kunnen concurreren met de nabijgelegen uitbreidingswijken moest een aantrekkelijk woonmilieu met een gevarieerd woningaanbod gecreëerd worden. De aanpak bestond uit een combinatie van sloop, nieuwbouw en renovatie van woningen en de herinrichting van de openbare ruimte. Inmiddels is de stedelijke vernieuwing vrijwel geheel afgerond
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. De SVIR bevat het rijksbeleid voor de ruimtelijke inrichting en infrastructuur en vervangt andere beleidsstukken op dit gebied, zoals de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040 en de Nota Mobiliteit.
Een herijking van dit beleid werd nodig geacht voor het verwezenlijken van vier ambities voor Nederland. De ambities zijn om Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te maken. De vier genoemde ambities zijn in de SVIR vertaald naar drie rijksdoelen, die in 2028 moeten worden behaald:
Voor het plangebied geldt dat er geen nationale belangen uit de Structuurvisie in het geding zijn.
Het beleid zoals neergelegd in bovengenoemde SVIR is alleen bindend voor het overheidsorgaan dat het heeft vastgesteld. Een aantal thema's wordt door de centrale overheid cruciaal gevonden als zijnde van nationaal belang. Deze belangen zouden ook doorwerking moeten hebben op beslissingen van lagere overheden.
De nationale belangen uit de SVIR worden daarom in de Amvb Ruimte juridisch geborgd. Deze Amvb Ruimte wordt in juridische termen aangeduid als: Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het besluit is op 30 december 2011 deels in werking getreden. Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn: de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken.
De eerste aanvulling op het Barro is op 1 oktober 2012 in werking getreden. Deze uitbreiding betreft rijksregels ten aanzien van de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, de veiligheid rond rijksvaarwegen, de verstedelijking in het IJsselmeer, de bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Het Barro heeft voor het plangebied geen consequenties. Voorliggend bestemmingsplan past binnen de gestelde bepalingen en is daarmee niet in strijd.
Met het Barro is per 1 oktober 2012 het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) op enkele onderdelen gewijzigd. In artikel 3.1.6, lid 2 Bro is nu voorgeschreven dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden, de zogenaamde 'ladder voor duurzame stedelijke ontwikkeling'.
Dit bestemmingsplan is overwegend conserverend van aard en voorziet alleen in nieuwe stedelijke ontwikkelingen op reeds bebouwde percelen oals de ontwikkeling aan de Nierkerkestraat. De ladder voor duurzame stedelijke ontwikkeling is dus niet van toepassing.
In het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) licht het kabinet het te voeren milieubeleid toe. Het milieubeleid moet bijdragen aan een gezond en veilig leven in een aantrekkelijke leefomgeving te midden van een vitale natuur zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. Het NMP4 wil een eind maken aan het afwentelen van milieulasten op de generaties na ons en op mensen in arme landen. De nota is geen allesomvattend milieubeleidsplan, daarom blijft het NMP 3 grotendeels van kracht. Het NMP4 kijkt verder vooruit (beleidshorizon is 2030) dan de voorgaande NMP's en betrekt de wereldwijde dimensie van het milieuvraagstuk erbij.
In het NMP 4 is geconstateerd dat het beleid voor gevaarlijke stoffen vanwege gebrekkige handhaving en het ontbreken van een wettelijke grondslag geen garantie biedt dat de risico's voor de bevolking zo laag mogelijk worden gehouden. Het kabinet heeft na de vuurwerkramp in Enschedé van het externe veiligheidsbeleid een topprioriteit gemaakt. De minister van Infrastructuur en Milieu is coördinator op rijksniveau. De norm voor het plaatsgebonden risico krijgt op termijn een wettelijke status, aan de hand van een AMvB Milieukwaliteitseisen externe veiligheid bij inrichtingen en de AMvB externe veiligheid bij transport. Van de laatste AMvB is nog geen (ontwerp)besluit bekend.
Op 21 juni 2010 hebben provinciale staten de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. In de Structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren. Op 3 november 2010 is de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 in werking getreden. In de Structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.
Uitgangspunt is dat Noord-Holland aantrekkelijk moet blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. De provincie kiest daarbij voor hoogstedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen en houdt het landelijk gebied open en dichtbij. Verder worden de waterkeringen versterkt en calamiteitenbergingen aangelegd om wateroverlast te voorkomen. Door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord- Hollandse landschappen en de bodemfysieke kwaliteiten blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken.
In de structuurvisie worden drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen benoemd:
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met het provinciaal beleid.
Tegelijkertijd met de structuurvisie is de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) in werking getreden (november 2010). In februari 2014 is het PRVS opnieuw vastgesteld. De Verordening bevat algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen. Met het inwerking treden van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening is het streekplan als beleidsdocument en de goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen komen te vervallen. Voor het streekplan is de structuurvisie in de plaats gekomen, echter deze is uitsluitend zelfbindend voor de provincie. Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid naar gemeenten toe, heeft de provincie de beschikking gekregen over de zogenaamde provinciale verordening. Deze verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of projectbesluiten. Wel zal hierin duidelijk het provinciaal belang naar voren moeten komen. Het uitgangspunt daarbij is dat de bevoegdheden ter doorwerking van het ruimtelijk beleid zoveel mogelijk proactief worden ingezet en het provinciale beleid daarbij zoveel mogelijk eenduidig wordt geregeld.
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met de provinciale ruimtelijke verordening.
De Metropoolregio Amsterdam (MRA) is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en Raden van de aangesloten provincies en gemeenten.
Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.
Op het gebied van ruimtelijke ordening, verkeer en economie vindt de bestuurlijke coördinatie plaats door drie Platforms:Platform Ruimtelijke Ordening (PRO), Platform Bereikbaarheid Metropoolregio Amsterdam (PBM) en Platform Regionaal Economische Structuur (PRES). De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.
Naast bovengenoemde platforms is ook het Het Platform Bedrijven en Kantoren (Plabeka), opgericht in 2005, actief. In dit regionale samenwerkingsverband stemmen de provincies Noord-Holland en Flevoland samen met de Stadsregio Amsterdam (zie hierna) en de gemeenten vraag en aanbod van bedrijfslocaties zo goed mogelijk op elkaar af. In Plabeka vindt de regionale afstemming plaats over de kwantiteit en kwaliteit van werklocaties. Het doel van Plabeka luidt als volgt: Het creëren van voldoende ruimte en kwaliteit van werklocaties (kantoren, bedrijventerreinen, zeehaventerreinen) voor een evenwichtige economische ontwikkeling om daarmee een bijdrage te leveren aan de versterking van de (internationale) concurrentiepositie van de Metropoolregio en het verbeteren van het regionale vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven.
Uitvoeringsstrategie 2010-2040
Het regionale werklocatiebeleid is vastgelegd in de Uitvoeringsstrategie Plabeka 2010-2040 'Snoeien om te kunnen bloeien'. Dit document is door de betrokken bestuurders uit de Metropoolregio Amsterdam (MRA) op 23 juni 2011 vastgesteld.
Ondanks de ingrepen, zoals afgesproken in de eerste Uitvoeringsstrategie 2007-2030, bleek uit de monitor dat er op de kantorenmarkt in de MRA nog steeds geen evenwichtige balans tussen vraag en aanbod gerealiseerd was. De leegstand bleef onverminderd hoog en de vraag naar kantoorruimte bleef achter bij de prognoses Ook de uitgifte van nieuwe bedrijventerreinen bleek lager dan voorzien. Hierdoor is besloten de Uitvoeringsstrategie te actualiseren.
Overschotten aan de aanbodzijde leidden in 2007 reeds tot het schrappen en faseren van 3,5 miljoen m2 aan niet op de vraag afgestemde kantoorplannen. Door transformatie vond onttrekking van 0,5 miljoen m2 kantoorgebouwen van de kantorenmarkt plaats. Deze ingrepen op de kantorenmarkt waren echter niet genoeg om het tij te keren.
In de Uitvoeringsstrategie 2010-2040 zijn opnieuw afspraken gemaakt om in het planaanbod van kantoren en bedrijventerreinen te schrappen en worden veroudere bedrijventerreinen geherstructureerd en bestaande kantoren herontwikkeld tot duurzame kantoorconcepten of voor andere functies. Het resultaat van deze Uitvoeringsstrategie is dat in de MRA in totaal voor 1,9 miljoen m2 planaanbod kantoren en 514 hectare planaanbod bedrijventerreinen worden geschrapt of uitgefaeerd tot na 2040.
De Stadsregio Amsterdam is een samenwerkingsverband van zestien gemeenten. De stadsregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld.
De ambitie van de Stadsregio Amsterdam is om een dynamische en fijnmazige detailhandelsstructuur in de Stadsregio Amsterdam te realiseren.
Een goede ruimtelijke argumentatie bij detailhandelsplannen is noodzakelijk in het kader van de Ladder voor Duurzame Verstedelijking. Dat is sinds oktober 2012 een nieuw element, dat de uitgangspunten van het beleid niet verandert, maar dat bij de uitvoering van die uitgangspunten op gemeenteniveau wel van groot belang is.
De Ladder moet gebruikt worden bij bestemmingsplannen inclusief eventuele wijzigingsbevoegdheden en uitwerkingsplichten en bij Omgevingsvergunningen wanneer detailhandel niet past in het bestemmingsplan.
De Ladder schrijft voor dat (bestemmings)plannen voor stedelijke ontwikkelingen gemotiveerd worden met drie stappen of treden:
Om de ambitie, een dynamische en fijnmazige detailhandelsstructuur, te realiseren, zet de Stadsregio in op een aantal speerpunten:
De Regionale Woonvisie (december 2004) is het beleidskader op het gebied van volkshuisvesting voor de zestien gemeenten in de Stadsregio Amsterdam voor de komende tien jaar. Het geeft richting aan de programmering en prioriteiten op het gebied van wonen. Centraal staat in de Woonvisie de opgave tot het bouwen van voldoende woningen en dus het op gang brengen van de nieuwbouw en de herstructurering.
Het plangebied is nagenoeg geheel conserverend en ziet in hoofdzaak op de bestaande woonwijk Zuidwest Kwadrant. Slechts aan de Nierkerkestraat is een ontwikkeling gepland, dit bouwplan beoogt mede uitvoer te geven aan de woningbouwopdracht van Amsterdam.
Met de Structuurvisie Amsterdam 2020 'Economisch sterk en Duurzaam' (17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf, inclusief de stadsdelen, regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.
De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen en efficiënter omgaan met energie en vervoer, zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambitie is om 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, een intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen te realiseren en ruimte te maken voor waterberging.
Het plangebied is nagenoeg geheel conserverend en ziet in hoofdzaak op de bestaande woonwijk Zuidwest Kwadrant. Daarmee is het in overeenstemming met de gemeentelijke structuurvisie.
Uitsnede Structuurvisie Amsterdam
De Kantorenstrategie Amsterdam (vastgesteld door de gemeenteraad op 14 juli 2011) geeft richting aan de rol van de gemeente op de kantorenmarkt om de leegstand terug te brengen tot een acceptabel niveau en de toenemende verversing en de geringe uitbreiding van de kantorenvoorraad vorm te geven.
De Kantorenstrategie is een uitwerking van de Structuurvisie Amsterdam 2040. De gemeente wil hiermee bijdragen aan het herstellen van het evenwicht op de kantorenmarkt op termijn. De kantorenstrategie richt zich niet alleen op de planvoorraad, maar vooral ook op de bestaande voorraad. Op stedelijk en projectniveau worden maatregelen en kaders benoemd die bijdragen aan:
Per saldo zal hierdoor de totale kantorenvoorraad in omvang af dienen te nemen en er weer zicht komen op een 'normaal' leegstandspercentage. Het doel is een continue toekomstbestendige kantorenvoorraad die voldoende ruimte biedt aan de uiteenlopende vraag van huidige en potentiële kantoorondernemingen. In deze kantorenstrategie worden verschillende maatregelen beschreven om het evenwicht tussen vraag en aanbod voor de kantorenmarkt te herstellen en de overmaat aan leegstand op te lossen.
In het plangebied zelf zijn er nauwelijks kantoren, alleen in de plint van woongebouwen. Er wordt geen kantoorruimte toegevoegd, het plan past daardoor binnen de kantorenstrategie.
Op 23 mei 2012 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de ruimtelijke detailhandelsbeleidsnota 'Amsterdam Winkelstad: Een kwaliteit aan winkelgebieden 2011-2015' vastgesteld. De eerste hoofddoelstelling is het koesteren en verder versterken van het gevarieerde winkelmilieu van Amsterdam. Hierdoor wordt de aantrekkingskracht op (nieuwe) bewoners en zakelijke en toeristische bezoekers vergroot. Tweede hoofddoelstelling is het versterken en borgen van de fijnmazige structuur van winkelgebieden met aanbod in degelijkse artikelen. Zo blijven deze winkelgebieden op aanvaardbare afstand toegankelijk voor bewoners.
Met het nieuwe detailhandelsbeleid spant de gemeente zich in om de delicate, broze balans tussen een gevarieerd en vernieuwend winkelmilieu enerzijds en het kunnen doen van de dagelijke boodschappen dicht bij huis anderzijds zoveel mogelijk in tact te houden.
Het nieuwe beleid sluit op veel punten aan bij het vorige beleid, omdat het vorige beleid redelijk succesvol was. De leegstand bijvoorbeeld is over de hele linie nog relatief laag. We continueren de regionale afstemming. Wel zijn er andere accenten gelegd. Zo wordt in het nieuwe beleid gestimuleerd dat er meer grotere winkelunits komen in sommige winkelgebieden. Terughoudendheid blijft van kracht met betrekking tot brancheverruiming op perifere winkellocaties.
Het nieuwe detailhandelsbeleid maakt onderdeel uit van de Structuurvisie Amsterdam 2040 Economisch Sterk en Duurzaam (17 februari 2011) en het Amsterdams Ondernemers Progamma 2011-2014 (AOP). De laatste is op 9 november 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. Daarin wordt gesteld dat ondernemers voor Amsterdam een belangrijke motor voor de economie vormen. Ruimte voor ondernemerschap is een belangrijke randvoorwaarde. Goede vestigingsvoorwaarden worden bepaald door diverse ruimtelijke en omgevingsfactoren. Dit geldt ook voor de detailhandel. De Amsterdamse detailhandel omvat in 2010 ruimt 36.000 directe banen (bijna 7% van de werkgelegenheid). Niet alleen zorgt de detailhandel zelf voor veel (directe) werkgelegenehdi, ook de horeca en de toerismebranche profiteren op hun beurt van winkelende bezoekers. Daarnaast maakt detailhandel het bezoekmotief en het vestigingsklimaat aantrekkelijker, hetgeen toeristen, allerhande bedrijven en mensen kan motiveren naar Amsterdam te (willen) komen. Het nieuwe detailhandelsbeleid vergroot de kwaliteit aan winkelgebieden in Amsterdam en biedt de beste garantie om de werkgelegenheid in de detailhandel te behouden en te vergroten.
De marktruimte in stadsdeel Nieuw-West is zeer beperkt. De reden om hier voorzichtig om te gaan met het toevoegen van nieuwe winkels, is het voorkomen van grootschalige leegstand van winkels. Dit noopt tot het maken van een detailhandelsstructuur, waarin wordt aangegeven welke winkelgebieden behouden moeten blijven en welke niet. Ook in gebieden met relatief weinig marktruimte is versterking van winkelgebieden door vernieuwing derhalve mogelijk èn veelal noodzakelijk. Dit kan gerealiseerd worden door middel van het zogenaamde 'Nieuw voor Oud' principe. Dit houdt bijvoorbeeld in dat het winkelareaal in het een succesvol winkelgebied wordt uitgebreid en tegelijkertijd het areaal in een minder functionerend winkelgebied wordt onttrokken, c.q. herbestemd tot een niet-winkelfunctie.
