direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Herontwikkeling Kerkewijk 31 - Tuinstraat
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01

Toelichting

Hoofdstuk 1 INLEIDING

1.1 Aanleiding en doel

Op de planlocatie is momenteel supermarkt Hoogvliet gevestigd. Eind augustus is supermarkt Hoogvliet verhuisd naar een nieuwe locatie in het centrum. Op de vertreklocatie zal de detailhandelsbestemming verdwijnen. Daarmee ontstaat er ruimte voor herontwikkeling van deze locatie. De gemeente Veenendaal heeft Common Affairs gevraagd kaders op te stellen om initiatieven binnen het gebied tussen de Kerkewijk en de Tuinstraat (Centrum Zuid Kerkewijk) te structureren (juni 2017). Er is ruimte om een nieuwe invulling te geven aan het gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0001.png"

Afbeelding 1 Kerkewijk, toegang tot het centrum.

De locatie is gelegen aan de Kerkewijk. Kerkewijk is een belangrijke toegangspoort tot het centrum van Veenendaal. Het gebied tussen de Kerkewijk en de Tuinstraat is in de loop van de tijd min of meer autonoom gegroeid zonder duidelijke stedenbouwkundige structuur. In het gebied bevinden zich verschillende functies als horeca, kantoren, dienstverlening en wonen. Het gebied ligt in het verlengde van het gebied Zuidpoort (onderdeel van Brouwerspoort) waar nu de eerste delen van gerealiseerd zijn. Met herontwikkeling wordt aangesloten aan de andere ontwikkelingen in het gebied (Centrumvisie 2030, masterplan Brouwerspoort, masterplan Zuidpoort).

De Bunte Vastgoed BV heeft verzocht om de herziening van het bestemmingsplan Centrum. Met de herziening van dit bestemmingsplan wordt binnen dit plangebied de mogelijkheid tot ontwikkeling van een wooncomplex met 23 appartementen. In de aanvraag wordt uitgegaan van 23 appartementen en commerciële ruimte, niet zijnde detailhandel. Het voorliggende bestemmingsplan maakt de herontwikkeling mogelijk.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied wordt omsloten door de J.G. Sandbrinkstraat, de Tuinstraat, de Raadhuisstraat en de Kerkewijk. Het heeft een grote diversiteit aan gebouwen en verschillende functies (dienstverlening, horeca, detailhandel en wonen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0002.png"

Afbeelding 2 locatie plangebied, topografisch overzicht, kadaster 2017

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0003.png"

Afbeelding 3 luchtfoto plangebied

1.3 Vigerend(e) plan(nen)

Op de locatie is het bestemmingsplan “Centrum” van kracht. In dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming “Centrum”. Binnen de bestemming is wonen op de begane grond. Daarnaast is de maximale toegestane bouwhoogte 9 meter. Het plan gaat voor een hoogte van 13 meter. Het bouwen van het is strijdig met de vigerende bestemmingen. Daarom moeten de vigerende bestemmingsplannen (partieel) worden herzien ex artikel 3.1 Wro.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0004.png"

Afbeelding 4 uitsnede verbeelding bestemmingsplan Centrum

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:

  • In hoofdstuk 2 is de bestaande situatie beschreven;
  • In hoofdstuk 3 volgt vervolgens een beschrijving van het beleidskader dat van toepassing is op het bestemmingsplan;
  • In hoofdstuk 4 is het bouwplan beschreven evenals de parkeerbehoefte;
  • In hoofdstuk 5 zijn hierna de relevante milieu- en omgevingsaspecten behandeld;
  • Hoofdstuk 6 beschrijft het juridische deel van het plan;
  • In hoofdstuk 7 komt de economische uitvoerbaarheid aan bod;
  • In hoofdstuk 8 tenslotte zijn de resultaten uit overleg en inspraak besproken en behandeld.

Hoofdstuk 2 BESTAANDE SITUATIE

2.1 Ruimtelijke structuur

Het plangebied wordt omsloten door de J.G. Sandbrinkstraat, de Tuinstraat, de Raadhuisstraat en de Kerkewijk. Het heeft een grote diversiteit aan gebouwen, functies en initiatieven. Aan,- en bijbouwen tonen dat er wensen zijn tot doorontwikkeling van dit gebied. Het gebied heeft op delen geen duidelijke structuur maar bestaat uit losse gebouwen, veelal met een minimale relatie naar het openbaar gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0005.png"

Afbeelding 5 luchtfoto plangebied (vanuit westen)

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0006.png"

Afbeelding 6 Tuinstraat (vanuit raadhuistraat)

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0007.png"

Afbeelding 7 Ingang zijde Hoogvliet Kerkewijk

2.2 Functionele structuur

Door de bestemmingsplanherziening komt de Detailhandelsbestemming te vervallen. De toegevoegde bestemming 'Gemengd 'past binnen de karakteristiek van de omgeving en sluit aan op bestaande functies en ontwikkelingen (Zuidpoort).

Hoofdstuk 3 BELEIDSKADER

3.1 Rijksbeleid

Hoofddoel van het nationale ruimtelijke beleid is om ruimte te scheppen voor verschillende ruimtevragende functies. Het beperkte oppervlak dat Nederland ter beschikking staat, maakt het nodig dit op een efficiënte en duurzame wijze te doen en niet alleen in kwantitatieve, maar ook in kwalitatieve zin. Bundeling van verstedelijking is een beleidsstrategie die het Rijk hanteert. Er wordt op deze manier optimaal gebruik gemaakt van de ruimte die in het bestaande bebouwde gebied aanwezig is.

Verder dient uiteraard ook aandacht besteed te worden aan overig rijksbeleid. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan:

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) in werking getreden. Deze visie vervangt verschillende nota's, zoals:

  • de Nota Ruimte;
  • de Structuurvisie Randstad 2040;
  • de Nota Mobiliteit;
  • de MobiliteitsAanpak;
  • de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving.

Verder vervallen met de SVIR de ruimtelijke doelen en uitspraken uit de Agenda Landschap, Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.

In de SVIR staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Het Rijk stelt heldere ambities voor Nederland in 2040; een visie hoe Nederland er in 2040 voor moet staan. Dit doet het Rijk op basis van de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven zowel bovengronds als ondergronds richting 2040 bepalen. Zo werkt het Rijk aan een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland.

Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten.Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR drie Rijksdoelen geformuleerd:

  • de concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat;
  • de bereikbaarheid verbeteren;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

De provincies en gemeenten krijgen in het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid meer bevoegdheden. Bijvoorbeeld op het gebied van landschappen, verstedelijking en het behoud van groene ruimte. Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er in een gebied moet gebeuren.

Navolgende afbeelding geeft aan wat de ambities van het Rijk voor Nederland in 2040 zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0008.png"

Afbeelding 8 Kaart ambitie Nederland 2040 (bron: SVIR)

Conclusie
Uit de afbeelding blijkt dat voor de gemeente Veenendaal geldt dat wordt gestreefd naar een veilige en gezonde woon- en werkomgeving, voldoende zoetwater in droge perioden, behoud van biodiversiteit en energietransitie.

De uitgangspunten voor het bestemmingsplan voldoen aan dit rijksbeleid. Het is grotendeels een beheerplan: door een toegesneden juridische regeling wordt de bestaande situatie gehandhaafd en blijvende kwaliteiten behouden.

De ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, houden eveneens rekening met het hierboven geschetste rijksbeleid. Zij leiden tot een kwaliteitsverbetering van cultuurhistorische waarden, ruimtelijke diversiteit en functionaliteit, waarbij nadrukkelijk aandacht is voor de waterhuishoudkundige aspecten.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro) bevestigt in juridische zin de kaderstellende uitspraken uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en bevat nadere regels waar bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden, met uitzondering van de artikelen 2.3.6, 2.6.9, 3.2 en 3.5 en titel 2.13. Het kabinet zal in de SVIR vaststellen dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte). Het rijk beëindigt de rol bij nationale landschappen, rijksbufferzones en het verstedelijkingsbeleid. In de structuurvisie worden de rijksdoelen en nationale belangen limitatief beschreven. Binnen het plangebied zijn geen onderdelen van Barro aanwezig en hiermee behoeft het geen specifieke aandacht in het onderhavige bestemmingsplan.

3.1.3 Waterbeleid

Een ander belangrijk onderwerp in het rijksbeleid is duurzaam waterbeheer. De Europese Kaderrichtlijn Water, die sinds 2000 van kracht is, speelt hierbij een belangrijke rol. De richtlijn moet er immers voor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa in 2015 op orde is. Dit betekent dat de rijksoverheid streeft naar een watersysteem dat zoveel mogelijk de natuurlijke situatie (zonder ingrepen van de mens) benadert. Het streven is onder andere gericht op het behouden en vergroten van de ruimte voor water, waar mogelijk vasthouden van water en verbetering van de waterkwaliteit. De waterbeheerders spelen hierbij een belangrijke rol.

In de ruimtelijke plannen, waaronder het bestemmingsplan, moet een Waterparagraaf worden opgenomen. In hoofdstuk 5 wordt hier nader op ingegaan.

3.1.4 Overig wettelijk kader

Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is diverse (milieu)wetgeving van toepassing, waaronder de Wet luchtkwaliteit, Wet op de archeologische monumentenzorg, de Flora- en faunawet, besluit externe veiligheid, Wet geluidhinder, etc. Ook op deze aspecten zal in hoofdstuk 5 nader worden ingegaan.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2018

Op 4 februari 2013 heeft Provinciale Staten van de provincie Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013-2028 vastgesteld. De nieuwe structuurvisie dient ter vervanging van de Structuurvisie Utrecht 2005-2015. In de PRS is het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028 beschreven. De provincie geeft aan welke doelstellingen van provinciaal belang worden geacht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe uitvoering wordt gegeven aan dit beleid. De PRS richt zich op de volgende drie pijlers:

  • een duurzame leefomgeving;
  • vitale dorpen en steden;
  • landelijk gebied met kwaliteit.

Deze pijlers leiden tot twee belangrijke beleidsopgaven, namelijk het accent op de binnenstedelijke opgave en het behouden en versterken van de kwaliteiten van het landelijk gebied. Dit zijn opgaven die nodig zijn om Utrecht aantrekkelijk te houden als vestigingsplaats.

Behouden en versterken kwaliteit landelijk gebied

Utrecht wil de kwaliteit van haar landelijk gebied behouden en versterken, zowel voorhet landelijk gebied zelf, als voor het stedelijk gebied. De binnenstedelijke opgave vraagt als contramal ook om een aantrekkelijk en bereikbaar landelijk gebied met hoge kwaliteit van landschap, natuur en recreatieve voorzieningen. De zware terugval van financiële middelen voor natuur en recreatie om de stad wil de provincie onder andere opvangen door hier rood-voor-groenconstructies mogelijk te maken. De cultuurhistorische waarden van onder meer de linies, de buitenplaatsen en het agrarische landschap dragen bij aan een aantrekkelijk landelijk gebied. De landbouw is een belangrijke drager van het agrarische cultuurlandschap. Die rol vergt ruimte voor een economisch duurzame landbouw. De aanwezigheid van zo'n 1,2 miljoen inwoners biedt afzetmogelijkheden voor de producten die dit oplevert. Bij dit alles is het kunnen beleven van rust en ruimte van belang.

Accent op de binnenstedelijke opgave

In het ruimtelijk beleid maakt de provincie de hoofdkeuze om in te zetten op de binnenstedelijke ontwikkeling. Het streven is dat ten minste twee derde van het woningbouwprogramma binnen de actuele rode contouren gerealiseerd wordt. Deze binnenstedelijke opgave biedt kansen om de leefbaarheid in de steden en dorpen te verbeteren, als er voldoende aandacht is voor de kwaliteit van de woningen en de woonomgeving. Daarom is het belangrijk dat er aandacht is voor deze kwaliteit. De provincie wil stimuleren dat overheden en marktpartijen zich gezamenlijk inspannen om de binnenstedelijke opgave te realiseren.

Beleidsmatig is dit vertaald in een ruimtelijke afbakening van bebouwingskernen door zogeheten rode contouren. De verstedelijkingsambities moeten plaatsvinden binnen de rode contouren. Efficiënt, intensief, meervoudig en duurzaam gebruik van de ruimte speelt hierbij een belangrijke rol. Het bovengenoemde is van toepassing op het plangebied omdat het in z'n geheel binnen de rode bebouwingscontour ligt (zie bijgaande afbeelding).

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0009.png"

Afbeelding 9 rode contouren provincie Utrecht.

E

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013

Bij de structuurvisie hoort ook de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). De PRV is gelijktijdig met de PRS vastgesteld en bevat regels voor gemeenten. De gemeenten moeten deze regels in acht nemen bij het maken van ruimtelijke plannen. De regels zijn nodig om het provinciale ruimtelijke beleid te kunnen realiseren. De regels zoals deze zijn opgenomen in de Provinciale Ruimtelijke Verordening hebben met name betrekking op ontwikkelingen in stedelijk gebied of in het landelijk gebied. Onder het stedelijk gebied vallen die gronden die volgens de kaart 'Wonen en werken' als stedelijk gebied zijn aangewezen. Daarnaast kan een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten voor verstedelijking. De toelichting op het ruimtelijk plan bevat een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met energiebesparing en het toepassen van duurzame energiebronnen. Indien het ruimtelijk plan betrekking heeft op grootschalige verstedelijking bevat de toelichting een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overstromingsgevaar.

3.2.3 Herijking PRS/PRV 2016

Provinciale Staten van Utrecht hebben in februari 2013 bij de vaststelling van de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 besloten deze vierjaarlijks te herijken. Op 24 mei 2016 hebben Gedeputeerde Staten (GS) van Utrecht de eerste herijking als ontwerp vastgesteld. In de eerste herijking worden diverse wijzigingen voorgesteld. Het gaat veelal om verduidelijkingen, aanpassingen aan andere beleidsdocumenten, gewijzigd Rijksbeleid, updates van programma's e.d.. Er zijn enkele grotere (beleids)wijzigingen opgenomen over experimenteerruimte, duurzame energie, kernrandzones, detailhandel en landbouw. De overige centrale thema's zijn ongewijzigd gebleven. Provinciale Staten van Utrecht namen op 12 december 2016 een besluit over de vaststelling van deze herijking.

In de PRS is onder andere verwezen naar de Cultuurhistorische Atlas van de pr ovincie Utrecht (CHAT). Deze geeft een overzicht van de bekende archeologische vindplaatsen. De provincie stimuleert dat gemeenten in hun ruimtelijk beleid de waarde van archeologische vindplaatsen te borgen.

Daarnaast is er in de PRV opgenomen dat stiltegebieden als provinciaal ruimtelijk belang worden gerekend, maar door vertaald moeten worden in de gemeentelijke plannen.

3.2.4 Provinciaal Bodem-, Water- en Milieuplan

De provincie is bezig met het maken van een nieuwe ruimtelijke structuurvisie, de zogeheten Ontwerp Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013 - 2028 (PRS). Hierin komt het ruimtelijk beleid te staan voor de jaren 2013 - 2025. Als eerste stap is een Kadernota Ruimte opgesteld. Daarin waren de hoofdlijnen voor het nieuwe ruimtelijk beleid verwoord. Vervolgens is in 2011 gewerkt aan Voorontwerp Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie. Na consultering van gemeenten en maatschappelijke organisaties heeft Gedeputeerde Staten de Ontwerp-PRS vastgesteld op 20 maart 2012.

Inmiddels heeft de de Ontwerp-PRS ter inzage gelegen en zal Provinciale Staten naar verwachting op 4 februari 2013 de PRS zullen vaststellen.

3.2.5 Provinciaal Waterplan 2010-2015

Het Waterplan 2010-2015 van de provincie Utrecht omvat het beleid voor waterveiligheid, waterbeheer en gebruik en beleving van water in de provincie Utrecht voor de periode 2010-2015. Provinciale Staten heeft dit plan op 23 november 2009 vastgesteld en voldoet daarmee aan de verplichting van de Waterwet om voor een periode van zes jaar een regionaal waterplan op te stellen. Het Provinciaal Waterplan 2010-2015 bevat geen specifieke informatie over de gemeente Veenendaal.

Van de verschillende kaarten die zijn opgenomen in het Waterplan is wel informatie af te afleiden. Hieruit blijkt dat Veenenddaal deels binnen een grondwaterbeschermings- en infiltratiegebied ligt. Dit betekent onder meer dat bij functiewijzigingen rekening moet worden gehouden met het waterwinbelang

3.2.6 Provinciaal Milieubeleidsplan 2009-2011

Het Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021 (BWM-plan) legt het beleid op basis van de provinciale wettelijke taken voor bodem, water en milieu vast voor de periode 2016-2021. Het BWM-plan richt zich op vier belangrijke maatschappelijke opgaven: waterveiligheid en wateroverlast, schoon en voldoende oppervlaktewater, ondergrond en leefkwaliteit stedelijk gebied. Vanaf 2016 is al het bodem-, water en milieubeleid in één integraal plan opgenomen. De opgaven vanuit de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) maken onderdeel uit van dit plan. Het plan dient als een bouwsteen voor de toekomstige Omgevingsvisie en is vastgesteld op 7 december 2015.

In het Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021 van de provincie Utrecht staat wat de provincie de komende jaren samen met haar partners wil bereiken op het gebied van Bodem, Water en Milieu. De uitwerking van dit beleid staat beschreven in de Uitvoeringsagenda Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021.

De provincie Utrecht richt zich op het behouden en verbeteren van een aantrekkelijk woon-, werk- en leefklimaat. Dit betekent dat de provincie werkt aan:

  • een robuust bodem- en watersysteem;
  • bodem-, water- en milieukwaliteiten die passend zijn voor de functie van een gebied, zoals landbouw, recreatie of natuur;
  • een duurzaam gebruik van de fysieke leefomgeving;
  • een gezonde leefomgeving die een positieve bijdrage levert aan de economische en maatschappelijke ontwikkelingen in de regio.

Het Provinciaal BWM-plan bevat geen specifieke informatie over de gemeente Veenendaal. Wel ligt Veenendaal gezien de bijbehorende kaarten in een overstroombaar gebied. Dit betekent dat bij een eventuele doorbraak van de keringen Veenendaal te maken krijgt met overstromingen. De provincie draagt zorg voor het overstromingsgevaar en de overstromingsrisico's en neemt zowel preventieve als reactieve maatregelen.

Voor de gemeente Veenendaal zal dit betekenen dat bij ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden met het robuuster maken van het regionale watersysteem. Onderdeel hiervan is het opnemen van regels ten behoeve van de vrijwaringszone versterking regionale waterkering. Ook dient er rekening te worden gehouden met een eventuele versterking of reconstructie van de regionale keringen. Bovendien vraagt de provincie om te voorkomen dat binnen ruimtelijke plannen een verslechtering van het oppervlaktewater wordt veroorzaakt. Dit beleid is doorvertaald in de PRS en PRV.

Daarnaast valt een deel van de gemeente Veenendaal binnen de Deltabeslissing zoetwater. Het uitgangspunt hiervan is dat Rijk, regio, en gebruikers samen verantwoordelijk zijn voor het voorkomen van watertekorten en verslechtering van de waterkwaliteit. Uit de bijbehorende verbeeldingen blijkt dat Veenendaal deels binnen een grondwaterbeschermings- en infiltratiegebied ligt. Dit betekent onder meer dat bij functiewijzigingen rekening moet worden gehouden met het waterwinbelang en er geen verslechtering van de kwaliteit van het water optreedt.

Op het gebied van milieu dient de gemeente Veenendaal rekening te houden met het opgestelde beleid omtrent onder andere luchtkwaliteit en geur. De provincie stimuleert dat gemeenten bij ruimtelijke keuzes rekening houden met de aanwezige milieubelasting en deze niet aantasten. Hiermee wordt een gezonde leefomgeving nagestreefd.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Waterbeheerprogramma 2016-2021

Het plangebied valt binnen het beheersgebied van Waterschap Vallei en Veluwe. In het Waterbeheerprogramma 2016-2021 (vastgesteld op 30 september 2015) is de koers van het waterschap bepaald. Het gewenste resultaat hiervan zijn: veilige dijken, droge voeten, en voldoende en schoon water. Het programma wenst een gezamenlijke aanpak om de waterveiligheid, zoetwatervoorziening, en het opvangen van klimaatveranderingen te waarborgen.

In het plan zijn zes ambities uitgewerkt die de kerntaken vormen voor het waterschap:

  • 1. het plangebied beschermen tegen overstromingen: verantwoordelijkheid nemen voor de bescherming en instandhouding van de dijken, en proactief opereren door met een veilige ruimtelijke inrichting en gevolgbeperking bewustzijn en betrokkenheid te vergroten.
  • 2. zorgen voor de juiste hoeveelheid water: waterbeheer op gemeentelijk niveau te organiseren zodat er geanticipeerd kan worden op voorziene klimaatveranderingen. Er wordt ingezet op watersparen (en niet op aanvoeren of accepteren) en bij wateroverlast wordt er eerst gekeken naar mogelijkheden om het water vast te houden en te bergen.
  • 3. zorgen voor een goede oppervlaktewaterkwaliteit: er dient te worden voldaan aan de oppervlaktewaterkwaliteit zoals is bepaald in de Kaderrichtlijn Water (KRW). Hierbij wordt ingezet op het sturen van landelijk en stedelijk gebied via kwaliteitsbeelden, voor een goede invulling van ecologie en landschap.
  • 4. het scheiden van schoon en vuil water: scheiden van schoon en vuil water aan de bron biedt mogelijkheden om klimaatveranderingen op te vangen en heeft een positief effect op het terugwinnen van grondstoffen en energie. Afvalwater wordt ingeperkt om ecologische schade te voorkomen.
  • 5. de hoogst mogelijke waarde halen uit water: het terugbrengen van reststromen van het watersysteem in de economie, door energieneutraal te worden in 2025 en bijvoorbeeld fosfaatgehaltes terug te dringen.
  • 6. het beheren van de afvalwaterketen en het watersysteem: de hele waterhuishouding aan te sturen als één systeem vanuit een integrale en gezamenlijke benadering. Door oppervlakte-, grond- en afvalwater als één systeem te benaderen kan er efficiënter gewerkt worden.

Voor Veenendaal is relevant dat de Slaperdijk een zogenaamde droge kering is die lokaal bescherming biedt tegen overstromingen. Deze dijk vertraagt water indien de Grebbedijk bij Wageningen doorbreekt.

3.3.2 Regio Foodvalley

Tot 1 januari 2011 werd met de gemeenten Wageningen, Ede, Rhenen en Veenendaal samengewerkt in een verband onder de naam WERV. Dit samenwerkingsverband is per 1 januari 2011 opgegaan in een nieuwe samenwerkingsvorm onder de naam regio FoodValley, dit betreffen de vier WERV gemeenten aangevuld met de gemeenten Renswoude, Barneveld, Nijkerk en Scherpenzeel.

In 2011 was FoodValley nog een abstract begrip met aan de verre horizon het beeld van een economisch krachtige, vitale en duurzame groene regio, waar het goed wonen, werken, leren en recreëren is. Anno nu is dat visioen geworden tot een nationaal én internationaal sterk beeld van Regio FoodValley, waarin Ondernemers, Onderwijs- en onderzoeksinstellingen en Overheid eensgezind optrekken. De drie O’s hebben de ambitie om met elkaar een economische topregio tot stand te brengen en uit te groeien tot hét agrofoodcentrum van Europa. Ze hebben daarvoor in 2015 de Strategische Agenda 2015-2019 vastgesteld, waarin het ideaalbeeld FoodValley regio 2025 is geformuleerd en afspraken zijn gemaakt over de inzet van de regionale partners. De Strategische Agenda is vervolgens uitgewerkt in een Uitvoeringsprogramma, waarin projecten zijn benoemd die een bijdrage kunnen leveren aan de in de agenda geformuleerde en door de samenwerkingspartners omarmde opgaven:

  • Verbeteren kennis interactie
  • Uitbouwen global pipelines
  • Vergroten innovatiekracht
  • Branding en marketing
  • Versterken fysiek en sociaal duurzame leefomgeving.

Het Uitvoeringsprogramma Triple Helix Regio FoodValley is een dynamisch programma: afgeronde projecten worden afgevoerd en nieuwe projecten en initiatieven worden toegevoegd. Op dit moment omvat het programma in totaal 26 projecten (zie tabel), waarvan er 11 door overheden worden opgepakt. Overheidsprojecten:

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0010.png"

De uitdaging voor Regio FoodValley en de daaraan deelnemende gemeenten ligt in het optimaliseren van het woon-, werk- en leefklimaat in deze regio. De gemeenten zijn daarvoor verantwoordelijk. Deze gezamenlijke opgave is in de regionale portefeuillehoudersoverleggen ‘Economie en Werkgelegenheid’ en ‘Ruimtelijke Ontwikkeling, Wonen en Mobiliteit’ uitgewerkt in werkprogramma’s. Daarbij wordt ook samengewerkt met maatschappelijke organisaties, die geen vaste plaats hebben in de triple helix stuurgroep.

3.3.3 Visie "Natuurlijk Ontwikkelen"

Gemeenten en waterschap zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het verwerken van neerslag en het inzamelen en zuiveren van afvalwater. De achtentwintig gemeenten en het waterschap in de regio Vallei en Veluwe hebben op 22 oktober 2015 via het Platform Water gezamenlijk een visie uitgebracht over omgaan met hemelwater en gebruikt water.

De visie geeft richting aan de manier waarop kan worden omgegaan met veranderingen en ontwikkelingen met betrekking tot klimaat, geneesmiddelen in afvalwater, technologische innovaties en de rol van de overheid. De visie bevat gidsprincipes, handelingsperspectieven en praktijkvoorbeelden en is tot stand gekomen tijdens een aantal discussiebijeenkomsten. De betrokken organisaties zien de visie als middel om in dialoog te komen met belanghebbenden in de regio, gericht op kansen.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Strategische Visie Veenendaal 2025

De visie onderscheidt kwaliteitspijlers en ambities. Kwaliteitspijlers zijn de meest essentiële kwaliteiten waaraan in het beleid van Veenendaal op weg naar 2025 aandacht geschonken zal worden. De kwaliteitspijlers zijn:

  • 1. ruimbaan voor ondernemen;
  • 2. meer binding en innovatie in de ondernemerstraditie;
  • 3. Veenendaal jonge leefstad van de toekomst;
  • 4. De bestaande jeugdige leeftijdsopbouw vasthouden;
  • 5. herkenbare stadslandschappen;
  • 6. meer afwisseling en samenhang in het ruimtelijk beeld.