De twee winkelgebieden die in het plangebied liggen, namelijk Tussen Meer II en Caleido, zijn onderdeel van 'een stadsdekkende structuur van winkelgebieden met aanbod in dagelijkse artikelen'. Deze winkelgebieden zijn in ruimtelijke zin in principe essentieel om te behouden. Er kunnen (in de loop de tijd) echter goede redenen zijn om bepaalde winkelgebieden op te geven, maar dan moeten de gevolgen ervan voor de structuur inzichtelijk zijn gemaakt en/of geaccepteerd (kunnen) worden.
Op 27 november 2013 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de 'Regionale Hotelstrategie 2016-2022' vastgesteld. Deze nota betreft een herijking van de nota 'Hotelbeleid 2007-2010' uit 2007.
De aanvankelijke doelstellingen om de krapte op de hotelmarkt, waar Amsterdam al jaren mee kampte, op te lossen en aan te sluiten bij de verwachte kwalitatieve- en kwantitatieve groei van de vraag naar hotelkamers in de stad zijn losgelaten. Geconstateerd is dat de huidige planologische ruimte in de metropoolregio Amsterdam (MRA) reeds meer dan voldoende ruimte biedt om de in 2007 geformuleerde kwantitatieve ambities waar te maken (9000 nieuwe hotelkamers).
De ambitie is nu om regionaal in te zetten op hotelontwikkelingen die zorgen voor een optimale en duurzame waardetoevoeging. Daartoe zijn als toetsingsinstrumenten een 'kansenkaart' opgesteld met voorkeursgebieden en een 'hotelladder' waarmee initiatieven op hun vernieuwende en toegevoegde waarde kunnen worden beoordeeld zodat inzicht ontstaat in het afwegingskader van de gemeente.
Voor het plangebied geldt vanwege het conserverende karakter dat geen ontwikkelingen worden voorzien op het gebied van hotels.
In de op 30 oktober 2008 door de gemeenteraad vastgestelde woonvisie wordt Amsterdam in zijn regionale context bezien, worden de Amsterdamse ambities per woningmarktgebied geanalyseerd, de knelpunten op een rij gezet en worden er keuzes gemaakt. Kern van het Amsterdamse woonbeleid Amsterdam blijft de ongedeelde stad, maar Amsterdam wil ook Topstad, Emancipatiestad, een Betaalbare stad, een Zorgzame Stad en een Duurzamestad zijn. In de woonvisie wordt gezocht naar een balans tussen al deze ambities.
Het voorliggende bestemmingsplan gaat in hoofdzaak uit van het bestaande woningareaal, met slechts één wijziging het complex aan de Nierkerkestraat.
De toekomstvisie is op 26 juni 2013 door de deelraad van het voormalige stadsdeel Nieuw-West vastgesteld. De Toekomstvisie plaatst stippen op de horizon, schetst scenario's en trekt in gang gezette ontwikkelingen door. In de Toekomstvisie zijn drie leefmilieus geformuleerd. De drie leefmilieus zijn: rustig, dynamisch en vrij. Over de drie leefmilieus ligt als verbindende factor het krachtige raamwerk van de Tuinstad: groen en water, lucht en ruimte, wegen en openbaar vervoer, winkelcentra en werkgebieden.
Het plangebied Zuidwest Kwadrant wordt gekarakteriseerd als rustig leefmilieu, waarbinnen de woonfunctie de belangrijkste functie is en zal blijven.
Op 24 april 2013 is de 'Nota Wonen in Nieuw-West: uitwerking tot 2020' vastgesteld door de deelraad van het voormalige stadsdeel Nieuw-West. Stadsdeel Nieuw-West gaf aan een prettig woonklimaat voor haar bewoners te willen creëren. Om dat te stimuleren is ingezet op nog meer variatie van het woningaanbod. Meer variatie voldoet aan de diversiteit van de vraag, heeft een positief effect op de woonomgeving en past binnen de stedelijke ambities.
Bij het realiseren van meer variatie hanteert het stadsdeel vijf speerpunten:
Het stadsdeel onderscheid de volgende zes kansrijke woonmilieus. Zie hiervoor onderstaande afbeelding. Het Zuidwest Kwadrant behoort tot het Stedelijk Ensemble Groen. Dit woonmilieu heeft een minder uitgesproken tuinstedelijk karakter met kansen voor starters en doorstromers. Door de ligging op grotere afstand van de rest van de stad is dit gebied in trek bij (lagere) middeninkomensgroepen uit het westelijk deel van de stad.
Afbeelding leefmilieus Woonvisie
Op 26 september 2012 is het Beleidsplan jongeren- en studentenhuisvesting vastgesteld door de deelraad van het voormalige stadsdeel Nieuw-West. De komst van kansrijke bevolkingsgroepen zoals studenten dragen bij aan de ontwikkeling van een buurt. In het kielzog van studenten ontstaan namelijk creatieve bedrijfjes, kunstinitiatieven maar ook horeca. Daarnaast wordt de lokale middenstand gestimuleerd. Het voormalige stadsdeel juicht de komst van studenten naar Nieuw-West toe. Daarom wil het voormalige stadsdeel de ontwikkeling van studentenhuisvesting stimuleren. Dit kan onder meer door transformatie van leegstaande kantoorruimte naar studentenhuisvesting. Een visie op studentenhuisvesting is onderdeel van het jongerenhuisvestingsplan.
Voor het plangebied geldt vanwege het conserverende karakter dat niet wordt voorzien in jongeren- en/of studentenhuisvesting.
De horeca- en leisurevisie is op 26 juni 2013 door de deelraad van het voormalige stadsdeel Nieuw-West vastgesteld. Het aanbod van horeca en leisure in Nieuw-West is relatief bescheiden, ondanks het grote aantal inwoners.
Naast de laagconjunctuur die ook de horeca in Nieuw-West treft, is er een aantal marktontwikkelingen dat de vraag naar horeca-leisure positief beïnvloedt. Er is vraag naar (kwaliteits) horeca bij bewoners die zijn ingestroomd via de stedelijke vernieuwing en bij de nieuwe Amsterdammers. Daarnaast trekt Nieuw-West steeds meer jongeren en studenten aan. Het beleid beoogt deze ontwikkelingen te faciliteren. In de eerste plaats door het stadsdeelhart op het Osdorpplein en omgeving te versterken. Dit wordt een plek waar inwoners van het stadsdeel kunnen flaneren en van een divers aanbod horecagelegenheden kunnen genieten. In een aantal andere kansrijke gebieden wordt ruimte gemaakt voor buurtgerichte horeca. Aan de randen van het stadsdeel is ruimte voor op families gerichte vrijetijdsfuncties. In de groen- en watergebieden is ruimte voor toevoeging van horeca en recreatie.
Het plangebied is onderverdeeld in twee categorieën.
Groene AS in plangebied Zuidwest Kwadrant
De Groene AS is een ecologische verbinding die het Amstelland met het gebied Spaarnwoude verbindt. De structuur bestaat uit kleinere en grotere natuurgebieden die onderling verbonden zijn. De Groene AS heeft als doel behoud en versterking van de biodiversitei, door het bieden van een leefgebied en de mogelijkheid tot verspreiden aan bedreigde plant- en diersoorten. De structuur bestaat uit een water- en landdeel en wordt ecologisch beheerd.
Een groot deel van de Groene AS loopt door Nieuw-West. In het plangebied wordt de zuid- en oostgrens gevormd door de Groene AS. De zuidgrens is de Slotervaart met oever, de oostgrens is de Hoekenesgracht met oever. Beide locaties bestaan uit open water, een oever met begroeiing en strook land parallel aan het water gelegen in het Jan van Zutphen plantsoen respectievelijk stadspark Osdorp.
Evenementenbeleid
In het evenementenbeleid voor Nieuw-West is een richtsnoer opgenomen voor het beoordelen van aanvragen voor evenementenvergunning. Tevens is een profiel vastgesteld ten aanzien van het maximaal te houden middelgrote en grote evenementen. In het stadspark Osdorp mogen volgens dit profiel maximaal 2 middelgrote en 4 grote evenementen worden gehouden. Voorts is rekening gehouden met de jaarlijks te houden kermis.In de regels van het voorliggende bestemmingsplan is het aantal evenementen in het stadspark Osdorp beperkt tot één: de jaarlijkse kermis, die maximaal 9 dagen mag duren inclusief op- en afbouw.
Voor het houden van een evenement in het stadspark zal vooraf een evenementenvergunning moeten worden aangevraagd en verleend.
Voor de stedelijke vernieuwing was de buurt nog redelijk in haar oorspronkelijke staat. Alleen het tracé van de verlengde Cornelis Lelylaan was in de jaren '80 bebouwd in het kader van de aanvullende woningbouwlocaties. Hierdoor is de Pieter Calandlaan wat drukker geworden dan oorspronkelijk werd voorzien. Dit is door de bouw van De Aker en het doortrekken van tram 1 nog verder versterkt. Met de stedelijke vernieuwing van de buurt is ervoor gekozen de oorspronkelijke stedenbouwkundige opzet en verkaveling die kenmerkend was voor de Westelijke Tuinsteden met een eigentijdse aanpak te behouden en te versterken. De hiërarchische structuur van de openbare ruimte is grotendeels intact gebleven; de brede stroken en lange lijnen zijn behouden.
Op het hoogste hiërarchische niveau manifesteren zich de parken aan de oost- en zuidrand van het plangebied en de bovenwijkse ontsluitingswegen zoals de centraal gelegen Pieter Calandlaan, De Baden Powellweg aan de westkant en Tussen Meer aan de noordkant.
De stedelijke dynamiek manifesteert zich met name langs de stadstraten Pieter Calandlaan en Tussen Meer. Deze brede hoofdstraten worden geflankeerd door winkels, voorzieningen en bedrijven. De trams die door deze brede hoofdstraten rijden dragen bij aan de dynamiek en levendigheid. De Pieter Calandlaan loopt door tot in de binnenstad van Amsterdam en is verbonden met de Aker.
Tussen Meer verbindt het Osdorpplein met het Dijkgraafplein. De Baden Powellweg is een belangrijke ontsluitingsweg, een zogenaamde secundaire stadstraat.
De voormalige groenstroken aan de oost- en zuidranden van de wijk zijn verbreed en ingericht als het Stadspark en het Waterpark. Door de groene randen als parken te accentueren werd de wijk beter ingebed in de omgeving. Het accent ligt hier op groenstedelijk wonen en verblijven.
Bebouwing
Met de vernieuwing en verdichting van de woningbouw in delen van het Zuidwest Kwadrant is de vorm en de functie van de bebouwing veranderd. De voormalige stroken- en hakenverkaveling met gemeenschappelijke hoven heeft in hoofdzaak plaats gemaakt voor stedelijke blokken met geprivatiseerde binnenhoven. De vernieuwde bebouwing bestaat uit blokken met een deels open verkaveling, zoals u-blokken of opengewerkte bouwblokken. Gesloten VINEX-achtige bouwblokken in een hoge dichtheid komen voor ten noorden van de Pieter Calandlaan. De bouwblokken zijn overal consequent als architectonische (afgestemde) eenheid gestempeld. De voor de tuinsteden kenmerkende ritmiek van repeterende bebouwing is hierdoor gehandhaafd.
Aan weerszijden van de Pieter Calandlaan is de grootste verdichting gerealiseerd met hoge appartementenblokken en een woontoren (de zogenaamde Vlaflip) met bedrijven, winkels en publieke voorzieningen in de plint. Hierdoor heeft dit deel van de Calandlaan het karakter gekregen van een klassieke stadstraat. Ten noorden hiervan van zijn 8 compacte en vrij gesloten bouwblokken met eensgezinswoningen gebouwd. Oorspronkelijk zou hier de oude hofverkaveling terug komen, maar de afnemende vraag naar appartementen leidde tot wijziging van programma en stedenbouwkundige opzet. Het 'Hof van Osdorp' bestaat uit appartementengebouwen en eensgezinswoningen die in een carrévorm zijn gebouwd. Hierdoor is een veilig en besloten binnengebied ontstaan.
De bebouwing aan de parkstroken is het meest open en/of transparant. Aan de meest prominente rand van het Stadspark zijn drie monumentale gebouwen gerealiseerd: 'De Drie Wachters'.
Afbeelding De Drie Wachters
Deze bestaan ieder uit twee torens van 10 lagen hoog die door de begane grondlaag van bedrijfsruimten met elkaar verbonden zijn. Daarachter ligt het gerenoveerde complex 50 dat bestaat uit strokenbouw. Aan het Waterpark zijn in het groen vier woontorens gebouwd, vier appartementencomplexen met een mooi uitzicht over het park. Dit ensemble is een hedendaagse interpretatie van de hoogbouwreeksen die zichtbaar zijn op de perspectieftekeningen van het AUP. Aan de noordzijde daarvan zijn 4 u-vormige blokken gerealiseerd (met deels renovatie) met grote binnenhoven aan de zijde van het Waterpark.
Met de vernieuwing is er ook voor gekozen delen van de wijk te behouden of te renoveren. Zo is de bebouwingsstrook met stroken- en hakenverkaveling tussen de Jan Oudegeeststraat en Roosje Vosstraat behouden gebleven. Dat geldt ook voor complex 50 tussen de Wolbrantskerkweg, Roosje Vosstraat en Clauskindereweg en de Evertsweertstraat. Het gaat hierbij om een renovatie en transformatie van 6 blokken met portiekwoningen. Het complex is gerenoveerd om een deel de goedkope woningvoorraad in het Zuidwest Kwadrant te behouden. De bestaande kleine, gelijkvormige en bouwtechnisch verouderde woningen zijn door samenvoegen en aanpassen omgevormd tot een grote diversiteit van grotere woningen. Om het verlies aan woningen te compenseren, zijn twee extra woonlagen op de lange portiekgalerijblokken geplaatst. Bij de transformatie van de complexen is het karakteristieke gevelbeeld behouden. Het project geldt als voorbeeld voor innovatieve renovatie van naoorlogse bebouwing. De kosten van het project hebben binnen het Zuidwest Kwadrant er wel mede tot geleid dat de vernieuwing hier van overwegend renovatie meer een sloop-nieuwbouw karakter kreeg.
Naast woongebouwen is er een aantal gebouw(complexen) met een publieke functie, zoals brede school 'De Kikker' en het Wellantcollege.
Afbeelding school De Kikker
Openbare ruimte
Het Stadspark was oorspronkelijk een extensief gebruikte parkstrook langs de Hoekenesgracht. In het kader van de stedelijke vernieuwing in de jaren '90 van de vorige eeuw is door sloop van seniorenwoningen de groenstrook vergroot en omgevormd tot het huidige Stadspark. In het nieuwe park is een aantal grote bomen behouden die nu de groene ruggengraat van het park vormen. Het park wordt in twee ruimten verdeeld door een verharde wandelstrip waarop een muziekpodium geplaatst is. Deze strip is samen met het westelijk parkdeel dat ruimtelijk meer open van karakter is, bestemd voor gebruik tijdens evenementen. Hiervoor is de ondergrond in dit deel van het park verstevigd teneinde het zware materieel tijdens de jaarlijkse kermis te kunnen dragen. Ook de wortels van de bomen in dit deel van het park hebben een bescherming gekregen tegen zware belasting.
In het zuidelijk deel van het park liggen drie rijtjes met seniorenwoningen (neergezet in de jaren '80 op een reservering voor het doortrekken van de Cornelis Lelylaan) en de Pauluskerk, één van de weinige oorspronkelijk naoorlogse gebouwen in de buurt. Vanaf de kerk loopt een parkstrook zuidwaards door naar het Waterpark.
Het is ontstaan door omvorming van een bestaande parkstrook aan de Slotervaart tot een park met een ecologische en recreatieve functie. Het oorspronkelijke Jan van Zutphenplantsoen is voorzien van een waterpartij die op een aantal plaatsen in verbinding staat met de Slotervaart. Hierdoor zijn eilanden ontstaan met ieder een eigen uitsraling. Op de eilanden staan nog enkele oude bomen. In de zuidwesthoek van het park is een groot speelobject gerealiseerd. Het Waterpark vult het Stadspark aan doordat het een meer avontuurlijk karakter heeft meegekregen. Het Waterpark vormt tevens een onderdeel van de ecologische verbinding tussen de grote wateroppervlakken van de Nieuwe Meer en de Sloterplas.
Naast de twee grote parken vormen de groene binnenhoven en groenstroken een karakteristiek onderdeel van de stedelijke verkaveling. De hoven waren oorspronkelijk openbaar toegankelijk maar zijn door de vernieuwing meestal afgesloten door speciaal voor de buurt ontworpen hekwerken Deze groene hoven en groenstroken vormen ook de locaties waar de speelvoorzieningen een plek hebben gekregen. In het deel van het plangebied waar de oorspronkelijke bebouwing gehandhaafd is, vormt de beplanting in de groenstroken en groene hoven een buffer tussen de privé-tuinen en de openbaar toegankelijke ruimte. Tuinuitbreiding heeft in het verleden deze beplantingsranden zodanig verkleind, dat de afschermende werking sterk is verminderd. Bij toekomstige aanvragen tot tuinuitbreiding zal het behoud van de functionele en visuele kwaliteit van de beplantingsranden als buffer naar de privé-tuinen gewaarborgd moeten blijven. Gestreefd moet worden naar een eenduidig herkenbare tuingrens zonder verspringingen waarbij een beheerbare breedte van de afschermende beplantingsrand aanwezig moet zijn. Daar waar de bebouwingsstructuur als gevolg van de stedelijke vernieuwing is aangepast, zijn de groene hoven en groenstroken in veel gevallen niet meer openbaar toegankelijk, maar wel vanuit de openbare ruimte zichtbaar en spelen derhalve nog steeds een belangrijke rol in de beleving van de openbare ruimte en moeten daarom behouden blijven.
Westelijke Tuinsteden
Eén van de belangrijkste ordeningsprincipes van het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) van Amsterdam is de functiescheiding. Dit is op verschillende schaalniveaus in Nieuw-West herkenbaar. De scheiding was niet zo zeer een doel op zich, men beoogde veel meer de juiste functie op de juiste plaats te situeren. De spreiding van functies werd bepaald op basis van ervaringscijfers en kengetallen die door wetenschappelijk onderzoek waren bepaald. Voor economische functies op internationaal, nationaal en regionaal niveau zag men vooral de binnenstad (city) en het Westelijk Havengebied als belangrijkste werkgebieden. De ontwikkeling en de economische betekenis van de Luchthaven Schiphol werd pas veel later onderkend. De woon- en werkgebieden werden van elkaar gescheiden door groenzones zoals De Bretten. Ook werden woonbuurten door groen afgeschermd van grote doorgaande wegen. De Westelijke Tuinsteden zelf werden vooral gezien als woongebied voor de geschoolde arbeider die in de aangrenzende havens zouden gaan werken. De menselijke maat stond centraal in de stadsplanning. Er bestond een zekere afkeer tegen de anonimiteit en de schaal van de grootstad. De westelijke uitbreiding werd verdeeld in wijken of tuinsteden die op hun beurt weer in een aantal buurten van een behapbare schaal werden opgedeeld. De voorzieningen werden planmatig verdeeld over de wijken en buurten. Ieder wijk had een centraal plein dat dienst deed als winkelcentrum. Op een lager schaalniveau kreeg iedere buurt soms ook nog een buurtwinkelcentrum. Men zag de basisschool als dé ontmoetingsplek in de buurt maar men situeerde deze bij voorkeur aan de rand om de overlast voor de omgeving te beperken. De woningen bestonden grotendeels uit portieketagebouw of uit rijtjeshuizen. Voor de lokale elite werden kleine villawijkjes en luxe appartementen in hoogbouw gerealiseerd. Onder de functie Wonen werden oorspronkelijk alle functies verstaan die voor het functioneren van een woonbuurt noodzakelijk waren. Scholen en buurtgerichte maatschappelijke voorzieningen werden in voorzieningenstroken of aan de groene rand van een buurt geconcentreerd. Winkels werden overwegend geclusterd hoewel de oudste wijken ook “winkels op de hoek” kenden. Horeca sluit altijd aan op de detailhandelstructuur. Op een aantal plekken kent Nieuw-West van oudsher ook kantoorconcentraties. Voorbeelden hiervan bevinden zich vooral nabij de A10 en bij het Osdorpplein en Plein '40-'45. Woningcorporaties hebben van oudsher ook hun kantoren in de wijken. Een opvallende vorm van voorzieningen is de zorg. Het bejaardenhuis is een typisch naoorlogse voorziening die binnen de Westelijke Tuinsteden relatief veel voorkomt. Ook de bejaardenwoning doet in deze tijd zijn intrede en is op veel plekken nog te zien, de zogenaamde “kabouterhuisjes”. Ook kent Nieuw-West een aantal ziekenhuizen met een regionale of nationale functie. Typische recreatieve voorzieningen zijn de grootschalige sportparken, watersportcentra, volkstuincomplexen en stadsparken. Veel van de tuinbouwgebieden (kassen) zijn inmiddels vervangen door nieuwe woonwijken.
Zuidwest Kwadrant
Ten oosten van Zuidwest Kwadrant ligt het Osdorpplein, bedoeld als centrum van de Westelijke Tuinsteden. Hier staat onder andere de Meervaart, een schouwburg met een stedelijk bereik. Het Zuidwest Kwadrant heeft een divers karakter met voornamelijk woonfuncties. Bovendien zijn er relatief veel andere functies, vergeleken met een groot deel van Osdorp. Er zijn twee stadstraten, Tussen Meer en Pieter Calandlaan, wat bijzonder is met het Osdorpplein zo dichtbij. Ook zijn er diverse maatschappelijke functies, bedrijven en kantoren in de buurt te vinden.
Wonen
Het Zuidwest Kwadrant heeft als primaire functie wonen. De meeste panden hebben dan ook een woonbestemming, behalve aan weerszijden van de stadstraten, de torens aan het stadspark, de Pauluskerk en de schoolgebouwen. Boven de begane grond van de bebouwing aan weerszijden van de Tussen Meer en Pieter Calandlaan en de drie Wachters aan het stadspark wordt gewoond.
In de wijk is een aantal bijzondere woonvormen. In het Onder-de-Pannen project aan de Nierkerkestraat zijn 24 seniorenwoningen met een ontmoetingsruimte en een zorgsteunpunt van de Osiragroep. In het blok op hoek van de Pieter Calandlaan en de H. Gerhardstraat zijn bijzondere woningen voor jongeren die met individuele coaching op zoek gaan naar werk of een opleiding: Kamers met Kansen.
Dakopbouwen
In het geldende bestemmingsplan zijn op sommige locaties dakopbouwen toegestaan. Nu het bestemmingsplan wordt geactualiseerd is voor het gehele plangebied de planologische toelaatbaarheid van dakopbouwen heroverwogen aan de hand van de volgende afwegingscriteria:
Stedenbouwkundig
Een eerst afweging is de vorm van de dakopbouw in relatie tot het hoofdvolume van een bouwblok. Er is gekozen voor een dakopbouw die duidelijk terugligt ten opzichte van het hoofdvolume zodat de uitbreiding een opbouw is en geen toevoeging van een volledige verdieping. Een terugliggende dakopbouw is minder zichtbaar vanaf de straat of tuin en verstoort daardoor niet of nauwelijks de ruimtelijke verhouding tussen bouwhoogte en de onderlinge afstand tussen de woningen.
Bezonning, lichttoetreding en privacy
Bij de maatvoering van de dakopbouwen wordt gekeken wat de gevolgen zijn voor wat betreft bezonning van de (achter)tuinen en eventuele dakterrassen. Ook is aandacht voor daglichttoetreding en de inkijk in andere woningen.
Bouwtechnisch
Hierbij is gekeken naar de woonplattegrond, bijvoorbeeld de plaats van het trapgat.
Eigendom
Mogelijkheden voor vergroten van de woning bestaat bij de gratie van eigen woningbezit. Bij (sociale) huur zijn de mogelijkheden of behoefte er (vaak) niet.
Vervallen van mogelijkheid nieuwe dakopbouwen gebied Ferdinant Spitstraat en Johan
Hofmanstraat
Het Hof van Osdorp bestaat uit vier nagenoeg identieke blokken met een compacte verkavelingsopzet. De woonblokken worden getypeerd door de vriendelijke autovrije smalle woonstraatjes met lage woonhuizen in rijtjes en de meer stedelijke middelhoge bebouwing aan de randen van de blokken.
In het oorspronkelijke bouwplan zijn opties voor dakopbouwen meegenomen voor de woningen aan de Dr. E. Boekmanstraat, J.S. Ruppertstraat, Willem Heselaarstraat en Jan Oudegeeststraat. Bij de drie blokken aan de zuidzijde van de Jan Oudegeeststraat ging het om een dakopbouw van een halve vierde bouwlaag naar volledige bouwlaag. Voor de drie zuidelijke blokken ging het om een dakopbouw op de vierde bouwlaag achter een reeds gebouwde open gevel. Deze zijn voor een belangrijk deel ook gebouwd.
Voor de laagbouwwoningen aan de autovrije straten (Ferdinant Spitsstraat en Johan Hofmanstraat) was deze optie niet beschikbaar. Deze zijn later niet alsnog aangevraagd, terwijl het geldende bestemmingsplan Zuid Westkwadrant 2002 een vierde bouwlaag (en hoger) in principe toelaat. Hier geldt namelijk een toegestane maximum bouwhoogte van 26 meter voor het gehele blok. Kennelijk is voor deze woningen aan de autovrije straten geen behoefte aan dakopbouwen.
Voor de stroken binnen de blokken waar dakopbouwen zijn gerealiseerd is een vierde bouwlaag als recht toegelaten. Voor de laagbouwwoningen aan de autovrij straten aan de Johan Hofmanstraat en Ferdinant Spitstraat is een vierde bouwlaag in dit bestemmingsplan niet als recht toegelaten. Kennelijk is er geen behoefte aan. Andere reden is de compacte verkavelingsopzet van de blokken. Een vierde bouwlaag verstoort de verhouding tussen bouwhoogte en straatprofiel, en tast het straatbeeld in de smalle autovrije straten aan. Daarnaast blijkt uit de bezonningstudie dat het realiseren van dakopbouwen op de woningen aan de Johan Hofmanstraat en Ferdinant Spitstraat zou leiden tot hinderlijke schaduwwerking in de middag en vroege avond voor tuinen en woon- en slaapkamers van aangrezende woningen. De volgende adressen zouden daarvan hinder ondervinden:
1. Koos Vorrinkweg 10 t/m 18 en 40 t/m 48 (even)
2. Willem Heselaarstraat 11 t/m 15 en 31 t/m 35 (oneven)
3. J.S. Ruppertstraat 11 t/m 15 en 31 t/m 35 (oneven)
4. Dr. E Boekmanstraat 11 t/m 15 en 31 t/m 35 (oneven)
Johan Hofmanstraat
Dakopbouwen gebied Bart Poesiatstraat, Domela Nieuwenhuisstraat en Jan Smitstraat
Aan de zuidzijde van de Pieter Calandlaan staat een ensemble van vier nagenoeg gelijke blokken met een haak-strook verkaveling rondom collectieve hoven. Voor de stroken met grondgebonden drielaagse rijwoningen in de blokken is onderzocht of een vierde bouwlaag als recht kan worden toegekend in het bestemmingsplan.
Specifieke bouwaanduiding - 4
Bij de woningen aan de Domela Nieuwenhuisstraat 5 t/m 49 is een vierde bouwlaag als recht toegelaten, omdat op een aantal van deze woningen al dakopbouwen bestaan. Voor deze dakopbouwen is de maatvoering van de bestaande dakopbouwen aangehouden, zodat nieuwe dakopbouwen in dezelfde gevellijn komen te staan. De dakopbouwen dienen geplaatst te worden met een afstand van 3,4 meter vanaf de voorgevel en 2,8 meter vanaf de achtergevel. Dit recht is aangegeven door middel van een specifieke bouwaanduiding -1 op de verbeelding.
Specifieke bouwaanduiding - 2
Een vierde bouwlaag is als recht toegelaten voor de woningen aan de Jan Smitstraat 5 t/m 47. Wel dienen dakopbouwen geplaatst te worden met een afstand van minimaal 1 meter vanaf de voorgevel en minimaal 3 meter vanaf de achtergevel. Uit de bezonningstudie blijkt dat het plaatsten van dakopbouwen met bovengenoemde setback niet leidt tot hinderlijke schaduwwerking.
Voor de woningen aan de Bart Poesiatstraat 5 t/m 47 is een vierde bouwlaag niet als recht toegelaten. Uit de bezonningstudie blijkt dat het realiseren van dakopbouwen leidt tot hinderlijke schaduwwerking in de middag voor dakterassen in de tuinen van aangrenzende woningen. Bovendien zullen dakopbouwen leiden tot minder privacy op de dakterrassen.
Bergingen
In de planregels is een regeling opgenomen voor het plaatsen van bergingen op de daken van de parkeergarages binnen de bestemming wonen. Deze regeling is opgenomen, omdat het plaatsen van bergingen op verdiepingen niet vergunningvrij is. Vergunningvrij bouwen van bergingen geldt alleen voor de begane grond. Op de verbeelding is aangegeven dat er een specifieke bouwaanduiding - 3 geldt. In artikel 14.2.2 onder e is opgenomen dat bergingen mogen worden gebouwd tot 5 m2.
Maatschappelijk
De maatschappelijke voorzieningen liggen met name aan of in de nabije ligging van de stadstraten Tussen Meer en Pieter Calandlaan. De panden met een (exclusief) maatschappelijke bestemming zijn de Pauluskerk, de brede school 'De Kikker', dagopvang De Elzen, de katholieke basisschool Sint Paulusschool en het Wellantcollege.
Afbeelding De Pauluskerk
Brede school De Kikker is een multi-functioneel gebouw waarin diverse organisaties gehuisvest zijn. In het pand zijn twee scholen in gevestigd; OBS 'De Globe' en de Johannesschool. Verder zit in het gebouw ook het Ouder Kind Centrum (OKC), kinderdagverblijf 'Het Groeidorp', De Buitenschoolse Opvang (BSO) en een praktijk voor logopedie. Naast 'De Kikker' zit het gebouw van dagcentrum De Elzen. Het centrum is onderdeel van Cordaan en verzorgt dagbesteding voor verstandelijk gehandicapten. De Pauluskerk is een katholieke parochie. Het Wellantcollege is een WMBO-school.
De overige maatschappelijke voorzieningen zijn kleiner van omvang en zitten in (de begane grond van) gebouwen met een gemengde bestemming, en dan met name in de bebouwing aan de stadstraten en de Drie Wachters aan het stadspark. Denk hierbij aan voorzieningen zoals een buurtondernemings- centrum, kinderdagopvang of gezondheidscentrum.