De ambities zijn de doelen die Veenendaal in 2025 bereikt wil hebben. Deze ambities zijn gegroepeerd rondom 4 thema's:

  • sociaal en cultureel profiel;
  • stedelijk profiel;
  • groei na 2015;
  • profiel in de regio.

Voor wat betreft het stedelijk profiel, het meest van belang voor dit bestemmingsplan, kent de visie de volgende ambities: stad met menselijke maat, het regionale winkelcentrum, de groenste stad, plaats met een divers en innovatief ondernemersklimaat, waarin bedrijven wortels hebben met de samenleving, en plaats met zichtbare en sterke historische identiteit.

3.4.2 Structuurvisie Veenendaal 2025

De Structuurvisie geeft de ruimtelijke en verkeerskundige visie op Veenendaal in 2025. De visie geeft hierbij de hoofdlijnen van de beoogde ontwikkeling weer. Zij is geformuleerd aan de hand van de volgende tien ambities:

  • 1. Zichtbare en sterke historische identiteit;
  • 2. woon- en werkgebieden met eigen karakters;
  • 3. heldere routes met duidelijke entrees;
  • 4. brandpunten in de stad;
  • 5. groene stad;
  • 6. aantrekkelijke oonwijken;
  • 7. goed gebruik van de beschikbare ruimte;
  • 8. bereikbare economische gebieden;
  • 9. een fietsende stad;
  • 10. goed openbaar vervoer.

De visie is ook verbeeld in een Structuurkaart. Deze geeft het beeld van de gewenste ontwikkeling van de stad als geheel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0011.png"

Afbeelding 10 Kaart structuurvisie Veenendal 2025

De kenmerken van de verschillende gebieden versterken en werken aan onderscheid tussen gebieden en de herkenbaarheid van elk gebied. Niet de samenhang is de kracht van Veenendaal, maar de diversiteit van gebieden. Binnen elke zone zijn grotere en kleinere gebieden te onderscheiden die elk een eigen karakter hebben. Denk hierbij aan kleinschalige (her)ontwikkeling met woningbouw, buurtwinkelcentra, groenzones en voorzieningenclusters. In de structuurvisie zijn uitgangspunten gesteld hoe deze kenmerken versterkt kunnen worden:

  • Versterken van de identiteit van de verschillende stedelijke zones;
  • Kenmerkende structuren en elementen in de zones herkenbaar maken en versterken;
  • Vormgeving en functies in elk van de verschillende zones op elkaar afstemmen;
  • De onderscheidende kwaliteiten van de zones verder ontwikkelen;
  • Specifieke milieukwaliteitsprofielen hanteren voor de kwaliteit van de leefomgeving in de verschillende gebieden;
  • De karakters van de verschillende zones zichtbaar maken vanaf de doorgaande wegen.

3.4.3 Duurzaamheidsbeleid

De wettelijke eisen voor energiezuinigheid van het Bouwbesluit hebben betrekking op thermische isolatie, de energieprestatie (EPC) en milieuprestatie (MPG). Aanvullend heeft de gemeente Veenendaal beleid opgesteld voor duurzaamheid. De gemeente geeft uitwerking aan de volgende ambities en doelstellingen:

  • Veenendaal is energieneutraal in 2035: streven naar energie neutrale woningen en wijken. Het streven is naar energieneutraliteit (EPC=0 of beter: Nul Op de Meter). Deze woningen moeten energieneutraal zijn en niet afhankelijk van gas.
  • Veenendaal is energieneutraal in 2035: stimuleren schonere voertuigen. Voor de inrichting van de openbare ruimte moet rekening gehouden worden dat bewoners een elektrische auto hebben en willen opladen.
  • Veenendaal is voorbereid op klimaatverandering: ontwikkelingen worden minimaal waterneutraal uitgevoerd, groen wordt strategisch ingezet voor hemelwaterafvoer en koeling in de stad.

De gemeente vindt het daarbij belangrijk dat bij nieuwe ontwikkelingen de volgende onderwerpen aan de orde komen bij het thema duurzaam bouwen:

  • Toepassen van een prestatie-instrument voor duurzaam bouwen;
  • Mogelijkheden om het dak te benutten voor warmte-opslag, waterberging, het bufferen van fijnstof of energiewinning;
  • Natuurvriendelijke maatregelen aan of rond het gebouw;
  • Geen koper, lood of zink gebruiken voor de hemelwaterafvoer;
  • Toepassen van duurzaam hout;
  • Energiezuinige terrein- en gebouwverlichting.
3.4.4 Groenstructuurplan

Het doel van het groenstructuurplan is als volgt te formuleren:

  • 1. De samenhang van het groen met de landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische patronen versterken;
  • 2. met het groen de herkenbaarheid en identiteit van de openbare ruimte vergroten;
  • 3. de gewenste groenstructuur formuleren en realiseren volgens de opgestelde visie;
  • 4. groen bij nieuwe ontwikkelingen als bouwsteen en leidend principe gebruiken;
  • 5. accenten in het groen aanbrengen overeenkomstig de plaats en het niveau.

Er wordt een onderscheid gemaakt naar groen op twee niveaus: de hoofdgroenstructuur en het groen binnen wijken. Ten aanzien van de hoofdgroenstructuur is het doel de identiteit en de kwaliteit van de afzonderlijke elementen te vergoten, waarbij de aanwezige of gewenste samenhang (structuur) tussen de verschillende elementen en patronen als kader geldt. De hoofdgroenstructuur bestaat uit de volgende onderdelen: de Grift, de oude linten, pleinen, parken, begraafplaatsen en sportparken, de binnenring, de Rondweg, 't Goeie Spoor / Industrielaan / Wageningselaan, de snelweg A12, de spoorlijnen en de entrees.

3.4.5 Waterplan Veenendaal 2006

Op 21 september 2006 heeft de gemeenteraad het Waterplan Veenendaal vastgesteld. Het wensbeeld van Veenendaal op het gebied van water is: 'Het komen tot een duurzaam en integraal waterbeheer, gericht op het behouden en verstreken van de functies en kwaliteiten van het water in al zijn facetten voor de langere termijn'.

Het doel van het waterplan is de randvoorwaarden te scheppen waarmee het wensbeeld wordt bereikt, op voorwaarde dat dit past binnen de kaders van de bestuurlijke prioritering. Het waterplan kent twee onderdelen: een algemeen visiedeel voor een termijn van 15 jaar en een maatregelendeel voor de termijn van 4 jaar.

Het visiedeel van het plan is een overkoepelend plan, dat aangeeft welke doelen en ambitieniveaus worden nagestreefd. Verbanden tussen beleidsvelden worden integraal neergezet. Dit deel geeft voeding aan andere plannen en voornemens.

In het uitvoeringsgerichte deel worden bindende afspraken gemaakt over concrete maatregelen die in de nabije toekomst worden genomen. Waar nog onzekerheid bestaat over de aard en omvang van de maatregelen zal het voornemen van nader onderzoek in het plan worden vastgelegd. De afspraken gaan over de inhoud, uitvoering, planning en financiering en wie een bepaalde actie trekt.

Het waterplan 2006 wordt inmiddels geactualiseerd. De gemeente streeft ernaar om in 2018 een integraal beleidsdocument voor riolering en waterhuishouding te kunnen vaststellen in een Gemeentelijk Water- en RioleringsPlan (GWRP 2018-2020). Hierin zal niet alleen aandacht zijn voor de drie zorgplichten afvalwater, hemelwater en grondwater, maar ook voor waterbeheertaken die buiten deze zorgplichten vallen.

In het GRWP zijn speerpunten benoemd die de komende planperiode extra aandacht krijgen. Het meest omvangrijk is het scheiden van vuil water en schoonhemelwater, ook op particulier terrein. In een groot deel van Veenendaal ligt een gemengd rioolstelsel, waarbij het vuile en schone water door dezelfde buis wordt afgevoerd. De gemeente zet het vervangen van de gemengde rioolstelsels voort. Het schone hemelwater wordt van de riolering afgekoppeld. Het helpt om wateroverlast tegen te gaan en de gemeente klimaatbestendig te maken. Daarnaast is het goed voor het milieu.

3.4.6 Milieukwaliteitsplan 2017

Het Milieukwaliteitsplan beschrijft de milieuambities van de gemeente Veenendaal die moeten leiden tot een integraal milieubeleid. Het plan is vastgesteld op 30 maart 2017. In het plan zijn hoofddoelen geformuleerd die integraal opgepakt worden:

  • 1. Een gezonde en veilige leefomgeving;
  • 2. Een energieneutraal Veenendaal in 2035;
  • 3. Gebiedsgericht milieubeleid (bouwstenen voor een integrale Omgevingsvisie);
  • 4. Veenendaal werkt aan een circulaire economie;
  • 5. Veenendaal is voorbereid op klimaatverandering;

Veenendaalse bewoners, bedrijven en organisaties zetten zich in voor een duurzame samenleving.

In deze periode koerst de gemeente Veenendaal naar een samenleving die in balans is, een duurzame samenleving. Om deze samenleving te bereiken wil Veenendaal de milieuthema's integraal, dus in samenhang met elkaar en met medeneming van ruimtelijk en economische ontwikkelingen bezien. De gemeente wil proactief handelen, doelgroepen op maat benaderen en de verantwoordelijkheid nemen om zelf een voorbeeldfunctie te vervullen.

Om de aanwezige kansen in het versterken van de milieu-inbreng in ruimtelijke planvorming te benutten is het noodzakelijk dat naast de strategie inzichtelijk wordt wat per sectoraal milieuthema de bijdrage kan zijn aan het optimaliseren van de lokale leefomgevingskwaliteit. Het gaat in het milieukwaliteitsplan vooral om bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid, duurzaamheid, klimaat, energie, afval, water en biodiversiteit.

In de periode tot 2020 wil de gemeente Veenendaal zichtbare voortgang boeken op:

  • Integrale en gecoördineerde milieu- en duurzaamheidscommunicatie, waarin de leefstijl van onze inwoners en het creëren van een netwerk centraal staat;
  • Het faciliteren van de huidige duurzame initiatieven en het stimuleren van nieuwe;
  • Maatschappelijk verantwoorde inkoop; in elke aanbesteding aandacht voor energiebesparing, duurzame energie, het vermijden van onnodige autokilometers en/of schone vervoersvormen en circulariteit;
  • Het op projectmatige basis centraal stellen van onze milieu- en duurzaamheidsambities bij vergunningverlening, toezicht en handhaving;
  • Meer en beter samenwerken met de gemeenten van de Regio FoodValley, de gemeenten uit het gebied van Waterschap Vallei en Veluwe en de gemeenten die aangesloten zijn bij de Omgevingsdienst Regio Utrecht, de provincie Utrecht en de EBU.
3.4.7 Detailhandelstructuur 'Nu en in de toekomst'

De gemeente Veenendaal heeft een sterk kernwinkelgebied, vier buurtwinkelcentra en twee woonboulevards. Veenendaal wil de positie van de binnenstad blijvend versterken. Tevens wil de gemeente dat inwoners van Veenendaal de mogelijkheid hebben binnen redelijke afstand in de buurt of wijk hun boodschappen te doen. De PDV-clusters (clusters voor perifere detailhandelsvestigingen) wil zij behouden als locatie voor winkels in volumineuze artikelen die moeilijk inpasbaar zijn in het kernwinkelgebied.

In de detailhandelstructuur zijn de beleidsuitgangspunten beschreven die moeten zorgen voor een duurzame detailhandelsstructuur en het voorkomen en terugdringen van leegstand. De detailhandelsstructuur die de gemeente nastreeft bestaat uit het kernwinkelgebied, de buurtwinkelcentra en de twee PDV-locaties (zie onderstaande afbeelding).

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0012.png"

Een van de beleidsuitgangspunten van dit beleid is dat de gewenste versterking van het kernwinkelgebied en de buurtwinkelcentra en het behoud van de PDV-locaties wordt gerealiseerd door initiatieven op deze locaties te stimuleren. Versterking van het winkelaanbod buiten de detailhandelsstructuur (substantiële uitbreiding en/of nieuwe vestigingen) levert geen bijdrage aan het beoogde doel en kan dat doel zelfs aantasten. Dergelijke initiatieven worden daarom niet toegestaan.

Gemeente Veenendaal wil het ondernemers graag mogelijk maken te ondernemen. Maar niet op elke plek. Door duidelijkheid te geven op welke plekken dingen wel kunnen en op welke niet, geeft zij een betrouwbaar kader waar investering kunnen renderen. Bestaande winkels kunnen hun bedrijfsvoering voortzetten en behouden de rechten die zij reeds hebben.

Eén van de randvoorwaarde om medewerking te verlenen aan de realisatie van de appartementen is dat de detailhandelsbestemming (Hoogvliet) wordt wegbestemd. Het wegbestemmen van deze winkel is een gewenste ontwikkeling en draagt bij aan de transformatie van buiten de detailhandelstructuur gevestigde winkel naar andere functies.

3.4.8 Prostitutiebeleid

In de Algemene Plaatselijke Verordening is het prostitutiebeleid gereguleerd. Voor het vestigen van een prostitutiebedrijf is een vergunning vereist op grond van de APV. De strijdigheid met het bestemmingsplan wordt daarin als één van de weigeringsgronden genoemd.