Sport en vrije tijd
In het blok op de hoek Pieter Calandlaan en Klaas Katerstraat zit een fitnesscentrum. Daarnaast zijn er bij de scholen gymnastieklokalen aanwezig. Verder zijn er geen sport- of vrije tijdsvoorzieningen in het gebied.
Detailhandel en horeca
Detailhandel- en horecavoorzieningen zijn gelegen in de eerste bouwlaag aan de stadstraten Tussen Meer en Pieter Calandlaan
Bedrijven en kantoren
Bedrijven en kantoren zijn nagenoeg niet aanwezig in het gebied, met uitzondering van enkele kleinschalige ruimten.
Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. De regelgeving met betrekking tot de milieueffectrapportage is verankerd in de Wet milieubeheer. Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken (m.e.r.-beoordeling). Ook kan er sprake zijn van een zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling. In het Besluit m.e.r. is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effecten op het milieu kunnen hebben.
De in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkelingen leiden niet tot significante nieuwe emissies of nieuwe verkeersaantrekkende werking. Het ruimtebeslag is in een stedelijke situatie als de onderhavige niet bijzonder. Er zijn geen gevoelige gebieden in de nabijheid die beïnvloed zouden kunnen worden door de ontwikkelingen.
In deze paragraaf worden de beleidsstukken of besluiten genoemd, die direct aan de inrichting van het gebied ten behoeve van het verkeer ten grondslag liggen. In deze paragraaf wordt verder de bereikbaarheid / ontsluiting van het gebied als gevolg van het plan globaal beschreven voor: de auto, OV, fiets en voetganger. Ook het auto- en fietsparkeren wordt kort in beeld gebracht. Er wordt ook kort omschreven hoe aangesloten wordt op de grotere verkeersnetwerken buiten het plangebied.
Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de Stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. Een groot deel van de regionale OV-verbindingen voldoet nog niet aan de kwaliteitseisen voor snelheid, betrouwbaarheid en gemak. De strategie voor het openbaar vervoer is het selectief uitbreiden van het netwerk en het verbeteren van de exploitatie om middelen vrij te maken voor beter regionaal openbaar vervoer.
De OV-Visie 2010-2030 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstvaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.
De OV-Visie is nader uitgewerkt in de Investeringsagenda OV die op 10 december 2013 is vastgesteld door de Regioraad van de Stadsregio. Middels de Investeringsagenda OV worden de ambities van de Stadsregio vastgelegd met betrekking tot het stedelijk en regionaal OV en worden de trajecten aangegeven waarin de Stadsregio de komende jaren wil investeren.
Binnen het plangebied liggen de onderstaande tram- en buslijnen.
Uitsnede openbaar vervoer: GVB-kaart: tramlijnen 1 en 17 en buslijn 192
De Mobiliteitsaanpak Amsterdam vormt de uitwerking van de Structuurvisie op het gebied van verkeer en vervoer. Waar de Amsterdamse structuurvisie een visie op de stad is voor de lange termijn (2040) en verschillende beleidsvelden binnen het ruimtelijk domein met elkaar in verband brengt, richt de Mobiliteitsaanpak Amsterdam zich op de middellange termijn en op samenhang binnen het Amsterdamse mobiliteitsbeleid.
De gevolgen voor de Mobiliteitsaanpak Amsterdam zijn uitgewerkt in de Mobiliteitsaanpak Nieuw-West.
De Mobiliteitsaanpak Amsterdam vormt de uitwerking van de Structuurvisie op het gebied van verkeer en vervoer. Op 26 juni 2013 is de Mobiliteitsaanpak Nieuw-West door de deelraad vastgesteld. Met het mobiliteitsplan streeft stadsdeel Nieuw-West naar een goede bereikbaarheid van en in Nieuw-West voor alle vervoersmiddelen. Het stadsdeel zet daarbij actief in op mobiliteit die bijdraagt aan een gezond, leefbaar en duurzaam Nieuw-West. Daarom wordt prioriteit gegeven aan langzaam verkeer (voetgangers en fietsers), openbaar vervoer en elektrisch vervoer. Ook wordt ingegaan op mobiliteitsvraagstukken bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het plan geeft een doorkijk voor de korte, middellange en lange termijn.
Voor het realiseren van deze mobilteitsaanpak behoeven in het plangebied geen planologische maatregelen te worden getroffen.
Op 22 februari 2012 heeft de deelraad van Nieuw-West het 'Parkeerbeleidsplan Amsterdam Nieuw-West 2012-2020' vastgesteld.
Een van de kwaliteiten van Nieuw-West is dat bijna overal probleemloos (en veelal gratis) kan worden geparkeerd. Een groeiend autobezit van bewoners, de groei van automobiliteit in algemene zin en toeloop van buurtvreemde langparkeerders doen de vraag naar parkeerruimte in delen van het stadsdeel toenemen. Hoe om te gaan met deze vraag staat centraal in het voorliggende parkeerbeleidsplan. Uit de probleeminventarisatie blijkt dat de parkeerproblemen in de meeste gebieden van Nieuw-West hoofdzakelijk worden veroorzaakt door buurtvreemde langparkeerders (bewoners van andere stadsdelen, automobilisten van buiten de stad die hier parkeren en met het OV doorreizen naar andere delen van de stad of Schiphol). Het parkeerbeleid zet in op het weren van deze buurtvreemde langparkeerders en niet zozeer op de mogelijkheden om het autobezit en -gebruik door bewoners en ondernemers uit Nieuw-West te beperken.
Bij voldoende vrije parkeerplaatsen is parkeren gratis. Parkeerregulering wordt reactief ingezet en niet gebruikt om het autobezit van de eigen bewoners te sturen. Bij invoering van parkeerregulering in nieuwe probleemgebieden hebben blauwe zones de voorkeur boven betaald parkeren waarbij naast de inhoudelijke component ook de financiële haalbaarheid een belangrijke rol speelt (overeenkomstig Bestuursakkoord). Bestaande parkeerregulering in gebieden wordt vooralsnog zo gelaten.
Bij de realisatie van de stedelijke vernieuwingsplannen zijn voor het Zuidwest Kwadrant de keuzes ten aanzien van het parkeren in de openbare ruimte en het parkeren bebouwd parkeren (parkeergarages) gemaakt.
De nota Parkeernormen Nieuw-West is op 30 mei 2012 vastgesteld door de stadsdeelraad Nieuw-West. In de nota zijn voor woningen minimum parkeernormen opgenomen. Voor kantoren en bedrijven is aangesloten op de parkeernormen van de gemeente Amsterdam uit het locatiebeleid. Voor voorzieningen en instellingen worden door de centrale stad geen parkeernormen voorgeschreven. Voor functies zoals leisure, hotels, congresruimten en winkels hanteert Nieuw-West de minimale CROW-parkeerkerncijfers als parkeernorm bij het vaststellen van het benodigd aantal parkeerplaatsen. De toepassing van deze kerncijfers staat beschreven hoofdstuk 3. Daarbij geldt dat naar boven mag worden afgeweken als de initiatiefnemer dit wenst en dit niet leidt tot stedenbouwkundige of verkeerskundige bezwaren. De kosten voor extra parkeerruimte liggen altijd bij de initiatiefnemer.
Bij voorzieningen van grotere omvang (ziekenhuis, congrescentrum etc.) is het overnemen van de CROW parkeerkerncijfers niet wenselijk. Voor dergelijke gevallen dient de specifieke parkeerbehoefte te worden onderzocht. De te verwachten parkeerbehoefte is immers niet alleen afhankelijk van de locatie, maar ook van bijvoorbeeld de doelgroep en het verzorgingsgebied van de betreffende voorziening of instelling.
Bij eventuele nieuwe initiatieven in het plangebied zal aan de parkeernormen worden getoetst.
In het bestemmingsplangebied is geen sprake van de aanleg van nieuwe wegen of de reconstructie daarvan. Het plan maakt een enkele ontwikkelingen mogelijk op locaties waar reeds functies aanwezig waren. De eventuele verkeerstoename van deze ontwikkelingen is daarom gering ten opzichte van de bestaande situatie en kan worden opgenomen in het bestaande verkeersaanbod.Onderzoek naar de verkeerskundige effecten is om die reden niet noodzakelijk.
De effecten van het vigerend beleid inzake verkeer heeft met name invloed op de Pieter Calandlaan en de Tussen Meer. Beide dienen een functie te behouden voor de doorstroom van verkeer en openbaar vervoer. Beide wegen zijn binnen het plangebied tevens winkelstraten. Ten behoeve van deze functie is deels een blauwe zone ingesteld. .
Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.
Op 5 juli 2006 is de Wijzigingswet van de Wet geluidhinder aangenomen (Staatsblad 350, Wet van 5 juli 2006, houdende wijziging Wgh, modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase). De artikelen van de nieuwe wet zijn in werking getreden per 1 januari 2007. In de Wgh zijn geluidsnormen voor toelaatbare equivalente geluidsniveaus opgenomen. De geluidsnormen gelden voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen gelegen binnen de geluidszone van een (spoor)weg of industrieterrein.
In de Wgh is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in de Wgh. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidsgevoelige bebouwing in de geluidszone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.
Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, kan op grond van de Wgh een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door het bevoegd gezag. Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden), overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen) en ontvangzijde (dove gevels, stille zijden).
Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een besluit hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidsbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.
7.2.1.1 Wegverkeerslawaai
Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:
De breedte van de geluidzone is afhankelijk van het aantal rijstroken. In artikel 76 van de Wet geluidhinder is geregeld dat bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de wettelijke voorkeursgrenswaarden (hoogste toelaatbare geluidsbelasting) in acht moeten worden genomen van de artikelen 82 (bij nieuwbouw) en 100 (in geval het bestemmingsplan voorziet in een reconstructie van een weg) van de Wet geluidhinder.
Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan nieuwbouw van geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde mits deze hogere waarde kan worden verleend.
Naast bovengenoemde buitenwaarden zijn er in de Wet geluidhinder tevens maxima gesteld aan binnenwaarden. Toetsing daaraan vindt plaats in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning, activiteit bouwen.
Op 13 november 2007 heeft het college van B&W de nota “Vaststelling hogere grenswaarden Wet
geluidhinder, Amsterdams beleid” vastgesteld, die naar aanleiding van de nieuwe Wet geluidhinder is aangepast. Met dit besluit wordt geregeld dat de bevoegdheid voor het vaststellen van besluiten hogere waarde per 1 januari 2008 wordt doorgeschoven naar de stadsdelen onder de voorwaarde dat de stadsdelen wel gehouden zijn aan het Amsterdamse geluidsbeleid en dat het Technisch Ambtelijk Vooroverleg Geluidhinder Amsterdam (TAVGA) om advies wordt gevraagd.
Het voornoemde geluidsbeleid verschilt principieel niet van het voorafgaande Amsterdamse beleid. De essentie dat woningen waarvoor een besluit hogere waarde wordt vastgesteld in principe een stille zijde moeten hebben is gehandhaafd. Wanneer van dat uitgangspunt wordt afgeweken, wordt in het besluit hogere waarde een motivering opgenomen. Hoe groter de overschrijding, hoe uitgebreider de motivatie. Woningen met een dove gevel dienen volgens het beleid altijd een stille zijde te krijgen, behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen zoals tijdelijke situaties. Indien vliesgevels worden toegepast, worden eisen gesteld aan de handhaving van de buitenluchtkwaliteit, zoals opgenomen in Bouwbrief 2005-15 van de gemeente Amsterdam. Bij de vaststelling van een besluit hogere waarde wordt rekening gehouden met de samenloop (cumulatie) van de geluidbelasting van verschillende bronnen. Het beleid geeft aan dat er sprake is van een onaanvaardbare geluidbelasting als de gecumuleerde geluidbelasting meer dan 3 dB hoger is dan hoogste van de maximaal toelaatbare geluidsbelasting.
Het plangebied ligt binnen de geluidszone van wegverkeer van de Tussen Meer, de Baden Powellweg, de Plesmanlaan, de Pieter Calandlaan en de Wolbrantskerkweg. De wettelijke voorkeurgrenswaarde voor het wegverkeerslawaai bedraagt 53 dB. Bij een vaststelling van een bestemmingsplan hoeven bestaande geluidsgevoelige bestemmingen gelegen in de zone van bestaande wegen niet getoetst te worden (art. 3.1 lid 3 Besluit geluidhinder).
Het huidige appartementencomplex aan de Nierkerkestraat zal worden gesloopt en vervangen door eengezinswoningen. De woningen zullen deels dichter bij de Baden Powellweg worden gesitueerd. De geluidsbelasting ten gevolge van de Baden Powellweg bedraagt maximaal 55 dB op de westgevel van het zuidelijke complex. Voor de woningen waar de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden wordt een hogere waarde aangevraagd. Op advies van de TAVGA (Technisch Ambtelijk Vooroverleg Gemeente Amsterdam) wordt het mogelijk gemaakt een geluidscherm te plaatsen naast de meest westelijk gelegen woning van het complex; dit ter verkrijging van een stille zijde conform het Amsterdamse geluidsbeleid. Het is aan de bouwer overgelaten hoe hij dit realiseert. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat een scherm zonder openingen of kieren van 2,20 meter hoog en met een minimale massa van 15 kg/m2 voldoet.
Omdat dit niet de standaarhoogte voor erfafscheidingen is, is dit in de regels opgenomen.
bron: Atlas Amsterdam
Het plangebied ligt niet binnen de geluidszone van railverkeer.
Het plangebied ligt binnen de geluidszone van wegverkeer van de Tussen Meer en de Pieter Calandlaan. Het voorliggende bestemmingsplan maakt geen nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen mogelijk, zodat geen toetsing nodig is.
Het plangebied valt binnen de geluidzone rond gezoneerd industrieterrein ‘Schiphol-Oost’. Het zonebeheer ligt bij de provincie Noord-Holland.
De oorspronkelijke zone is vastgesteld in de jaren tachtig van de vorige eeuw. In de jaren negentig is een saneringsprogramma uitgevoerd, waardoor de geluidsbelasting is afgenomen en de 50 dB(A)-contour in de praktijk is verkleind. In 2011 heeft gemeente Haarlemmermeer het bestemmingsplan Schiphol-West en Omgeving vastgesteld en is een akoestisch onderzoek uitgevoerd voor de verkleining van de geluidszone. Onderstaande afbeelding laat de 50 dB(A)-contour zien van het zonebesluit uit de jaren tachtig. De gewijzigde 50 db(A)-contour vanwege het saneringsprogramma is geel gemarkeerd.
De huidige zone is kleiner dan de oorspronkelijke zone die met het zonebesluit van 1986 is vastgesteld. Omdat een groot deel van de zone buiten het plangebied van bestemmingsplan 'Schiphol-West en Omgeving 2011' van gemeente Haarlemmermeer valt moet de gewijzigde zone via herzieningen van de omliggende bestemmingsplannen worden gerealiseerd.
De begrenzing van de zone valt niet binnen het plangebied van het ZuidWestKwadrant en derhalve wordt de zone in het kader van dit bestemmingsplan niet geactualiseerd.
Afbeelding: Uitsnede gezoneerd Industrieterrein Schiphol-Oost. De geel gemarkeerde lijn is de nieuwe zonegrens.
Het hele plangebied ligt buiten het gebied waar uit oogpunt van de geluidbelasting beperkingen aan kwetsbare functies (zoals woningen) worden gesteld.
Afbeelding: Uitsnede geluidszones Vliegtuiglawaai Schiphol
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Ingevolge de wet is een specifiek op luchtkwaliteit betrekking hebbende titel 5.2 in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) opgenomen.
De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip 'in betekenende mate'.
Op basis van de programmatische aanpak zijn per 1 augustus 2009 de Wet van 12 maart 2009 tot Wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) en het Besluit derogatie in werking getreden en is de Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:
In het conserverend bestemmingsplan is geen sprake van één van bovengenoemde ontwikkelingen.
Ingevolge (artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van) de Wet milieubeheer kan een bestemmingsplan worden vastgesteld hetzij indien een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma.
Het NSL is 1 augustus 2009 in werking getreden. Nu het NSL van kracht is, hoeven de hierin opgenomen IBM-projecten niet meer aan de grenswaarden te worden getoetst. In plaats daarvan vindt de zogenaamde “programma-toetsing” plaats. Daarbij gaat het erom of een project is genoemd of beschreven, dan wel past binnen of niet in strijd is met het NSL.
Het NSL loopt tot 1 augustus 2014; het kabinet is voornemens het NSL te verlengen tot 1 januari 2017.
Een dergelijk project is niet voorzien in het plangebied.
Artikel 5.16, eerste lid, onder b, van de wet introduceert het begrip 'niet in betekende mate'. In het Besluit 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit Nibm) en de Regeling Niet in betekenende mate bijdragen (Regeling Nibm) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip 'niet in betekende mate (nibm)'. Projecten waarvan vastgesteld is dat deze 'niet in betekenende mate' (nibm) bijdragen aan de luchtverontreiniging zijn vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De AMvB is in januari 2009 in werking getreden. Met deze AMvB wordt beoogd de realisering van scholen en andere gevoelige bestemmingen in de nabijheid van drukke (snel)wegen tegen te gaan als op de locatie in kwestie sprake is van een (dreigende) overschrijding van de Europese normen voor luchtkwaliteit.
Gezien de aanzienlijke afstand van het plangebied tot rijks- en provinciale wegen, ruimschoots meer dan 300 meter is een expliciete toets aan normen uit de AMvB niet noodzakelijk.
In het voorliggende bestemmingsplan Zuidwest Kwadrant worden geen ontwikkelingen voorzien die nadelige gevolgen voor de luchtkwaliteit inhouden.
Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Ook op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Bouwverordening is het verboden te bouwen op verontreinigde grond. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.
Het bestemmingsplan maakt geen nieuw gebruik mogelijk. Uitsluitend de bestaande situatie wordt opnieuw vastgelegd. Voor deze bestaande functies is in het verleden onderzoek naar de kwaliteit van de bodem uitgevoerd. Bodemonderzoek voor deze bestaande situaties is daarom in het kader van dit bestemmingsplan niet aan de orde.
Bij eventuele toekomstige uitbreidingen of herontwikkelingen van bestaande functies zal bij de aanvraag omgevingsvergunning een bodemonderzoek moeten worden overgelegd, waaruit blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde doel. De Bouwverordening waarborgt de uitvoering van dat bodemonderzoek op dat moment.
De gemeente Amsterdam beschikt over een recente bodemkwaliteitskaart (versie 2013), inclusief bodembeheernota (versie 2013). De onderzoekslocatie is gelegen in de bodemkwaliteitszone 1. In zone 1 voldoet de kwaliteit van de bovengrond (0,0-0,5 m –mv) en de ondergrond (>0,5 m –mv) over het algemeen aan de achtergrondwaarde.
Het archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen en structuren die in de bodem bewaard zijn. Ook landschappelijke of infrastructurele elementen kunnen een archeologische waarde hebben. Deze materiële overblijfselen vormen een onderdeel van onze leefomgeving waarvan het behoud of de ontsluiting op maat gesneden maatregelen vergt. Het archeologisch bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van onze stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.
Vanwege het ruimtelijke karakter van het bodemarchief vertoont het archeologisch beleid raakvlakken met dat van de ruimtelijke ordening. Door de invoering van de nieuwe Monumentenwet 1988 in september 2007 is archeologische zorg formeel geïntegreerd in de ruimtelijke ordening. Een essentieel uitgangspunt van de nieuwe wet is dat het erfgoed in de bodem beter wordt beschermd. Dit betekent dat bij ruimtelijke planontwikkeling vroegtijdig rekening wordt gehouden met archeologisch erfgoed. Als behoud in de bodem geen optie is, dan is, voorafgaand aan de bodemverstoring, onderzoek nodig om archeologische overblijfselen te documenteren en de informatie en vondsten te behouden. In de dichtbebouwde stedelijke omgeving is in de praktijk doorgaans sprake van deze laatste optie.
De Monumentenwet 1988 biedt bescherming aan monumenten en stads- en dorpsgezichten. Per 1 september 2007 is de wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden.
Daarin is bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (art. 38a Monumentenwet 1988). Dat betekent dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat in bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om zo tijdig mogelijk hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.
In het belang van de archeologische monumentenzorg kan in een bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, als bedoeld in artikel 3.3 sub a van de Wet ruimtelijke ordening verplicht worden gesteld (art. 39 lid 1 Monumentenwet 1988).
Daarbij kan in een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg bepaald worden dat de aanvrager van een dergelijke omgevingsvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (art. 39 lid 2 Monumentenwet). Aan een dergelijke omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden (art. 39 lid 3 Monumentenwet 1988).
Ook regelt de Monumentenwet dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. Ook aan de omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen voorschriften worden verbonden.
Op 31 mei 2011 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel modernisering monumentenzorg (MoMo), waarbij de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wijzigen. Met dit wetsvoorstel verandert het volgende:
Het nieuwe vergunningvrije regime wordt opgenomen Bor (Besluit omgevingsrecht) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro):
Daarnaast heeft het MoMo per 1 januari 2012 geleid tot een wijziging van artikel 3.1.6, lid 4, onder a, van het Bro. In de toelichting van een bestemmingsplan moet dan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteedt de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Uitgangspunt hierbij is een kwalitatief adequaat beheer van het cultureel erfgoed met aandacht voor een efficiënte voortgang van bouwprocessen en kostenbeheersing.
De nieuwe wetgeving schrijft voor dat bij vaststelling van een nieuw bestemmingsplan altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek.
Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.
Op basis van het bureauonderzoek wordt beoordeeld of een beschermende regeling in het bestemmingsplan nodig is, en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Indien het bureauonderzoek leidt tot een bepaalde archeologische verwachting, dan kan in het bestemmingsplan een regeling worden getroffen in die zin dat in aangegeven gevallen de aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel een een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (archeologisch rapport). Op grond van dat archeologisch rapport kunnen eventueel voorschriften aan de betreffende omgevingsvergunning worden gesteld.
Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 53 Monumentenwet 1988). Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten Bureau Monumentenzorg en Archeologie per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.
Op 27 maart 2013 heeft de stadsdeelraad de Erfgoedverordening stadsdeel Nieuw-West vastgesteld. De aanleiding voor de aanpassing van de verordening is dat deze aansluit op de nieuwe landelijke wet- en regelgeving, die 1 januari 2012 is ingegaan, en die gericht is op deregulering en inbedding van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening.
De Erfgoedverordening regelt de volgende onderwerpen:de aanwijzing van monumenten tot gemeentelijk monument;
De Nota Cultuurhistorie is op 26 juni 2013 door de stadsdeelraad vastgesteld, deze geeft richtlijnen hoe om te gaan met cultuurhistorische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen.
Voor de bepaling van de Cultuurhistorische waarden vormt de Nota Cultuurhistorie Amsterdam Nieuw-West de basis.
Vanwege de ingrijpende stedelijke vernieuwing in het Zuidwest Kwadrant kent de bebouwing in deze buurt weinig cultuurhistorische waarden meer. Waardevol is vooral het oorspronkelijke stratenplan en het blauwe en groene raamwerk. Bij de vernieuwing is geen rekening gehouden met de “Bomentaal Nieuw-West” omdat deze ten tijde van de planvorming nog niet “herontdekt” was. De doorkoppeling van het groen was in het Zuidwest Kwadrant van oorsprong overigens al niet sterk vormgegeven. Het oorspronkelijk, openbaar toegankelijke groen is bij de vernieuwing vrijwel geheel geprivatiseerd en omgevormd in collectieve of privétuinen. Het toepassen van hekwerken is hierbij erg in het oog springend. De lange zichtlijnen in straten, parkstroken en over de Hoekenesgracht en de Slotervaart is door de vernieuwing gehandhaafd en versterkt met name door de verbreding van parkstroken aan de randen van de buurt. Het Zuidwest Kwadrant kan gezien worden als staalkaart van de zoektocht naar verkavelingen voor stedelijke vernieuwing. Experiment werd hierbij niet geschuwd, deels werd voortgeborduurd op de oorspronkelijke AUP-principes (torenreeksen, ensembles) en plaatselijk werd hiermee ook gebroken (gesloten, VINEX-achtige bouwblokken in hoge dichtheid). De aanpassingen zijn soms rigoureus maar overal consequent en bewust doorgevoerd. Landschapsontwerper Michael van Gessel en stedenbouwkundige Endry van Velzen hebben gezocht naar een balans tussen de oorspronkelijke identiteit en de gewenste vernieuwing.
Eén van de weinige oorspronkelijke gebouwen is de Rooms-Katholieke Sint Pauluskerk aan de Pieter Calandlaan. Dit gebouw is gewaardeerd als Orde 2. De kerkenbouw vormt een geheel eigen plek binnen de naoorlogse architectuur. De nieuwe tuinstad Osdorp bleek relatief veel katholieke bewoners aan te trekken. Het Bisdom van Haarlem achtte daarom noodzakelijk om naast de Lucasparochie in het zuidelijk deel van Osdorp een tweede kerk te stichten, de Pauluskerk. Deze werd gebouwd in 1967 door architect J. van Leeuwen. De Pauluskerk is een moderne koepelkerk met vrijstaande betonnen klokkentoren. Voor de kerk geldt bescherming tegen sloop.
Het overige deel van de bebouwing in de buurt heeft weinig cultuurhistorische waarde. Het gaat om Orde 3 bebouwing of om nieuwbouw van recente datum.
Als basis voor het Cultuurhistorisch beleid heeft het voormalige stadsdeel Nieuw-West een Cultuurhistorische Waarderingskaart opgesteld.
Alle objectwaarderingen zijn geaggregeerd naar buurtniveau. Hieruit volgen de richtlijnen voor de verschillende buurten. Voor de Pre-AUP periode wordt hierin onderscheid gemaakt in gebieden van het type 'Pre-AUP Uitzonderlijk' en 'Pre-AUP-Standaard'. Voor de AUP-gebieden zijn vier beschermingsregimes aangeduid. Dit zijn respectievelijk: 'AUP, Tuinstad Uitzonderlijk', 'AUP Tuinstad Bijzonder', 'AUP Tuinstad, Standaard' en 'AUP Basis'.
Het overgrote deel van het plangebied valt volgens de Nota Cultuurhistorie onder het beschermingsregime AUP Tuinstad Standaard. De volgende richtlijnen zijn in deze delen van de buurt van toepassing:
Voor het AUP Tuinstad Standaard gelden de volgende richtlijnen voor bebouwing en voor netwerken.
Bebouwing
Netwerken
Uit bovenstaande blijkt dat alle verkavelingstypologieen met een open verkaveling zijn toegestaan. Dat betekent ook U-blokken, willekeurige opengewerkte bouwblokken en verkavelingen, waarbij het ontbreken van hoven wordt gecompenseerd door openbare groenstroken. Gesloten bouwblokken zijn niet toegestaan.
De gesloten bouwblokken tussen de Jan Oudegeeststraat en de Pieter Calandlaan (deelgebied C) vallen volgens de Nota Cultuurhistorie onder het beschermingsregime AUP Basis. De volgende richtlijnen zijn hier van toepassing:
Bebouwing
Netwerken
Bovenstaande betekent dat in principe alle verkavelingsvormen zijn toegestaan. Dat betekent ook gesloten bouwblokken en patioverkaveling.
Bij cultuurhistorische waarden gaat het over sporen, objecten, patronen en structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepalen deze cultuurhistorische waarden de identiteit van een plek of gebied en bieden ze aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen. Het is meestal niet nodig alle cultuurhistorische elementen aan te wijzen als beschermd monument of gezicht. Het is wel van belang dat cultuurhistorische waarden worden betrokken in de planvorming en worden meegenomen in de besluitvorming over de inrichting van een gebied.
Naar aanleiding van de Modernisering van de Monumentenwet en de wijziging van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, d.d. 17 juni 2011) dient per 1 januari 2012 bij het maken van bestemmingsplannen een beschrijving te worden opgenomen 'van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden'.
In de toelichting van het Bro staat dat dit betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden en daar conclusies aan verbinden die in een bestemmingsplan worden verankerd. Dit vermindert de noodzaak tot het aanwijzen van nieuwe beschermde monumenten omdat aan het belang van de cultuurhistorie dan waarde wordt toegekend via het proces van de ruimtelijke ordening.
Voor Amsterdam komt het verankeren van de cultuurhistorie in het proces van ruimtelijke ordening ook aan bod in de Beleidsnota 'Ruimte voor Geschiedenis' (vastgesteld 13 april 2005) en 'Spiegel van de Stad, visie op het erfgoed van Amsterdam' (vastgesteld 14 november 2011).
De Informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie van de provincie Noord-Holland is een geografische uitwerking van de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (besluit d.d. 21 juni 2010). De kaart geeft in zijn algemeenheid informatie over landschappen, aardkundige waarden, cultuurhistorische objecten/monumenten, archeologische verwachtingen en structuurdragers als militaire structuren en historische dijken. Deze informatiekaart is voor wat betreft bovengrondse cultuurhistorische waarden vooral gericht op gemeenteoverschrijdende zaken en is daardoor minder geschikt voor het in kaart brengen van de lokale waarden.
De conclusies en adviezen zijn in het bestemmingsplan overgenomen. Uit het archeologisch bureauonderzoek zoals dat door Bureau Monumentenzorg & Archeologie is uitgevoerd, volgt dat er voor het plangebied Zuidwest Kwadrant de volgende verwachtingzone te onderscheiden is:
Voor de overige zones van het plangebied gelden lage verwachtingen.
In de eerst genoemde zone is ter bescherming van de mogelijk aanwezige archeologische waarden op de verbeelding (oftewel de plankaart) een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen. Aan die bestemming is een beschermende regeling gekoppeld. In de artikelgewijze toelichting wordt nader op de opgenomen regeling ingegaan.
Aan de zones met lage verwachtingen is geen dubbelbestemming gekoppeld.
Afbeelding: archeologische verwachting.
Het aspect duurzaamheid speelt de laatste jaren steeds meer een rol bij gebiedsontwikkelingen. Dit begint al bij het formuleren van het kader en de ambities voor een plangebied. Een bestemmingsplan kan ten aanzien van het aspect duurzaamheid alleen datgene regelen wat een direct verband houdt met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De planregels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden.
Duurzaamheid staat hoog op de Amsterdamse agenda. Burgers, bedrijven en overheden zijn zich steeds meer bewust van hun gedrag en hun verantwoordelijkheid voor hun omgeving. Dat zorgt er bijvoorbeeld voor dat steeds meer bedrijven inspelen op de steeds grotere vraag naar duurzame producten waardoor zij daarmee hun imago zien verbeteren.
Duurzaamheid gaat voor een groot deel over de vraag welke ambities bouwende en beherende partijen hebben. Ambities en het daadwerkelijk committeren aan de ambities zijn niet altijd een op een gelijk. Duurzaamheid gaat dan ook over maatwerk. Elk project zal zijn eigen 'kleur' krijgen waarbij het zwaartepunt bij elk van hen anders zal liggen.
De gemeente verwacht als sturingsinstrument het meeste effect door ontwikkelende partijen te stimuleren om op vrijwillige basis (maar niet vrijblijvend) ambities te formuleren om CO² neutraal te gaan ontwikkelen en een energievisie op te stellen. Voor bestaande bedrijven biedt de Wet Milieubeheer mogelijkheden om bij controles energiebesparingplannen te stimuleren en zelfs te vereisen.