In het 'Facetbestemmingsplan Uitvoering Prostitutiebeleid' is het prostitutiebeleid ruimtelijk vertaald. Hierbij is bepaald dat woongebieden en bedrijventerreinen ongeschikt zijn om (nieuwe) seksinrichtingen toe te staan.

3.4.9 Notitie Parkeernormen

In 2008 heeft gemeente Veenendaal de "Notitie Parkeernormen" vastgesteld (juli 2008) waarin per functie is aangegeven welke parkeernormering bij nieuwe ontwikkelingen in acht moeten worden genomen. Het doel van deze notitie kan als volgt worden gedefinieerd: Het vaststellen van gemeentelijke parkeernormen voor nieuwe ruimtelijke projecten en ontwikkelingen in Veenendaal. Hierdoor kan nu en in de toekomst worden voorzien in de parkeerbehoefte waarbij tevens de bereikbaarheid en leefbaarheid worden gewaarborgd.

Om deze doelstelling te behalen zijn de volgende uitgangspunten geformuleerd:

  • 1. elke initiatiefnemer van een ruimtelijke ontwikkeling is verantwoordelijk voor het realiseren van z’n eigen parkeeroplossing.
  • 2. een nieuw bouwinitiatief mag geen parkeerproblemen in de omgeving veroorzaken;
  • 3. het toepassen van de parkeernormen moeten een positieve invloed hebben op de bereikbaarheid en de economische ontwikkeling van Veenendaal;
  • 4. er wordt gestreefd naar een goede balans tussen het aanbod van parkeerplaatsen versus de leebaarheid en de kwaliteit (functie, gebruik, beeld) van de openbare ruimte;
  • 5. indien de voorgeschreven parkeernorm niet realiseerbaar is, wordt er naar alternatieve mogelijkheden gezocht om het parkeren op te lossen.
3.4.10 Archeologie-/monumentenbeleid

Aanleiding voor het opstellen van een gemeentelijk archeologiebeleid is de
Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) die op 1 september 2007
in werking is getreden. Sindsdien zijn gemeenten verplicht bij het vaststellen van bestemmingsplannen en beheersverordeningen rekening te houden met het behoud van belangrijke archeologische waarden.

De gemeente Veenendaal heeft in dit kader in 2008/2009 voor het hele grondgebied van Veenedaal onderzoek gedaan naar de kans op aanwezigheid van archeolgische resten.
Het resultaat hiervan is een archeologische maatregelenkaart die op 30 mei 2011 is vastgesteld door de raad. De gemeente Veenendaal is nu in staat de archeologische waarden van het hele gemeentelijke grondgebied structureel mee te nemen in het ruimtelijke planvormingsproces. De archeologische maatregelnkaart wordt verwerkt in alle nieuw op te stellen bestemmingsplannen. In hoofdstuk 4 wordt nader op de bescherming van de archeologische waarden ingegaan.

De gemeente heeft geen integraal monumentenbeleid. Wel is het wettelijke beleid geïmplementeerd. Hierbij zijn onder andere de erfgoedverordening en de aanwijzing van 108 gemeentelijke monumenten van belang.

3.4.11 Welstandsnota 2011

Vanaf 3 november 2011 worden de bouwplannen, die ter advisering aan de welstandscommissie worden voorgelegd, beoordeeld aan de hand van een vastgestelde gemeentelijke welstandsnota. In de gemeente Veenendaal is hiertoe de ‘Welstandsnota 2011’ vastgesteld. Een groot voordeel is dat initiatiefnemers en hun architecten zich vooraf in kennis kunnen stellen van de toetsingscriteria welke de welstandscommissie zal hanteren. Een belangrijk uitgangspunt van de Welstandsnota is de ‘gebiedsgerichte benaderingswijze’.
Met de gebiedsgerichte benaderingswijze zijn de karakteristieken van wijken en samenhangende gebieden in heel de gemeente Veenendaal vastgelegd en gewaardeerd. Hiermee moeten de ontwerpers van nieuwe bouwplannen rekening houden en het biedt de welstandscommissie handvatten voor het formuleren van een welstandsadvisering.

Verder heeft gemeente Veenendaal ervoor gekozen om een aantal gebieden welstandsvrij en welstandsluw te maken. Voor de bedrijventerreinen betekend dit dat de welstandstoets op bedrijventerreinen niet overal even streng hoeft te zijn. De bebouwing aan de randen, welke gericht is op de doorgaande wegen langs de bedrijventerreinen, is sterk bepalend voor de uitstraling van het bedrijventerrein. Voor een deel, langs de A12 en de Rondweg-Oost, is deze bebouwing ook bepalend voor de uitstraling van de stad Veenendaal. Daarom blijft voor deze bebouwing het reguliere welstandsbeleid van toepassing.

Het middengebied van een bedrijventerrein is minder bepalend voor de uitstraling van het gebied. Daarom zijn hier mogelijkheden om het welstandsbeleid te versoepelen. Voor de bedrijventerreinen ten zuiden van de A12 geldt dat voor het middengebied een minder streng welstandsbeleid geldt. In de middengebieden wordt nog wel getoetst maar, aan minder criteria. De verantwoordelijkheid voor het ontwerp ligt hiermee meer bij de ondernemer.

Zoals genoemd is de uitstraling naar buiten toe bepalend voor de keuze voor regulier of welstandsluw c.q. welstandsvrij. Daarom is op de locaties waar bedrijventerrein direct grenst aan woongebieden of buitengebied er voor gekozen het reguliere welstandstoezicht in stand te houden. Op locaties waar een oud lint de grens van het bedrijventerrein vormt (zoals bij de Munnikenweg, Stationsstraat) vormt de bebouwing van het lint de uitstraling naar buiten toe. Daarom is achter deze linten een lichter welstandsbeleid van toepassing.

3.4.12 Centrumontwikkelingen

De ontwikkeling van plangebied staat niet los van de andere ontwikkelingen in Veenendaal. Er zijn in de afgelopen jaren verschillende plannen en visies gemaakt waar plangebied in genoemd is of op aansluit. Hieronder zijn de Centrumvisie 2030, masterplan II Brouwerspoort en het Masterplan Zuidpoort kort beschreven.

3.4.12.1 Centrumvisie 2030

Bij de plannen voor het oostelijk centrumgebied (Brouwerspoort) bleek heel duidelijk dat er een integrale visie gemaakt zou moeten worden voor het hele centrum om verdere versnippering te voorkomen. Ook de ondernemers uit het centrum hebben laten weten veel behoefte te hebben aan een visie voor het hele centrum.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0013.png"

Afbeelding Centrumvisie 2030

De ambities voor het centrum zijn vastgelegd in de Centrumvisie 2030, die in december 2003 zijn vastgesteld door de gemeenteraad. Drie ambities staan centraal: identiteit, leefbaarheid en duurzaamheid. De inhoud van de Centrumvisie 2030 is beïnvloed door de inbreng van de bevolking via een stadsdialoog en -debat. De visie heeft zijn vertaling gekregen in het bestemmingsplan Centrum, Structuurvisie Veenendaal 2025.

3.4.12.2 Masterplan II, Brouwerspoort

Om de groei van het centrum van Veenendaal te structureren is een masterplan opgesteld. De centrale ader en drager van het plangebied in noord-zuid richting vormt de 'Brouwersgracht'. Het is een slingerende gracht die het Zwaaiplein met het Raadhuis verbindt. Een gedeelte van de gracht is tweezijdig bewinkeld en zal onderdeel uit gaan maken van het hoofd winkelcircuit van Veenendaal waarbij de bestaande passage sluit op een vloeiende manier aan op de gracht. Het hart van Brouwerspoort ligt aan de noordkant. Hier ligt het Kees Stipplein met belangrijke centrumfuncties eromheen (bibliotheek, muziekschool, daghoreca e.d.). Direct grenzend aan dit cultuurplein is het meer parkachtige Thomesplein gelegen.

De gemiddelde bouwhoogte van het plangebied bedraagt vier bouwlagen. Incidenteel zijn er bijzondere elementen opgenomen in het plangebied om op een subtiele manier de identiteit van het centrum van Veenendaal te verrijken. Brouwerspoort ligt met het Raadhuisplein aan de J.G. Sandbrinkstraat en tegen het gebied Zuidpoort aan.

3.4.12.3 Masterplan Zuidpoort

Het gebied Zuidpoort ligt tussen de Raadhuisstraat, de J.G. Sandbrinkstraat en de Tuinstraat. Vanaf de ‘centrumring’ zal het gebied de zuidelijke entree vormen voor bezoekers van het centrum. Daarnaast is het een belangrijke verbinding voor voetgangers en fietsers tussen Hoofdstraat en Raadhuisplein.

De oude structuur is, zo lijkt het, vooral bedacht vanuit logistiek en parkeren, dit zorgt voor rommelige openbare ruimtes. Door vooral geen losse gebouwen meer te maken maar te kiezen voor stedelijke blokken met een heldere structuur van straten en pleinen zal er een prettig en dynamisch verblijfsgebied ontstaan. Zuidpoort begint zijn vorm te krijgen. Vooral noordelijk en oostelijk deel van zuidpoort. De planlocatie sluit op Zuidpoort.

Hoofdstuk 4 PLANBESCHRIJVING

Het plangebied is grofweg omsloten door de Tuinstraat en Kerkewijk. Deze twee straten bepalen de stedenbouwkundige uitgangspunten voor het plangebied.

Randvoorwaarden Kerkewijk

Voor de Kerkewijk zijn nog geen regels en richtlijnen opgesteld. Omdat er zich in de straat op dit moment een groot aantal karakteristieke panden met een hoogwaardige architectonische uitstraling bevindt, dienen aanpassingen aan bestaande panden altijd het karakter te versterken. De nieuwe gebouwen en transformaties dienen in maat en 'taal' aan te sluiten bij de bestaande architectonisch hoogwaardige/karakteristieke panden. Ze zijn in hun architectuur traditioneel, individueel herkenbaar en gemaakt van baksteen in diverse rood/paarse tinten. Ze zijn bij voorkeur 3 en maximaal 4 lagen hoog en hebben kappen met zwarte pannen. Panden verschillen van elkaar in kleur, detail en gevelindelingen.

Randvoorwaarden Tuinstraat

Gebouwen in de straat mogen 4 lagen hoog zijn met bij voorkeur een hoge begane grond verdieping om flexibiliteit te creëren voor veranderende gebruikers wensen .Anders dan het Masterplan Zuidpoort zullen de gebouwen aan de westzijde van de Tuinstraat niet direct op de stoep staan. Voor de gebouwen komt een openbare stoep plus een zone om in de straat ruimte te maken om diverse invullingen zoals erkers, balkons en 'Delftse stoepen' te kunnen realiseren. Deze voorzone is 2 meter diep en zal bij alle nieuwbouw toegepast worden. Voor de architectonische richtlijnen is het Masterplan Zuidpoort van toepassing. Voor het binnengebied is bebouwing toelaatbaar van 1 bouwlaag.

Hoofdstuk 5 MILIEU- EN OMGEVINGSASPECTEN

In dit hoofdstuk worden de relevante milieu- en omgevingsaspecten voor de ontwikkeling van de planlocatie beschreven. Het gaat hierbij om de aspecten natuur, water, archeologie, bodem, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Voor ieder aspect is een onderzoek of toets uitgevoerd.

5.1 Bodem

5.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

Volgens het Bro zullen burgemeester en wethouders in verband met de uitvoerbaarheid van het plan onder meer een onderzoek verrichten naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functiewijziging.

Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op daarvoor geschikte gronden te worden gerealiseerd.

5.1.2 Wet bodembescherming

De Wet Bodembescherming bevat de voorwaarden die kunnen en worden verbonden aan het verrichten van handelingen in of op de bodem. Primair komt bescherming en sanering in de wet aan bod. De wet heeft betrekking op zowel landbodems als waterbodems. De Wet bodembescherming geeft aan wanneer er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en of er dan ook gesaneerd moet worden (saneringsnoodzaak). De hoeveelheid grond dan wel grondwater (beide in m³) en de mate van vervuiling, gemiddeld boven de interventiewaarde, zijn de criteria voor een geval van ernstige bodemverontreiniging.

De interventiewaarde is de waarde, waarboven er mogelijk sprake is van humane, ecologische of verspreidingsrisico’s. De noodzaak om te saneren wordt voor het project Industrielaan 12 bepaald door de bouwplannen/herinrichting. Met andere woorden: de urgentie van sanering wordt bepaald door de geplande projectontwikkeling. Voor gevallen van ernstige bodemverontreiniging is er bij niet gewijzigd grondgebruik soms geen noodzaak tot saneren. Voorbeelden zijn voormalige stortplaatsen en kleine verontreinigingen in het diepere grondwater. Binnen dit plangebied is een bodemsanering noodzakelijk, hier wordt verder op ingegaan in paragraaf 5.1.4. De gevallen van ernstige bodemverontreinigingen zijn door de Gemeente Veenendaal in beeld gebracht. In een aantal gevallen is in een beschikking Wet bodembescherming aangegeven wat er met een geval van ernstige bodemverontreiniging moet gebeuren. Nadat er is gesaneerd, kunnen er restverontreinigingen aanwezig zijn. Soms zijn er gebruiksbeperkingen.

5.1.3 Besluit bodemkwaliteit

Het doel van het Besluit bodemkwaliteit is te voorkomen dat de bodem (grond en grondwater) en het oppervlaktewater verontreinigd worden door het gebruik van bouwstoffen, grond of baggerspecie. Daarnaast wordt gestreefd naar hergebruik van grondstoffen, zodat minder materiaal wordt gestort en minder nieuwe grondstoffen hoeven te worden gewonnen. In het besluit zijn regels opgenomen over kwaliteitsborging, bouwstoffen, grond en baggerspecie. Grondverzet kan plaatsvinden conform het Besluit Bodemkwaliteit.

5.1.4 Planspecifiek & conclusie

Milieutechnisch bodem- en asbestonderzoek, projectnummer 170502/lvh/sh d.d 29 mei 2017

Het onderzoek is uitgevoerd naar aanleiding van de voorgenomen transactie van de locatie. Het onderzoek heeft tot doel een actueel en betrouwbaar inzicht te geven in de milieuhygiënische bodemkwaliteit. Het veldwerk, de grond- en/of grondwaterbemonstering en het laboratoriumonderzoek is uitgevoerd conform de geldende beoordelingsrichtlijn “Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek” BRL-SIKB 2000. Voor deze richtlijn is Hunneman Milieu-Advies Raalte BV in het bezit van een procescertificaat, welke is afgegeven door KIWA.

Het procescertificaat van Hunneman Milieu-Advies Raalte BV (certificaatnummer K26828) en het hierbij behorende keurmerk zijn uitsluitend van toepassing op de activiteiten inzake “Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek”. Hunneman Milieu-Advies Raalte BV is geen eigenaar van de te onderzoeken percelen en is onafhankelijk van de opdrachtgever en/of terreineigenaar.

Onderzoek

Onderhavig onderzoek beschrijft de actuele bodemkwaliteit en heeft alleen betrekking op de bodem van de terreindelen, welke zijn beschreven in het vooronderzoek van deze rapportage. De in het vooronderzoek geraadpleegde bronnen kunnen mogelijk onvolledig zijn. Het kan voorkomen dat niet alle bronnen zijn geraadpleegd, doordat ze niet voorhanden waren. Hierdoor kan informatie ontbreken. Dit onderzoek is op een zorgvuldige wijze uitgevoerd, conform de huidige richtlijnen en methoden op het gebied van bodemonderzoek. Het onderzoek is gebaseerd op het nemen van een, conform de geldende richtlijnen, representatief geacht aantal monsters. Bij het interpreteren van de onderzoeksresultaten moet rekening worden gehouden met het feit dat analyses mogelijk zijn uitgevoerd op basis van mengmonsters, waardoor lokaal hogere concentraties van de onderzochte stoffen niet zijn uit te sluiten. Tevens kan geen uitspraak worden gedaan omtrent de bodemkwaliteit van niet onderzochte (verdachte) deellocaties en blijft het mogelijk dat lokaal voorkomende verontreinigingen niet zijn ontdekt.

Een bodemonderzoek betreft een momentopname. De resultaten van het onderzoek kunnen minder representatief worden naarmate de tijd verstrijkt. Eventuele toekomstige activiteiten, calamiteiten, sloopwerkzaamheden, bouwrijp maken en/of aanvoer van grond van elders, kunnen de bodemkwaliteit (sterk) beïnvloeden. Tijdens werkzaamheden in de bodem dient men alert te blijven op waarneembare bijzonderheden, die kunnen duiden op eventuele verontreinigingen.

Achtergrondinformatie

De voormalige bedrijfsactiviteiten op de locatie worden niet genoemd in het vooronderzoek van het rapport, hoewel ze wel in de bijlagen staan opgenomen. In dit geval betreffen het activiteiten die niet direct als verdacht worden beschouwd op het veroorzaken van bodemverontreiniging, maar het had wel minimaal benoemd moeten worden in de tekst van het rapport. Uit het Geoloket van de ODRU blijkt dat binnen het plangebied gedempte sloten liggen, waarvan de kwaliteit van het dempingsmateriaal onbekend is. Deze zijn niet meegenomen in het onderzoek.

Verder is niet het gehele plangebied onderzocht. Onder de bebouwing zijn geen boringen geplaatst, alleen op de parkeerplaats. De voormalige bedrijfsactiviteiten en ook gedempte sloten liggen met name ter plaatse van de bebouwing.

Ter plaatse van de parkeerplaatsen is vanwege puinbijmenging op asbest onderzocht. In het rapport wordt hierbij verwezen naar NEN5707 (onderzoek naar asbest in bodem). Volgens de NEN5707 moeten er inspectiegaten worden gegraven. Er zijn echter alleen boringen geplaatst met een edelmanboor (met te kleine diameter). Daardoor voldoet het asbestonderzoek niet aan de NEN5707. Er moet alsnog een onderzoek worden uitgevoerd dat voldoet aan de vereisten uit de NEN5707.

In panden in het plangebied die vóór 1 januari 1994 zijn gebouwd, moet voorafgaand aan de sloop een asbestinventarisatie worden uitgevoerd. Wanneer uit deze asbestinventarisatie naar voren komt dat er asbesthoudende materialen (met name aan de buitenkant van de panden) aanwezig zijn, waarvan de vezels in of op de bodem terecht kunnen zijn gekomen (bijvoorbeeld omdat het materiaal verweerd is), wordt hiermee ook de bodem asbestverdacht. Dit kan aanleiding zijn om de bodem aanvullend op asbest te laten onderzoeken. Ook puinbijmengingen in de bodem zijn aanleiding tot aanvullend onderzoek op asbest in de bodem. Dergelijk asbestonderzoek in de bodem moet voldoen aan de NEN5707.

Uitgezonderd verdachte deellocaties is de bodemkwaliteit van gemeente Veenendaal vastgelegd in de Regionale Bodemkwaliteitskaart en bijbehorende Nota bodembeheer, die in 2012 door de gemeente \Veenendaal zijn vastgesteld. De bodemkwaliteit van het plangebied is echter in de bodemkwaliteitskaart niet vastgelegd, omdat het binnen kern van Veenendaal met oude bebouwing valt. Er is hier altijd bodemonderzoek nodig.

Conclusies

Het onderzoek is onvoldoende om de milieuhygiënische kwaliteit van de gehele locatie te kunnen beoordelen. Aanvullend onderzoek is noodzakelijk. Ter plaatse van de parkeerplaats is, op asbest na, de milieuhygiënische bodemkwaliteit wel bekend. Hier zijn maximaal lichte verontreinigingen in bodem en grondwater vastgesteld.

Het asbestonderzoek ter plaatse van de parkeerplaatsen is onvoldoende uitgevoerd. Deze deellocatie is daarom nog verdacht op asbest. Onderzoek naar asbest in de bodem conform NEN5707 is noodzakelijk.

 (toekomstige) Omgevingsvergunning

In de bouwverordening is opgenomen dat bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen een recent milieuhygiënisch onderzoek moet worden aangeleverd. Deze verplichting dient een ander doel dan het bodemonderzoek voor het ruimtelijk plan en is specifiek gericht op de bouwlocatie. In voorkomende gevallen kan het bodemonderzoek voor de ruimtelijke procedure ook gebruikt worden voor de omgevingsvergunningsaanvraag. Belangrijke voorwaarde hierbij is dat het bodemonderzoek voldoende inzicht geeft in de bodemkwaliteit ter plaatse van de bouwlocatie en dat het bodemonderzoek niet is verouderd. Bij twijfel of een bodemonderzoek geschikt is voor de aanvraag van de omgevingsvergunning, kunt u contact opnemen met een bodemspecialist van de Omgevingsdienst regio Utrecht

5.2 Luchtkwaliteit

Kader

Wanneer een bestemmingsplan voorziet in de realisatie van functies die gevoelig zijn voor luchtkwaliteit of in bestemmingen die mogelijk bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit, dient in de toelichting van dat bestemmingsplan aandacht te worden besteed aan het aspect luchtkwaliteit. Beoordeeld moet worden of

  • a. de luchtkwaliteit geschikt is voor de te realiseren functies en
  • b. in welke mate een beoogde ontwikkeling bijdraagt aan luchtverontreiniging.

De regels voor luchtkwaliteit zijn vastgelegd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Het betreft grenswaarden, drempelwaarden, beleidsnormen en advieswaarden voor de mate waarin bepaalde stoffen aanwezig mogen zijn in de lucht. Voor bepaalde gevoelige functies is het Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteitseisen van toepassing. Het betreft scholen, kinderopvang en bejaarden-,verpleeg- of verzorgingstehuizen. In het besluit zijn beperkingen opgenomen voor hetbestemmen van de genoemde functies in de nabijheid van provinciale en rijkswegen Ruimtelijke ontwikkelingen kunnen bijdragen aan luchtverontreiniging. In het Besluit niet inbetekenende mate bijdragen en in de bijbehorende Regeling niet in betekenende matebijdragen, is voor bepaalde kleinere ruimtelijke ontwikkelingen vastgelegd dat de bijdrageaan de luchtverontreiniging gering is. De toename van de luchtverontreiniging bedraagt voordeze projecten maximaal 3 procent van de jaargemiddelde grenswaarden.

Voor woningbouwlocaties is de grens gesteld op 1500 woningen of minder bij minimaal 1ontsluitingsweg en op 3000 woningen of minder bij minimaal 2 ontsluitingswegen met eengelijkmatige verkeersverdeling. Woningbouwlocaties die voldoen aan deze criteria, dragenniet in betekenende mate bij aan de toename van luchtverontreiniging. Hieronder wordt eerst ingegaan op de geschiktheid van de luchtkwaliteit voor de beoogde ontwikkeling. Vervolgens wordt stilgestaan bij het effect van de ontwikkeling op de luchtkwaliteit.

Geschiktheid van de luchtkwaliteit in het plangebied

Met het voorliggende bestemmingsplan worden geen gevoelige functies, als bedoeld in hetBesluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteitseisen, mogelijk gemaakt. Wel voorziet hetbestemmingsplan in een woonfunctie. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moetdaarom worden nagegaan of de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoende isvoor de toekomstige woonfunctie.

In de Wet milieubeheer zijn grenswaarden opgenomen voor de jaargemiddelde concentratiestikstofdioxide, fijn stof en zeer fijn stof. Deze grenswaarden zijn gericht op de beschermingvan mensen. Ter plaatse van het plangebied wordt volgens gegevens afkomstig van deOmgevingsdienst regio Utrecht (ODRU) voldaan aan de in de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden voor stikstofdioxide, fijn stof en zeer fijn stof.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0014.png"

Binnen het plangebied wordt ruim voldaan aan de wettelijke grenswaarden. In dat kader wordt de situatie ter plaatse van het plangebied aanvaardbaar geacht, aan de wettelijke grenswaarden wordt voldaan.

In de figuren 1 tot en met 3 zijn de concentraties stikstofdioxide, fijn stof en zeer fijn stof terplaatse van het plangebied en de directe omgeving weergegeven. Het betreft de ramingen van de concentraties in het jaar 2020.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0015.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0016.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0017.png"

Bijdrage van het plan aan luchtverontreiniging

De bijdrage van de beoogde ontwikkeling aan luchtverontreiniging is ‘niet in betekenendemate’. De drempelwaarde voor woningbouwlocaties uit de Regeling niet in betekenendemate bijdragen wordt niet overschreden. Het plan voorziet namelijk in de realisatie van eenkleinschalige woningbouwlocatie bestaande uit 23 woningen, voorzien van één toegangsweg. De luchtverontreiniging zal als gevolg van de beoogde ontwikkeling met niet meer dan 3 procent toenemen.

Conclusie

De luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de grenswaarden uit de Wetmilieubeheer. Daarnaast heeft de ontwikkeling die met het voorliggende bestemmingsplanmogelijk wordt gemaakt geen significant negatieve effecten op de luchtkwaliteit. De bijdrageaan luchtverontreiniging van het project is namelijk ‘niet in betekenende mate’. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

5.3.1 Aanleiding

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen. De ladder voor duurzame verstedelijking is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt.

De ladder geldt bij stedelijke ontwikkelingen zoals bedrijventerreinen, kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur, indoorsport en leisure. In het bestemmingsplan moet een motivatie worden opgenomen of er aan de hand van de duurzaamheidsladder gekeken is of het project past bij de regionale behoefte en of de functies binnenstedelijk kunnen worden gerealiseerd. Het Bro bepaalt dat voor onder meer bestemmingsplannen de treden van de ladder moeten worden doorlopen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de ladder voor duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.

De ladder bestaat uit drie treden (de 3 B's):

Trede 1: Behoefte: voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte waarin nog niet elders in de regio is voorzien? Het kan zowel om een kwantitatieve als een kwalitatieve behoefte gaan;

Trede 2: Binnen- of buiten stedelijk: indien er sprake is van een actuele regionale behoefte, dan moet worden beoordeeld of deze in bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden gerealiseerd, eventueel door benutting van beschikbare gronden, herontwikkeling of transformatie van bestaande locaties;

Trede 3: Bereikbaarheid met meerdere modaliteiten: indien gekozen moet worden voor een locatie buiten het stedelijke gebied, dan gaat de voorkeur uit naar een plek die (in de toekomst) bereikbaar is via verschillende vervoerswijzen.

Aanpassing regeling

Per 1 juli 2017 is de tekst van de ladder aangepast. Vanaf dat moment moeten plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken worden getoetst aan de nieuwe Ladder.

5.3.2 Toetsing

Het voorliggende plan is met behulp van het stappenplan getoetst aan de ladder. De ladder beoordeling op.