Een belangrijke doelstelling is om als stadsdeel actief mee te werken aan het realiseren van de Amsterdamse doelstelling om 40% CO2 te reduceren in 2025 ten opzichte van 1990. Uitgangspunt ten aanzien van de bouw is dat renovatie en nieuwbouw van woningen en utiliteit zo energiezuinig mogelijk wordt uitgevoerd met een duurzaam casco en dat met duurzame energie in de resterende energievraag wordt voorzien.
Stadsdeel Nieuw-West heeft de Amsterdamse doelstelling overgenomen dat vanaf 2015 alle nieuwbouw klimaatneutraal is. Klimaatneutraal bouwen betekent dat alle energie voor verwarmen, koelen, tapwater en alle gebouwgebonden elektragebruik wordt bespaard dan wel duurzaam wordt opgewekt, zonder gebruik te maken van fossiele brandstoffen. Voor het bepalen van de energieprestatie van de gebouwen kunnen algemeen gebruikte meetinstrumenten worden gehanteerd.
Bij de openbare ruimte is het streven een duurzame inrichting die zo min mogelijk milieubelasting veroorzaakt door onder meer de volgende maatregelen:
De Duurzaamheidsagenda is op 28 maart 2012 door de stadsdeelraad vastgesteld. Het duurzaamheidsbeleid van Nieuw-West is gericht op een groen, leefbaar en gezond stadsdeel. De ambities zijn vastgelegd in de Duurzaamheidsagenda Nieuw-West 2012-2014. Het stadsdeel zet in op een vermindering van CO2-uitstoot door onder meer energiebesparing en gebruik van duurzame energie bij nieuwbouwprojecten en renovatie. Ook wordt onder meer ingezet op schoner vervoer, een betere luchtkwaliteit en een duurzame openbare ruimte.
De Duurzaamheidsagenda verdeelt de uitvoering van het beleid over de programmalijnen:
Het voorliggende plan is een conserverend plan. In de toekomst zal, bij nieuwe ontwikkelingen in het plangebied, duurzaamheid een belangrijke overweging zijn, bijvoorbeeld bij keuzes ten aanzien van materiaalgebruik, afvalketens en energiegebruik.
Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.
Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen.
Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De regionale brandweer dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.
Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windmolens.
In het plangebied zijn geen risicovolle inrichtingen aanwezig. Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van een weg, spoorweg of binnenwater waarlangs of waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.
Aan de rand van het plangebied liggen een aantal hoge druk aardgasleidingen. Hieronder worden de risico's van deze activiteiten voor de omgeving omschreven.
Het doel van het beleid is: het beheersen, maar ook minimaliseren voor aanwezigen in de omgeving van risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's en het voorkomen van nieuwe knelpuntsituaties.
De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaat uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid van het bouwen van kwetsbare bestemmingen in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen. Om effectief omgevingsbeleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar risicovolle objecten zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen.
Op de kaart staan meerdere typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid.
Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij een dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.
Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.
In onderstaande gevallen kan men volstaan met een zogenaamde lichte verantwoording, waarbij maatregelen ter beperking van het GR niet hoeven te worden onderzocht:
Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook (strekkende tot 5 meter aan weerszijden) meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel in te stellen voor het uitwerken van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmeringsstrook die de integriteiten en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.
Het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam (vastgesteld op 5 juni 2012 door burgemeester en wethouders) gaat nader in op de manier waarop Amsterdam omgaat met externe veiligheid in de besluitvorming. Het doel van Amsterdam is om risico's zoveel mogelijk te beperken. Dit kan via bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen.
Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om het risico te beperken. De afgelopen jaren is er veel aandacht gegaan naar de reductie van risico's aan de bronkant. Hier was namelijk de meeste veiligheidswinst te behalen. Amsterdam continueert via dit uitvoeringsbeleid het bronbeleid door in te zetten op clustering van risicobedrijven in het havengebied.
Dit betekent dat in nieuwe ruimtelijke besluiten buiten het westelijk havengebied geen ruimte wordt gegeven aan nieuwe risicobedrijven. Ook wordt gekeken of er alternatieven zijn voor transport van gevaarlijke stoffen door dicht bevolkt gebied. Hierbij kan gedacht worden aan vervoer per water in plaats van vervoer per spoor door de stad.
Het uitvoeringsbeleid hanteert de lijn dat nieuwe overschrijdingen van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico slechts met expliciete toestemming van burgemeester en wethouders worden toegestaan. Reeds bekende overschrijdingen langs de A10 Zuid en West worden vooralsnog verantwoord geacht omdat er met het Rijk maatregelen zijn overeengekomen ter reductie van de risico´s.
Om de risico's voor kwetsbare, minder zelfredzame groepen (kinderen, ouderen, zieken) te verminderen is het niet wenselijk dat deze groepen te dichtbij risicobronnen verblijven. Deze groepen zijn minder zelfredzaam in geval van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Concreet betekent dit dat in nieuwe ruimtelijke plannen een strook langs transportassen met structureel vervoer van gevaarlijke stoffen (rijkswegen 80 meter, enkele spoortrajecten 100 meter, hogedruk aardgasleidingen circa 25 tot 175 meter) en rond risicobedrijven wordt vrijgehouden van nieuwe kwetsbare, minder zelfredzame groepen. Afwijking is mogelijk mits door burgemeester en wethouders expliciet is toegestaan.
In verband met het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan heeft de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (voorheen Dienst Milieu en Bouwtoezicht) op verzoek van het voormalige stadsdeel Nieuw West een verkenning uitgevoerd voor de externe veiligheidsaspecten (d.d. 24 april 2014, zie bijlage). Uit de verkenning blijkt dat er geen relevante risicobedrijven in of nabij het plangebied aanwezig zijn.
Aan de rand van het plangebied ligt een aantal hoge druk aardgasleidingen.
Op grond van het Bevb geldt voor buisleidingen voor gevaarlijke stoffen de risicobenadering. Dit houdt in dat voorzien wordt in een basisveiligheidsniveau voor elke burger in de vorm van een grenswaarde en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico. Daarnaast geldt een verantwoordingsplicht voor het bevoegd gezag voor de ruimtelijke ordening ten aanzien van het groepsrisico. Tevens is het bevoegd gezag verplicht om de brandweer in de gelegenheid te stellen tot het geven van advies.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico is nergens hoger dan de grenswaarde van 10-6 per jaar. Zodoende wordt voor deze leiding voldaan aan de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico.
Groepsrisico
In dit rapport worden uitsluitend de aspecten genoemd die verantwoording van het groepsrisico moet omvatten, zie de volgende paragraaf en de bijlage II voor deze aspecten.
Het groepsrisico in het inventarisatiegebied is hoger dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Ter plaatse van het plangebied bedraagt het groepsrisico maximaal 1,1 maal de oriëntatiewaarde. Een volledige verantwoording van het groepsrisico is noodzakelijk.
De veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland is voorbereid op de gevolgen van een ongeval met een hoge druk aardgasleiding. De mogelijkheden van de hulpverlening zijn beperkt. Een fakkelbrand blussen is niet mogelijk. De leidingbeheerder zal de leiding afsluiten. De hulpverlening richt zich op het helpen van slechtoffers en het veiligstellen van het gebied.
De maatregelen die kunnen worden genomen om de gevaren en risico's van een ongeval met een hoge druk aardgasleiding te beperken worden verdeeld in kans- en effectbeperkende maatregelen.
Kansbeperkende maatregelen
Kansbeperkende maatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om het gevaar te beperken. Met betrekking tot hoge druk aardgasleidingen zijn dat voornamelijk maatregelen die gaan over het verbeteren van de omstandigheden. Bijvoorbeeld markeren en vrijhouden van de leidingstraat en het beschermen van de leiding tegen beschadigingen door graafwerkzaamheden. Ook werkzaamheden in de omgeving van de buisleiding alleen onder strikte voorwaarden toestaan beperkt de kans op een ongeval.
Effectbeperkende maatregelen
Het is ook mogelijk om in het plangebied maatregelen te nemen waardoor de gevolgen van een fakkelbrand beperkt kunnen worden. Het gaat dan vooral om maatregelen die het beschermingsniveau van de gebouwen verhogen en waardoor de mogelijkheden voor zelfredzaamheid beter kunnen worden benut.
In het bovengenoemde brandweerrapport wordt aangegeven dat de voorgestelde effectbeperkende maatregelen de gevolgen van een fakkelbrand beperken in het plangebied maar geen invloed hebben op het plaatsgebonden risico en groepsrisico. In de regels zijn kansbeperkende en effectbeperkende maatregelen opgenomen, zie artikel 15 van de regels.
Het oorspronkelijke Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) stamt uit 2002, en is op 31 augustus 2004 gewijzigd in werking getreden. Het LIB is een Algemene Maatregel van Bestuur, die gebaseerd is op artikel 8.4 van de Wet luchtvaart. Met het LIB wordt in kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld. Het LIB bevat voor dat beperkingengebied regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van gronden, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven Schiphol.
De genoemde beperkingen betreffen:
Bij de eerste twee van de bovengenoemde typen beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen, of andere in het besluit aangewezen gebouwen.
In artikel 8.8 lid 1 van de Wet luchtvaart is bepaald dat onder andere bij de vaststelling van een bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.
Afbeelding: Uitsnede Lib
Het voorliggende plan valt binnen het beperkingengebied voor hoogte van het LIB. Op grond van artikel 2.2.2, eerste lid, van het LIB zijn op gronden die zijn aangewezen op de kaarten in bijlage 4 bij het besluit geen objecten toegestaan die hoger zijn dan de op de kaarten aangegeven maximum waarden. De hoogtes zijn gerelateerd aan de referentiehoogte van de luchthaven: -4.00 m N.A.P. Dit betekent dat van de op de kaart aangegeven hoogtes nog vier meter moet worden afgetrokken om te komen tot de maximaal toelaatbare hoogtes ten opzichte van N.A.P.
Met dit bestemmingsplan wordt voldaan aan het LIB, de daarin gestelde maxima worden niet overschreden.
Het hele plangebied ligt buiten het gebied waar beperkingen aan kwetsbare functies (zoals woningen) worden gesteld. Het plangebied ligt binnen de zone waar geen nieuwe vogelaantrekkende functies (zoals viskwekerijen en grote waterpartijen) zijn toegestaan. Het bestemmingsplan maakt dergelijke functies niet mogelijk. Geconcludeerd kan worden dat het bestemmingsplan voldoet aan de bepalingen uit het Luchthavenindelingbesluit.
Overigens wordt het LIB momenteel herzien. De ontwerp AMvB met betrekking tot het LIB 2013 is eind november 2013 bekend gemaakt. Naar verwachting zal het nieuwe LIB in 2015 in werking treden. Het nieuwe LIB zal naar verwachting de maximum bouwhoogtes ten opzichte van het huidige LIB aanscherpen.
Daar waar bestemmingsplannen en inpassingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen en projecten mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden in de omgeving. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.
Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Dit heet externe werking.
Daarnaast kunnen individuele dier-en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming).
Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.
Naast de wettelijke regelingen voor gebieds- en soortenbescherming is het van belang te constateren dat een deel van het plangebied onderdeel uitmaakt van de gemeentelijke Hoofdgroenstructuur. In de 'Structuurvisie Amsterdam 2040 - Economisch sterk en duurzaam' (17 februari 2011) is de hoofdgroenstructuur van Amsterdam vastgelegd. Tevens is het toetsingskader voor de hoofdgroenstructuur opgenomen en is een Technische Adviescommissie ingesteld. Deze commissie adviseert het college van burgemeester en wethouders over de inpasbaarheid van bouwinitiatieven in de Hoofdgroenstructuur.
Twee wettelijke regelingen zijn met name van belang:
Onder de Natuurbeschermingswet 1998 zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000 gebieden). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000 gebied (externe werking) moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren. Indien het bestemmingsplan de kwaliteit van een Natura 2000 gebied kan verslechteren of verstoren (dit wordt de verslechterings- en verstoringstoets genoemd) dient er een vergunning op grond van de Nb-wet te worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor deze vergunning is Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied is gelegen.
Indien het plan bovendien mogelijk significante negatieve gevolgen heeft voor deze gebieden dient een passende beoordeling gemaakt te worden. Significant negatieve gevolgen treden op als de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000 gebied worden aangetast. Is dit het geval, dan kan er alleen een vergunning worden verkregen indien wordt voldaan aan de zogenaamde ADC-criteria. Dat wil zeggen dat er voor het plan dan geen alternatieven zijn, er dient sprake te zijn van een dwingende reden van groot openbaar belang en er is voorzien in compenserende maatregelen.
In het plangebied of de omgeving zijn geen Natura 2000-gebieden aanwezig.
Op grond van de Flora- en Faunawet (Ffw) zijn vrijwel alle in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren beschermd. De Ffw bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.
In artikel 2 van de Ffw is een algemene, voor iedereen geldende zorgplicht, voor alle in het wild levende dieren, inclusief hun leefomgeving en voor alle planten en hun groeiplaats opgenomen.
In de artikelen 8 tot en met 13 Ffw zijn verbodsbepalingen opgenomen waarin de mogelijk nadelige handelingen worden genoemd. Het betreft zowel evident nadelige handelingen, zoals doden of vernielen van nesten, als indirect nadelige handelingen, zoals aantasting van de leefomstandigheden, verstoring of verontrusting.
In artikel 75 Ffw zijn mogelijkheden van vrijstelling of ontheffing opgenomen. De wet en bijbehorend Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Vrijstellingenbesluit) kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten. Voor algemene soorten (soorten tabel 1), geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen of beheer en onderhoud een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw.
Voor overige soorten (tabel 2 en deels tabel 3) is geen ontheffing nodig indien het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (EL&I) een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden. De gemeente Amsterdam heeft een gedragscode opgesteld die de Minister van EL&I heeft goedgekeurd. Bij naleving van deze gedragscode geldt er dan ook een vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Voor tabel 3, bijlage IV Habitatrichtlijn-soorten en vogelsoorten geldt deze vrijstelling echter niet bij ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting. Indien een verbodsbepaling van de Ffw aan de orde is, zal voor deze soorten ontheffing moeten worden aangevraagd.
De provinciale ecologische structuur is in 2010 vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie. Deze heeft als doel het behoud en de ontwikkeling van de Ecologische hoofdstructuur (EHS) en de ecologische verbindingszones (EVZ). De provincie heeft de recreatiegebieden met hoge natuurwaarden ook opgenomen in de ecologische hoofdstructuur. In de structuurvisie is opgenomen dat de provincie Noord-Holland de gebieden met een hoge biodiversiteit beschermt en deze uitbouwt tot een robuust samenhangend netwerk. Daarnaast stelt ook het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening een regeling bij verordening verplicht.Het is hier echter niet aan de orde. Het behoud en ontwikkeling van de EHS en de EVZ kan op diverse wijzen in het bestemmingsplan worden opgenomen.
Op 17 februari 2011 werd de structuurvisie "Amsterdam 2040: economisch sterk en duurzaam" vastgesteld door de Amsterdamse gemeenteraad. In de structuurvisie is een globale kaart opgenomen van een ecologische structuur voor Amsterdam, ter versterking van en aanvulling op de provinciale ecologische hoofdstructuur. Bij de behandeling van de structuurvisie in de Amsterdamse gemeenteraad werd een motie aangenomen waarin werd gevraagd om nadere precisering van deze ecologische structuur. De ecologische visie is daarvan de invulling en wordt beschouwd als een uitwerking van de structuurvisie.