Trede 1. Bestaande behoefte:

Per 1 mei 2018 wonen er 65.174 personen in Veenendaal en zijn er 27.542 huishoudens. Dit betekent een gemiddelde van 2,43 personen per huishouden. De verwachting van de ontwikkeling van de bevolking en het aantal huishoudens is als volgt:

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0018.png"

Afbeelding Bevolkingsgroei en –prognose Veenendaal

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0019.png"

Afbeelding Huishoudensgroei en –prognose

Uit de bovenstaande grafieken blijkt dat er in 2040 in totaal rond de 31.000 huishoudens verwacht worden. In relatie met het aantal van rond de 71.000 inwoners betekent dit dat in 2040 de gemiddelde omvang van een huishouden 2,25 personen bedraagt.

Voor dit aantal huishoudens is in deze periode een toename van het aantal woningen noodzakelijk van 4000 woningen. Om minimaal deze hoeveelheid woningen te kunnen realiseren zal er, rekening houdend met gangbare factor van 70% daadwerkelijke realisatie, een plancapaciteit van 6114 woningen moeten zijn.

Dit plan voorziet in 23 appartementen. Daarmee voorziet het plan in de behoefte naar nieuwe woningen.

Trede 2. Binnen- of buitenstedelijk:

Dit plan maakt onderdeel uit van het centrum en is het nu nog een detailhandelbestemming De transformatie van de bestemming 'Detailhandel' naar 'Wonen' binnen de rode contour is daarmee aan te merken als een binnenstedelijk plan.

Trede 3 Bereikbaarheid met meerdere modaliteiten

Met het bevestigend beantwoorden van de vraag in Trede 2 is de motivering afgerond. Immers de keuze voor een locatie buiten het stedelijk gebied is niet aan de orde. Toetsing aan Trede 3 is daarmee eveneens niet aan de orde.

5.4 Ecologie

5.4.1 Wet natuurbescherming

De Wet natuurbescherming is gericht op:

Het beschermen en ontwikkelen van de natuur, mede vanwege de intrinsieke waarde en

  • het behouden en herstellen van de biologische diversiteit;
  • het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur ter vervulling van maatschappelijke functies;
  • het verzekeren van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van waardevolle landschappen, vanwege hun bijdrage aan de biologische diversiteit en hun cultuurhistorische betekenis, mede ter vervulling van maatschappelijke functies.

De bevoegdheid voor het verlenen van ontheffingen en vrijstellingen bij soortenbescherming ligt grotendeels bij de provincies. De provincie is bevoegd gezag voor de toetsing van handelingen met mogelijke gevolgen voor beschermde dier- en plantensoorten (de soortenbeschermingsbepalingen) én voor Natura 2000-gebieden (de gebiedenbeschermingsbepalingen). Alleen bij ruimtelijke ingrepen waarmee grote nationale belangen zijn gemoeid, blijft het Rijk bevoegd gezag.

Zorgplicht

Het eerste artikel in de Wet natuurbescherming heeft betrekking op de zorgplicht en heeft betrekking op het voorkomen of beperken van schade aan soorten en gebieden, voor zover deze niet middels overige verbodsbepalingen zijn gereguleerd. Het gaat daarbij in de praktijk vooral om minder streng beschermde soorten, waarbij het onnodig doden, verwonden of beschadigen dient te worden vermeden.

Soortbescherming

De Wet natuurbescherming onderscheidt beschermingsregimes voor soorten op grond van internationale verdragen, aangevuld met soorten die vanuit een nationaal oogpunt beschermd worden. Hierdoor zijn er in de Wet natuurbescherming drie verschillende verbodsartikelen per categorie soorten;

  • Soorten van de Vogelrichtlijn (artikel 3.1);
  • soorten van de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn (artikel 3.5);
  • andere soorten (artikel 3.10).

Gebiedsbescherming

Indien een plangebied in of nabij een beschermd gebied is gelegen, dan dient te worden bepaald of er een (extern) effect valt te verwachten. Het gaat daarbij om Natura 2000-gebieden en gebieden behorend tot het Natuurnetwerk Nederland.

5.4.2 Natura 2000

Natura 2000 is de benaming voor een Europees netwerk van natuurgebieden waarin belangrijke flora en fauna voorkomen, gezien vanuit een Europees perspectief. Met Natura 2000 wil men deze flora en fauna duurzaam beschermen. De staatssecretaris van Economische Zaken heeft voor Nederland ruim 160 Natura 2000-gebieden aangewezen. Gezamenlijk hebben ze een oppervlak van ruim 1,1 miljoen hectare. Ze maken deel uit van een samenhangend netwerk van natuurgebieden in de Europese Unie die zijn aangewezen op grond van de vogelrichtlijn en habitatrichtlijn. Het doel van Natura 2000 is het keren van de achteruitgang van de biodiversiteit. Binnen een gebied kan spanning optreden tussen economie en ecologie. In een zogenaamd beheer-plan leggen Rijk en provincies vast welke activiteiten, op welke wijze mogelijk zijn.Uitgangspunt is steeds het realiseren van ecologische doelen met respect voor en in een zorgvuldige balans met wat particulieren en ondernemers willen. Het opstellen gebeurt daarom in overleg met alle direct betrokkenen, zoals beheerders, gebruikers, omwonenden, gemeenten, natuurorganisaties en waterschappen. Samen geven ze invulling aan beleven, gebruiken en beschermen. Daar draait het om in de Nederlandse Natura 2000-gebieden (bron: Regiegroep Natura 2000).

Het is krachtens de Wet natuurbescherming verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudings-doelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen (artikel 2.7, lid 2). Handelingen die een negatieve invloed hebben op Natura 2000-gebieden, worden slechts onder strikte voorwaarden toegestaan. Een vergunning is vereist. Door middel van het Nederlandse vergunningsstelsel wordt een zorgvuldige afweging gewaarborgd. De vergunningen zullen beoordeeld en afgegeven worden door de desbetreffende provincie.

Houtopstanden

De bescherming van houtopstanden conform hoofdstuk 4 van de Wet natuurbescherming heeft als doel om het aanwezige areaal bos in Nederland te behouden. Onder houtopstanden vallen alle zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers of struiken van een oppervlakte van tien are of meer of rijbeplanting die meer dan twintig bomen omvat.

5.4.3 Natuurnetwerk Nederland

Conform artikel 1.12 van de Wet natuurbescherming dragen gedeputeerde staten in hun provincie zorg voor de totstandkoming en instandhouding van een samenhangend landelijk ecologisch netwerk, genaamd ‘Natuurnetwerk Nederland’. Zij wijzen daartoe in hun provincie gebieden aan die tot dit netwerk behoren. De planologische begrenzing en beschermingsregimes van het Natuurnetwerk Nederland loopt via het traject van de provinciale ruimtelijke structuurvisies en verordeningen.

De bescherming van de Nederlandse natuur maakt onderscheid tussen gebiedbescherming en soortenbescherming. De regelingen ter bescherming van kwetsbare natuurgebieden is geregeld in de Natuurbeschermingswet en de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. De nationale regelgeving voor de bescherming van planten- en diersoorten is geregeld in de Wet natuurbescherming. In de Wet natuurbescherming zijn tevens de bepalingen aangaande de soortenbescherming uit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn en het internationale CITES-verdrag voor de handel in bedreigde diersoorten opgenomen.

Nagegaan is of de "Verkennend natuuronderzoek" van 9 augustus 2018 (kenmerk SWNL02330298) ten behoeve van herziene bestemmingsplan Kerkewijk voldoet.

5.4.4 Conclusie

Onderzoeksresultaat


Soortbescherming

Uit het natuuronderzoek is gebleken dat er voor de soorten gierzwaluw, huismus en gebouw bewonende vleermuizen noodzakelijk is nader onderzoek uit te voeren. Het is altijd het meest zuivere om alle onderzoeken geheel af te ronden en ook eventuele ontheffingen geheel rond te hebben voordat het bestemmingsplan in ontwerp wordt gepubliceerd. In theorie kan het immers voorkomen dat een ontheffing nodig blijkt en vervolgens wordt geweigerd. Daarmee komt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in het geding.

De conclusie van het Oriënterend onderzoek is dat er alleen relatief algemene soorten worden verwacht in het plangebied. In de praktijk is gebleken dat voor deze soorten in alle gevallen een ontheffing is verleend.

De mogelijk aanwezige soorten staan de beoogde ontwikkeling dus niet in de weg. Indien de soorten aanwezig blijken, zullen verschillende mitigerende en/of compenserende maatregelen moeten worden genomen om een ontheffing mogelijk te maken. Hiertoe zijn altijd voldoende mogelijkheden. Hiermee is het voldoende aannemelijk dat de uitvoerbaarheid van het plan niet in het geding is. De nadere onderzoeken moeten in dit geval worden uitgevoerd in het kader van de aanvraag voor de Omgevingsvergunning.


Gebiedsbescherming

Aangezien het gebied binnen de bebouwde kom ligt en een bestemming krijgt die sterk overeen komt met de directe omgeving en de huidige bestemming kunnen op voorhand negatieve effecten voor natuurgebieden of de NNN worden uitgesloten.

Conclusie

De ecologische aspecten vormen geen belemmering voor het plan. Dit neemt niet weg dat nader onderzoek naar gierzwaluw, huismus en vleermuizen noodzakelijk is voordat de sloop van panden start. De nadere onderzoeken en eventuele ontheffing moeten in het kader van de aanvraag Omgevingsvergunning worden uitgevoerd.

5.5 Water

Op grond van artikel 3.1.6 uit het Besluit ruimtelijke ordening dient in de ruimtelijke onderbouwing van ruimtelijke plannen een waterparagraaf te worden opgenomen. In deze waterparagraaf wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. Op grond van artikel 3.1.6 uit het Besluit op de Ruimtelijke Ordening dient in de ruimtelijke onderbouwing van ruimtelijke plannen een waterparagraaf te worden opgenomen. In de waterparagraaf wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets (zieBijlage 5 ): 'het hele proces van vroegtijdig informeren, het wateradvies van de waterbeheerder, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in de ruimtelijke plannen en besluiten'. Hieronder worden deze toegelicht.

5.5.1 Oppervlaktewater

Het plangebied is gelegen binnen het beheersgebied van het Waterschap Vallei en Veluwe. Eén van de belangrijke aders van het werkgebied van dit Waterschap is de Grift / Valleikanaal. In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren, waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging.

5.5.2 Riolering

Bij ontwikkeling van bouwplannen (inbreidingsplannen e.d.) wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de laatste inzichten op het gebied van duurzame waterhuishouding. Dat houdt in dat er waar mogelijk:

  • afgekoppeld zal worden;
  • een gescheiden rioleringsstelsel (hemelwater en vuilwater) zal worden aangelegd;
  • rekening gehouden dient te worden met de aanleg van retentievijvers binnen het plangebied voor de opvang en het vasthouden van hemelwater;
  • eventuele vertraagde afvoer van het hemelwaterafvoer plaats kan vinden d.m.v. wadi's e.d.

Bij nieuwbouwplannen (inbreidingsplannen e.d.) zal hierbij zoveel mogelijk rekening moeten worden gehouden met de laatste inzichten op het gebied van duurzame waterhuishouding. Dit impliceert, dat er waar mogelijk:

  • afgekoppeld zal worden;\
  • een gescheiden rioolstelsel voor regenwater en afvalwater zal worden aangelegd.

Tevens zal bepaald moeten worden of het ontvangende rioolstelsel en/of watergangen (al dan niet buiten het plangebeid) voldoende afvoercapaciteit hebben.

Het principe van integraal waterbeheer zal zo goed mogelijk worden toegepast. Bij eventuele nieuwe ontwikkelingen, die leiden tot een toename van de verharding, dient rekening gehouden te worden met de aanleg van aanvullende waterberging. Omdat in onderhavig geval naar alle waarschijnlijkheid geen sprake is van een toename van verhard oppervlak, is aanvullende waterberging niet van toepassing.

5.5.3 Boringsvrije zone drinkwaterwinning

Vanuit de Provinciale Milieuverordening (PMV) Utrecht geldt voor de boringsvrije zone Veenendaal een verbod op boringen en werken op een diepte groter dan 30 m-mv. Hier moet rekening mee worden gehouden bij de inrichting van het plangebied, bijvoorbeeld bij bodemenergie. Grond- of funderingswerk beneden de dieptegrens is onder voorwaarden toegestaan. Deze beperkingen wordt vastgelegd in de verbeelding en de regels.

5.6 Archeologie

5.6.1 Algemeen

In de bestemmingsplanregels is conform de herziene Monumentenwet 1988 een regeling voor de omgang met verwachte archeologische waarden opgenomen. Bij het opstellen van deze regeling zijn de aanbevelingen uit een deskundigenrapport in acht genomen. Het betreft hier het rapport "Archeologische beleidskaart en cultuurhistorische kenmerkenkaart gemeente Veenendaal" nr. V564, definitief (25 februari 2010) dat is opgesteld door Vestigia BV Archeologie & Cultuurhistorie uit Amersfoort.

In dit rapport zijn de archeologiebepalingen van dit bestemmingsplan inhoudelijk onderbouwd. Daarbij is getracht een verantwoorde balans te vinden tussen enerzijds de wetenschappelijke en cultuurhistorische belangen en anderzijds de maatschappelijke en organisatorische uitvoerbaarheid. Op basis van de gemeentelijke archeologische maatregelen- /beleidskaart zijn de planregels proportioneel afgestemd op de omvang van de eventuele ingreep, in combinatie met de kans dat daarbij belangwekkende en informatieve overblijfselen zullen worden aangetroffen.

In gebieden met een archeologische verwachting krijgt de bescherming van archeologische waarden gestalte door het opnemen van voorschriften in het bestemmingsplan voor de afgifte van een omgevingsvergunning voor bodemverstorende activiteiten. In dat kader kan van initiatiefnemers van bodemingrepen worden gevraagd een rapport te overleggen waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate wordt vastgesteld. Indien het een behoudenswaardige vindplaats betreft kan van de initiatiefnemer een financiële inspanning worden gevraagd om resten uit het verleden veilig te stellen door middel van:

  • Technische aanpassingen, zodat archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
  • het laten verrichten van een opgraving teneinde behoudenswaardige resten die verstoord zullen worden te documenteren en veilig te stellen;
  • De activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0020.png"

Afbeelding Uitsnede Archeologische beleidswaardenkaart

5.6.2 Consequenties: wel of geen onderzoekseisen

Op bovenstaande uitsnede van de Archeologische Beleidskaart van de gemeente Veenendaal (Vestigia 2010) is de projectlocatie gelegen in een gebied aangeduid als categorie 3a: hoge verwachting bebouwd gebied. Voor deze gebieden geldt een onderzoeksplicht bij bodemingrepen met een omvang van minstens 5.000 m2. Er is een vrijstellingsdiepte tot 50 cm –maaiveld.

Het plangebied heeft een omvang van circa 2000 m2. Een onderzoeksplicht is niet aan de orde. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor het project.

5.7 Geluid

Tussen de luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening is een koppeling gelegd. Zo dienen ruimtelijke plannen te worden getoetst aan de in de Wet milieubeheer opgenomen richtwaarden en grenswaarden voor een aantal luchtvervuilende stoffen.

5.7.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder stelt dat alle wegen zoneplichtig zijn, met uitzondering van woonervenen wegen die zijn opgenomen in een 30 km-zone. Iedere zoneplichtige weg heeft volgensartikel 74 Wet geluidhinder (Wgh), afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van deweg in stedelijk of buitenstedelijk gebied, een onderzoekszone. De zonebreedtes zijn opgenomen in tabel 2-1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0021.png"

In de directe omgeving van het plangebied liggen de wegen Kerkewijk, Raadhuisstraat,Duivenwal, Tuinstraat en J.G. Sandbrinkstraat. Voor het gedeelte van de Kerkewijk tennoorden van de Raadhuisstraat, de Tuinstraat en de J.G. Sandbrinkstraat geldt eenwettelijke rijsnelheid van 30 km/uur. Volgens de Wet geluidhinder zijn deze wegen geenzoneringsplichtige wegen. Echter, vanuit een goede ruimtelijke ordening zijn deze wegen wel meegenomen in dit onderzoek.

Voor woningen gelegen binnen een zone is in de Wet geluidhinder een ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, bepaald van 48 dB (L den ). Op de gevel van andere geluidsgevoelige gebouwen worden bij algemene maatregel van bestuur waarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege een weg.

Voorts wordt in de Wet geluidhinder onderscheid gemaakt tussen nieuwe en bestaande situaties. Er is sprake van een nieuwe situatie als een bestemmingsplan wordt opgesteld ofherzien ten behoeve van de bouw van geluidsgevoelige bestemmingen of de aanleg van een weg. De in de Wet genoemde ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting moet dan inogenschouw genomen worden. Van een bestaande situatie is sprake als de geluidsgevoelige bestemmingen al bestonden voor 1 januari 2007 en de geluidsbelasting destijds hoog was. In het onderhavige geval is sprake van een nieuwe situatie voor de te realiseren woningen langs bestaande wegen. In tabel 2-2 zijn de grenswaarden van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting op de gevel van de woningen gegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0345.Kerkewijk31Tuinstr-oh01_0022.png"

Burgemeester en wethouders (B&W) kunnen onder voorwaarden een toelaatbare geluidsbelasting van de gevel toelaten, in dit geval tot maximaal 63 dB voor binnenstedelijkesituaties. Ontheffing op de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB wordt alleen verleend als maatregelen ter vermindering van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend blijken te zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van financiële, stedenbouwkundige, verkeerskundige of landschappelijke aard. Indien een hogere waardewordt toegestaan, dient aangetoond te worden dat het binnenniveau in verblijfsgebieden

van geluidsgevoelige bestemmingen niet meer bedraagt dan 33 dB. Voordat getoetst wordt aan de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, dient eerst eenaftrek toegepast te worden op de berekende geluidsbelasting conform artikel 110g van de Wet geluidhinder. De hoogte van deze aftrek wordt bepaald conform artikel 3.4 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012.

Voor wegen waar de representatief te achten snelheid lager is dan 70 km/uur wordt een aftrek toegepast van 5 dB. Voor wegen, waar de toegestane maximumsnelheid hoger ofgelijk is aan 70 km/uur is de aftrek afhankelijk van de berekende geluidsbelasting. Indien de geluidsbelasting 57 dB bedraagt, is de aftrek 4 dB. Bij een geluidsbelasting van 56 dB bedraagt de aftrek 3 dB. Indien een andere geluidsbelasting wordt berekend bedraagt de aftrek 2 dB.

Bij overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting dienen in eerste instantie mogelijke (aanvullende) geluidreducerende maatregelen te worden onderzocht. In de wet wordt een voorkeur uitgesproken voor de volgorde waarin de haalbaarheid van de diverse categorieën maatregelen onderzocht moet worden. Deze volgorde is:

  • 1. Bronmaatregelen (bijvoorbeeld stiller wegdek, lagere intensiteit, wijziging vormgeving
  • 2. Overdrachtsmaatregelen (bijvoorbeeld schermen/wallen/afstand tussen weg en bebouwing vergroten)
  • 3. Maatregelen bij de ontvanger (bijvoorbeeld gevelisolatie). Toepassing van deze maatregel is alleen mogelijk indien via een ontheffingsverzoek aan het college vanburgemeester en wethouders een hogere waarde dan de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt vastgesteld.
5.7.2 Conclusie

Voor de bouwplannen aan de Tuinstraat en de Kerkewijk is onderzoek verricht naar de hoogte van de geluidsbelasting van wegverkeerslawaai. Het betreft de volgens de Wetgeluidhinder gezoneerde wegen Kerkewijk ten zuiden van de Raadhuisstraat, Raadhuisstraat en Duivenwal. Voor een goede ruimtelijke onderbouwing is ook de geluidsbelasting ten gevolge van verkeer op de niet gezoneerde wegen inzichtelijk gemaakt. Te weten Kerkewijk ten noorden van de Raadhuisstraat, de Tuinstraat en de J.G.Sandbrinkstraat.

De geluidsbelasting ten gevolge van de volgens de Wet geluidhinder gezoneerde wegen overschrijden de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting L den 48 dB op de gevels van de geplande gebouwen niet. Aanvullend onderzoek naar maatregelen is niet nodig en heeft daarom niet plaatsgevonden.

De gecumuleerde geluidsbelasting veroorzaakt door verkeer op de wegen die het plangebied omzomen bedraagt op de gevels van de geplande gebouwen ten hoogste L den 58 dB. Deze geluidsbelasting is exclusief aftrek conform artikel 3.4 uit het RMG 2012.

De gecumuleerde geluidsbelasting is zodanig dat bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de realisatie van de gebouwen aangetoond dient te worden dat wordt voldaan aan het gestelde in afdeling 3.1 Bescherming tegen geluid van buiten vanhet Bouwbesluit. In de gevels van de verblijfsgebieden/-ruimten gelegen aan de geluidsbelaste zijde (grenzend direct aan de Tuinstraat en de Kerkewijk) zullen, afhankelijk van de wijze van ventileren van de ruimten, geluiddempende ventilatievoorzieningen en akoestische beglazing toegepast te worden in combinatie met een goede naad- en kierdichting.

5.8 Externe veiligheid

In de directe omgeving van het plan liggen geen risicovolle bedrijven, wegen, spoorwegen, waterwegen of buisleidingen waarover of waardoor structureel en grootschalig gevaarlijke stoffen worden getransporteerd. Bronnen van elektromagnetische straling zoals hoogspanningslijnen en zendmasten liggen op een dusdanige afstand dat er geen overschrijding van de blootstellingslimieten zal optreden. Nader onderzoek is voor het onderwerp externe veiligheid dus niet nodig.

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van het plangebied.

5.9 Verkeer en parkeren

Met de huidige normen (Centrum 2012) is de volgende parkeerbehoefte te verwachten:

Woningen >60 m2      1,0 p.p./woning      15 stuks         15 p.p. (100%)  
Woningen <60 m2       0,8 p.p./woning   8 stuks         6,4 p.p. (100%)  
Bezoekers woningen   0,3 p.p./woning     23 stuks   5,3 p.p. (80%)  
Totaal       27 p.p.  

In het plan worden 32 parkeerplaatsen ingetekend, wat ruim voldoende is.

Bezoekersparkeren

Het parkeren van bezoekers kan worden afgekocht door de initiatiefnemer, waardoor er nog maar 22 p.p. gerealiseerd hoeven te worden. Hiermee hoeven de 10 p.p. aan de Tuinstraat niet gerealiseerd te worden en is er een mogelijkheid tot het realiseren van (robuust) groen aan de Tuinstraat (in het kader van groen, water en klimaatbestendigheid). Dit heeft ook een positief effect op de sociale veiligheid in het gebied, kan potentiële overlast worden voorkomen en wordt gewerkt aan een verdere toename van de bezetting in de parkeergarages in het centrumgebied.

5.10 (vormvrije) M.e.r.-beoordeling

De voorgenomen ontwikkeling maakt de bouw van 23 appartementen binnen de bebouwde kom mogelijk. Dat betekent, dat het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt, zoals dat is bedoeld in categorie D.11.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Deze activiteit betreft de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. Een stedelijk project valt onder een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Aangezien deze drempelwaarden niet worden overschreden geeft het Besluit milieueffectrapportage aanleiding om een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt nagegaan of er sprake kan zijn van belangrijke nadelige milieueffecten. Op grond van artikel 2 lid 5 van het Besluit milieueffectrapportage moet het voornemen worden getoetst aan de criteria van Bijlage III van de Europese m.e.r. richtlijn.

De beoordeling of het noodzakelijk is een milieueffectrapport op te stellen is geheel afhankelijk van het feit of de specifieke omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Dit worden de 'bijzondere omstandigheden' genoemd. Om te beoordelen of een MER moet worden opgesteld, bekijkt het bevoegd gezag of er sprake is van bijzondere omstandigheden. De bijzondere omstandigheden kunnen betrekking hebben op:

  • de kenmerken van de activiteit;
  • de plaats waar de activiteit plaatsvindt;
  • de samenhang met andere activiteiten ter plaatse (cumulatie);
  • de kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben.

Kenmerken van de activiteit

Het plan omvat de bouw van maximaal maximaal 23 appartementen en blijft daarmee ver onder de vorenstaande genoemde drempelwaarden. Gelet op de bestaande planologische gebruiksmogelijkheden kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet gepaard gaat met een grote toename aan verkeersintensiteiten en daarmee gepaard gaande milieubelasting ten opzichte van de referentiesituatie. De effecten van de voorgenomen ontwikkeling ten aanzien van onder andere de aspecten "bodem", "water", "flora en fauna" en "archeologie" zijn onderzocht en worden aanvaardbaar geacht.

Plaats waar de activiteit plaatsvindt (ligging ten opzichte van gevoelige gebieden)

Het plangebied ligt in de bebouwde kom met daaromheen winkels, theater, woningen, wegen en horeca functies. Ten aanzien van de ligging van het plangebied ten opzichte van gevoelige gebieden kan gesteld worden dat er in de nabijheid van plangebied geen beschermde natuurgebieden en/of overige gevoelige gebieden zijn gelegen.

De samenhang met andere activiteiten ter plaatse (cumulatie)

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de ontwikkelingen in het zuidelijk deel van het centrum (Zuidpoort en Brouwerspoort).

De kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen

De mogelijke nadelige milieugevolgen ten gevolge van de voorgenomen herontwikkeling hebben betrekking op de aspecten "bodem", "water", "flora en fauna" en "archeologie". Ter onderbouwing van de milieukundige haalbaarheid van het bestemmingsplan is naar al deze aspecten onderzoek verricht (zie hoofdstuk 5. Op grond van deze onderzoeken is aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling milieukundig uitvoerbaar is en dat effecten op het milieu aanvaardbaar zijn.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling kan worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject zoals omschreven in het Besluit milieueffectrapportage onder D 11.2. De realisatie van de voorgenomen ontwikkeling blijft weliswaar onder de aangegeven drempelwaarden uit kolom 2, maar op grond van de nieuwe wetgeving is alsnog een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.

De conclusie van de m.e.r.-beoordeling is dat het plan geen belangrijke negatieve gevolgen zal hebben voor de kenmerken van het gebied zelf en voor het woon- en leefmilieu in de omgeving. Er worden geen negatieve effecten verwacht vanwege de ligging van het plangebied ten opzichte van gevoelige gebieden. Geconcludeerd wordt dat geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht en dat het opstellen van een m.e.r. niet noodzakelijk wordt geacht.

5.11 Duurzaamheid

De gemeente Veenendaal wil grote stappen maken op het gebied van duurzaamheid.