Dat betekent dat ruimtelijke plannen aan deze visie zullen worden getoetst. Daarbij wordt gelet op het volgende beleidsuitgangspunt: "de ecologische hoofdstructuur wordt gerespecteerd, knelpunten worden aangepakt en voor wijzigingen is, vergelijkbaar met de hoofdgroenstructuur, een besluit van de gemeenteraad nodig."
Afbeelding: Ecologische structuur volgens de structuurvisie Amsterdam 2040
Ecologische structuur
Langs het plangebied loopt een zogeheten 'ecolint'. Dit is een provinciale ecologische verbindingszone die tevens onderdeel uitmaakt van de gemeentelijke ecologische structuur en die langs het Stadspark loopt. In het bestemmingsplan heeft deze zone binnen de bestemming Groen de aanduiding 'ecologische waarde' gekregen.
De groenvisie 'Groen in de Tuinstad 2.0' is vastgesteld op 26 september 2012.
De centrale visie in de groenvisie is het traditionele, tuinstedelijke karakter van Nieuw-West intact laten en waar nodig met moderne middelen aanpassen aan de eisen van de tijd. Uitgangspunt bij alle ontwikkelingen blijft het belang van het groene raamwerk voor de buurten, het stadsdeel en de stad Amsterdam; dat is het fundament en het richtinggevende kader.
Het doel van Tuinstad 2.0 is een aantrekkelijk stadsdeel voor bewoners, ondernemers en recreanten, waar de directe verbondenheid met het groen uitnodigt tot een divers gebruik, participatie en ondernemerschap, in een veilige en stimulerende omgeving.
Het voorliggende bestemmingsplan is in overeenstemming met de groenvisie 'Groen in de Tuinstad 2.0.'
Het voorliggende bestemmingsplan is in hoofdzaak conserverend van aard. Daarom is een onderzoek naar de in het plangebied aanwezige flora en fauna niet nodig. Ter plaatse van de bebouwing die ten behoeve van nieuwe ontwikkelingen gesloopt wordt, dient voorafgaand aan de sloop een natuurtoets uitgevoerd te worden door het bevoegd gezag.
Op grond van artikel 3.1.6 lid b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.
Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarbij wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:
De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.
Hieronder wordt eerst de toepasselijke regelgeving beschreven. Naast de Europese en nationale wetgeving worden ook de toepasselijke (beleids)regels van de bevoegde lagere organen genoemd. Het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is water(kwaliteit- en kwantiteit)beheerder in het plangebied. De gemeente Amsterdam is verantwoordelijk voor het beheer van water als openbare ruimte; de bestuurscommissie Nieuw-West verleent de vergunningen voor het afmeren van (woon)schepen en het aanleggen van steigers. Hierna worden de verschillende waterhuishoudkundige aspecten in beschouwing genomen.
Sinds 22 december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water van kracht. Op grond hiervan moet in 2015 een goede (grond)waterstand zijn gerealiseerd. Het doel van de Kaderrichtlijn is het bereiken van een goede chemische en ecologische toestand van oppervlaktewater en een goede chemische en kwantitatieve toestand van het grondwater. Hierbij is het van belang om landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater te beschermen.
De Kaderrichtlijn Water is nader uitgewerkt in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (Bkmw 2009) en de onderliggende Regeling monitoring kaderrichtlijn water (Regeling monitoring). In dit besluit en deze regeling zijn eisen gesteld, waaraan de kwaliteit van de oppervlaktewater- en grondwaterlichamen in Nederland in beginsel moet voldoen. Deze goede toestand moet in principe eind 2015 zijn gehaald, tenzij een legitiem beroep kan worden gedaan op één van de uitzonderingen van de kaderrichtlijn water (zoals fasering of doelverlaging). De goede toestand moet worden bereikt door het maatregelenprogramma, dat is opgenomen in de verschillende waterplannen.
Bij ruimtelijke besluiten, zoals bestemmingsplannen, moet in het kader van de goede ruimtelijke ordening worden beoordeeld of de gewenste watertoestand uit de Wwh-plannen in gevaar wordt gebracht. Als nieuwe bestemmingen negatieve gevolgen kunnen hebben voor de watertoestand zijn maatregelen nodig. Ruimtelijke besluiten moeten worden voorafgegaan door een watertoets. Doel van deze watertoets is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een zo evenwichtig mogelijke wijze in beschouwing worden genomen bij het te nemen ruimtelijk besluit. Het verband tussen de Kaderrichtlijn Water en ruimtelijke plannen is bij uitstek onderwerp van de watertoetsprocedure.
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen.
Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.
Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer.
Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de eerder genoemde Waterwet. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.
In het Waterhuisplan 'Beschermen, Benutten, Beleven en beheren' zijn de hoofdlijnen van beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem.
Een belangrijk middel voor het realiseren van de provinciale waterdoelen is het via integrale gebiedsontwikkeling proactief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur. Het Waterplan heeft voor de ruimtelijke aspecten de status van een structuurvisie op basis van de Wet ruimtelijke ordening. In het Waterplan staan de ruimtelijke consequenties van ons waterbeleid. Alle ruimtelijke opgaven uit het Waterplan zijn integraal afgewogen bij de vaststelling van de Structuurvisie Amsterdam.
Op 17 juni 2010 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht het Waterbeheerplan AGV 2010-2015 goedgekeurd. Het is het eerste waterbeheerplan van AGV in de nieuwe 6-jarige waterplancyclus van rijk, provincie en waterschap. Het waterbeheerplan heeft als titel meegekregen: 'Werken aan water, in en met de omgeving'.
Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water, schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken: nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema’s is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn en de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld.
De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de 'behartiging van aan het waterschap opgedragen taken'. In december 2011 is de Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.
De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van de wateraan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 16, onder a, van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het bevoegd gezag van het waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.
De legger is een openbaar register van AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.
De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:
In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 staat hoe deze drie zorgplichten door de gemeente Amsterdam worden ingevuld, mede in het licht van de te verwachten klimaatverandering. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Dit plan is hiermee een zgn. verbreed gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Met dit plan voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen.
Tot 2008 had de gemeente de zorgplicht voor doelmatige inzameling en transport van afvalwater. De zorg voor de riolering is sinds 1 januari 2008 verbreed tot de bovengenoemde drie zorgplichten. Dit is het eerste Plan gemeentelijke watertaken waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op het op 22 juni 2004 door het college van Burgemeester en Wethouders vastgestelde Afvalwaterplan Amsterdam 2005-2009. Ook de Nota Grondwater is met het Plan gemeentelijke watertaken komen te vervallen.
Op 27 februari 2013 is het Waterplan Nieuw-West door de deelraad van het voormalige stadsdeel Nieuw-West vastgesteld. De waterstructuur is leidend geweest bij de totstandkoming van Nieuw-West. Daarom is het onlosmakelijk verbonden met de fysieke leefomgeving. Om problemen omtrent water, zoals de gevolgen van de klimaatwijzigingen of het verbeteren van de waterkwaliteit, op te lossen, moeten ze integraal opgepakt worden. De verschillende wateraspecten staan niet allemaal los van elkaar, vaak beïnvloeden ze elkaar. In het Waterplan wordt de gezamenlijke focus aangebracht. Ambities en de resultaten kunnen worden vergroot door zowel de samenhang (inhoudelijke dimensie) als de samenwerking (procesmatige dimensie) te versterken.
Naast ruimtelijke ordeningsaspecten worden ook aspecten als belevingswaarde, recreatie, biodiversiteit en cultuurhistorie in het waterplan beschreven en worden ambities voor de toekomst benoemd. Met betrekking tot het beheer en onderhoud van de watergangen (en alles daaromheen) geeft het waterplan inzicht in de verantwoordelijkheden en spreekt het ambities uit met betrekking tot ontbrekende inzichten.
Rondom het Zuidwest Kwadrant lopen waterwegen en ook de Slotervaart valt deels binnen het plangebied. De waterwegen zijn belangrijke lijnelementen welke versterkt worden door de koppeling aan wandel- en fietspaden. Het water geeft een duidelijke maatschappelijke meerwaarde aan het wonen en recreeren in het plangebied.
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen.
Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.
Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer.
Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de eergenoemde Waterwet. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.
In het Waterhuisplan "Beschermen, Benutten, Beleven en beheren" zijn de hoofdlijnen van beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem.
Een belangrijk middel voor het realiseren van de provinciale waterdoelen is het via integrale gebiedsontwikkeling proactief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur. Het Waterplan heeft voor de ruimtelijke aspecten de status van een structuurvisie op basis van de Wet ruimtelijke ordening. In het Waterplan staan de ruimtelijke consequenties van ons waterbeleid. Alle ruimtelijke opgaven uit het Waterplan zijn integraal afgewogen bij de vaststelling van de Structuurvisie Amsterdam.
Op 17 juni 2010 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht het Waterbeheerplan AGV 2010-2015 goedgekeurd. Het is het eerste waterbeheerplan van AGV in de nieuwe 6-jarige waterplancyclus van rijk, provincie en waterschap. Het waterbeheerplan heeft als titel meegekregen: 'Werken aan water, in en met de omgeving'.
Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water, schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken: nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema’s is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn en de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld.
Ook door hoogheemraadschap Rijnland, de waterbeheerder ter plaatse van de Ringvaart, is eind 2009 een Waterbeheerplan vastgesteld waarin dezelfde thema's aan de orde komen: 'Waterbeheerplan 4 2010-2015'
De Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder is eigendom van het Hoogheemraadschap Rijnland. De woonboten die in de Ringvaart liggen vallen derhalve binnen het grondgebied van het Hoogheemraadschap Rijnland.
Voor de planperiode 2010-2015 is het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP4 legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen. Het Waterbeheerplan 2010-2015 van Rijnland is, evenals het WBP5 2016-2012, te vinden op de website : www.rijnland.net.
De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de "behartiging van aan het waterschap opgedragen taken". In december 2011 is de Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld. De Keur van hoogheemraadschap Rijnland, die onder andere ziet op de Ringvaart, is op 22 december 2009 vastgesteld.
De Keur is gericht op het beschermen van de wateraan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 16, onder a, van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Dagelijks Bestuur van het waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.
De Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder is eigendom van het Hoogheemraadschap Rijnland. De woonboten die in de Ringvaart liggen vallen derhalve binnen het grondgebied van het Hoogheemraadschap Rijnland.
Per 22 december 2009 is de Keur in werking getreden, alsmede Beleids- en Algemene regels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur was nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan de Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De “Keur en Beleidsregels” maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: Beleidsregels en Algemene Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
Momenteel wordt een nieuwe Keur en daarbij behorende uitvoeringsregels opgesteld. Bij het opstellen van deze nieuwe Keur heeft Rijnland, mede in het kader van deregulering, een nieuw aanpak gebruikt. Niet langer zijn de regels gebaseerd op de gebruikelijke 'nee, tenzij' aanpak, maar gaat Rijnland uit van 'ja, tenzij'. Hierbij geeft Rijnland verantwoordelijkheid, flexibiliteit en vertrouwen waar dat kan en stelt Rijnland regels waar dat moet. Deze nieuwe aanpak zorgt ervoor dat burgers, bedrijven en Rijnland minder regeldruk ervaren. Zo wordt het aantal vergunningen en het aantal meldingen ongeveer gehalveerd.
De Keur en Beleidsregels van Rijnland zijn te vinden op de website: www.rijnland.net.
De legger is een openbaar register waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.
De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:
In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 staat hoe deze drie zorgplichten door de gemeente Amsterdam worden ingevuld, mede in het licht van de te verwachten klimaatverandering. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Dit plan is hiermee een zgn. verbreed gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Met dit plan voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen.
Tot 2008 had de gemeente de zorgplicht voor doelmatige inzameling en transport van afvalwater. De zorg voor de riolering is sinds 1 januari 2008 verbreed tot de bovengenoemde drie zorgplichten. Dit is het eerste Plan gemeentelijke watertaken waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op het op 22 juni 2004 door het college van Burgemeester en Wethouders vastgestelde Afvalwaterplan Amsterdam 2005-2009. Ook de Nota Grondwater is met het Plan gemeentelijke watertaken komen te vervallen.
Op 27 februari 2013 is het 'Waterplan Nieuw-West: visie 2040' door de stadsdeelraad vastgesteld. De waterstructuur is leidend geweest bij de totstandkoming van Nieuw-West. Daarom is het onlosmakelijk verbonden met de fysieke leefomgeving. Om problemen omtrent water, zoals de gevolgen van de klimaatwijzigingen of het verbeteren van de waterkwaliteit, op te lossen, moeten ze integraal opgepakt worden. De verschillende wateraspecten staan niet allemaal los van elkaar, vaak beïnvloeden ze elkaar. In het Waterplan wordt de gezamenlijke focus aangebracht. Ambities en de resultaten kunnen worden vergroot door zowel de samenhang (inhoudelijke dimensie) als de samenwerking (procesmatige dimensie) te versterken.
Naast ruimtelijke ordeningsaspecten worden ook aspecten als belevingswaarde, recreatie, biodiversiteit en cultuurhistorie in het waterplan beschreven en worden ambities voor de toekomst benoemd. Met betrekking tot het beheer en onderhoud van de watergangen (en alles daaromheen) geeft het waterplan inzicht in de verantwoordelijkheden en spreekt het ambities uit met betrekking tot ontbrekende inzichten.
Rondom het Zuidwest Kwadrant lopen waterwegen en ook de Slotervaart valt deels binnen het plangebied. De waterwegen zijn belangrijke lijnelementen welke versterkt worden door de koppeling aan wandel- en fietspaden. Het water geeft een duidelijke maatschappelijke meerwaarde aan het wonen en recreeren in het plangebied.
Waterkwalitieit
Voor de waterkwaliteit is het hiervoor genoemde Waterbeheersplan AGV 2010-2015 kader. Oppervlaktewater wordt systematisch gecontroleerd op kwaliteit. De waterkwaliteit mag niet achteruitgaan. Het gebruik van uitlogende materialen zoals lood, zink en koper beïnvloedt de kwaliteit van regen- en oppervlaktewater negatief en wordt zoveel mogelijk voorkomen.
Indien dergelijke materialen noodzakelijkerwijs toegepast moeten worden, wordt uitgegaan van zinken goten welke van een coating worden voorzien waardoor het zink niet zal uitlogen. Daarnaast wordt waar mogelijk gewerkt met loodvervangers.
Riolering
Waternet hanteert als uitgangspunt dat schoon- en vuilwaterstromen worden gescheiden, dat wil zeggen het hemelwater dienst gescheiden van het vuil water te worden afgevoerd..
Grondwater
Grondwateroverlast dient te worden voorkomen. Bij nieuwbouwontwikkelingen moet worden voldaan aan de gemeentelijke grondwaternorm. Ondergrondse constructies moeten waterdicht worden uitgevoerd en mogen geen effect hebben op de grondwaterstanden in de omgeving. Dit wordt desgevraagd aangetoond in een geohydrologisch onderzoek. In het plangebied zijn geen nieuwbouwontwikkelingen voorzien met ondergrondse constructies.
Dempingen van oppervlaktewater
Verlies aan oppervlaktewater dient elders binnen het plangebied (vooraf) te worden gecompenseerd. In het voorliggende plan wordt niet voorzien in demping van oppervlaktewater.
Waterberging
Op grond van de Keur van het Hoogheemraadschap AGV dient bij een toename van meer dan 1.000 m2 verhard of bebouwd oppervlak in de stad, 10% van het extra verharde of bebouwde oppervlak aan nieuw oppervlaktewater te worden aangelegd. Dit water moet worden gerealiseerd binnen hetzelfde peilvak en dient blijvend in open verbinding te staan met de rest van het watersysteem. Dit bestemmingsplan voorziet niet in een wijziging van het verharde of bebouwde oppervlak.
Rainproof
Binnen de gemeente Amsterdam wordt de Rainproof gedachte omarmt. Dat houdt in dat het hemelwater zoveel mogelijk lokaal wordt vastgehouden. Hierdoor wordt een bijdrage geleverd om een klimaatrobuust en waterneutrale stad te creëren. Bij de herinrichting van de openbare ruimte maar ook bij renovatie en/of nieuwbouw wordt gevraagd aandacht te besteden aan het vasthouden van hemelwater op het perceel.
Het bestemmingsplan brengt geen wijzigingen in de waterstructuur. Er kan geconcludeerd worden dat gelet op bovenstaande watertoets de tenuitvoerlegging van het bestemmingsplan niet in de weg staat.
Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregels. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht.
Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.
De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een GML-bestand, regels en een toelichting. Het GML-bestand bevat de verbeelding, waaraan de regels zijn gekoppeld. Deze vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Verbeelding
Op de verbeelding van de plankaart wordt door middel van letters, cijfers, lijnen en aanduidingen het toegestane gebruik van de gronden en de mogelijke bouwhoogtes/volumes aangegeven. De kaart heeft, in samenhang met de regels, een juridisch bindend karakter. Als ondergrond is een recente topografische kaart gehanteerd. Daarmee kan exact worden bepaald waar het plan is gelegen en hoe begrenzingen lopen. Om de goede leesbaarheid van de verbeelding te waarborgen is gekozen voor een schaal van 1:1000. De kaarten zijn voorts voorzien van een legenda en een noordpijl. Het plangebied van het bestemmingsplan is aan de hand van een plangrens (bolletjeslijn) op de verbeelding weergegeven.
Regels
In de standaarden voor vergelijkbaarheid, de SVBP 2012, is voorgeschreven hoe de regels van het bestemmingsplan dienen te worden opgebouwd. Voor de leesbaarheid en raadpleegbaarheid dienen de regels in hoofdstukken te worden geplaatst. Daarbij dient een vaste volgorde te worden aangehouden. De regels van het bestemmingsplan zijn opgebouwd uit vier hoofdstukken.
In het eerste hoofdstuk worden de begrippen en wijze van meten behandeld. Deze hebben als doel begrippen in de regels te verklaren en eenduidige richtlijnen te geven op basis waarvan de bouwmaten die zijn opgenomen in de regels dienen te worden gemeten.
In het tweede hoofdstuk zijn de regels opgenomen, die betrekking hebben op alle bestemmingen die in het bestemmingsplan zijn opgenomen.
Het derde en vierde hoofdstuk omvat een aantal regels, die niet op een bepaalde bestemming betrekking hebben, maar voor het gehele bestemmingsplan gelden.
Het overgangsrecht en de anti-dubbeltelregel zijn opgenomen in het Bro met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. In een bestemmingsregel wordt aangegeven waarvoor en – zo nodig – hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. Ter bevordering van de leesbaarheid en de raadpleegbaarheid is hierbij een vaste volgorde aangehouden.
In de bestemmingsomschrijving is beschreven welke functies binnen de betreffende bestemming zijn toegestaan. In de bouwregels is weergegeven of en hoe gebouwd mag worden. Daarin wordt in algemene zin geregeld in alle bestemmingen dat er slechts gebouwd mag worden ten behoeve van de bestemming. In de navolgende (sub)leden zijn maten zoals oppervlakten en bouwhoogten opgenomen, die betrekking hebben op de toegestane gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde. In een aantal gevallen is een afwijking van bepalingen in de eerder genoemde leden als direct recht mogelijk, in andere gevallen moet het bevoegd gezag een besluit nemen om af te wijken van de regels uit het bestemmingsplan.
In de specifieke gebruiksregels zijn nadere bepalingen gegeven over de functies die zijn vermeld in de doeleindenomschrijving. Zo kan bijvoorbeeld de omvang van bepaalde functies beperkt worden, of de situering van functies worden aangewezen.
In deze paragraaf worden de niet voor zichzelf sprekende en bijzondere juridische aspecten van de bestemmingsbepalingen toegelicht. Het beleid wordt niet toegelicht, maar de wijze van regelen.
HOOFDSTUK 1 - INLEIDENDE REGELS
Dit artikel geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen die in de regels worden gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en wat niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd.
Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die door de overige regels worden aangegeven.
HOOFDSTUK 2 - BESTEMMINGEN
De gronden met de bestemming 'Bedrijf' zijn bedoeld voor nutsvoorzieningen met bijbehorende bedrijfserven en parkeer- en groenvoorzieningen.
De gebouwen van de Tussen Meer, de Pieter Calandlaan en de Wolbrandskerkweg (de drie Wachters) zijn bestemd als 'Gemengd'. De bestemming 'Gemengd' betekent dat de eerste bouwlaag is bestemd voor dienstverlening, culturele voorzieningen, e-commerce en bedrijven en de tweede en hoger gelegen bouwlagen wonen (al dan niet in combinatie met huisgebonden beroepen, praktijkruimte of vrije beroepsuitoefening aanhuis). De onderscheidende vormen van dienstverlening (commercieel, zakelijk en maatschappelijk) zijn samengevoegd.
Ter uitvoering van de detailhandels- en horeca- en leisurevisie zijn de gebieden van de Tussen Meer en Pieter Calandlaan aangewezen als pioniersgebieden. Hiervoor geldt in beginsel een uitsterfconstructie voor detailhandel. In plaats van detailhandel kunnen zich wel andere economische functies (horeca) vestigen.
In de specifieke gebruiksregels is bepaald dat uitsluitend de percelen die op de verbeelding een aanduiding hebben gekregen van detailhandel (dh) of een supermarkt (su), als zodanig mogen worden gebruikt. Voor detailhandelsvestiging is in de regels voor GD -1 en GD -3 een maximum metrage opgenomen van 500 m2 bvo. Voor de supermarkten is de maatvoering van de vloeroppervlakte op de verbeelding aangegeven.
In het bestemmingsvlak Gemengd - 3 waar de supermarkt met afzonderlijke detailhandelsvestigingen zijn gevestigd bestaat de mogelijkheid tot uitwisseling van beide functies, mits de bestaande metrages niet worden overschreden.
Voor horeca is afzonderlijk voor de bestemmingen Gemengd-1, 'Gemengd 3 ' en 'Gemengd 4' het aantal maximum toegestane specifieke horecacategorieën geregeld.
Hieronder zijn de bestaande en de maximaal toelaatbare aantallen horecavestigingen aangegeven:
Er geldt een wijzigingsbevoegdheid tot het wijzigen van de bestemming door het schrappen van de aanduiding 'detailhandel' zodat ter plaatse geen detailhandelsvestiging meer is toegestaan, met dien verstande dat uitsluitend toepassing wordt gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid indien het gebruik ten behoeve van detailhandel ter plaatse langer dan een jaar is beëindigd.
De openbare groenstroken, plantsoenen en parken zijn bestemd als 'Groen'. De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen, water- en waterhuishoudkundige voorzieningen en oevervoorzieningen, kunstuitingen, met de daarbij behorende fiets- en voetpaden, speelvoorzieningen en bruggen. Er zijn alleen bouwwerken geen gebouwen zijnde toegestaan, behalve de parkeergarage onder de torens aan de Jan van Zutphenstraat.
Ten behoeve van de ontwikkeling van de ecologische verbindingszone is de aanduiding 'ecologische waarde' opgenomen gecombineerd met een aanlegvergunningsstelsel.
Teneinde de jaarlijkse kermis in het stadspark planologische te regelen is binnen Groen voor het stadspark een aanduiding gegeven voor het toelaten van dit soort evenement (ev).
De gronden met de bestemming 'Maatschappelijk' zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen zoals scholen en bijbehorende bergingen en andere nevenruimten, (dak)tuinen en erven, groen- en speelvoorzieningen en verkeersareaal en de kerk aan de Koos Vorrinkweg.
Voor de verkeerfuncties zijn twee bestemmingen in het plan opgenomen. De bestemming verkeer -1 voor het verkeer over de wegen: verkeersareaal, fietsparkeervoorzieningen, speel- en groenvoorzieningen, bruggen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen. De bestemming Verkeer - 2 voor de openbare verblijfsgebieden op pleinen en de speel- en groenvoorzieningen. Voor overkappingen bij winkels aan de Tussen Meer ll is een regeling opgenomen: specifieke bouwaanduiding - 1[sba-1]
De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor water, waterhuishoudkundige voorzieningen, bruggen, (natuurvriendelijke) oevervoorzieningen en groenvoorzieningen.
Binnen de bestemming wonen vallen woningen met inbegrip van bijhorende bergingen en andere nevenruimten, dakterrassen, (dak)tuinen en erven en groenvoorzieningen. Ter plaatse van de aanduiding 'parkeergarage' zijn gebouwde parkeervoorzieningen toegestaan in de eerste bouwlaag, souterrain of kelder. Binnen het gebruik van wonen zijn ook toegestaan: huisgebonden beroepen, praktijkruimte of vrije beroepsuitoefening aan huis. Maatschappelijke dienstverlening (met uitzondering van geluidsgevoelige maatschappelijke dienstverlening) is mogelijk in de eerste bouwlaag.
Voor de toelaatbaarheid van huisgebonden beroep geldt als criterium dat de aard en omvang geen afbreuk doet en ondergeschikt is aan het woongebruik en geen hinder oplevert voor de woonsituatie. In het voorliggende bestemmingsplan is, door het in artikel 1 definiëren wat wordt verstaan onder 'huisgebonden beroep', verhelderd wat wel en niet is toegelaten. Daaronder worden, aanvullend op wat in jurisprudentie gangbaar is, ook bedrijven toegestaan die vallen onder categorie A van de Staat van bedrijfsactiviteiten (kleinschalig, niet storend). Ze mogen slechts in de hoofdbebouwing en eventuele aan- en uitbouwen die aan de hoofdbebouwing verbonden zijn plaatsvinden, niet in vrijstaande bijgebouwen.
In het geldende bestemmingsplan zijn op sommige locaties dakopbouwen toegestaan. In hoofdstuk 4.2 Functionele structuur, is uitgezet waar dakopbouwen al dan niet zijn toegestaan. Tevens is daar een toelichting bij de regeling voor bergingen opgenomen
Ter bescherming van de gasleidingen in het gebied is de dubbelbestemming ‘Leiding – Gas’ opgenomen, waarin bepalingen zijn opgenomen die beschadiging door graafwerkzaamheden, boomwortels en dergelijke voorkomen doordat deze werkzaamheden alleen na verlening van een omgevingsvergunning kunnen worden uitgevoerd. Ook de belemmering van de bereikbaarheid van de leidingen door de leidingbeheerder, zoals het verharden van de bovengrond, worden gereguleerd.
De gronden waarvoor een archeologische verwachting geldt, hebben een dubbelbestemming Waarde - Archeologie gekregen.
Het is verboden ter plaatse van deze dubbelbestemming te bouwen (artikel16.2 ) tenzij de bodemverstoring ziet op een oppervlakte kleiner dan 500 m2 of op een diepte van minder dan 1 meter. Hiervan kan het bevoegd gezag binnenplans ontheffing verlenen mits uit archeologisch onderzoek blijkt dat de ter plaatse aanwezige archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast (artikel 16.3). Voor zover sprake is van werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden over een oppervlakte van 500 m² of meer of waarbij bodemverstoring plaatsvindt dieper dan 1 meter onder het peil, dient de initiatiefnemer een aanvraag om omgevingsvergunning (voorheen aanlegvergunning) in te dienen. Ook in dat geval dient archeologisch onderzoek plaats te vinden (artikel 16.4.3 sub b).
HOOFDSTUK 3 - ALGEMENE REGELS
Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.
In deze regel wordt geregeld dat bepaalde overschrijdingen van de bouwregels zijn toegestaan.
In deze regel worden de algemene regels omtrent gebruik vastgelegd. Naast het algemene gebruiksverbod om de gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken, is een aantal activiteiten uitgezonderd.
In dit artikel worden algemene afwijkingsregels opgesomd. Er kan voor gebouwen van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken en dergelijke worden afgeweken van de regels. Ook kan van de regels worden afgeweken voor geringe afwijkingen en tevens mag de in de regels toegestane maximum bouwhoogte worden overschreden in bepaalde gevallen. Hetzelfde geldt voor de op de verbeelding (oftewel de plankaart) aangegeven bestemmings- of bouwgrenzen.
HOOFDSTUK 4 - OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
De overgangsregel is evenals de anti-dubbeltelregel overgenomen uit de standaardregels uit het Bro.
De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.
Voor zover het bestemmingsplan strekt tot het vastleggen van de bestaande situatie is geen economische uitvoerbaarheid aan de orde.
Waar het nieuwe ontwikkelingen betreft besluit de gemeenteraad, ingevolge artikel 6.12 Wro, of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan, omdat de gemeente Amsterdam volledig eigenaar is van de grond waarop het bestemmingsplan van toepassing is op het moment dat het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Het verhaal van de kosten van de grondexploitatie, zoals bedoeld in de Wro, is daarom anderszins verzekerd via het erfpachtstelsel.
Het toepassen van het erfpachtstelsel ten behoeve van kostenverhaal past goed binnen het uitgangspunt van de Wro dat het privaatrechtelijke spoor voorop staat. Erfpacht is immers een privaatrechtelijk instrument waarbij de gemeente als eigenaar bepaalt tegen welke vergoeding haar gronden in gebruik mogen worden genomen door derden. Naar zijn aard biedt dit systeem de gemeente de mogelijkheid om kosten die de gemeente maakt ten behoeve van de grondexploitatie van gronden te verhalen op derden die gebruik maken van die gronden. Opgemerkt zij nog dat de gemeente telkens eigenaar is en blijft van de gronden.
In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerp bestemmingsplan verzonden aan:
1. Gemeente Amsterdam:
a. de voormalige Dienst Ruimtelijke Ordening (DRO);
b. Monumenten en Archeologie;
2. Waternet / Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht
3. Brandweer, Amsterdam-Amstelland;
4. De Provincie Noord-Holland, Directie Beleid, sector Ruimtelijke Inrichting;
5. Gasunie;
6. Kamer van Koophandel.
De reactie van de betrokken overheden zijn samengevat en beantwoord in de 'Nota van beantwoording overleg ex artikel 3.1.1 Bro. Deze nota is als bijlage toegevoegd aan de toelichting bij het bestemmingsplan.
Op 13 februari 2014 heeft over het detailhandels- en horecabeleid voor het op te stellen bestemmingsplan overleg plaatsgevonden met de ondernemers van Tussenmeer. Eenzelfde overleg is er op 17 februari geweest voor de ondernemers gevestigd aan de Pieter Caland (Caleido).
Hett voorontwerpbestemmingsplan heeft in de periode van 9 oktober 2014 tot en met 19 november 2014 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Op 30 oktober 2014 is een informatie-avond georganiseerd, waarbij een ieder de gelegenheid had zijn reactie te geven op het plan.
In totaal zijn 12 inspraakreacties ontvangen. De reacties zijn samengevat en beantwoord in de 'Nota van beantwoording inspraak'. Deze nota is als bijlage toegevoegd aan de toelichting bij het bestemmingsplan.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 2 maart 2016 gedurende 6 weken ter inzage gelegen voor zienswijzen. In totaal zijn 3 zienswijzen ontvangen. De zienswijzen zijn samengevat en beantwoord in de 'Nota van beantwoording zienswijzen'. Deze nota is als bijlage toegevoegd aan de toelichting bij het bestemmingsplan.