In het Milieukwaliteitsplan 2017 – 2019 zijn de hoofdlijnen van het te voeren milieu-

en duurzaamheidsbeleid vastgelegd. Bij het opstellen van plannen binnen de gemeente wordt rekening gehouden met deduurzaamheidsambities die zijn vastgelegd in het Milieukwaliteitsplan 2017 – 2019:

  • Een gezonde en veilige leefomgeving met meer focus op duurzaamheid;
  • Veenendaal energieneutraal in 2035;
  • Een gebiedsgericht milieubeleid;
  • Een bijdragen leveren aan een circulaire economie;
  • Veenendaal is voorbereid op klimaatverandering;
  • Veenendaal zet zich in voor een duurzame samenleving.

In het kader van de duurzaamheidsambities van de gemeente Veenendaal dient bij nieuwe ontwikkelingen rekening te worden gehouden met de thema’s energieneutraliteit en duurzaam bouwen. De gemeente Veenendaal heeft namelijk de ambitie om in 2035 net zoveel energie op te wekken als dat er wordt gebruikt. Om dit te bereiken moeten degemeente, inwoners en bedrijven gezamenlijk aan de slag. Voor de realisatie van de ambitie is in 2017 het programma Energieneutraal Veenendaal 2035 vastgesteld. De gemeente Veenendaal hecht veel belang aan duurzaam bouwen, waarbij rekening wordtgehouden met onder andere het toepassen van duurzame materialen en bijvoorbeeld het benutten van daken voor waterberging of energiewinning. Duurzaamheidsthema’s waar bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening mee kan worden gehouden zijn:

  • Energiegebruik
  • Duurzame energie
  • Wateroverlast
  • Hittestress
  • Duurzaam bouwen

De gemeente streeft naar energieneutrale woningen. Woningen met een EPC-score van of zogenaamde Nul Op de Meter Woningen zijn gewenst. De Energie Prestatie Coëfficiënt(EPC) betreft de maat voor energiezuinigheid van gebouwen. Een gebouw met een lagereEPC is energiezuiniger dan een gebouw met een hogere EPC. De EPC-eisen zijnvastgelegd in het bouwbesluit. Voor woningen en woongebouwen geldt een EPC-eis van 0,4. Het benutten van de daken van woningen voor energiewinning kan een bijdrage leveren aan een lage EPC-score.De gemeente vereist dat het GPR-gebouw prestatie instrument voor duurzaam bouwen wordt toegepast. GPR-Gebouw meet duurzaamheid op 5 verschillende thema’s: energie, milieu, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde. Op ieder thema kan een score worden behaald van 1 tot 10. Een score van 6 komt op het gebied van duurzaamheidovereen met het bouwbesluit. De gemeente streeft naar een score van 7. Duurzaamheid staat centraal bij stedenbouwkundige ontwikkelingen. De gemeente streeft bij stedenbouwkundige projecten naar het tegengaan van verstening en de aanwezigheid van voldoende groen en water voor een vertraagde waterafvoer en verkoeling.

De gemeente streeft er bij ontwikkelingen daarnaast naar dat duurzaam FSC-hout of gelijkwaardig hout wordt toegepast. Ook het toepassen van beton dat voor minimaal 50 procent bestaat uit hergebruikte grondstoffen is iets waar de gemeente bij ontwikkelingen naar streeft.

Duurzaamheid van het plan

Bij de realisatie van het woningbouwproject wordt rekening gehouden met duurzaamheid. Er wordt gestreefd naar het realiseren van energiezuinige woningen. De woningen voldoen in ieder geval aan de, vanuit het bouwbesluit vereiste, Energie Prestatie Coëfficiënt van 0,4.Tevens worden de daken van de woningen benut voor het opwekken van energie, middels zonnepanelen. Daarnaast krijgen de woningen geen aansluiting op het gas.

Om bij te dragen aan een vertraagde waterafvoer en het verminderen van hittestress, wordt zoveel mogelijk groen gerealiseerd en wordt een aantal bomen geplaatst op het binnenterrein. Het prestatie instrument voor duurzaam bouwen, GPR Gebouw wordt toegepast op het project. Er wordt gestreefd naar het realiseren van woningen met een GPR Gebouw-score 7. Er wordt duurzaam hout ingezet voor de kozijnen, het betreft hout met het FSC-keurmerk of hout van MTC-klasse III. Tevens wordt er gestreefd naar de toepassing van beton met minimaal 50 procent hergebruikte grondstoffen.

Betekenis voor het bestemmingsplan

Met het plan wordt zoveel als mogelijk invulling gegeven aan de ambities uit het Milieukwaliteitsplan 2017–2019.

5.12 Leidingen

In of rond het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen gelegen met stoffen waarvoor veiligheidszones of minimale bebouwingsafstanden gelden, zoals hoofdgasleidingen of andere planologisch relevante kabels en leidingen.

5.13 Overige aspecten

Beschrijving en beoordeling van aspecten welke hierboven niet aan de orde zijn gekomen maar welke wel van invloed kunnen zijn zoals: privaatrechtelijke verhoudingen, kabels en leidingen, eerdere besluitvorming door college en/of raad.

5.14 Totaalbeeld aspecten

Uit alle gevoerde onderzoeken komt naar voren dat de nu voorgenomen ontwikkeling op geen onacceptabele gevolgen of belemmeringen stuit voor de directe omgeving. Wel zal in het kader van de Flora- en faunawetgeving de zorgplicht in acht moeten worden genomen.

Hoofdstuk 6 JURIDISCHE PLANOPZET

6.1 Inleiding

Het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels (zogenaamde planregels). De regels zijn gerelateerd aan de verbeelding, zodat verbeelding en regels te allen tijde in onderlinge samenhang dienen te worden bezien en toegepast.

Verbeelding

Zoals reeds eerder gesteld is de verbeelding gerelateerd aan de regels (en vice versa) en heeft tevens de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen.
Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien, en voor zover, deze in de regels daaraan wordt gegeven. Verder kunnen er binnen een bestemming verklaringen zijn aangegeven. Deze hebben juridisch gezien geen enkele betekenis en zijn uitsluitend op de verbeelding aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid van de kaart (bijvoorbeeld topografische gegevens).
De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers en overheid bindende deel van het bestemmingsplan.

Regels

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in meerdere hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken.

Toelichting

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels. Door de grote flexibiliteit, of beter vrijheid in de regels, kan de rechtszekerheid van belanghebbenden in het gedrang komen. In de toelichting dienen derhalve duidelijk de beleidsintenties te worden aangegeven met betrekking tot toekomstig grondgebruik. De toelichting heeft echter geen rechtsreeks burgers bindende werking.

Wabo

Met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsvergunning (Wabo), per 1 oktober 2010, worden de aanlegvergunning, de sloopvergunning en de binnenplanse ontheffing als instrumenten van het bestemmingsplan onderdeel van de omgevingsvergunning (Wabo). De genoemde vergunningen en ontheffing zijn begrippen die in de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) zijn opgenomen en in de praktijk veel worden toegepast. In een bestemmingsplan onder de Wabo, zoals in dit geval, wordt bijvoorbeeld niet meer gesproken van ontheffingsregels, maar van afwijkingsregels. Een aanlegvergunning wordt een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

6.2 De indeling van de planregels

De indeling van de planregels is als volgt:

6.2.1 Inleidende regels (hoofdstuk 1)

Dit hoofdstuk bevat alle bepalingen die nodig zijn om de overige planregels goed te

kunnen hanteren:

  • begrippen: bevat in het plan gebruikte begrippen die uitleg behoeven;
  • wijze van meten: bevat technische regelingen met betrekking tot het bepalen van oppervlaktes, percentages, hoogtes, dieptes, breedtes en dergelijke. Hieronder valt tevens de wijze van peilbepaling.
6.2.2 Bestemmingsregels (hoofdstuk 2)

Binnen dit plan komen de volgende bestemmingen voor:

Gemengd   GD  
   
Dubbelbestemmingen    
Waarde - Archeologie   WR-A  
   
Gebiedsaanduidingen    
milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied    


Per bestemming c.q. per artikel wordt aangegeven wat de gebruiksmogelijkheden en de bouwmogelijkheden zijn.

6.2.3 Algemene regels (hoofdstuk 3)

Hoofdstuk 3 bestaat achtereenvolgens uit de volgende artikelen:

  • Anti-dubbeltelregel;
  • Algemene bouwregels;
  • Algemene aanduidingsregels;
  • Algemene gebruiksregels;
  • Algemene afwijkingsregels;
  • Algemene wijzigingsregels;
  • Overige regels

6.3 Bestemmingen

Het gemeentelijk beleid is vertaald in de planregels. Daarbij is geprobeerd een flexibel stelsel van regels te ontwikkelen zonder daarbij tekort te doen aan eisen van rechtszekerheid.

Gekozen is voor zo min mogelijk bestemmingen. Dit deelplan bevat normatieve bepalingen, die bindend zijn voor zowel de overheid als de burger. Het is voor beide partijen van groot belang, dat de verbeelding en de planregels duidelijke informatie verschaffen. Door te kiezen voor zo min mogelijk bestemmingen wordt de leesbaarheid en duidelijkheid van zowel deverbeelding als de planregels vergroot. Een leesbaar en duidelijk plan zorgt voor een plan, dat goed te handhaven is.

In de volgende paragrafen worden kort de voor dit plan geldende bestemmingen toegelicht. Steeds wordt per bestemming aangegeven wat de gebruiks- en bouwmogelijkheden zijn.

Gemengd -GD-

Gebruiksmogelijkheden

De gronden met een bestemming Gemengd -GD- zijn bestemd voor:

  • zakelijke, maatschappelijke en overige dienstverlening, uitsluitend op de begane grond;
  • wonen;
  • horecavoorzieningen uitsluitend op de begane grond.

.

Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied (gebiedsaanduiding)

In het kader van de grondwaterbescherming is op de verbeelding de zogenaamde milieuzone-grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in de Provinciale Milieuverordening Utrecht aangegeven. Deze zone is als een gebiedsaanduiding in de planregels opgenomen.

Een milieuzone-grondwaterbeschermingsgebied is een gebied waar de onttrekking van water plaatsvindt onder slecht doorlatende aardlagen. Het beschermingsregime van de milieuzone-grondwaterbeschermingsgebied is gericht op het tegengaan van activiteiten die de beschermende functie van de slecht doorlatende bodemlagen teniet kunnen doen.

Als regeling is opgenomen, dat indien door de gebiedsaanduiding “milieuzone-grondwaterbeschermingsgebied” met elkaar onverenigbare bepalingen van kracht worden de bovengenoemde bepalingen voorrang hebben, tenzij de beheerder van het grondwater met het tegendeel instemt.

Hoofdstuk 7 FINANCIEEL-ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID

Met de aanvrager is een contract getekend, een anterieure overeenkomst. In deze overeenkomst zijn afspraken gemaakt over de ontwikkeling van het plangebied en de te ontvangen of te betalen exploitatiebijdrage. Uit de overeenkomst blijkt dat het verhaal van de kosten, inclusief mogelijke planschade, zullen worden gedragen door de initiatiefnemer. Zodoende is de economische uitvoerbaarheid niet in het geding.

Hoofdstuk 8 MAATSCHAPPELIJKE UITVOERBAARHEID

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter visie gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na deze bekendmaking nogmaals 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de ter inzagelegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Vanaf dat moment is een bestemmingsplan onherroepelijk.

8.1 Burgerparticipatie

Inspraak wordt gehouden over een voorontwerpbestemmingsplan. Volgens de Wro is het houden van inspraak over een voorontwerpbestemmingsplan niet verplicht. Ook de gemeentelijke inspraakverordening stelt inspraak niet verplicht, maar laat dit over aan het bestuursorgaan. In dit geval is het ontwerp bouwplan toegelicht bij een participatieavond. Deze participatieavond is gehouden op 18 december 2017. Dit heeft niet geleid tot de aanpassingen aan het ontwerpbestemmingsplan. Wel is aangegeven dat er een goede parkeervoorziening moet komen. Ook wordt positief gereageerd op de voorgestelde kwaliteitsimpuls in het gebied. De bijeenkomst is vroeg in het proces gehouden. Hiervoor is bewust gekozen om input op te halen maar ook om te verkennen of een of meerdere eigenaren van de naast gelegen panden wilden participeren in een herontwikkeling. Hiervoor is geen gebruik geen gemaakt.

8.2 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Conform de beleidslijn nieuwe Wro (PS 23 juni 2008) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening is deze ontwikkeling niet aangemerkt als provinciaal belang dan wel provinciale verantwoordelijkheid.

Ook komen hier geen belangen in het geding van eventueel betrokken andere gemeenten, waterschappen of diensten van het Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen voortvloeiend uit dit bestemmingsplan.

8.3 Ontwerp ter inzage legging

Het ontwerpbestemmingsplan met bijlagen is op 12 december 2018 gepubliceerd in De Rijnpost de Staatscourant en het Gemeenteblad. Verder kon het plan via de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl worden ingezien. Aansluitend heeft het ontwerp bestemmingsplan (inclusief bijlagen) met ingang van donderdag 13 december 2018 gedurende zes weken (dus tot en met 23 januari 2019) ter inzage gelegen in het gemeentehuis bij het Omgevingsloket. Gedurende de inzagetermijn konden zienswijzen worden ingediend. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.